Post on 27-Nov-2015
description
transcript
LAuthor: Haft-van Rees, M. A.Title: Hoofdstuk 1 t/m 6Year: 1989Book title: Taalgebruik in gesprekken: Inleiding tot gespreksanalytischonderzoekPublisher: Martinus NijhoffPlace: LeidenISBN: 90-6890-259-8Pages: 1-55Note: 19.124 woorden
ARNO: 426593
1 Inleiding
Dit boek gaat over taalgebruik in gewone, alledaagse gesprekken. Aan dat soort gesprekken nemen we bijna allen dagelijks deel. We maken een praatje met de buurman over het weer; we wijzen iemand de weg; we praten met een collega na over de vergadering van gisteren of we bellen onze beste vriend op om de laatste roddels te bespreken.
In het midden van de jaren zestig van deze eeuw ontstond er bij onderzoekers uit verschillende disciplines belangstelling voor het taalgebruik in gesprekken. Deze onderzoekers ontdekten dat gesprekken niet zo onsamenhangend, ongestructureerd en willekeurig verlopen als tot dan toe over het algemeen was gedacht. Zij ontdekten dat gesprekken in feite vaak op buitengewoon subtiele en ingenieuze wijze zijn geordend.
Natuurlijk kan een gesprek, vergeleken bij een officiele vergadering bij voorbeeld, een nogal rommelige en weinig gecoordineerde indruk maken. In een gesprek is er bij voorbeeld geen vaste agenda waarop de onderwerpen staan die besproken worden, en er is ook geen voorzitter die bepaalt wie er wanneer aan het woord mag komen, en die een einde maakt aan de besprekingen. Toch vinden ook gesprekken op geordende wijze plaats; aileen blijft de ordening meestal impliciet. Deelnemers aan gesprekken bereiken al pratend - maar zonder het er expliciet over te hebben en meestal zonder zich ervan bewust te zijn - dat de ene spreker de andere afwisselt, dat er bepaalde onderwerpen van gesprek worden aangesneden, en dat het gesprek beeindigd wordt. Al pratend brengen zij orde aan in het gesprek.
Gesprekken vormen een belangwekkend onderwerp van onderzoek voor wie inzicht. wil krijgen in de wijze waarop taal in alledaagse situaties wordt gebniikt. Gesprekken zijn de meest algqnene, meest neutrale vorm van taalgebruik. Deze vorm van taalgebruik is prototypisch voor aile andere vormen van taalgebruik. De regels, procedures en strategieen die bij de ordening en de sturing van gesprekken een rol spelen, kunnen een verklaring bieden voor velerlei verschijnselen in taalgebruik, zowel binnen als buiten de context van gesprekken.
In dit boek worden de belangrijkste van deze regels, procedures en strategieen behandeld. In de hoofdstukken 3 t/m 8 worden vooral ordeningsprincipes behandeld die van toepassing zijn op de lokale sarnenhang tussen gespreksbijdragen. In hoofdstuk 9 komt de ordening van grotere opeenvolgingen aan bod en in hoofdstuk 10 de globale ordening van gesprekken
2 Taalgebrnik in gesprekken
als een geheel met een begin, een midden en een eind. In hoofdstuk 11 wordt ingegaan op ordeningsprincipes die een rol spelen bij het opheffen van storingen in gesprekken. In hoofdstuk 12 wordt gei:llustreerd hoe inzicht in de ordeningsprincipes van gesprekken van nut kan zijn bij het begrijpen van het belang en de functie van enkele, op het eerste gezicht misschien onbelangrijke verschijnselen in gesprekken.
Er wordt in dit boek een kritisch overzicht gegeven van de resultaten van het gespreksanalytisch onderzoek dat de laatste twintig jaar vanuit verschillende disciplines is verricht. De nadruk ligt in dit overzicht op taalgebruik; extra-lingu!stische verschijnselen, zoals oogcontact, gebaren en mimiek, blijven buiten beschouwing. Het gaat bovendien vooral om gesprekken in gewone, alledaagse situaties, waarin geen bijzondere regels of conventies gelden. Aan bijzondere gesprekssituaties wordt in een apart hoofdstuk (hoofdstuk 13) aandacht geschonken.
2 Achtergronden en benaderingen
2.1 Achtergronden
Filosofische inzichten in taal en taalgebruik vormen een belangrijke achtergrond voor het onderzoek naar gesprekken. Met name drie theorieen zijn in dit verband het vermelden waard: het symbolisch interactionisme van George Herbert Mead, de taalhandelingstheorie van John Langshaw Austin en John Searle, en de ideeen van Paul Grice over samenwerking als basis voor menselijke communicatie.
2.1.1 Mead
In het symbolisch interactionisme (Mead 1934 en 1938) worden gesprekken in de eerste plaats gezien als een sociale activiteit. Deelnemers aan gesprekken zijn leden van een sociale gemeenschap, die de regels en conventies van die sociale gemeenschap delen. Juist dat stelt hen in staat aan gesprekken deel te nemen.
In een gesprek proberen sprekers door middel van hun uitingen bepaalde effecten te bewerkstelligen bij de luisteraar. Een spreker probeert bij voorbeeld te bereiken dat de luisteraar begrijpt wat hij zegt. Om dat ef-fect te kunnen bereiken, moet hij kunnen anticiperen op de reactie die zijn bijdrage bij de ander teweeg zal brengen.;Dat kan een spreker, door-dat hij de rol van Iuisteraar op zich kan nemen. Op zijn beurt kan een luisteraar herkennen wat de bedoeling is van de spreker, doordat hij de rol van spreker op_ zich kan nemen. In een gesprek moeten sprekers en luisteraars voortdurend anticiperen op elkaars reacties en bedoelingen en hun gedrag daarop afstemmen. Aileen daardoor kan de communicatie tussen hen tot stand komen.
De mogelijkheid van wederzijdse afstemming en anticipatie berust op het feit dat de gespreksdeelnemers van elkaar weten dat zij leden van een zelfde sociale gemeenschap zijn, die de regels van de sociale instituties van die gemeenschap delen. De rechtspraak is bij voorbeeld zo'n sociale institutie. Dank zij de kennis die de leden van een sociale gemeenschap hebben over de regels van de rechtspraak kunnen zij begrijpen wat het wil zeggen deel te nemen aan een rechtszitting en kunnen zij elkaars gedrag op een rechtszitting interpreteren.
4 Taalgebruik in gesprekken
Ook de taal is zo'n sociale institutie. Deelnemers aan een gesprek delen regels voor taal en taalgebruik en weten van elkaar dat dit het geval is. Daardoor zijn sprekers en luisteraars in staat elkaar bedoelingen toe te schrijven, op elkaars reacties te anticiperen, en hun bijdragen op elkaar af te stemmen.
Van belang is hierbij dat de gesprekspartner niet zomaar een toevallige, individuele 'ander' is, aan wie alleen toevallige en individuele reacties en bedoelingen kunnen worden toegeschreven. De gesprekspartner is in de eerste plaats een lid van dezelfde sociale gemeenschap. De regels van de sociale instituties waar beiden deel aan hebben, bepalen de bedoelingen en reacties die aan hem kunnen worden toegeschreven. Mead duidt hierop als hij zegt dat gespreksdeelnemers elkaar beschouwen als een 'generalized other'.
Als een spreker bij voorbeeld zegt: 'Ik heb dorst', kan de luisteraar hem op grond van de regels voor taal en taalgebruik die beiden delen, bepaalde, meer dan toevallige en individuele bedoelingen toeschrijven. Aan iedere spreker die zoiets zegt, kan een luisteraar met recht de bedoeling toeschrijven dat deze duidelijk wil maken dat hij iets wil drinken. Bovendien kan hij, gegeven een bepaalde, aan heiden bekende context en situatie (bij voorbeeld op een wandeling met een cafe in zicht), op grond van die regels afleiden dat de spreker waarschijnlijk bedoelt dat hij graag even zou willen stoppen om in het cafe een consumptie te gebruiken.
Samengevat: gesprekken vormen een sociale activiteit, die erop berust dat de deelnemers lid zijn van dezelfde sociale gemeenschap en dus deel hebben aan dezelfde sociale instituties en de regels kennen die daar deel van uitmaken. Sprekers en luisteraars beschouwen elkaar als 'generalized other', en daardoor kunnen zij anticiperen op elkaars readies en elkaars bedoelingen herkennen. Zo kan de communicatie tussen hen tot stand komen.
2.1.2 Searle
In de taalhandelingstheorie (Austin 1962, Searle 1965 en 1969) wordt taalgebruik in de eerste plaats gezien als een vorm van handelen. Iemand die iets zegt, voert over het algemeen gesproken vier handelingen uit: een uitingshandeling, een illocutionaire handeling, een propositionele handeling en een perlocutionaii:e handeling.
De uitingshandeling houdt in dat de spreker bepaalde klanken uit, die te zamen woorden en zinnen van een taal vormen. Hij zegt bij voorbeeld de zm
(1) Miep was gisteren hier,
Achtergronden en benaderingen 5
De il!ocutionaire handeling houdt in dat de spreker zijn woorden een bepaalde strekking meegeeft, bij voorbeeld die van een belofte, een mededeling, een verzoek of een dankbetuiging. Met het uiten van de zin 'Miep was gisteren hier' heeft de spreker bij voorbeeld de bedoeling de luisteraar te waarschuwen.
De propositionele handeling houdt in dat de spreker verwijst naar bepaalde entiteiten en dat hij daaraan bepaalde eigenschappen toekent. In 'Miep was gisteren hier' verwijst hij bij voorbeeld naar een voor de luisteraar herkenbare persoon 'Miep' ( dit wordt referentie genoemd), van wie hij zegt dat zij een dag voor het tijdstip waarop de zin wordt geuit, aanwezig was op dezelfde plaats als waar de spreker zich bevindt op het · tijdstip dat hij de zin uit ( dit wordt predicatie genoemd). Dat 'Miep' 'gisteren hier was' vormt de propositionele inhoud van de waarschuwing die de spreker met zijn uiting naar voren brengt.l
De per!ocutionaire handeling houdt in dat de spreker door zijn taaluiting bepaalde verdere effecten teweegbrengt op het denken, voelen of handelen van de luisteraar. Met zijn waarschuwing dat 'Miep' 'gisteren hier was' probeert de spreker de luisteraar bij voorbeeld te alam1eren en misschien zelfs wel te doen besluiten om voorlopig maar niet meer te komen.
Illocutionaire handelingen vormen de minimale eenheid van communicatie. Noch het uiten van een zin, noch het uitdmkken van een propositie vormt een zelfstanclige handeling. Het uiten van een zin betekent altijd het uitvoeren van een illocutionaire handeling; ook een propositionele handeling kan niet worden uitgevoerd zonder dat er een illocutionaire handeling wordt uitgevoerd. De illocutionaire handeling is zelfs bepalend voor de wijze waarop de predicatie in de propositionele handeling wordt uitgevoerd: bij een bewering wordt gesteld dat een bepaalde eigenschap aan een bepaalde referent toekomt, bij een vraag wordt opengelaten of een bepaalde eigenschap aan een bepaalde referent toekomt, bij een wens wordt gestipuleerd dat een bepaalde eigenschap aan eeh bepaalde referent toekomt, enzovoort.
Een spreker die een illocutionaire handeling uitvoert, heeft de bedoe!ing het illocutionaire effect te bewerkstelligen dat de luisteraar begrijpt welke illocutionaire handeling hij uitvoert, en wat de propositionele inhoud daarvan is. Een spreker wil bij voorbeeld dat de luisteraar begrijpt dat hij hem een vraag stelt en dat de inhoud van die vraag is wat zijn plannen voor de vakantie zijn. Dit effect wordt het communicatieve effect genoemd.
Door het uitvoeren van illocutionaire handelingen met een bepaalde propositionele inhoud beoogt de spreker vervolgens bepaalde verdere, perlocutionaire effecten te bewerkstelligen. Deze verdere effecten kunnen ver van de illocutionaire handeling als zodanig af liggen, maar minimaal probeert de spreker het met de illocutionaire handeling geassocieerde effect
6 Taalgebmik in gesprekken
te bereiken dat de luisteraar zijn bijdrage aanvaardt.2 Dit effect wordt het interactionele effect genoemd.
Illocutionaire handelingen worden in principe uitgevoerd volgens bepaalde regels. De semantische regels van een taal verbinden het gebruik van bepaalde uitdrukkingen met het uitvoeren van bepaalde illocutionaire handelingen. Dank zij het feit dat de betekenisregels van het Nederlands specificeren dat de uitdrukking 'Dag!' wordt gebruikt om iemand tegroeten, kan ik bij voorbeeld door 'Dag!' te zeggen iemand doen begrijpen dat ik hem wil groeten. De luisteraar kan mijn bedoeling om hem te doen begrijpen dat ik hem wil groeten herkennen, doordat ik een uitdrukking gebruik die betekent dat met het gebruik ervan de handeling van het groeten wordt uitgevoerd.
De regels voor het uitvoeren van illocutionaire handelingen zijn afgeleid van de voonvaarden die vervuld moeten zijn voor de geslaagde voltrekking van illocutionaire handelingen. Searle onderscheidt vier soorten geslaagdheidsvoorwaarden, die gezamenlijk de definitie vormen van een illocutionaire handeling: de propositionele inhoudsvoorwaarden, de voorbereidende voorwaarden, de oprechtheidsvoorwaarden en de essentiele voorwaarden.
In de propositionele inhoudsvoonvaarden wordt gespecificeerd welke eigenschappen de propositionele inhoud van de handeling moet hebben. Voor de propositionele inhoud van beloften geldt bij voorbeeld dat de spreker een toekomstige handeling van zichzelf prediceert. Men kan niet iets beloven over gedrag van een ander, noch over gedrag datal heeft plaatsgevonden.
In de voorbereidende voonvaarden worden de omstandigheden gespecificeerd zonder welke de uiting niet kan gelden als de illocutionaire handeling in kwestie. Voor beloften geldt bij voorbeeld dat de spreker ervan uitgaat dat de luisteraar graag zou willen dat het beloofde wordt uitgevoerd. Men kan niet iets beloven waarvan men denkt dat de luisteraar liever had dat het niet gebeurde.
In de oprechtheidsvoonvaarden wordt gespecificeerd welke geestestoestand de spreker die de handeling uitvoert, moet hel'fuen. Voor beloften geldt bij voorbeeld dat de spreker ervoor instaat dat hij het voornemen heeft het beloofde ook inderdaad uit te voeren. Ook bij onoprechte beloften stelt de spreker zich ervoor aansprakelijk dat hij het voornemen heeft te doen wat hij belooft, ook al is hij dat niet echt van plan.
In de essentiele voonvaarden wordt gespecificeerd wat het illocutionaire doel is van de handeling, het essentiele kenmerk dat de handeling onderscheidt van andere illocutionaire handelingen. Voor beloften is dat bij voorbeeld dat het uiten van een belofte geldt als het op zich nemen van de verplichting het beloofde uit te voeren.
Bij het bereiken van communicatieve effecten spelen de geslaagdheidsvoorwaarden een belangrijke rol. De oprechtheidsvoorwaarden voor een vraag houden bij voorbeeld in dat de spreker wil dat de luisteraar hem
Achtergronden en benaderingen 7
bepaalde informatie verstrekt; de voorbereidende voorwaarden, dat de spreker zelf niet beschikt over de gevraagde informatie, en denkt dat de luisteraar daar wei over beschikt.3 Als een spreker zegt
(2) Om drie uur, he?
kan een luisteraar deze uiting interpreteren als een vraag over de aanvangstijd van een vergadering, als hij denkt dat de spreker niet zeker weet hoe laat de vergadering begint en daarover van hem informatie wil krijgen, en als hij denkt dat de spreker ervan uitgaat dat hij (de luisteraar) over die informatie beschikt. Als hij daarentegen denkt dat de spreker wel weet hoe laat de vergadering begint en daarover geen informatie nodig heeft, en als hij denkt dat de spreker ervan uitgaat dat hij (de luisteraar) niet of niet meer over die informatie beschikt, kan hij deze uiting interpreteren als een poging om hem eraan te herinneren.4
Ook bij het bereiken van interactionele effecten spelen de geslaagdheidsvoorwaarden een belangrijke rol.5 De voorbereidende voorwaarden voor het doen van een verzoek houden bij voorbeeld in dat de spreker denkt dat de luisteraar bereid en in staat is de handeling die de inho.ud van het verzoek vormt, uit te voeren, en dat hij deze handeling niet uit zichzelf zou uitvoeren. Om het minimale interactionele effect te bereiken dat de luisteraar het verzoek aanvaardt, moet het ook inderdaad zo zijn dat deze bereid en in staat is het verzoek uit te voeren, en dat hij het niet uit zichzelf zou doen.6 Een luisteraar kan dan ook te kennen geven dat hij een verzoek van de spreker niet aanvaardt door hem te laten weten dat een van de geslaagdheidsvoorwaarden voor het verzoek wat hem betreft niet vervuld is, zoals in het volgende voorbeeld.
(3) A: Haal jij even brood? B: Ik moet naar college.
B laat A weten dat hij niet in staat is aan diens verzoek te voldoen en geeft daarmee te kennen dat hij het verzoek niet aanvaardt:
Illocutionaire handelingen kunnen op verschil,lende manieren worden uitgevoerd. Naast een expliciete vorm van uitvoering kunnen ook impliciete en indirecte vormen worden onderscheiden.
Expliciete uitvoering houdt in dat de handeling wordt voltrokken met behulp van een talige uitdrukking die als betekenis heeft dat met het uiten ervan die handeling wordt uitgevoerd. Een voorbeeld is het doen van een belofte door te zeggen:
( 4) Ik beloof je dat ik het nooit meer zal doen.
8 Taalgebmik in gesprekken
Impliciete uitvoering houdt in dat de handeling wordt voltrokken zonder dat er een talige uitdrukking wordt gebruikt die als betekenis heeft dat met het uiten ervan die handeling wordt uitgevoerd. De uiting moet bepaalde syntactische en semantische eigenschappen hebben die deze geschikt maken voor het uitvoeren van de handeling in kwestie. Een voorbeeld van impliciete uitvoering is het doen van een belofte door te zeggen:
(5) Ik zal het nooit meer doen.
De uiting is gescbikt voor het doen van een belofte omdat de spreker van zichzelf een toekomstige handeling prediceert.
Indirecte uitvoering houdt in dat de handeling wordt uitgevoerd door een uiting die syntactische en semantische eigenschappen he~ft die deze geschikt maken voor het uitvoeren van een andere handeling dan de bedoelde. De uiting heeft in zo'n geval twee strekkingen: de bedoelde (primaire) strekking en de letterlijke ( secundaire) strekking. Een voorbeeld is het doen van een verzoek door te zeggen:
(6) Zouje misschien voortaan niet meer zo laat willen opbellen?
De uiting heeft de letterlijke strekking van een vraag naar de bereidheid van de luisteraar om voortaan niet meer zo laat op te bellen, maar is bedoeld als een verzoek om dat niet meer te doen.
Ook bij het uitvoeren van indirecte taalhandelingen spelen de geslaagdheidsvoorwaarden een belangrijke rol. In het voorbeeld hierboven wordt het verzoek uitgevoerd door letterlijk te vragen of een voorbereidende voorwaarde voor verzoeken is vervuld, namelijk die welke betrekking heeft op de bereidheid van de luisteraar om het verzoek uit te voeren. In het algemeen kan men zeggen dat een spreker op indirecte wijze een illocutionaire handeling kan uitvoeren door te stellen dat, of te vragen of een van de geslaagdheidsvoorwaarden voor die handeling vervuld is.
De door Searle onderscheiden handelingsniveaus el'r de beschrijving die bij geeft van de wijze waarop taalhandelingen worden uitgevoerd, zijn van groot belang voor de vergroting van ons inzicht in de wijze waarop gesprekken zijn geordend. De ordening van gesprekken speelt zich af op ieder van de door Searle onderscheiden handelingsniveaus: op het niveau van de uitingshandeling, van de illocutionaire handeling, van de propositionele handeling en van de perlocutionaire handeling. V oor de beschrijving en verklaring van wat er op ieder van deze niveaus gebeurt, zijn Searle's inzichten in de wijze waarop gespreksdeelnemers met hun uitingen communicatieve en interactionele effecten tot stand proberen te brengen, en in de rol die de geslaagdheidsvoorwaarden daarbij spelen, van groot belang.
Achtergronden en benaderingen 9
2.1.3 Grice
Grice (1975) ziet het deelnemen aan gesprekken in de eerste plaats als een activiteit die is gebaseerd op samenwerking. Het deelnemen aan gesprekken is een vorm van rationeel gedrag, dat erop is gericht bepaalde doelen te bereiken. Een van de belangrijkste doelen van het deelnemen aan gesprekken is de uitwisseling van informatie? Deelnemers aan gesprekken gedragen zich rationeel door samen te werken, want zonder samenwerking kunnen de doelen die met het deelnemen aan gesprekken worden nagestreefd niet worden bereikt en zou het deelnemen aan gesprekken een zinloze aangelegenheid zijn.
Aan gesprekken ligt een beginsel van samenwerking ten grondslag, dat inhoudt dat de bijdragen aan het gesprek zijn afgestemd op hetgeen in dat stadium van het gesprek is vereist voor het doel of de richting van het gesprek op dat moment. Deelnemers aan een gesprek nemen dit begin
. sel in acht en zij verwachten dat de andere de~lnemers dat ook doen. Luisteraars gaan van deze verwachting uit bij hun interpretatie van de bijdragen van de spreker. Sprekers anticiperen op de aanwezigheid van deze verwachting bij de luisteraar en richten hun bijdragen dienovereenkomstig in.
Een uiting kan in vier opzichten voldoen aan de eis die het samenwerkingsbeginsel stelt: qua kwantiteit, qua kwaliteit, qua relatie en qua stijl. Onder het samenwerkingsbeginsel vallen vier stelregels die hiermee corresponderen. De stelregel van kwantiteit luidt: geef zoveel informatie als nodig is voor het doel van het gesprek op dat moment en niet meer. De stelregel van kwaliteit luidt: zeg niet iets waarvan u gelooft dat het niet waar is en waarvoor u onvoldoende bewijs heeft.8 De stelregel van relatie luidt: zorg ervoor dat uw bijdrage relevant is. De stelregel van stijlluidt: wees duidelijk - vermijd duistere uitdrukkingswijzen en dubbelzinnigheid, wees kort en ordelijk. '
De verwachting dat aile betrokkenen zich houden aan het samenwerkingsbeginsel en de stelregels, vormt voor de deelnemers aan een gesprek een richtsnoer voor de interpretatie van de uitingen die worden gedaan. Zij gaan er bij het interpreter en van een uiting van uit dat een spreker, zolang er geen indicatie is voor het tegendeel, zicli houdt aan de stelregels van het samenwerkingsbeginsel. Als een spreker iets zegt dat met deze verwachtmg in tegenspraak lijkt te zijn, interpreteren zij zijn ui.ting zo, dat kan worden volgehouden dat de spreker zich op het niveau van wat hij bedoelt, houdt aan het samenwerkingsbeginsel.
Zegt een spreker bij voorbeeld, terwijl het buiten regent dat het giet,
(7) Prachtig weertje vandaag.
10 Taalgebmik in gesprekken
dan redeneert de luisteraar bij zijn interpretatie van deze uiting als volgt: de spreker zegt iets waarmee hij de stelregel van kwaliteit lijkt te overtreden; wil ik kunnen blijven veronderstellen dat hij zich houdt aan het samenwerkingsbeginsel, dan moet ik aannemen dat hij iets anders bedoelt dan wat hij letterlijk zegt; als hij zou bedoelen dat hij het weer afschuwelijk vindt, zou hij zich houden aan de stelregel van kwaliteit; daarom moet dat het zijn wat hij waarschijnlijk bedoelt.9
Grice's theorie is met name belangrijk omdat ermee kan worden verklaard hoe een spreker met zijn uiting iets anders kan bedoelen dan wat hij letterlijk zegt, en hoe een luisteraar kan begrijpen dat een spreker iets anders bedoelt dan wat hij letterlijk zegt.
De stelregels van het samenwerkingsbeginsel vertegenwoordigen belangrijke, meestal onbewuste basisveronderstellingen van gespreksdeelnemers. De verwachting dat een spreker geen dingen zegt waarvan hij niet gelooft dat ze waar zijn, is daar een voorbeeld van. De socioloog Garfinkelliet bij wijze van experimenfstudenten de uitspraken van een gesprekspartner systematisch in twijfel trekken (Garfinkel1967). Een student vroeg bij voorbeeld aan een buschauffeur of de bus waar hij op reed, naar de Rivierenbuurt ging, en trok vervolgens ieder antwoord dat de chauffeur gaf in twijfel. Dit gaf aanleiding tot gesprekken als het volgende.
(8) S: Gaat deze bus naar de Rivierenbuurt? C: Jawel. S: Weet u het zeker? C: ( ( enigszins gei"~riteerd)) J a meneer. S: Echt waar? C: ((met stemverheffmg)) Meneer, dat zeg ik toch! S: Ja maar, weet u het echt zeker? C: Zeg meneer, mankeert u soms wat in uw hoofd? S: Maar hoe weet u dat dan? C: Man, rot op!
Niet aileen werd de buschauffeur steeds bozer, de student vond het steeds moeilijker om zijn rol vol te houden. De communicatie werd ernstig verstoord en er werd een flinke aanslag gedaan op het psychisch evenwicht van beide gespreksdeelnemers.
22 Benaderingen
In het onderzoek naar taalgebruik in gesprekken kunnen twee benaderingen worden onderscheiden, die samenhangen met de verschillende disciplines van waaruit het onderzoek wordt verricht.
Achtergronden en benaderingen 11
Een eerste discipline van waaruit gesprekken worden bestudeerd, is de sociolofiie, in het bijzonder die tak van de sociologic die zich bezighoudt met de sociale interactie tussen individuele leden van een sociale gemeenschap.l0 Een belangrijke bijdrage tot het onderzoek naar gewone gesprekken binnen de sociologic wordt geleverd door onderzoekers die behoren tot de stroming van de zogeheten etnomethodologie. Belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming zijn onder meer Garfinkel, Sacks, Schegloff, Jefferson en Heritage. Etnomethodologen zijn geinteresseerd in de impliciete, door de leden van een sociale gemeenschap gedeelde kennis, methoden en procedures waarmee de deelnemers aan het sociale verkeer hun dagelijkse sociale werkelijkheid ordenen, interpreteren en zin geven, de zogeheten etnomethoden. Gesprekken worden door etnomethodologen interessant gevonden omdat die een belangrijke sociale activiteit vormen, waarin de creatie van de sociale wereld van de deelnemers bij uitstek tot stand wordt gebracht. Door gesprekken te bestuderen hopen etnomethodologen op het spoor te komen van de procedures voor sociale interactie die de deelnemers hanteren, en van de manieren waarop zij de sociale situatie in een gesprek intersubjectief definieren.
Een tweede discipline waarbinnen onderzoek wordt verricht naar gewone gesprekken is de (socio )lingufstiek. Belangrijke vertegenwoordigers van deze discipline zijn in dit verband onder meer Labov, Coulthard, Sinclair en Edmondson. Binnen de sociolingui"stiek heeft men altijd al belangstelling gehad voor gewoon, alledaags taalgebruik, maar tot voor kort richtte deze belangstelling zich voornamelijk op taalvariatie onder de invloed van sodale macrovariabelen als sekse, etnische achtergrond, klasse en leeftijd. Recentelijk is echter ook belangstelling ontstaan voor het taalgebruik in gesprekken. Het onderzoek is in het bijzonder gericht op de relatie tussen vorm en functie van taaluitingen en op de combinatiemogelijkheden van taaluitingen in gesprekken.11
Onderzoek zoals dat vooral door sociologen wordt verricht, wordt veelal aangeduid met de term conversation analysis (CA); onderzoek zoals dat vooral door (socio)lingui"sten wordt verricht, met de term discourse analysis (DA).12 Deze twee soorten onderzoek verschillen zowel in doelstelling als in methode.B
' CA-onderzoekers ste!len zich tot doel een beschrijving te geven van de interactionele procedures die de deelnemers aan een gesprek hanteren bij de produktie en interpretatie van gespreksbijdr<J.gen. De onderzoeker beschrijft de wijze waarop de interactie zich van moment tot moment voor de gespreksdeelnemers ontwikkelt. Daarbij wordt nadrukkelijk afgezien van het innemen van enig theoretisch gezichtspunt a priori.14 Onderscheidingen worden slechts gemaakt als uit de empirische gefevens blijkt dat deze door de gespreksdeelnemers worden gehanteerd.1 Men stelt zich op een stand punt van observationele nai:veteit: ieder detail kan blijken van belang te zijn. Daarom werkt men zoveel mogelijk met het ru~e materiaal
12 Taalgebruik in gesprekken
van bandopnames of met een zo gedetailleerd mogelijke transcriptie daar-van.16 · ·
' DA-onderzoekers stellen zich tot doel een beschrijving te geven van de Lstructuurprincipes van gesprekke;jZij zijn op zoek naar de regels die de
opeenvolging van taaluitingen in een gesprek kunnen verklaren. De onderzoeker bekijkt het gesprek niet vanuit het perspectief van de deelnemers, voor wie de interactie zich van moment tot moment ontwikkelt, maar stelt zich op als een buitenstaander die achteraf het gesprek als geheel analyseert. Bij zijn analyse hanteert hij veelal de taalhandelingstheorie als analytisch kader. Hij is vooral geinteresseerd in de relatie tussen vormkenmerken van taaluitingen en de taalhandelingen die met die taaluitingen op een bepaalde plaats in een gesprek kunnen worden voltrokken, en in de opeenvolging van taalhandelingen en de mate waarin verschillende taalhandelingsopeenvolgingen welgevormd kunnen worden genoemd. Het spontane taalgebruik dat het materiaal voor de analyse vormt, wordt meestal 'geschoond' van voor de analyse irrelevante elementen zoals valse starts, pauzes, overlappingen en dergelijke. Soms wordt gewerkt met door de onderzoeker bedachte voorbeelden. Het gaat er vooral om de intui1ies van de onderzoeker om trent de relatie tussen vorm en functie van taaluitingen
, en omtrent de regels voor hun opeenvolging te expliciteren en te toetsen. Zowel de sociologisch georienteerde als de lingui'stisch georienteerde
gespreksanalyse heeft onderzoeksresultaten opgeleverd die kunnen bijdragen tot de vergroting van ons inzicht in gesprekken. Van de resultaten van beiderlei soorten onderzoek zal in dit boek verslag worden gedaanP
Verden~ literarum
Een inleiding tot het symbolisch interactionisme geeft Zijderveld (1973). · Een beknopte uiteenzetting van de taalhandelingstheorie geeft S_ear1e
(1965). Een nadere uitwerking is te vinden in Van Eemeren en Grootendorst (1982) en in Van Rees (1982).
Het samenwerkingsbeginsel wordt ge1ntroduceerd in Grice (1975). Een nadere toelichting is te vinden in Levinson (1983).
Een inleiding tot de etnomethodologie geeft Heritage (1984b ). Een beknopte uiteenzetting van doelstelling en methode van de etnomethodologie is ook te vinden in Ten Have (1987).
Een overzicht van sociolingui"stisch onderzoek naar gesprekken geeft Stubbs (1983). .
Enkele inleidingen tot gespreksanalytisch onderzoek zijn: Levinson (1983), Stubbs (1983), Sinclair en Coulthard (1975), en Springorum (1981).
3 Ordening op het niveau van de uitingshandeling: beurtwisseling
Aan een gesprek wordt per definitie door minstens twee personen deelgenomen, die afwisselend de rol van spreker en van luisteraar op zich nemen.l8 De basiseenheid van het gesprek op het niveau van de uitingshandeling is dan ook de uitwisseling: een spreker zegt iets en een tweede zegt iets terug. Om die uitwisselingen op soepele wijze tot stand te laten komen is coordinatie nodig: de deelnemers moeten hun uitingshandelingen zodanig op elkaar afstemmen dat de ene spreker direct nadat de andere klaar is begint, maar niet eerder, en ze moeten ervoor zorgen dater niet meer dan een spreker tegelijkertijd het woord neemt. Juist de informele marrier waarop deze coordinatie wordt bereikt, is kenmerkend voor de wijze waarop gewone gesprekken zijn geordend.
Een uitwisseling bestaat uit twee beurten. Een definitie van de term beurt is niet gemakkelijk te geven. Het ligt voor de hand te denken dat een beurt een uitlng van een spreker is, met een korte stilte aan het begin en aan he: eind. Zo'n definitie stuit echter op allerlei bezwaren. Om te beginnen is er van die stiltes vaak weinig te bekennen: vaak sluiten de uitingen van de verschillende gespreksdeelnemers naadloos op elkaar aan of overlappen ze e!kaar. Bovendien hoeft bij een stilte een beurt nog niet te zijn afgelopen. Er cmtstaan dus allerlei afbakeningsproblemen, zoals het volgende voorbeeld, vertaald en enigszins aangepast overgenomen uit Goodwin (1981), illustreertP .
(1) (A en B wuiven een vriendin uit die weggaat.)
1 A: 2 3 B: 4 SA: 6 7 A: 8 9
10 B: 11 A: 12
Daag, sterkte met de broccoli-taart! (0.4) Broccoli-taart? (0.6) Ze gaat naar d'r zuster d'r huis. (0.3) Ze won er zo graag naar toe en van dat gedoe afkomen, he, en toen hoorde ze dat ze broccoli-taart aten en toen was ze helemaal kwaad, ze wilde niet eens gaan. Broccoli-taart, lijkt me heerlijk. Ik zei asperge dat klinkt beter, maar ik weet niet, ik hou niet zo van [broccoli.
14 Taalgebruik in gesprekken
13 B: 14
(Jan heeft laatst een asperge-taart gemaakt die was lek[ker!
15 A: [Daar ben ik dol op, daar ben ik echt dol [op. 16 B: 17 hij dee krab op de bodem. 18 A: O[h 19 B: [weet jewel met kaas= 20 A: _[Ja.
[Hij dee uh (0.7)
21 B: - [en daarna snee hij de broc- eh de asperges
Het is in dit fragment op verscheidene plaatsen moeilijkte bepalen waar de grenzen tussen de verschiilende sprekersbeurten liggen. Neemt A in regel 5-7 twee beurten, of gaat het hier om een zelfde beurt? Is wat er hier gebeurt vergelijkbaar met water gebeurt in regel16-17? Wanneer eindigt in regel12 de beurt van A: als B begint te spreken of als A klaar is met spreken? Is de uiting in regel20, die direct na regel19 tegelijk met de uiting in regel21 wordt uitgesproken, een beurt?
Problemen als deze kunnen volgens de conversatie-analytici Sacks, Schegloff en Jefferson (1974) worden vermeden door de aandacht te verleggen naar het proces van sprekerswisseling. In hun artikel 'A simplest systematics for the organization of turn-taking ig conversation' beogen zij een beschrijving te geven van de systematiek die ten grondslag ligt aan het proces van sprekerswisseling in gewone gesprekken.
Deelnemers aan gesprekken weten wat voor soorten talige eenheden een beurt kunnen vormen. Zo'n potentieel beurtvormende eenheid kan bestaan uit een voiledige zin, maar ook uit een deelzin, een woordgroep of een woord. Voorwaarde is dat de eenheid in de gegeven context semantisch en syntactisch zelfstandig kan functioneren. In de context van een vraag waar de krant ligt, zou bij voorbeeld Ik geloof dat hij op de trap ligt een beurt kunnen vormen, evenals op de trap of beneden, maar niet die ook of hij heeft een.20
Sacks, Schegloff en Jefferson spreken van een potentieel 'beurtvormende eenheid, omdat na het voltooien van zo'n eenheid de beurt van de spreker nog niet afgelopen hoeft te zijn. Een voorbeeld daarvan levert het volgende fragment.
(2) A: Weetjij waar de krant ligt? B: Op de trap, maar Marianne moet hem nog lezen, geloof ik.
N a de voltooiing van een potentieel beurtvormende eenheid kan er sprekerswisseling plaatsvinden. Het einde van zo'n eenheid noemen Sacks, Schegloff en Jefferson daarom een plaats waarop beurtovergang relevant wordt.
Beurtwisseling 15
Sprekerswisseling kan piaatsvinden op twee manieren: doordat de spreker van dat moment de volgende spreker aanwijst, of doordat de volgende spreker zelf de beurt neemt. Een voorbeeld van de eerste procedure is:
(3) A: Heb jij misschien nog een sigaretje voor me, Jan? B: Jazeker. Alsjeblieft.
Een voorbeeld van de tweede procedure is:
( 4) A: Ik heb er vrede mee. B: Ach, dat is misschien ook maar het beste.
Gespreksdeelnemers nemen bij het tot stand brengen van sprekerswisseling de volgende regels in acht.
- 1. Op de eerste plaats waarop beurtovergang relevant wordt, mag de spreker de beurt overgeven aan een door hem aangewezen volgende spreker; deze is verplicht de beurt te nemen.
- 2. Als de spreker geen volgende spreker heeft aangewezen, mag devolgende spreker op die plaats zelf de beurt nemen, maar hij is daartoe niet verplicht. Bij meer dan een mogelijke volgende spreker heeft degene die het eerst invalt, recht op de beurt.
- 3. Als geen volgende spreker op die plaats de beurt neemt, mag de eerste spreker zijn beurt voortzetten, maar hij is daartoe niet verplicht. Als de eerste spreker zijn beurt voortzet, treedt op de eerstvolgende plaats waarop beurtovergang relevant wordt, dezelfde regelvolgorde opnieuw in werking.
Met behulp van de hier beschreven regels kan volgens Sacks, Schegloff en Jefferson worden verantwoord dat over het algemeen genomen slechts een spreker tegelijk aan het woord is. Als overlappingen al optreden, gebeurt dat op specifieke, voorspelbare plaatsen. Dat is bijna altijd direct na een plaats waarop beurtovergang relevant wordt. Overlappingen kunnen optreden, als twee deelnemers tegelijk regel 2 toepassen, of als de spreker van dat moment nog enkele elementen aan zijn uiting toevoegt om de volgende spreker aan te wijzen, zoals in (5), of om zjjn uiting van een nadere bepaling te voorzien, zoals in (6).21 '
(5) A: Je hebt hem die boeken toch meegegeven [he Peter? B: [Ja hoor, zeker weten.
@ A: Ik kwam Jan vandaag nog tegen (.) [in de stad. B: [Ohja? Ik wist niet dat hij al terug
was.
16 Taalgebrnik in gesprekken
Met behulp van deze regels is het ook mogelijk een nadere interpretatie te geven aan stiltes tussen of binnen beurten. Er kunnen v1er soorten gevallen worden onderscheiden: 1. een pauze binnen een beurt, voordat een plaats waarop beurtovergang relevant wordt is bereikt (regel16-17 in voorbeeld (1)); 2. eengat tussen twee beurten na een plaats waarop beurtovergang relevant wordt, voordat regel2 of regel3 wordt toegepast (regel 5-7 in voorbeeld (1)); 3. een onderbrekingwaarin noch regell, noch regel 2, noch regel3 wordt toegepast (regel2 in voorbeeld (1)); en last but not least, 4. een significant uitblijven van een reactie na toepassing van regel 1. Een voorbeeld van dit Iaatste geval is (7).
(7) A: Doe jij ook mee Peter? B: (1.2) A: Niet? B: Nee, ik denk van niet.
De wijze waarop sprekerswisseling in gesprekken door de toepassing van het hierboven geschetste regelsysteem tot stand komt, heeft de volgende kenmerken. 1. De sprekerswisseling is plaatselijk beregeld: steeds wordt van de ene op de andere plaats waarop beurtovergang relevant wordt door de deelnemers vastgesteld wie de volgende spreker zal zijn. 2. De deelnemers beheersen zelf de operaties en de vorm en de lengte die hun beurten als gevolg van die operaties hebben. 3. De sprekerswisseling wordt interactioneel tot stand gebracht: iedere beurt is afgestemd op en afhankelijk van de beurten van de andere gespreksdeelnemers. Een spreker construeert zijn uitingen zo dat de luisteraar van het begin af aan uit zijn wijze van formuleren kan opmaken wanneer de beurt waarschijnlijk voltooid zal zijn, zodat deze op de plaats waarop beurtovergang relevant wordt, onmiddellijk kan gaan spreken. Als dat gebeurt, heeft dat gevolgen voor het recht van de eerste spreker om zijn beurt nog verder voort te zetten.
Doordat sprekerswisseling van moment tot moment door de deelnemers zelf interactioneel tot stand wordt gebracht, kan een spreker allerlei strategieen toepassen om, als hij dat wil, de beurt te behouden. Als de spreker een lang verhaal te vert ellen heeft waarin meer dan een plaats voorkomt waarop beurtovergang relevant wordt, moet hij de andere gespreksdeelnemers zo ver zien te krijgen dat zij ermee instemmen dat hij de beurt behoudt en dat de toepassing van regel 2 wordt opgeschort. Een spreker heeft verschillende middelen tot zijn beschikking om dat te bewerkstelligen. Hij kan bij voorbeeld aankondigen dat er een voortgezette beurt22
volgt, door zijn verhaal te beginnen met een verhaalintroductie, zoals
(8) Heb je 't verhaal van Jan z'n auto al gehoord?
Beurtwisseling 17
(9) Wat ik nou toch heb meegemaakt.
Een andere strategie die de spreker kan toepassen, is zijn beurt zo te formuleren dat de voltooiing van de potentieel beurtvo,rmende eenheid naar achteren wordt geschoven, waardoor ook de plaats waarop de beurt kan worden overgenomen, naar achteren opschuift. Het volgende fragment is daar een voorbeeld vanP
(10) A: Kijk, toen ik hem voor het eerst zag, dat was in negentiendrieentachtig denk ik, toen deed ik daar voor het eerst een regie, ja, in ieder geval toen dacht ik, nou ja ik was toen nog jong en onervaren he, ik dacht hij ziet me wei zitten, weet jewel, maar mooi dat hij aileen maar zo aardig deed omdat hij wat van me nodig had.
Het door Sacks, Schegloff en Jefferson geformuleerde regelsysteem lijkt op het eerste gezicht een goede beschrijving te kunnen bieden van sprekerswisseling in gesprekken. Toch blijken er in de praktijk problemen te rijzen. Dat heeft een aantal oorzaken.
In de eerste plaats blijven twee cruciale vragen onbeantwoord. Ten eerste biijft onduidelijk hoe een plaats waarop beurtovergang relevant wordt in een uiting kan worden gei"dentificeerd, en ten tweede blijft onduidelijk op welke wijze de spreker een volgende spreker kan aanwijzen. Deze onduidelijkheden maken het onmogelijk in te zien hoe in concrete gevallen sprekerswisseling het gevolg is van de toepassing van de gepostuleerde regels. De volgende twee voorbeelden, respectievelijk afkomstig uit Ten Have (1987) en Houtkoop-Steenstra (1986a), kunnen dit illustreren.
(11) A: Ik heb me gebrand (.) zondag= B: =Stom.
Bestaat de uiting van A uit een beurtvormende eenheid, of past A regel 3 toe, nadat B na 'gebrand' de beurt niet overnam? En wordt bij de beurtwisseling regell of regel 2 toegepast?
(12) 1 A: Zou u 't prettig vinden om toch nog es een en ander nate kijken? (0.8)
2 B: Ja. 3 A: Behalve de bloed[ druk. 4 B: [Ja:. 5 A: Ook nog [eh 6 B: Oa: dacht ik weL
18 Taalgebrnik in gesprekken
7 (0.6) 8 A: lichamelijk es bekijken?
Is 3 een beurtvormende eenheid en zijn 4 en 6 uitvoeringen van regel1 (of 2), of is de beurtvormende eenheid pas voltooid in 8 en zijn 4 en 6 dus overtredingen waarmee B inbreekt in de beurt van A?
Het is belangrijk om deze problemen met betrekking tot de wijze waarop een spreker een volgende spreker kan aanwijzen, en met betrekking tot de identificatie van de plaats waarop beurtovergang relevant wordt, op te lossen. Zonder opheldering over deze punten zeggen de regels niet veel meer dan 'als ik jou de beurt gee£ moet je hem nemen, als ik mijn beurt niet blijk te willen voortzetten mag }ij spreken, als jij niet spreekt ga1k door' (Edmondson 1981: 39).24
Een tweede probleem met betrekking tot het door Sacks, Schegloff en Jefferson geformuleerde regelsysteem is dat het, in tegenstelling tot wat de regels beschrijven, niet ongewoon is dat de volgende spreker invalt v66rdat het einde van een beurtvormende eenheid is bereikt. Een voorbeeld ( afkomstig uit Sauer 1986) is:
(13) B: Hij werkt nu full-time als kok bij het AB hotel. A: Oh. Want ¥z heb gelezen in het rapport dat ie bij z'n ouwe baas
in d' slagerij [werkte. B: [Ja u maar u uh d'r is nogal het een en ander ge-
beurd ( ... )
Strikt genomen neemt B hier de beurt voordat een plaats is bereikt waarpp beurtovergang relevant wordt, wat door de regels wordt uitgesloten. Sacks, Schegloff en Jefferson zijn van mening dat dit soort gevallen juist kan , worden verklaard met behulp van het regelsysteem. Gespreksdeelnemers weten wat voor talige eenheden een beurt kunnen vormen. Daardoor kan een luisteraar voorzien hoe het vervolg van de beurt van de spreker er · uit zal zien en hoefi hij het einde van diens beurt nietaf te wachten. Hij kan zijn eigen beurt beginnen voor de plaats waarop beurtovergang relevant wordt. Met deze verklaring wordt echter het hele idee dat aan het regelsysteeem ten grondslag ligt, namelijk dat beurtovergang reievant wordt na afsluiting van een potentieel beurtvormende eenheid, ondermijnd. Een volgende spreker kan in feite op ieder moment invallen waarop hij denkt te weten hoe de beurt van de spreker van dat moment verder zal verlopen. Beurtovergang is dan, in tegenstelling tot wat het regelsysteem impliceert, niet meer gebonden aan bepaalde plaatsen.
Ondanks deze problem en !evert de beschrijving van Sacks, Schegloff en Jefferson toch enkele belangrijke inzichten op in de wijze waarop sprekerswisseling in gesprekken tot stand komt Voor gesprekken is kenmerkend dat gespreksdeelnemers afwisselend de rol van spreker e:q van luiste-
Beurtwisse!ing 19
raar op zich nemen, en dat zij zelf van moment tot moment interactioneel bepalen wanneer die rollen wisselen.
Verdere literatuur
Het klassieke artikel over beurtwisseling is Sacks, Schegloff en Jefferson (1974). Een kritische aanvulling op het daar beschreven regelsysteem is onder meer te vinden in Houtkoop-Steenstra en Mazeland (1982).
In Duncan en Fiske (1977 en 1985) en in Goodwin (1981) wordt een beschrijving gegeven van paralingu!stische (spreeksnelheid, luidheid, intonatie) en extra-lingui:stische signalen (gebaren, blikrichting, knikken) waarmee gespreksdeelnemers hun beurten coordineren.
4 Ordening op het niveau van de communicatieve handeling: bijeenbehorende paren
In de verschillende gespreksanalytische tradities wordt de samenhang tussen opeenvolgende gespreksbijdragen op het niveau van de communicatieve handeling verschillend beschreven. Discourse-analytici beschrijven deze samenhang in termen van zogeheten opeenvolgingsregels. Conversatie-analytici verkiezen een beschrijving in term en van zogeheten aangrenzende paren. Op beide beschrijvingen is kritiek mogelijk.
4.1 Discourse-analyse
4.1.1 Opeenvolgingsregels
In 'The study of language in its social context' (1970) wijdt de sociolingui'st William Labov onder het hoofd 'invariant rules' een beschouwing aan de inhoudelijke samenhang en structuur van gesprekken. Om te laten zien dat een gesprek meer is dan aileen een opeenvolging van beurten, wijst Labov erop dat taalgebruikers bepaalde opeent>-olgingen herkennen als afwijkend of zelfs onmogelijk. Een voorbeeld vormen de volgende twee gevallen.
(1) A: Ik heb hoofdpijn. ?B: Nee.
(2) A: Loop jij nog college? ?B: Mooie jurk had Maaike aan gisteren.
Volgens Labov is 'the fundamental problem of discourse analysis( ... ) to • show how one utterance follows another in a rational, rule-governed manner -in other words, how we understand coherent discourse'(1970: 76). Een van de voornaamste doelen van ook latere DA-onderzoekers als Coulthard is dan ook het beschrijven van de regels voor coherente opeenvolging van gespreksbijdragen en van de mogelijke gespreksstructuren die het resultaat vormen van de toepassing van die regels.
Kenmerkend voor de benadering van deze onderzoekers is dat de samenhang tussen opeenvolgende uitingen wordt beschreven in term en van regels voor de opeenvolging van de taalhandelingen die met .die uitingen worden
Bijeenbehorende paren 21
uitgevoerd. Voor de beschrijving van de interne samenhang van gesprekken zijn drie soorten regels nodig, aldus Labov: 1. interpretatieregels, die nodig zijn om de relatie te beschrijven tussen de vorm van een uiting en de met die uiting uitgevoerde taalhandeling; 2. produktieregels, die nodig zijn om te beschrijven hoe een bepaalde taalhandeling in bepaalde omstandigheden tot uitdrukking kan worden gebracht (produktieregels beschrijven hetzelfde als interpretatieregels, maar in omgekeerde richting); en 3. opeenvolgingsregels, die specificeren hoe de ene taalhandeling de andere kan opvolgen.
Een voorbeeld van een interpretatieregel is: Als A een bewering uit over een gebeurtenis waar aileen B iets van weet, dan geldt A's uiting als een vraag of een verzoek om bevestiging. Dat is het geval in het volgende voorbeeld.
(3) A: Dus dat zei ze tegen je. B: Ja. A: Ze bedacht niet dat je nog wel eens wat anders te doen zou kun
nen hebben. B: Nee.
Opeenvolgingsregels specificeren wat welgevormde en wat niet-welgevormde opeenvolgingen van taalhandelingen zijn. Zij specificeren bij voorbeeld dat op een vraag een antwoord moet volgen, op een aanbod een aqnvaarding of een afwijzing, en op een verzoek een inwilliging of een weignj.ng, en dat na een bewering of mededeling van A over een stand van zaken of gebeurtenis waarvan aileen A op de hoogte is, B niet kan reageren met een bevestiging of ontkenning.25
4.1.2 Kritiek op de DA -benadering
Vanuit de CA is (onder meer door Franck (1980), Levinson (1983), Heritage en Atkinson (1984: 5-7) en Schegloff (1984: 29-36, 49-52)) kritiek naar voren gebracht op de aanpak die hierboven werd geschetst.
V oor een belangrijk deel is de kritiek gericht tegen het taalhandelingstheoretisch kader dat Labov en anderen ha,.rteren. ·
In de eerste plaats gaat de taalhandelingstheorie er volgens de etnomethodoiogen ten onrechte van uit dat er een bepaalde functie kan worden aangewezen per uiting. Een belangrijk kenmerk van taalgebruik in gewone gesprekken is nu juist dat taaluitingen een meervoudige functie kunnen vervullen. Een uiting kan bij voorbeeld bedoeld zijn als vraag en tegelijkertijd als verwijt. Bovendien hebben uitingen in gewone gesprekken vaak een onbepaalde functie. Gespreksdeelnemers kunnen 'onderhandelen' over de interpretatie van uitingen, en er in de loop van het gesprek verschillende functies aan toekennen.
22 Taalgebrnik in gesprekken
Een tweede punt van kritiek luidt dat de taalhandelingstheorie er ten onrechte van uitgaat dat er een een-op-een-relatie is tussen zin en taalhandeling. Een handeling kan door meer dan een zin worden gerealiseerd; aan de andere kant kunnen soms eenheden die kleiner zijn dan de zin, een handeling vormen. Van de functie van eenheden die groter of kleiner zijn dan de zin, kan binnen de taalhandelingstheorie geen verantwoording worden gegeven.
Het laatste en tevens belangrijkste punt van kritiek luidt dat de relatie tussen uitingsvorm en handeling niet zo eenvoudig is als Labov en-anderen willen doen voorkomen. De interpretatie van uitingen in een gesprek behelst een ingewikkeld inferentieproces, waarin de plaats van de uiting in het gesprek en de buitentalige context een belangrijke rol spelen. DA- · onderzoekers wekken ten onrechte de indruk dat deze interpretatie het resultaat zou zijn van een eenvoudige toepassing van regels die uitingsvorm en handeling aan elkaar relateren. Schegloff (1984) geeft ter illustratie van dit punt het volgende voorbeeld (vertaald en enigszins aangepast).
( 4) (Tegen het einde van een telefoongesprek waarin A B uitnodigde voor een etentje en B deze uitnodiging afsloeg omdat ze al een andere afspraak had; zojuist is een vorig onderwerp van gesprek afgesloten.)
A: Nou, ga je nou maar mooi aankleden voor dat dineetje van je en dan zie ik je morgen wel weer.
B: Ja oke. A: Daag. B: Daag.
Schegloff tekent bij dit voorbeeld aan dat het een misvatting zou zijn om A's eerste uiting op grond van de vorm op te vatten als een bevel. De sequentiele positie van de uiting, direct na afsluiting van een eerder onderwerp van gesprek, geeft aan dat de uiting hier fuiictioneert als inleiding tot de afsluiting van het gesprek.
Ook aan de ha.'ld van nog een ander voorbeeld laat Schegloff zien dat niet de vorm van de uiting, maar de plaats van de uiting in het gesprek van doorslaggevend belang is bij de interpretatie van de uiting (bet voorbeeld is hier vertaald en enigszins aangepast weergegeven).
(5) 1 B: 2 3 4 5 6 A:
Enne en ( ) we waren aan het praten, het komt het komt erop neer zegt hij, hij zegt ik je hebt hier vaak m- hierover gepraat. Ik zei het komt hierop neer ons grootste verschil is dat ik vind dat een regering het allerbelangrijkste is het doel van de regering is wat het beste voor het land is. Hmhm.
7 B: 8 9 A:
10 B: 11 A: 12 B:
Bijeenbehorende paren 23
Hij zegt regeringen en hij blijft hij praat maar over regeringen, die m- die moeten doen wat goed of slecht is. Voor wie. Nou hij zegt- [hij
[Met welke maatstaf. Dat is wat - dat is precies wat ik bedoel, hij z- maar hij zegt ( ... )
Schegloff betoogt dat uiting 9 ambigu is, en dat deze ambigui:teit het gevolg is van de positie die de uiting inneemt in het gespreksverloop. B heeft A zojuist een verhaal verteld over een verschil van mening dat hij met C had. In 1 heeft hij een mogelijke afsluiting van het verhaal ingezet (vaak eindigen verhalen met een korte samenvatting, ingeleid door een aanduiding als 'kortom' of 'het komt erop neer'). Als een gespreksdeelnemer die een verhaal vertelt een mogelijke verhaalafsluiting inzet, zijn er voor de andere gespreksdeelnemers twee mogelijkheden: zij kunnen roeegaan met de voorgestelde afsluiting van het verhaal - bij voorbeeld door hun bijval te betuigen of blijk te geven van instemming met de pointe van het verhaal -, of zij kunnen de verteller uitnodigen door te gaan met vertellen- bij voorbeeld door een vraag te stellen ove_r wat hij vertelde. In het voorbeeld vat de verteller, B, de bijdrage van A in regel 9 in eerste instantie op als een aansporing tot verder vertellen. A merkt dit, en interrumpeert B in regelll door zijn bijdrage te preciseren, waarmee hij te kennen geeft dat B zijn bijdrage verkeerd heeft opgevat. Uit 12 blijkt dat B in tweede instantie begrepen heeft wat A in 9 bedoelde: blijk te geven van zijn instemming met de pointe van het verhaal. Levinson (1983), die dit voorbeeld van Schegloff bespreekt, trekt hieruit de condusie dat de taalhandelingstheorie 'niets interessants kan zeggen' over de uiting in regel9.
Ook tegen de opeenvolgi.ngsregels worden door etnomethodologen bezwaren ingebracht. In de eerste plaats zijn veel reacties op een bepaalde handeling, bij voorbeeld een vraag, niet in overeenstemming met wat de opeen-. volgingsregels ·:.pecificeren, bij voorbeeld een antwoord. Toch zijn deze reacties wel degelijk acceptabel. Vergelijk het volgende voorbeeld, waarin op de vraag van A feitelijk geen antwoord wordt gegeven.
( 6) A: Is er hier een ijzerwinkel in de buurt? B: Uhm (.) dat kunje beter aan Wim vragen denk ik.
In de tweede plaats is directe aansluiting tussen de twee handelingen die elkaar zouden moe ten opvolgen vaak afwezig, zoals in het volgende voorbeeld (vertaald en enigszins aangepast uit Levinson 1983).
24 Taalgebruik in gesprekken
(7) 1 A: Ik wilde nog wat van die metaallak. 2 B: Hoeveel wilde u? 3 A: Hoeveel kost een tube? 4 B: Dat moet ik even opzoeken, momentje graag. 5 A: Ja. 6 B: 'sEven kijken - ja, drieentwintig gulden vijfennegentig
indusief BTW. 7 A: 0. Ja, dan moet ik er nog es even over denken. 8 B: Zoals u wilt meneer.
Op de vraag in 2 volgt niet direct een antwoord, maar een wedervraag, en ook die vraag wordt niet direct beantwoord, maar pas in 6. Bovendien blijkt dat de vraag in 2 ook in het verdere verloop van het gesprek onbeantwoord blijft en dat hetzelfde geldt voor het indirecte verzoek van A i."'l 1. Toch is de opeenvolging voor alle betrokkenen acceptabel.26
42 Conve.rsati.e-analy;;e
4.2.1 Aangrenzende paren
CA-onderzoekers beschrijven de relatie tussen opeenvolgende uitingen, liever dan in term en van opeenvolgingsregels, in Jermen van aangrenzende paren (Adjacency Pairs). Schegloff en Sacks (1973) geven de volgende defmitie: e~n aangrenzend paar bestaat uit twee uitingen, die achtereenvolg~ns doo.r verscp.i.Hende sprekers worden geuit. De uitingen zijn geordend als eerste paardeel en tweede paardeel: de ene uiting vormt het eerste paardeel van een bepaald type aangrenzend paar en xoept de andere op, die het tweede paardeel van datzelfde type paar vormt. Voorbeelden van typen aangrenzende paren zijn vraag-antwoord, oproep-antwoord en groet-wedergroet. 27
Een gespreksbijdrage die door de gespreksdeelnemers wordt bedoeld en herkend als eerste paardeel van een aangrenzend paar creeert bepaalde venvachtingen ten aanzien van wat er zal volgen. Na een eerste paardeel wordt ll-~et.uitvoeren van een tweede paardeel, in de woorden van Schegloff, conditioneel relevant. Iedere volgende bijdrage wordt gemterpreteerd in het licht van de conditionele relevantie die ontstaat als gevolg van het feit dat de voorafgaande bijdrage is bedoeld en herkend als eerste paardeel van een aangrenzend paar. In fragment (7), bij voorbeeld, blijkt dat de deelnemers zich ervan bewust zijn dat door de uiting in 2 een bepaalde verwachting is gecreeerd: in 8 wordt een verantwoording gegeven voor het uitblijven van het conditioned relevante antwoord dat het tweede paardeel vormt bij de vraag in 2. Diezelfde verwachting heeft tot gevolg dat 3 wordt gemterprete~rd als preliminair voor dat antwoord.
Bijeenbehorende paren 25
CA-onderzoekers achten de organisatie door middel van aangrenzende paren een van de belangrijkste manieren waarop deelnemers aan gesprekken ordening aanbrengen in het gesprek. Dit ordeningsprincipe heeft consequenties voor allerlei aspecten van de gespreksvoering.
In de eerste plaats functioneert de organisatie door middel van aangrenzende par en als een mechanisme om beurtwisseling te reguleren: nadat hij een eerste paardeel heeft uitgevoerd, moet een spreker de beurt overgeven, en moet de volgende spreker de beurt overnemen.
In de tweede plaats zijn er inhoudelijke consequenties. Omdat de bijdrage van de luisteraar, nadat een spreker een eerste paardeel heeft uitgevoerd, wordt gezien als relevant ten opzichte van dit eerste paardeel, kan de spreker uit de beurt van de luisteraar afleiden hoe deze zijn bew:t ~terpreteert. De beurt van de luisteraar kan dan ook voor de eerste spreker aanleiding vormen tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, als hij uit deze beurt begrijpt dat de luisteraar de eerste beurt heeft opgevat op een manier die niet in overeenstemming is met zijn bedoelingen. Dat doet zich bij voorbeeld voor in het volgende fragment.
(8) A: Dus er is geen peuterklas volgende week. B: 0 nee? A: Nee ik weet het niet, ik dacht dat jij het wist.
Uit de uiting van B, die wordt gezien als relevant ten opzichte van het eerste paardeel dat wordt gevormd door de uiting van A, maakt A op dat B haar uiting heeft gei:nterpreteerd als mededeling, en daarop laat zij B weten dat de uiting was bedoeld als vraag.
Een andere inhoudelijke consequentie is dat ook het niet vervullen van de beurt na een eerste paardeel kan worden gemterpreteerd als relevant ten opzichte van dat eerste paardeel.28 Het uitblijven van een reactie krijgt vaak een specifieke interpretatie: er wordt uit gecondudeerd dat de luisteraar, om wat voor reden dan ook, niet volledig instemt met het eerste paardee1.29 Uit een stilte na een verzoek zal een spreker bij voorbeeld vaak de condusie trekken dat de luisteraar zijn verzoek niet wil inwilligen, zoals in het volgende voorbeeld.
(9) A: Mam, mag ik buiten spelen? B: (1.2) A: Toe nou, mam. B: (1.5) A: He mam, ik blijf op de stoep, echt. B: (1.0) A: He, doe nou niet zo flauw, mam. B: Nee, ik wil het niet.
26 Taalgebruik in gesprekken
A blijft doorgaan totdat B een tweede paardeel heeft uitgevoerd; het uitblijven ervan interpreteert hij steeds als relevant ten opzichte van het door hem uitgevoerde eerste paardeel: hij vat het op als een teken van een gebrek aan instemming, dat hij door zijn verdere bijdragen ongedaan tracht te maken_30
In de derde plaats heeft de organisatie door middel van aangrenzende paren sequentiifle consequenties. Allereerst kan na het afsluiten van de sequentie door een tweede paardeel een nieuwe seJ:JcUentie door ieder van de gespreksdeelnemers worden ingezet.
Bovendien ontstaat na het afsluiten van de sequentie door een tweede paardeel een gelegenheid waarop de afsluiting van het gehele gesprek kan worden ingezet, zoals in het volgende voorbeeld.
(10) 1 A: Zullen we volgende week samen lunchen? 2 B: Ja 's goed. Bij de villa? 3 A: Ja oke. 4 B: Oke. 5 A: Oke. Dan zie ik je volgende week he. 6 B: Ja. 7 A: Nou, tot dan he. 8 B: Ja. 9 A: Dag.
10 B: Dag.
De afsluiting van het gesprek wordt ingezet in 4, nadat A in 3 het tweede paardeel op B's vraag in 2 heeft uitgevoerd. De afsluiting wordt ook weer tot stand gebracht door een serie aangrenzende paren.
4.2.2 Kritiek op de CA-benadering
4.2.2.1 Kritiekop de CA-bezwaren tegen de taalhandeli"ngstheorie Het eerste bezwaar van CA-onderzoekers tegen heihalhandelingstheoretisch kader van de DA-beschrijving was, dat de taalhandelingstheorie ervan uit zou gaan dat er slechts een functie per uiting kan worden aangewezen. Die kritiek is echter niet terecht, zoals aileen al kan blijken uit Searle's behandeling van indirecte taalhandelingen. Het kenmerk van indirecte taalhandelingen is nu juist dat het uitingen zijn waarmee twee illocutionaire handelingen tegelijk worden voltrokken. Met 'Kun je me het zout aangeven?' wordt zowel een vraag gesteld naar de vermogens van de luisteraar, als een verzoek gedaan om het zout aan te geven.
Bovendien tast de constatering dat een uiting meerdere functies tegelijkertijd kan vervullen, op zich de waarde van het taalhandelingstheoretisch perspectief als zodanig op geen enkele wijze aan. Een dergelijk theoretisch kader is juist noodzakelijk om de verschillende functies die een uiting
Bijeenbehorende paren 27
kan vervullen, op niet-willekeurige wijze te kunnen benoemen, en om te kunnen verklaren dat een uiting die verschillende functies kan vervullen.
lets dergelijks geldt voor de tegenwerping dat de strekking van uitingen vaak onbepaald is en dat er in de loop van de interactie door de gespreksdeelnemers over 'onderhandeld' kan worden. Ook nu weer is een taalhandelingstheoretisch beschrijvingskader juist noodzakelijk om te kunnen beschrijven en verklaren hoe het mogelijk is dat de strekking van een uiting in een gegeven context onbepaald is, wat de verschillende mogelijkheden zijn waarover onderhandeld kan worden, en hoe de gespreksdeelnemers uiteindelijk overeenstemming kunnen bereiken over de strekking van de uiting.
Een voorbeeld van een geval waarin de gespreksdeelnemers gezamenlijk in de loop van de interactie overeenstemming bereiken over de strekking van een uiting biedt het volgende, uit Merritt (1976) afkomstige fragment.
(11) A: Heeft u ook koffie om mee te nemen? B: Melk en suiker? (begint koffie in te schenken) A: Aileen melk graag. B: Oke.
De eerste uiting van A kan zijn bedoeld als een informatieve vraag, maar ook als een verzoek. B geeft door haar reactie te kennen dat zij de uiting opvat als een verzoek. Met zijn tweede uiting geeft A te kennen dat hij akkoord gaat met deze interpretatie.
Een beschrijving vanuit een taalhandelingstheoretisch perspectief kan verantwoorden datA's eerste uiting en als een vraag en als een verzoek kan functioneren. Een voorbereidende voorwaarde voor informatieve vragen is dat de spreker niet over de gevraagde informatie beschikt. In de gege-ven situatie is het onduidelijk of A weet of het in de sandwichbar waar hij zijn bestelling wil doen, mogelijk is om koffi~ mee te nemen. W eet hij dat niet, dan kan zijn uiting bedoeld zijn als een vraag. W eet hij dat wel, dan kan zijn uiting bedoeld zijn als een andere taalhandeling. A's uiting kari bedoeld zijn als een verzoek, omdat er een vraag in wordt gesteld naar het vervuld zijn van een van de voorbereide1,;1de voorwaarden voor een verzoek (het moet mogelijk zijn het verzoek uit te voeren), en omdat het mogelijk is een indirect verzoek te doen door te vragen naar het vervuld zijn van de geslaagdheidsvoorwaarden voor een verzoek. B interpreteert de uiting blijkens haar reactie in ieder geval als een verzoek. Uit die reactie kan A afleiden dat het mogelijk is om koffie mee .te nemen. Zelfs als hij zijn uiting in eerste instantie had bedoeld als een vraag, da.•1 kan hij hem naB's reactie met terugwerkende kracht laten functioneren als een verzoek.
Hh tweede bezwaar dat conversatie-analytici tegen de taalhandelingsth-eo~ie naar voren brachten, was dat deze uit zou gaan van de afzonder-
28 Taalgebruik in gesprekken
lijke zin als drager van een handeling. Binnen het kader van de taalhandelingstheorie hoeft het echter niet op principiele bezwaren te stuiten om te erkennen dat met meerdere zinnen een taalhandeling kan worden voltrokken, dat er complexe taalhandelingen zijn die voor hun voltrekking meer dan een zin vereisen, en dat onderdelen van zinnen een eigen illocutionaire functie kunnen vervullen. Van Eemeren en Grootendorst (1982) beschrijven argumentatie bij voorbeeld als een complexe, uit meer dan een uiting samengestelde taalhandeling. Ook hier weer geldt dat een taalhandelingstheoretisch kader noodzakelijk blijft om de functie van de verschillende eenheden op niet-willekeurige wijze te kunnen beschrijven.
Met betrekking tot het derde bezwaar, dat de functie van uitingen niet op eenduidige wijze verbonden is met de vorm van de uiting, maar vooral afhankelijk is van de sequentiele en extra-lingulstische context van de uiting, kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats betekent een constatering als die van Schegloff naar aanleiding van voorbeeld ( 4), dat 'nou, ga je nou maar mooi aankleden voor dat dineetje van je' de in1eiding vormt tot de afsluiting van het gesprek, op zich nog niet dat een taalhandelingstheoretische analyse verworpen dient te worden. Beide analyses kunnen naast elkaar worden toegepast, aangezien het gaat om analyses vanuit verschillende gezichtspunten. In het ene geval geschiedt de analyse vanuit het perspectief van de communicatieve functie van de uiting: gericht op het kenbaar maken van de houding (geloof, intentie, wens, en dergelijke) die de spreker inneemt ten aanzien van een bepaalde stand van zaken of gebeurtenis (in het voorbeeld maakt de spreker met haar uiting kenbaar dat zij vindt dat de luisteraar zich mooi moet gaan aankleden). In het andere geval geschiedt de analyse vanuit het perspectief van de i1tteractionele functie van de uiting: gericht op de bijdrage aan de sturing van de interactie die door de uiting tot stand wordt gebracht (in het voorbeeld zet de spreker door de luisteraar aan te sporen zich mooi te gaan aankleden - en dus een einde te maken aan het telefoongesprek dat zij met de spreker voert - met haar uiting de afsluitingsfase van het gesprekin). -
In de tweede plaats is een condusie als die van Levinson, dat met Schegloffs analyse van 'voor wie' in (5) aangetoond zou zijn dater vanuit de taalhandelingstheorie niets interessants te zeggen is over dit geval, niet gerechtvaardigd. Integendeel, Schegloffs analyse laat onverklaard hoe het mogelijk is dat de uiting 'voor wie' kan functioneren als inleiding tot de afsluiting van het verhaal en als uitnodiging om door te gaan. Een verklaring hiervoor kan n!J juist worden gevonden door de uiting te bezien vanuit taalhandelingstheoretisch perspectief. 'Voor wie' kan functioneren als een uitnodiging om door te gaan, als de uiting een echte vraag is, waarvan de oprechtheidsvoorwaarde luidt: de spreker wil dat de luisteraar hem bepaalde informatie verstrekt. Diezelfde uiting kan echter functioneren als inleiding tot de afsluiting van het verhaal, als de uiting een zogeheten
Bijeenbehorende paren 29
'retorische' vraag is, waarvan de oprechtheidsvoorwaarde luidt: de spreker wil niet dat de luisteraar hem bepaalde informatie verstrekt ( omdat hij die a1 heeft, of om andere redenen); de spreker stelt dan eigenlijk helemaal geen vraag, maar doet een bewering in de vorm van een vraag, waarmee hij in dit geval op indirecte wijze zijn bijval te kennen geeft. De door Schegloff aangewezen ambigui:teit is het gevolg van het feit dat de uiting 'voor wie' syntactisch/semantische kenmerken vertoont die de uiting geschikt maken voor het stell_en v~n.zowel ee? echt~ als eer; ret.~ri~che vraag, terwijl in de gegeven Sltuatle m eerste mstantle ondmdehJk 1s of de spreker wil dat de luisteraar hem de gevraagde informatie verstrekt of
juist niet.
4.2.2.2 Kritiek op de CA-definitie van aangrenzende paren De notie aangrenzend paar wordt, zoals we zagen, door Sacks en Schegloff als volgt gedefmieerd: een aangrenzend paar bestaat uit twee uitingen, die achtereenvolgens door verschillende sprekers worden geuit. De uitingen zijn geordend als eerste paardeel en tweede paardeel: de ene uiting vormt het eerste paardeel van een bepaald type aangrenzend paar en roept de andere op, die het tweede paardeel van datzelfde type paar vormt.
Wil met deze defmitie meer gezegd zijn dan de nogal triviale opmerking dat er na een eerste uiting een tweede volgt die daarmee een paar vormt, dan moet een antwoord worden gegeven op de volgende twee vragen: wanneer kunnen twee uitingen een paar vormen van een bepaald type, en wat maakt dat een uiting een tweede paardeel vormt bij een eerste paardeel van een bepaald type paar.31 Schegloff en Sacks doen geen poging deze vragen te beantwoorden. Zij volstaan met het geven van voorbeelden als vraag-antwoord, groet-wedergroet, verzoek-verwerping, oproep-antwoord, en achten daarmee de notie aangrenzend paar voldoende duidelijk. Onopgehelderd blijft waarom de genoemde koppels eigenlijk een paar vormen, en wat de relatie is tussen eerste en tweede paalrdeel.32
Een antwoord op deze vragen kan nu juist gevonden worden door de samenhang tussen opeenvolgende gespreksbijdragen te bezien vanuit een taalhandelingstheoretisch perspectief.
Iemand die spreekt, verricht met zijn uiting ve;schillende handelingen. Minimaal verricht hij een communicatieve handeling: hij probeert te bereiken dat de luisteraar begrijpt welke handeling hij voltrekt en wat de inhoud is van die handeling. Een spreker die zegt 'Ik beloof je dat ik je niet meer lastig zal vallen', heeft de bedoeling te bereiken dat de luisteraar begrijpt dat hij hem een belofte doet en wat die belofte inhoudt.
Door middel van zijn communicatieve handeling probeert een spreker bepaalde interactionele effecten te bereiken: hij probeert bepaalde veranderingen teweeg te brengen in het denken, voelen of handelen van zijn gesprekspartner. Minimaal probeert hij het met de communicatieve hande-
30 Taalgebrnik in gesprekken
ling geassocieerde interactionele effect te bereiken dat de luisteraar zijn communicatieve handeling aanvaardt.33
Taalgebruikers gedragen zich bij het nastreven van de door hen beoogde communicatieve en interactionele effecten over het algemeen rationeel. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat zij hun handelingen afstemmen op de doelen die ermee moeten worden bereikt. Het wil ook zeggen dat zij zich cooperatief gedragen: om de eigen communicatieve en interactionele doelen te kunnen realiseren moeten de deelnemers hun doelen en handeli_ngen afstemmen op de doelen en handelingen van de andere deelnemers.
Het aangrenzende paar is een van de vormen waarin deze rationele structuur zich manifesteert. Door een uiting te doen die geldt als eerste paardeel van een aangrenzend paar probeert de spreker een voor de luisteraar herkenbaar interactioneel doel te bereiken. De luisteraar probeert zijn uiting zoveel mogelijk af te stemmen op dit interactionele doel. Hij kan een tweede paardeel uitvoeren waarin hij de handeling van de spreker accepteert, waardoor het interactionele doe! van de spreker zijn beslag krijgt. Hij kan ook een tweede paardeel uitvoeren waarin hij aangeeft dat er belemmeringen zijn voor het tot stand komen van het interactionele effect dat de spreker met zijn uiting nastreeft.
De specifieke relatie tussen eerste en tweede paardeel van een aangrenzend paar bestaat erin dat in het eerste paardeel een bepaalde communicatieve handeling wordt verricht waarmee de spreker een bepaald interactioneel effect probeert te bereiken, en dat in het tweede paardeel de luisteraar laat weten in hoeverre de handeling van de spreker communicatief en interactioneel is geslaagd. De luisteraar kan op versch:.llende ma-nieren te kennen geven in hoeverre dit het geval is. ·
De luisteraar kan allereerst direct en expliciet te kenneLI geven dat hij de h'andeling van de spreker aanvaardt of niet aanvaardt. Daarmee geeft hij impliciet te kennen dat de geslaagdheidsvoorwaarden van deze handeling wat hem betreft zijn vervuld, respectievelijk niet zijn vervuld. Voorbeelden hiervan vormen de volgende twee gevallen.
(12) A: Ga je mee? B: Ja.
Door in te stemmen met A's verzoek impliceert B onder meer dat hij in staat en bereid is het verzoek uit te voeren.
(13) A: Gaat u zitten. B: Nee dank u.
Door A's uitnodiging af te slaan, impliceert B dat hij niet in staat is of niet be reid is of anderszins redenen heeft om niet in te gaan op de uitnodiging.
Bijeenbehorende paren 31
De luisteraar kan ook indirect te kennen geven dat hij de communicatieve handeling van de spreker aanvaardt, respectievelijk niet aanvaardt, door te laten weten dat de geslaagdheidsvoorwaarden wat hem betreft zijn vervuld, respectievelijk niet zijn vervuld. In (14) bij voorbeeld laat B (indirect) weten dat hij niet in staat is het verzoek van A uit te voeren, en daarmee geeft hij te kennen dat hij het verzoek niet aanvaardt.
(14) A: Haaljij even brood? B: Ik moet naar college.
In (15) laat B weten dat hij het leuk vindt de gebeurtenis waarvoor A hem (indirect) uitnodigt, bij te wonen, en daarmee geeft hij te kennen dat hij de uitnodiging aanvaardt.
(15) A: Zou je het leuk vinden om dan ook te komen? B: Lijkt me enig.
Ook combinaties zijn mogelijk, zoals bij voorbeeld blijkt uit het volgende geval, waarin B direct te kennen geeft dat hij het aanbod van A afslaat, , en bovendien laat weten dat er geen noodzaak meer is voor dat aanbod.
(16) A: Zal ik boodschappen voor je doen? B: Nou nee, hoor, dat hoeft echt niet, ik kan het best zelfwel weer.
De voor de notie aangrenzend paar cruciale relatie tussen eerste en tweede paardeel is allerminst willekeurig. W at eerste en tweede paardeel met elkaar verbindt is dat de handelingen die eerste en tweede paardeel vormen complementair zijn; in het tweede paardeel wordt gezegd of gei:mpliceerd in hoeverre de handeling die in het eerste paardeel wordt verricht, voor de luisteraar aanvaardbaar is, en in hoeverre &e geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling, wat de luisteraar betreft, zijn vervu.ld. De geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het tweede paardeel vormt, zijn een spiegelbeeld van de geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het eerste paardeel vormt.34
,
Pas door de uitingen van de verschillende gespreksdeelnemers te bezien in het lichtvan de communicatieve en interactionele doelen die.zij met hun gespreksbijdragen proberen te bereiken, kan de relatie tussen eerste en tweede paardeel van een aangrenzend paar bevredigend worden beschreven en.verklaard. Juist de taalhandelingstheorie, die door CA-onderzoekers zo nadrukkelijk wordt verworpen, blijkt dus een kader te kunnen bieden voor de verklaring en beschrijving van de samenhang tussen de opeenvolgende bijdragen van verschillende gespreksdeelnemers.
32 Taalgebrnik in gesprekken
43 Bijee:nbehorende paren
De inhoudelijke samenhang van de opeenvolgende bijdragen van verschillende gespreksdeelnemers kan het beste worden beschreven in termen van ' conditionele relevantie tussen eerste en tweede paardelen (in tegenstelling tot een beschrijving in termen van opeenvolgingsregels). CA-onderzoekers brengen terecht bezwaren in tegen de opeenvolgingsregels van het DA-onderzoek. De beschrijving moet flexibel genoeg zijn om een verantwoording te kunnen geven van gevallen als (6) en (7). Een beschrijving in termen van conditionele relevantie tussen eerste en tweede paardelen heeft bovendien interessante inhoudelijke en sequentiele consequenties.
De beschrijvi:ng wint echter aanzienlijk aan kracht, als deze wordt geplaatst in een functioned handelingsperspectief. Uitgangspunt voor de beschrijving moet het inzicht zijn dat sprekers met hun uitingen bepaalde communicatieve handelingen uitvoeren, door middel waarvan zij minimaal het met die handelingen geassocieerde interactionele effect proberen te bereiken dat de luisteraar hun handeling aanvaardt; terwijlluisteraars hun reactie afstemmen op dit interactionele doe!.
Door de samenhang tussen de opeenvolgende bijdragen van verschillende gespreksdeelnemers te benoemen in termen van de notie aangrenzend paar wordt de suggestie gewekt dat deze samenhang louter strnctureel van aard zou zijn. Om recht te doen aan hetfunctionele karakter.vandezesamenhang, zou men beter kunnen spreken van bijeenbehorende paren. De specifieke relatie tussen het eerste en het tweede paardeel van een bijeenbehorend paar bestaat erin dat in het tweede paardeel wordt gezegd of gei:mpliceerd in hoeverre de handeling die in het eerste paardeel wordt verricht, voor de luisteraar aanvaardbaar is, en in hoeverre de geslaagdheidsvoorwaarden van die handeling, wat de luisteraar betreft, zijn vervuld.35
Juist het inzicht dat de spreker niet aileen communicatieve, maar ook interactionele doe len probeert te bereiken met zijn bijdragen, en dat de luisteraar zijn bijdragen afstemt op die interactionel&doelen, maakt het mogelijk een bevredigende verk1aring te geven voor de samenhang in opeeilvolgingen als die in (6).
( 6) A: Is er hier een ijzerwinkel in de buurt? B: Uhm (.) dat kun je beter aan Wim vragen denk ik.
B stemt zijn reactie af op bet interactionele doel van de uiting van A, het verkrijgen van bepaalde informatie. Dat doet hij ten eerste door met zijn uiting (indirect) te kennen te geven dat hij niet in staat is A de gevraagde informatie te verstrekken. Daarmee geeft hij aan wat het obstakel is dat de uitvoering van een ·tweede paardeel waarin het interactionele doel van A zijn beslag krijgt, in de weg staat. Ten tweede verwijst hij A
Bijeenbehorende paren 33
door naar iemand van wie hij denkt dat deze de gevraagde informatie wel kan verstrekken.
Door de beschrijving van de samenhang tussen de opeenvolgende bijdragen van de verschillende gespreksdeelnemers in een functioneel handelingsperspectief te plaatsen, kan ook een verantwoording gegeven worden van opeenvolgingen die in het kader van een beschrijving in termen van aangrenzende paren niet goed beschreven kunnen worden. Dat geldt met name voor opeenvolgingen die uit meer dan twee !eden bestaan, zoals die in de volgende twee voorbeelden.36
(17) A: Gaje mee? B: Nee. A: Nou dan niet.
(18) A: Kom je ook vanavond? B: Ja ik denk het wei. A: Ohleuk.
A probeert met zijn uiting minimaal het interactionele effect te bereiken dat B de communicatieve handeling die hij uitvoert, aanvaardt. Uit de reactie van B op zijn uiting leidt A af dat hij dit interactionele doel (niet) heeft bereikt. Met het derde lid van de opeenvolging geeft A te kennen dat hij begrijpt dat zijn interactionele doel (niet) is bereikt, en laat hij weten dat hij dit interactionele resultaat accepteert. De eerste spreker · kan ook te kennen geven dat hij dit resultaat niet accepteert. Door zo'n reactie wordt dan de wegvrij gemaakt voor eventuele verdere onderhandelingen, die kunnen leiden tot een voor beide partijen aanvaardbaar interactioneel resultaat.
Al met al is er veel voor te zeggen de samenhahg tussen de opeenvolgende bijdragen van de verschillende gespreksdeelnemers op het niveau van de communicatieve handeling te beschrijven in termen van de notie bijeenbehorend paar. Daarmee worden de voordelen van de CA-benadering gecombineerd met die van de DA-benadering: enerzijqs wordt recht gedaan aan de flexibele en vloeiende wijze waarop gespreksdeelnemers hun bijdragen in gewone gesprekken op elkaar afstemmen, anderzijds wordt het, door de beschrijving consequent te plaatsen in een functioneel handelingsperspec-tief, mogelijk deze afstemming op een precieze en systematische wijze te beschrijven en te verklaren.
34 Taalgebruik in gesprekken
Verdere literatuur
Opeenvolgingsregels worden beschreven in Labov (1970), Labov en Fanshel (1977) en in Coulthard (1977). Kritiek op de notie van opeenvolgingsregels geeft onder meer Levinson (1983).
Organisatie door middel van aangrenzende paren wordt besproken door Schegloff (1968 en 1972), en Schegloff en Sacks (1973). Kritiek op de notie van aangrenzende paren geven onder meer Jacobs en Jackson (1983a) en Houtkoop-Steenstra (1986b).
Zowel op de DA- als op de CA-benadering van samenhang tussen opeenvolgende gespreksbijdragen wordt kritiek geleverd in Taylor en Cameron (1987).
5 Bijeenbehorende paren en voorkeur voor overeenstemming
Gespreksdeelnemers proberen in gesprekken met hun uitingen gezamenlijk bepaalde interactionele doelen te bereiken. Een spreker die een verzoek doet, probeert over het algemeen te bereiken dat de luisteraar zijn verzoek inwilligt. De luisteraar richt zich in zijn reactie op dat interactionele doel. Als hij het verzoek niet inwilligt, probeert hij de spreker te laten weten wat de obstakels voor inwilliging zijn, of wat een voor hem aanvaardbaar verzoek zou zijn. De spreker probeert op zijn beurt die obstakels zoveel mogelijk weg te nemen of zijn verzoek te herformuleren in de richting van wat voor de luisteraar aanvaardbaar is. Door de onderlinge afstemming van hun bijdragen proberen de gespreksdeelnemers een voor allen zo aanvaardbaar mogelijk interactioneei resultaat te bereiken.
Deze gerichtheid van gespreksdeelnemers op het gezamenlijk bereiken van interactionele doelen komt tot uitdrukking in het feit dat gespreksdeelnemers over het algemeen een voorkeur vertonen voor overeenstemming.37 Deze voorkeur voor overeenstemming is een belangrijk ordeningsprincipe van gesprekken op interactioneel niveau. Dit ordeningsprincipe heeft gevolgen voor de keuze en de formulering van de eerste en tweede paardelen van bijeenbehorende paren en voor de wijze waarop die paren tot langere opeenvolgingen worden samengevoegd.
Dit hoofdstuk gaat over de consequenties voor de keuze en de formulering van de eerste en tweede paardelen van bijeenbehorende paren. In latere hoofdstukken worden de consequenties voor langere opeenvolgingen besproken. '
5.1 Achtergrond
Gesprekken zijn een belangrijke vorm van sociaal verkeer. Deelnemers aan het sociale verkeer streven er over het algemeen naar zichzelf te presenteren als competente, volwaardige, 'normale' leden van de sociale gemeenschap. 'Buitenbeentjes' lopen het risico te worden uitgesloten van deelname aan het sociale verkeer.38
De socioloog en psycholoog Ervin Goffman heeft bijzondere aandacht aan dit verschijnsel besteed. Hij formuleert het aldus: deelnemers aan het sociale verkeer streven er over het algemeen naar, hun 'gezicht' (face) zoveel mogelijk te behouden (vergelijk de uitdrukking 'je gezicht verlie-
36 Taalgebmik in gesprekken
zen'). Bovendien proberen deelnemers <,lan het sociale verkeer de andere deelnemers zo min mogelijk gezichtsverlies te laten lijden, en hen zoveel mogelijk te bejegenen als een competent en volwaardig lid van de sociale gemeenschap. Iemand die een ander publiekelijk voorstelt als incompetent of gek, loopt zelf het risico zijn geloofwaardigheid als normaal en competent lid van de gemeenschap te verliezen.
Dit streven om elkaar zo min mogelijk gezichtsverlies te Iaten lijden komt tot uitdrukking in het verschijnsel beleefdheid. Deelnemers aan het sociale verkeer geven zich moeite om, aan de ene kant, dingen te doen waarmee waardering en respect voor de ander tot uitdrukking kunnen worden gebracht, en, aan de andere kant, dingen na te laten die inbreuk kunnen maken op zijn vrijheid van handelen of zijn privacy. Brown en Levinson (1978) noemen deze twee vormen van-beleefdheid respectievelijk positieve, en negatieve beleefdheid.
Gespreksbijdragen kunnen in meerdere of mindere mate een bedreiging betekenen voor het gezicht van de gespreksdeelnemers. Een spreker die door middel van een bevel of een verzoeJ< iets eist of vraagt van een luisteraar, bij voorbeeld, maakt in zekere zin inbreuk op de vrijheid van handelen of de privacy van de luisteraar, doordat hij in meerdere of mindere mate beslag op hem legt. Dergelijke gespreksbijdragen vormen daarom een potentiele gezichtsbedreiging voor de luisteraar. Door de negatieve beleefdheid niet in acht te nemen, brengt de spreker bovehdien ook zijn eigen gezicht in gevaar.
Ook het weigeren van een bevel of verzoek is een voor beide partijen gezichtsbedreigende handeling. Als de luisteraar een bevel of verzoek weigert, lijdt de spreker gezichtsverlies. Door de positieve beleefdheid niet in acht te nemen - een bevel of verzoek weigeren getuigt van weinig waardering of respect voor de spreker - brengt de luisteraar bovendien zijn eigen gezicht in gevaar.
Luisteraars zullen over het algemeen proberen de spreker en zichzelf gezichtsverlies te besparen door in de tweede paardelen die zij uitvoeren, zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de interacti~ele bedoelingen van de spreker. Zij geven er de voorkeur aan tweede paardelen uit te voeren waarin het minimale interactionele doel dat is geassocieerd met de handeling die de spreker in het eerste paardeel uitvoert, zijn beslag krijgt. Dat houdt in dat zij er de voorkeur aan geven de strekking en de inhoud van de uiting va.J. de spreker te aanvaarden. Tweede paardelen waarin dat gebeurt, worden geprefereerd genoemd; tweede paardelen waarin dat niet gebeurt, niet-geprefereerd. Een geprefereerd tweede paardeel bij een uitnodiging is bij voorbeeld de uitnodiging aannemen; een niet-geprefereerd tweede paardee~ hem afslaan. Een geprefereerd tweede paardeel bij een bewering is ermee instemmen; een niet-geprefereerd tweede paardeel, hem in twijfel trekken.
Voorkeur voor overeenstemming 37
De bij deelnemers aan gesprekken aanwezige voorkeur voor overeenstemrning houdt in dat gespreksdeelnemers zoveel mogelijk proberen niet -geprefereerde tweede paardelen, en eerste paardelen waarop een niet-geprefereerde reactie te verwachten valt, te vermijden. Als zij zeal uit-voeren, zullen zij dat zo doen dat het gezichtsverlies voor beide partijen zo gering mogelijk is.
52 Strategieen
/ Brown en Levinson (1978) beschrijven een aantal strategieen die gespreksdeelnemers hanteren om een potentieel gezichtsbedreigende handeling met zo min mogelijk gezichtsverlies voor beide partijen uit te voeren. Er zijn drie manieren waarop dergelijke handelingen kunnen worden uitgevoerd: de handeling kan openlijk en zonder omwegen worden uitgevoerd, de handeling kan afgezwakt of met redenen omkleed worden uitgevoerd, en de handeling kan ondershands (off-record) worden uitgevoerd.
In de eerste plaats kan een spreker onder bepaalde omstandigheden een potentieel gezichtsbedreigende handeling openlijk en zonder omwegen uitvoeren, zonder dat dit tot ernstig gezichtsverlies voor een van beide partijen leidt Dit is, ten eerste, het geval als de spreker zo'n hoge status heeft dat hij het gezicht van de luisteraar kan negeren, zonder zijn eigen gezicht te verliezen. Een hoge legerofficier kan bij voorbeeld rechtstreeks en onomwonden bevelen geven aan zijn ondergeschikten.
Ten tweede kunnen potentieel gezichtsbedreigende handelingen op deze manier worden uitgevoerd in situaties waar direct handelen geboden is. Een drenkeling roept 'Help!', en niet 'Zoudt u me misschien willen helpen?'; een chirurg vraagt tijdens een operatie niet 'Zuster, zoudt u alstublieft de kleine boor voor me willen pakken?', maar zegt eenvoudig 'Kleine boor'. '
Potentieel gezichtsbedreigende handelingen kunnen, ten derde, rechtstreeks worden uitgevoerd als de inhoud van de handeling de luisteraar tot voordeel strekt. Een verzoek om te gaan zitten bezorgt de luisteraar bij voorbeeld meestal weinig last; het is meestal j,uist bedoeld om de luisteraar een plezier te doen. Daarom kan zo'n verzoek, hoewel verzoeken in principe een potentieel gezichtsbedreigende handeling zijn, rechtstreeks en onomwonden worden gedaan. Een gastheer kan zonder onbeleefd te zijn zijn gasten verwelkomen met een serie rechtstreekse verzoeken, zoals 'Kom binnen', 'Doe je jas uit', 'Ga zitten', 'Doe alsof je thuis bent'.
In de tweede plaats kan een spreker een gezichtsbedreigende handeling afgezwakt of met redenen omkleed uitvoeren. De spreker probeert de luisteraar op die manier te laten zien dat hij, hoewel hij een potentieel gezichtsbedreigende handeling uitvoert, de luisteraar wel degelijk respecteert
38 Taalgebruik in gesprekken
en hem zo min mogelijk last wil bezorgen. Dat gebeurt bij voorbeeld in een formulering als
Je zult wel honger hebben, kom gauw aan tafel.
De spreker laat zien dat hij het belang van de luisteraar voor ogen heeft, hoewel hij aandrang uitoefent op de luisteraar, wat een potentieel
· gezichtsbedreigende handeling is. Ook door het aanbieden van verontschuldigingen en het op andere manieren afzwakken van degezichtsbedreigende handeling kunnen sprekers positieve en negatieve beleefdheid tot uitdrukking brengen. De volgende formulering vormt daar een voorbeeld van.39
(2) Sorry dat ik je lastig val, maar zou je misschien even kunnen meelopen om naar de radiator te kijken?
In de derde plaats kan een spreker een gezichtsbedreigende handeling ondershands (off-record) uitvoeren. In zo'n geval voert de spreker de handeling feitelijk niet uit, maar probeert hij door middel van hints, suggest!es en dergelijke de met de handeling geassocieerde interactionele doelen te bereiken. In (3) bij voorbeeld probeert de spreker bij de luisteraar een aanbod uit te lokken om hem geld te lenen:
(3) He, nou heb ik toch helemaal geen geld bij me.
De spreker doet geen verzoek als zodanig, maar probeert wel ondershands te bereiken dat de luisteraar hem geld leent.
53 Geprefereerde en niet-geprefe:reerde tweciie paardelen
De bij deelnemers aan gesprekken aanwezige voorkeur voor overeenstemming heeft niet aileen gevolgen voor de formulering van'eerste paardelen, maar ook voor de formulering van tweede paardelen van bijeenbehorende paren. Naar de formulering van geprefereerde en niet-geprefereerde tweede paardelen is onder meer onderzoek gedaan door Pomerantz (1984).
Pomerantz beschrijft verschillen in formulering van geprefereerde en niet -geprefereerde tweede paardelen bij een eerste paardeel dat bestaat uit een waarderend oordeel. De geprefereerde reactie is over het algemeen dat de luisteraar instemt met het oordeeL In dat geval voert deze een tweede paardeel uit dat bestaat uit een waarderend oordeel van dezelfde strekking, dat fungeert als blijk van instemming. Bij een niet-geprefereerd tweede paardeel blijft instemming achterwege.
Bij een geprefereerd tweede paardeel is het tijdsinterval tussen het einde van het eerste paardeel en het begin van het tweede paardeel mini-
Voorkeur voor overeenstemming 39
maal. Bovendien wordt het oordeel expliciet en versterkt tot uitdrukking gebracht. De volgende voorbeelden kunnen dit illustreren.
( 4) A: Mooi weertje [vandaag. B: [Ja prachtig.
(5) A: Dat was dus best wel goedkoop. B: Gewoon te geef, joh.
In (5) begint het tweede paardeel direct na, in ( 4) zelfs nog voor het einde van het eerste paardeel. In beide gevallen wordt het oordeel expliciet en versterkt tot uitdrukking gebracht: mooi wordt prachtig, best wel goedkoop wordt gewoon te geef.
Een niet-geprefereerd tweede paardeel vertoont daarentegen over het a!gemeen een of meer van de volgende kenmerken:
- de tijd die verloopt tussen het einde van het eerste paardeel en het begin van het t._,.;eede paardeel is relatief lang, er kan zelfs een poging tot uitstel worden ondernomen door middel van een verzoek om herhaling van het eerste paardeel;
- de reactie wordt aarzelend ingezet met woordjes als 'nou', 'eh', of 'tja'; - de reactie wordt ingezet met een zwakke betuiging van instemming, en - het gebrek aan instemming dat de kern van de reactie vormt, wordt
indirect en afgezwakt tot uitdrukking gebracht.
De volgende voorbeelden (de eerste twee afkomstig uit Pomerantz 1984, het laatste uit Houtkoop-Steenstra 1986a) kunnen dit illustreren.
(6) A: God wat een afschuwelijk weer he. (0.6) [Weet je ik geloof-
B: [.hh Best wel warm toch.
B wacht zo lang met zijn reactie dat A alweer een ni¥uwe uiting is begonnen. B zegt niet expliciet dat hij het niet met A eens is; hij zwakt bovendien zijn oordeel sterk af: best we!.
(7) A: ( ... )want die dingen moet je wat voor doen hoor (2.0)
B: .hh Nou, dat is wei [zo, maar A: [ dat is he us geen toeval.
40 Taalgebruik in gesprekken
De tussenruimte tussen beide paardelen is relatief lang. B begint zijn reactie, na een aarzelende inzet met nou, met een zwakke betuiging van instemming met het voorafgaande.
(8) A: Ik denk dat 't ongelooflijk, ongehoorde zware baan is. (1.0)
B: Wat zegje? Dat 'teen? A: Een ongehoord zware baan is. B: Nou: leuk wei. Denk ik.
Na een relatief lange tussenruimte tussen eerste en tweede paardeel vraagt B eerst om herhaling van het eerste paardeel. Hij begint zijn reactie daarna met een gerekt nou. Hij zwakt zijn oordeel sterk af: leuk we!, denk ik.
Direct en niet afgezwakt tegenspreken van het voorafgaande oordeel komt uitsluitend voor, als instemming met het oordeel niet-geprefereerd is. Dat is onder andere het geval wanneer het eerste paardeel een uiting is van zelfkritiek. Daarmee instemmen zou een gezichtsbedreigende handeling zijn.40 Een voorbeeld is (9).
(9) A: Die jurk, daar ben ik te dik voor, hoor. B: Welnee, hoe kom je erbij, helemaal niet
Pomerantz' observaties met betrekking tot de formulering van tweede paardelen bij een waarderend oordeel zijn ook van toepassing op tweede paardelen bij andere soorten taalhandelingen. Een niet -geprefereerd tweede paardeel bij een voorstel is bij voorbeeld (10).
(10) A: Zullen we volgende week(.) zaterdag eh (.)de grote schoonmaak houden boven?
B: Hmm (.) eh misschien eh (.) ik bedoel, ik vind de weekenden al zo kort en als ik iets anders kan doen. ""'
B begint zijn reactie met langdurige aarzeling: hmm, korte stilte, eh misschien eh, korte stilte, ik bedoel. Vervolgens geeft hij een rechtvaardiging voor zijn- niet expliciet uitgedrukte- afwijzing van A's voorstel. Een geprefereerde reactie op een voorstel, als in (11), vertoont geen van deze kenmerken:
(11) A: Zullen we naar de Chinees gaan? B: Oke.
De voorkeurssystematiek kan ook een verklaring bieden voor de specifieke conclusies die gespreksdeelnemers trekken uit het achterwege blijven van
Voorkeur voor overeenstemming 41
een tweede paardeel van een bijeenbehorend paar. In het volgende fragment bij voorbeeld concludeert A uit het uitblijven van een reactie van de luisteraar dat deze het niet met hem eens is; hij past zijn uiting in tweede instantie zodanig aan dat de luisteraar er wel mee zal kunnen instemmen.
(12) A: Maar wel een mooi land? (1.0) Of niet zo enthousiast?
Na de voltooiing van het eerste paardeel doet zich een punt voor waarop de beurt verplicht moet worden overgenomen door de gesprekspartner tot
wie het eerste paardeel is gericht. Als deze de beurt niet neemt, ontstaat er op de plaats van het tweede paardeel een stilte, die wordt gezien als relevant ten opzichte van het eerste paardeel. A veronderstelt dat de luisteraar niets zegt omdat hij wil vermijden een niet-geprefereerd tweede paardeel uit te voeren. Daarom wordt de stilte opgevat als een teken dat de luisteraar het eerste paardeel niet accepteert.
De veronderstelling dat er bij gespreksdeelnemers een voorkeur voor overeenstemming aanwezig is, kan - zo is gebleken - niet aileen een verklaring bieden voor de keuze en de formulering van de paardelen van bijeenbehorende paren, maar ook voor het achterwege blijven ervan. Een tweetal problematische aspecten van deze verklaring moet echter worden aangestipt.
In de eerste plaats kan men zich afvragen in hoeverre een luisteraar die wacht met het uitvoeren van een tweede paardeel, de bedoeling kan word~n toegeschreven, te kennen te willen geven dat hij het eerste paardeel van de spreker niet aanvaardt. Kan zo'n luisteraar er later op grond van wat hij heeft gezegd (of liever, niet heeft gezegd) aan wordengehouden dat hij het eerste paardeel niet heeft aanvaard? Misschien was zijn stilte niet meer dan een symptoom van een gebrek aan instemming, en had hij niet de bedoeling een gebrek aan instemming naar buiten te bren-gen.41 '
In de tweede plaats doet zich het probleem voor dat met behulp van de voorkeurssystematiek niet alleeen kan worden verklaard dat een gespreksdeelnemer vermijdt een gebrek aan instemming rechtstreeks tot uitdrukking te brengen, maar ook dat een gespreksdeelnemer juist een gebrek aan instemming onverhuld en met kracht naar voren brengt. Tussen vrienden is het op deze wijze uitvoeren van een gezichtsbedreigende handeling bij voorbeeld een middel om te laten mer ken hoe hoog men de gesprekspartner als vriend schat. Een voorbeeld is:
42 Taalgebrnik in gesprekken
(13) A: Ik vind het echt een prachtige film. B: Ach man, hoe kom je erbij, hij was gewoon hardstikke saai.
Dat de voorkeurssystematiek zowel het vermijden als het met kracht naar voren brengen van een gezichtsbedreigende handeling kan verklaren, komt doordat niet geheel duidelijk is op welke wijze gespreksdeelnemers hun formuleringsstrategie bepalen. Gespreksdeelnemers hanteren daarvoor volgens Brown en Levinson (1978) drie criteria: de sociale afstand tussen spreker en luisteraar, de machtsverhouding tussen spreker en luisteraar, en de mate waarin de handeling gezichtsbedreigend is. Onduidelijk is echter hoe van geval tot geval de afweging tussen deze criteria plaatsvindt. Wil men met behulp van de voorkeurssystematiek werkelijk een verklaring kunnen bieden voor het al dan niet tot uitdrukking komen van een gebrek aan overeenstemming, dan zal hierin meer opheldering moeten worden gebracht.42
Verden:: literatuur
Het begrip 'face' wordt behandeld in Goffman (1955 en 1967). Brown en Levinson (1978) behandelen het verschijnsel beleefdheid, evenals Leech (1983).
Pomerantz (1984) en Sacks (1987) beschrijven kenmerken van geprefereerde en niet-geprefereerde tweede paardelen.
6 Uitbreidingen van bijeenbeh~e paren ·
Bijeenbehorende paren kunnnen op verschillende manieren worden uitgebreid. Drie verschillende sequentiele uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden onderscheiden: een bijeenbehorend paar kan sequentieel worden uitgebreid met een of meer pre-sequenties, met een of meer ingebedde sequenties, en met een of meer post-sequenties. Het bijeenbehorend paar dat uitbreiding ondergaat, wordt de hoofdsequentie genoemd, de sequenties waarmee het wordt uitgebreid, ondergeschikte of sub-sequenties. Daarnaast kunnen afzonderlijke paardelen van een bijeenbehorend paar worden uitgebreid binnen de beurt waarin het paardeel wordt uitgevoerd.
6.1 St:rocruur van de uitbreidingen
6.1.1 Pre-sequenties
Een pre-sequentie gaat vooraf aan het eerste paardeel van de hoofdsequentie. De sequentie wordt ingezet door de spreker die het eerste paardeel van de hoofdsequentie uitvoert. Een voorbeeld is de volgende opeenvolging.
(1) 1 A: Ga jij nog boodschappen doen? 2 B: Ja, dat was ik wel van plan. 3 A: Zou jij da.."l een fles cognac voor me willen meebrengen? 4 B: Nou vooruit dan maar weer.
Hoofdsequentie in deze opeenvolging is het bijeenbehorend paar venoekinwilliging, dat wordt uitgevoerd in 3 en 4. A, degene die bet eerste paardeel van dit bijeenbehorend paar uitvoert, laat dit in 1 voorafgaan door een eerste paardeel van een ondergeschikt bijeenbehorend paar, waarmee hij een pre-sequentie inzet. Met het tweede paardeel van het ondergeschikte bijeenbehorende paar is de pre-sequentie afgerond, en daarna voert A het eerste deel van de hoofdsequentie uit.
Er kunnen verscheidene, onder ling nevengeschikte pre-sequenties voorafgaan aan het eerste paardeel van de hoofdsequentie, zoals in het volgende voorbeeld.
44 Taalgebruik in gesprekken
(2) 1 A: Ga jij nog boodschappen doen? 2 B: Ja, dat was ik wel van plan. 3 A: Kom je nog langs een slijter denk je? 4 B: Ik denk van wei. 5 A: Zou jij dan een fles cognac voor me will en meebrengen? 6 B: Nou vooruit dan maar weer.
6.1.2 Ingebedde sequenties
Een ingebedde sequentie volgt op het eerste, en gaat vooraf aan het tweede paardeel van de hoofdsequentie. De sequentie wordt ingezet door de spreker die het tweede paardeel van de hoofdsequentie uitvoert. Een voorbeeld is de volgende opeenvolging.
(3) 1 A: Kunjij me misschien een tientje lenen? 2 B: Voor hoe lang? 3 A: Morgen krijg je het terug. 4 B: Oke.
Hoofdsequentie is in deze opeenvolging het bijeenbehorend paar venoekinwilliging, dat wordt uitgevoerd in 1 en 4. B, degene die het tweede paardeel van dit bijeenbehorend paar uitvoert, laat dit voorafgaan door een eerste paardeel van een ondergeschikt bijeenbehorend paar, waarmee hij de ingebedde sequentie 2-3 inzet Met het tweede deel van het ondergeschikte bijeenbehorend paar is de ingebedde sequentie afgerond, en daarna voert B het tweede deel van de hoofdsequentie uit
Er kunnen verscheidene, onderling nevengeschikte ingebedde sequenties voorafgaan aan het tweede paardeel van de hoofdsequentie, zoals in het volgende voorbeeld.
(4) 1 A: Kunjij me misschien een tientje lenen? 2 B: Heb je zelf niet meer? ""' 3 A: Nee. 4 B: Voor hoe lang is het? 5 A: Morgen krijg je het terug. 6 B: Oke.
Sequentiele implicatie van een ingebedde sequentie is dat het conditioned relevante tweede paardeel van de hoofdsequentie wordt uitgesteld tot het tweede paardeel van de ingebedde sequentie is uitgevoerd. Na de afsluiting van de ingebedde sequentie is de conditionele relevantie voor het tweede paardeel van de hoofdsequentie automatisch weer ingesteld. Het volgende voorbeeld, vertaald en enigszins aangepast uit Merritt (1976), kan dit illustreren.
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 45
(5) 1 A: Wat mag het zijn, dames? 2 B: Ehmm (.) wat is de soep van de dag? 3 A: Vissoep, mevrouw. 4 B: Geef mij maar een vissoep en een salade.
B's uiting in 4 vormt een antwoord op de vraag die A in 1 stelde.
6.1.3 Post-sequenties
Een post-sequentie volgt op het tweede paardeel van de hoofdsequentie. De sequentie kan worden ingezet door ieder van beide sprekers. Een voorbeeld is de volgende opeenvolging.
(6) 1 A: Komje morgen bij me eten? 2 B: Ja, leuk. 3 A: 's Geen probleem voor je? 4 B: Nee hoor. 5 A: Prima. (0.3) Hou je van spaghetti? 6 B: Hmmm, heerlijk.
Hoofdsequentie is in deze opeenvolging het bijeenbehorend paar uitnodiging-acceptatie, dat wordt uitgevoerd in 1 en 2. Nadat het tweede deel van de hoofdsequentie is uitgevoerd, voert A in 3 het eerste deel van het ondergeschikte bijeenbehorend paar uit waarmee hij een post-sequentie inzet.43 Met het tweede deel van het ondergeschikte bijeenbehorend paar is de post -sequentie afgerond, en kan een nieuwe hoofdsequentie worden ingezet door ieder van beide gesprekspartners, wat hier gebeurt in 5 door A.
Er kunnen verscheidene, onderling nevengeschikte post -sequenties worden uitgevoerd, voordat een nieuwe hoofdsequentie wordt ingezet, zoals in het volgende voorbeeld.
(7) 1 A: Zal ik Chinees hal en? 2 B: Prima. 3 A: Dat vind je wellekker. 4 B: Ja hoor. Jij toch ook? 5 A: Ja. (0.6) Nou dan ga ik nu maar even, anders moet ik een uur in
de rij staan.
6.1.4 Uitbreidingen binnen paardelen
Behalve de mogelijkheid van uitbreiding door middel van pre-, ingebedde of post-sequenties, bestaat er voor de deelnemers aan een gesprek ook nog de mogelijkheid de door hen uitgevoerde eerste of tweede paardelen
46 Taalgebmik in gesprekken
van een bijeenbehorend paar binnen de beurt waarin het paardeel wordt uitgevoerd, te voorzien van verschillende uitbreidingen. In de volgende twee voorbeelden gebeurt dit achtereenvolgens bij het eerste en bij het tweede paardeel van een bijeenbehorend paar.
(8) A: Sorry, ik weet dat ik lastig ben, maar ik kan niet verder, zou jij misschien nog een keertje kunnen komen kijken, het is echt de laatste keer.
B: Ja, als je een momentje hebt.
Het eerste paardeel van het bijeenbehorend paar in dit voorbeeld wordt gevormd door het (indirecte) verzoek 'zou jij misschien nog een keertje kunnen komen kijken'; de rest van de beurt van A bestaat uit verontschuldigingen en rechtvaardigingen die ondergeschikt zijn aan dit verzoek.
(9) A: Heb jij misschien een zakdoekje voor me? B: Nee, sorry, ik heb ze thuis laten liggen, stom.
Het tweede paardeel van het bijeenbehorend paar in dit voorbeeld wordt gevormd door de afwijzing 'nee'; de rest van de beurt van B bestaat uit verontschuldigingen en toelichtingen die ondergeschikt zijn aan deze afwijzing.
6.2 Functie van de uitbreidingen
Om in een concreet geval vast te kunnen stellen welk deel van een opeenvolging bovengeschikt is, en welk deel ondergeschikt, is het noodzakelijk te kijken naar de functionele relaties tussen de verschillende delen van de opeenvolging. Tussen hoofd- en subsequenties bestaan specifieke functionele verbanden, evenals tussen de bovengeschikte en 'Ondergeschikte gedeelten van de beurt waarin de afzonderlijke paardelen van een bijeenbehorend paar worden uitgevoerd.
6.2.1 Pre-sequenties
Pre-sequenties gaan, zoals hierboven werd uiteengezet, vooraf aan het eerste paardeel van de hoofdsequentie, en worden ingezet door de spreker die het eerste paardeel van de hoofdsequentie uitvoert. Door middel van een pre-sequentie kan degene die een eerste paardeel van een hoofdsequentie wil gaan uitvoeren, nagaan of de geslaagdheidsvoorwaarden voor de in het eerste paardeel van de hoofdsequentie uit te voeren taalhandeling vervuld zijn. Als blijkt dat een bepaalde voorwaarde niet is vervuld, kan
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 47
worden afgezien van het uitvoeren van de handeling, zoals gebeurt in het volgende voorbeeld.
(10) A: Doen jullie iets vanavond? B: Ja, we gaan uit eten met Willem. Hoezo? A: Oh. Nou nee, laat dan maar. Ik had willen vragen of jullie zin
hadden in een partijtje bridge, maar dat kan dus niet.
A gaat door middel van een pre-sequentie na of een voorbereidende voorwaarde voor het doen van een uitnodiging is vervuld, die luidt dat degene tot wie de uitnodiging is gericht, in staat is om de uitnodiging aan te nemen. Als blijkt dat deze voorwaarde niet is vervuld, trekt hij de uitnodiging die hij had willen doen, in.
In verschillende soorten pre-sequenties worden verschillende soorten geslaagdheidsvoorwaarden aan de orde gesteld. Bij wijze van illustratie worden hieronder drie soorten pre-sequenties besproken: oproep-antwoordsequenties, die vooraf kunnen gaan aan alle mogelijke soorten taalhandelingen, pre-verzoeken, die, zoals de aanduiding zegt, voorafgaan aan verzoeken, en inleidingen op ~grotere gesprekseenheden, zoals verhalen, berichten, grappen of betogen.
6.2.1.1 Oproep-antwoordsequenties Met een oproep-antwoordsequentie44 wordt nagegaan of een algemene voorwaarde voor het uitvoeren van taalhandelingen is vervuld, die luidt dat de gesprekspartner beschikbaar is voor interactie. Een voorbeeld is:
(11) A: Marie. B: Ja. A: D'r is een knoop van m'n overhemd.
Een kenmerk van oproep-antwoordsequenties is dat de spreker die het eerste paardeel van de pre-sequentie uitvoert, na een antwoord op de oproep verplicht is het eerste paardeel van de hoofdsequentie uit te voeren. Kinderen 'overtreden' deze regel nogal eens. D~t leidt tot opeenvolgingen als de volgende.
(12) K: Mam? M:Ja? K: (1.0) M: JA:: (0.6) Wat is er? K: Niks.
Een tweede kenrnerk is dat tussen eerste en tweede paardeel van een oproep-antwoordsequentie vrijwel geen tussenliggende sequenties mogelijk
48 Taalgebruik in gesprekken
zijn, in tegenstelling tot wat gewoonlijk het geval is bij bijeenbehorende paren; de enige mogelijkheid is:
(13) A: Mijnheer de Vries? B: Momentje alstublieft. A: Ja.
(2.9) B: Ja hier ben ik, wat kan ik voor u doen?
62.1.2 Pre-verzoeken Een verzoek is een potentieel gezichtsbedreigende handeling. Door middel van een pre-verzoek kan een spreker nagaan of er belemmeringen voor de inwilliging van het verzoek bestaan, om op die manier het gevaar van afwijzing te minimaliseren. Mochten er belemmeringen blijken te bestaan, dan kan hij alsnog afzien van het doen van het verzoek. Vandaar dat door middel van pre-verzoeken meestal een vraag wordt gesteld over het vervuld zijn van die voorwaarden die een grond kunnen vormen voor afwijzing van het verzoek. Dat zijn vooral omstandigheden waardoor de luisteraar niet in staat zou kunnen zijn bet verzoek uit te voeren. Een voorbeeld daarvan is bet pre-verzoek in (1). Ook in bet volgende voorbeeld wordt in een pre-verzoek een vraag gesteld over het vervuld zijn van een geslaagdheidsvoorwaarde die een grond zou kunnen vormen voor afwijzing van het verzoek waarop de spreker vooruitloopt
(14) 1 A: Bent u misschien op het instituut maandagochtend? 2 B: (2.0)
·3 A: Niet. 4 B: Mm jawel. 5 A: Ohja? 6 B: Ja. 7 A: Oh, zou ik dan misschien even langs mogen komen om te praten
over mijn scriptie?
Opvallend is datA in 3 het aanvankelijk zwijgen van B na zijn vraag in 1 interpreteert als een ontkennend antwoord. Dit kan worden verklaard, als aangenomen wordt datA veronderstelt dat B zijn vraag heeft gemterpreteerd als de inzet van een pre-verzoek (wat het ook was). Na de vraag van A doet zich een punt voor waarop B verplicht is de beurt over te nemen, wat zij niet doet. A veronderstelt dat B door te zwijgen probeert te vermijden 'groen licht' te geven voor een verzoek waarop zij een nietgeprefereerd tweede paardeel zou moeten laten volgen. Een grond voor afwijzing van het verzoek zou kunnen zijn dat B niet in staat is het verzoek in te willigen, omdat de geslaagdheidsvoorwaarde waar A in zijn
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 49
pre-verzoek een vraag over stelt niet is vervuld. A condudeert dat B, door niet te antwoorden op zijn vraag, te kennen geeft dat zij maandagochtend niet op het instituut is.
Heeft de luisteraar met een geprefereerd tweede paardeel van een presequentie eenmaal te kennen gegeven dat er geen belemmeringen voor inwilliging bestaan, dan kan hij het daama volgende verzoek in de hoofdsequentie moeilijk meer weigeren. Dat zou een ernstige gezichtsbedreiging voor beide partijen opleveren. W eigering van een verzoek na een pre-sequentie waarin 'groen licht' werd gegeven voor dat verzoek is daarom veel moeilijker dan weigering van een verzoek waaraan geen pre-sequentie voorafgaat. Pre-verzoeken kunnen dan ook door sprekers strategisch worden gebruikt om inwilliging van een verzoek te verkrijgen.
Op het eerste paardeel van een pre-verzoek kunnen verschillende reacties volgen. Levinson (1983) stelt dat deze reacties in verschillende mate beantwoorden aan de bij deelnemers aan gesprekken aanwezige voorkeur voor overeenstemming.45 Aangezien het doen van een verzoek een potentieel gezichtsbedreigende handeling is, is na het eerste paardeel van een pre-verzoekssequentie een reactie die het doen van het eigenlijke verzoek overbodig maakt, het meest geprefereerd. Zo'n reactie bestaat uit een directe inwilliging van het verzoek waarop de pre-sequentie vooruitloopt, zoals in het volgende voorbeeld.46
(15) A: Heeft u ook Stuyvesant Ultra Light? B: Alstublieft (overhandigt pakje)
lets minder geprefereerd is een aanbod om te doen wat het verzoek zou hebben behelst; de spreker moet dan nog te kennen geven dat hij het prettig zou vinden als het aanbod werd uitgevoerd, zoals in het volgende voorbeeld.
(16) A: Is Mieke thuis? B: Ja hoor, zal ik d'r even halen? A: Nou graag, als 't kan.
B's reactie is minder geprefereerd dan een directe lnwilliging van het verzoek waarop A's vraag vooruitloopt. B had bij voorbeeld ook 'Momentje' kunnen zeggen en Mieke naar de telefoon kunnen roepen.
Het minst geprefereerd is de volledige, uit vier leden bestaande sequentie, waarin de spreker na 'groen licht' in het tweede paardeel van de presequentie toch nog het verzoek dat het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt, moet doen, zoals in het volgende voorbeeld.
(17) A: Heb jij soms een extra pen bij je? B: Jawel.
50 Taalgebmik in gesprekken
A: Kan ik die misschien even lenen? B: Ja hoor, alsjeblieft.
6.2.1.3 Inleidingen op grotere gesprekseenheden Wanneer een spreker een verhaal of een grap wil vertellen, een lange mededeling wil doen of iets wil uitleggen of beargumenteren, betekent dat dat de normale beurtovergangsrelevantie die optreedt na een potentieel beurtvormende eenheid, gedurende langere tijd moet worden opgeschort. Daarvoor is medewerking van de luisteraar nodig. Om dat te bereiken kan een spreker een inleidende sequentie inzetten, waarin hij de luisteraar als het ware om 'toestemming' vraagt voor een voortgezette beurt.
Een belangrijke geslaagdheidsvoorwaarde voor handelingen van het type waar vert ellen, meedelen, uitleggen en betogen toe behoren, is dat wat de spreker te zeggen heeft, nieuw is voor de luisteraar. Een spreker kan dan ook 'toestemming' vragen voor een voortgezette beurt, door te vragen of de luisteraar al op de hoogte is van wat hij hem wil vertellen. Een voorbeeld is (18).
(18) A: Ken jij dat verhaal van toen ik hier kwam solliciteren? B: Nee. A: Nou, ik kwa.'Il hier dus solliciteren, en ik was behoorlijk zenuw
achtig, en ((volgt verhaal))
Het geprefereerde tweede paardeel is een reactie waarin de luisteraar te kennen geeft dat wat de spreker hem te vertellen heeft, nieuw voor hem is. Zo'n antwoord functioneert dan tevens als uitnodiging aan de spreker om zijn voortgezette beurt te beginnen. Tijdens die voortgezette beurt van de spreker onthoudt de luisteraar zich verder van pogingen om de beurt over te nemen, en door aileen af en toe 'hm mm' of 'ja' of 'nee' te zeggen, laat hij de spreker weten dat hij de rol van luisteraar blijft vervullen.47
Kenmerkend voor het eerste paardeel van een seqti'entie die een grotere gesprekseenheid inleidt, is dat de spreker er een indicatie in geeft van het soort van eenheid waar hij een voortgezette beurt voor daimt, en/ of van de inhoud van die voortgezette beurt De eerste citing van A (18) is daar een voorbeeld van. Andere voorbeelden zijn:
- Weet je wie ik gisteren ben tegengekomen? - J e raadt nooit wat ik morgen ga doen. - Weet jij hoe je een deur moet verven? - Ik heb goed nieuws.48
Het tweede paardeel van de inleidende sequentie sluit daar op aan. De uiting bevat vaak een gedeeltelijke her haling van de oningevulde variabele
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 51
uit het eerste paardeel (wie ik gisteren ben tegengekomen, wat ik morgen ga doen, hoe je een deur moet verven, ongespecificeerd 'goed nieuws') en heeft vaak de vorm van een vraag ('NouT, 'Wie?', 'Wat?'), waardoor de spreker wordt uitgenodigd zijn verhaal te vertellen. Soms wordt de uitnodiging direct gedaan ('Leg uit', 'Vertel').
6.2.2 Ingebedde sequenties
Ingebedde sequenties volgen, zoals boven werd uiteengezet, op het eerste, en gaan vooraf aan het tweede paardeel van de hoofdsequentie, en worden ingezet door de spreker die het tweede paardeel van de hoofdsequentie uitvoert. Met behulp van een ingebedde sequentie kan de spreker mogelijke belemmeringen voor de uitvoering van het tweede paardeel van de hoofdsequentie aan de orde stellen en eventueel doen wegnemen door degene die het eerste paardeel van de hoofdsequentie uitvoerde. Deze potentiele belemmeringen vloeien voort uit het (nog) niet vervuld zijn van de geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt.
Een voorbereidende voorwaarde voor vragen is bij voorbeeld dat (de spreker denkt dat) de luisteraar in staat is, de vraag te beantwoorden. Op het eerste paardeel van een vraag-antwoordpaar dat de hoofdsequentie van een opeenvolging vormt, kan dan ook een eerste paardeel van een ingebedde sequentie volgen waarin de luisteraar die informatie vraagt waarover hij moet beschikken, wil hij de vraag die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt, kunnen beantwoorden. De volgende twee voorbeelden kunnen dit verduidelijken.
(19) A: Kom je naar het klassefeest zaterdag? B: Ehm:: magje introduces meenemen? A: Ik geloof van wel. B: Oh ja? Nou dan kom ik wel denk ik.
(20) A: En hoe moet ik bij jou komen? B: Waar kom je vandaan? A: Ik kom uit Den Haag. B: Oh eh nou dan dan moetje ((volgt routebeschrijving)).
In beide gevallen moet B beschikken over de informatie waar hij naar vraagt in de ingebedde sequentie, wil hij antwoord kunnen geven op de door A gestelde vraag.
Allerlei geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt, kunnen in een ingebedde sequentie aan de orde worden gesteld. In (21) bij voorbeeld wordt in de ingebedde sequentie een vraag gesteld over het recht van de vorige spreker om de
52 Taalgebrnik in gesprekken
taalhandeling die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt, uit te voeren.
(21) A: Doe de deur even dicht ja? B: Hallo zeg, wie denk je dat je bent?
In (22) wordt in de ingebedde sequentie een vraag gesteld over de propositionele inhoud van de taalhandeling die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt.
(22) A: He kom je ook? B: Waar?
In (23) wordt in de ingebedde sequentie een vraag gesteld over een voorbereidende voorwaarde voor de taalhandeling die het eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt.
(23) A: Wat is dat dan, een siamees? B: W eet je dat niet?
De hier beschreven systematiek gaat niet aileen op voor ingebedde sequenties die volgen op·vragen of verzoeken. In (24) wordt in de ingebedde sequentie een vraag gesteld met betrekking tot een voorbereidende voorwaarde voor bet doen van een mededeling.
(24) A: Jan en Hannie zijn gescheiden. B: Hoe weet je dat? A: Heeft Els me vanochtend verteld. B: Tsss. Niet te geloven.
In het algemeen kan dus worden gesteld dat in ingebedde sequenties navraag wordt gedaan met betrekking tot geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die bet eerste paardeel van de hoofdsequentie vormt. Op deze wijze kan een spreker met een ingebedde sequentie mogelijke belemmeringen voor de uitvoering van het tweede paardeel van de hoofdsequentie aan de orde stellen en eventueel doen wegnemen door degene die het eerste paardeel van de hoofdsequentie uitvoerde. Als een dergelijk verband tussen hoofd- en subsequentie niet aanwezig is, wordt de Griceaanse stelregel van relatie openlijk geschonden en treedt een conversationele implicatuur op, als in (25).49
(25) A: Waar benje geweest? B: Heb je de kraan gemaakt?
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 53
De uiting van B sluit niet aan op de vraag van A; zij heeft geen betrekking op enige geslaagdheidsvoorwaarde van die vraag. De stelregel van relatie lijkt geschonden. Wil men kunnen volhouden dat B zich desalniettemin aan het samenwerkingsbeginsel houdt, dan moet men aannemen dat hij iets anders bedoelt dan wat hij letterlijk zegt. Wat hij zou kunnen implicateren is dat A het recht niet heeft om hem vragen te stellen over zijn doen en laten. Een andere mogelijke implicatuur is dat B vindt dat hij recht heeft op een antwoord op zijn vraag voordat hij antwoord hoeft te geven op de vraag van A.
6.2.3 Post-sequenties
Post-sequenties volgen, zoals hierboven werd uiteengezet, op het tweede paardeel van de hoofdsequentie, en kunnen worden ingezet zowel door de spreker die het eerste, als door de spreker die het tweede paardeel van de hoofdsequentie heeft uitgevoerd. Zij hebben als voornaamste functie, een bevestiging of versterking te bewerkstelligen van het in de hoofdsequentie bereikte resultaat. Een voorbeeld is:
(26) A: Kom je morgen nog? B: Ja. A: Zeker weten? B: Ja hoor, ik za1 er zijn.
Soms wordt in een post-seqtientie het bereikte resultaat weer ter discussie gestdd, zoals in het volgende voorbeeld.
(27) A: Doe jij buodschappen? B: Nee, liever niet A: He, waarom nou niet? B: Ik heb het hardstikke druk, man. A: Nou, en wat dacht je van mij? B: Oke, oke, ik doe het wei weer.
Vaak lui den post -sequenties het begin in van de eindfase van het gesprek, zoals in het volgende voorbeeld.50
(28) A: Ik kom u morgen halen. B: Goed. A: Morgen dus, he. B: Ja. A: Goed. Nou, tot morgen dan, he? B: Ja tot morgen.
54 Taalgebmik in gesprekken
A: Nou daag. B: Dag.
6.2.4 Uitbreidingen binnen paardelen
Uitbreidingen binnen paardelen zijn vooral te vinden in die gevallen waarin het paardeel op enigerlei wijze een gezichtsbedreigend karakter heeft. De functie van dergelijke uitbreidingen is het gezichtsbedreigende karakter weg te nemen of te verzachten. Daarom worden in deze uitbreidingen vaak verontschuldigingen, rechtvaardigingen, ondersteuningen, toelichtingen en dergelijke gegeven, zoals ook te zien is in de voorbeelden (8) en (9) op bladzijde 46. Deze uitbreidingen hebben vaak betrekking op de geslaagdheidsvoorwaarden voor de handeling die in het paardeel wordt uitgevoerd. In het volgende frag:nent bij voorbeeld wordt het feit dat een vo6rbereidende voorwaarde is vervuld, aangevoerd als ondersteuning voor het verzoek van de spreker.
(29) A: Ach, je staat toch, schenk jij even thee in?
63 .Argrnnentatieve uitbreidingen
Geconcludeerd kan worden dat uitbreidingen van bijeenbehorende paren over het algemeen betrekking hebben op de geslaagdheidsvoorwaarden van een van de leden van de hoofdsequentie, en de functie hebben potentiele of reele belemmeringen voor de geslaagde uitvoering van eerste of tweede paardelen van de hoofdsequentie weg te nemen of te voorkomen.
Een belangwekkende toepassing van dit principe is te vinden in onderzoek naar argumentatie in gesprekken. Jacobs en Jackson (1980, 1981 en 1982) beschrijven argumentatie in gesprekken als een uitbreiding van een bijeenbehorend paar door middel van een pre-, ingebedde, of post-sequentie of door middel van toevoegingen binnen de beurt w~rin een paardeel wordt uitgevoerd. Dergelijke uitbreidingen hebben de functie om in gevallen waarin een gebrek aan overeenstemming over een van de leden van het bijeenbehorend paar te verwachten valt of opgetreden is, dit gebrek aan overeenstemming te vermijden, te verzachten of weg te nemen. Dit wordt bereikt door in een argumentatieve uitbreiding de geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling waarover een gebrek aan overeenstemming is ontstaan of zou kunnen ontstaan, aan de orde te stellen.
Een voorbeeld van een argumentatieve pre-expansie is:
(30) A: Ik kan geen voet meer verzetten. B: Nee. A: Zou jij misschien will en stofzuigen?
Uitbreidingen van bijeenbehorende paren 55
A voorkomt een potentieel gebrek aan overeenstemming over zijn verzoek door eerst zeker te stellen dat de luisteraar weet dat een voorbereidende voorwaarde voor dat verzoek is vervuld.
Een voorbeeld van een argumentatieve ingebedde expansie is:
(31) A: Doe jij de deur even dicht. B: Kun je het zelf niet? A: Nee, ik heb m'n handen vol, dat zie je toch? B: Oke.
B vermijdt een potentieel gebrek aan overeenstemming door te vragen of een voorbereidende voorwaarde voor het verzoek van A is vervuld.
Een voorbeeld van een argumentatieve post-expansie is:
(32) A: Vader moet nu toch echt naar een bejaardentehuis vindje niet. B: Ja, eigenlijk wel. A: Hij kan helemaal niet meer voor zichzelf zorgen. B: Nee.
A versterkt de overeenstemming en voorkomt het alsnog ontstaan van een gebrek aan overeenstemming door te stellen dat een voorbereidende voorwaarde voor zijn potentieel aanvechtbare voorstel is vervuld.
Een voorbeeld van een argumentatieve uitbreiding binnen de beurt, ten slotte, is:
(33) A: Jij hebt morgen toch vrij, en ik m6et echt naar Den Haag, zou jij niet op Atie kunnen passen?
B: Natuurlijk, joh, geen probleem.
A voorkomt een potentieel gebrek aan overeenstemming door aan te voeren dat een aantal voorbereidende voorwaarden voor haar verzoek zijn vervuld.
Verdere lil:eratum
Uitbreidingsmogelijkheden van bijeenbehorende paren worden onder meer behandeld in Schegloff (1968), Merritt (1976) en Levinson (1983).
Weijdema e.a. (1982) bespreken het verband tussen ingebedde sequenties en geslaagdheidsvoorwaarden.
Terasaki (1976) beschrijft inleidende pre-sequenties bij grotere gesprekseenheden .
.Argumentatieve uitbreidingen worden beschreven in Jacobs en Jackson (1980, 1981 en 1982).