+ All Categories
Home > Documents > Dieren van de middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg

Dieren van de middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg

Date post: 25-Feb-2023
Category:
Upload: rug
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
20
1 Inleiding In 2006 werd een ruim 200 m lange en tot 5 m hoge steilkant van een terp aan de Terpsterweg in Anjum vrijgelegd voor archeologisch onderzoek. Ook werd de terpzool voor de steilkant in enkele vlakken opgegraven. Anjum ligt in het uiterste noordoosten van Friesland. De terp Anjum- Terpsterweg ligt iets ten oosten van de dorpsterp van Anjum. 1 De opgraving bood de mogelijkheid dierlijk bot- materiaal en schelpen uit de verschillende bewo- ningsperioden van deze terp te bemonsteren en te onderzoeken. Hierdoor is het mogelijk inzicht te krijgen in het gebruik van dieren door de bewo- ners van deze terp in de periode van de 9e tot en met de 13e eeuw. Daarna werd de terp akkerland. Op de zuidflank van de terp stond in de 18e of de 19e eeuw een boerderij. De steilkant viel in twee gedeelten uiteen, een zui- delijk en een noordelijk deel. In het zuidelijke deel werden zeven nederzettingsfasen onderscheiden, van oud naar jong genummerd 1 tot en met 7. In de noordelijke helft van het profiel werden vier nederzettingsfasen onderscheiden, genummerd 8 tot en met 11. Op basis van de aardewerk- en metaaldateringen werden de fasen aan elkaar ge- koppeld en in de tijd geplaatst (tabel 1). 2 Het bot- en schelpmateriaal is uitstekend geconser- veerd, zoals gebruikelijk is voor dergelijke resten uit terpen en wierden. 3 Uit de verschillende sporen in het profiel werden op het blote oog zichtbare bot- ten en schelpen met de hand verzameld. Dit is het handverzamelde materiaal. Daarnaast werden door studenten onder leiding van R.J. Kosters monsters grond gezeefd over zeven met maaswijdten van 5 mm en 2 mm. Deze monsters zijn afkomstig uit sporen in de vlakken die vóór de steilkant werden opgegraven. Toen de 2 mm-fracties weinig tot geen botfragmenten bleken te bevatten, werd het zeven van deze fractie gestaakt. Het handverzamelde botmateriaal werd op het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gewassen, ge- droogd en vervolgens genummerd. Het handver- zamelde botmateriaal van de fasen 1 tot en met 5 werd gedetermineerd door Johan van Gent en dat van de fasen 6 en 11 door Astrid M. Koops-Besijn; beide studenten verrichtten dit onderzoek voor hun bachelorscripties archeologie. Het handverza- melde materiaal van de fasen 8 tot en met 10 werd onderzocht door de derdejaarsstudenten van het studiejaar 2008-9 van de opleiding archeologie aan de RUG voor het vak Biologische Archeologie II. Het zeefmateriaal werd eveneens onderzocht door Johan van Gent, nu voor het vak Bronnenonder- zoek van de masteropleiding archeologie aan de RUG. Fracties van de 5 mm-zeef zijn beschikbaar voor de 9e eeuw (vijf monsters), de 10e eeuw (ze- ven monsters), de 11e eeuw (zes monsters) en de 12e-13e eeuw (22 monsters); fracties van de 2 mm- zeef zijn beschikbaar voor de 9e eeuw (1 monster), de 10e eeuw (1 monster), de 11e eeuw (1 monster) en de 12e-13e eeuw (3 monsters). Voor de leeftijdbepalingen werd gebruik gemaakt van gegevens in de literatuur en van de vergelij- kingscollectie van skeletten van foetale en jonge dieren op het GIA. 4 Voor het op soort brengen van de resten van schapen en/of geiten werd ge- Dieren van de middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg W. Prummel & J.T. van Gent Tabel 1. De fasenindeling van de terp Anjum-Terpsterweg en de datering van de individuele fasen. Het botmateriaal dat in de laag van fase 1 is aangetroffen, blijkt uit de late 8e tot en met de 10e eeuw te dateren; het moet in deze laag vanuit bovenliggende lagen zijn ingetrapt. Fasen in de zuidelijke helſt van de steilkant Fasen in de noordelijke helſt van de steilkant Globale datering 1 - 2e/4e tot en met eerste helſt 7e eeuw n.Chr. 2 - tweede helſt 7e en 8e eeuw n.Chr. 3 - 9e eeuw n.Chr. 4 8 en 9 10e eeuw n.Chr. 5 10 11e eeuw n.Chr. 6 11 12e-13e eeuw n.Chr. 7 - 18e-19e eeuw n.Chr. Deel 3 | Anjum dierlijk bot In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.
Transcript

1 InleidingIn 2006 werd een ruim 200 m lange en tot 5 m hoge steilkant van een terp aan de Terpsterweg in Anjum vrijgelegd voor archeologisch onderzoek. Ook werd de terpzool voor de steilkant in enkele vlakken opgegraven. Anjum ligt in het uiterste noordoosten van Friesland. De terp Anjum- Terpsterweg ligt iets ten oosten van de dorpsterp van Anjum.1

De opgraving bood de mogelijkheid dierlijk bot-materiaal en schelpen uit de verschillende bewo-ningsperioden van deze terp te bemonsteren en te onderzoeken. Hierdoor is het mogelijk inzicht te krijgen in het gebruik van dieren door de bewo-ners van deze terp in de periode van de 9e tot en met de 13e eeuw. Daarna werd de terp akkerland. Op de zuidflank van de terp stond in de 18e of de 19e eeuw een boerderij.De steilkant viel in twee gedeelten uiteen, een zui-delijk en een noordelijk deel. In het zuidelijke deel werden zeven nederzettingsfasen onderscheiden, van oud naar jong genummerd 1 tot en met 7. In de noordelijke helft van het profiel werden vier nederzettingsfasen onderscheiden, genummerd 8 tot en met 11. Op basis van de aardewerk- en metaaldateringen werden de fasen aan elkaar ge-koppeld en in de tijd geplaatst (tabel 1).2

Het bot- en schelpmateriaal is uitstekend geconser-veerd, zoals gebruikelijk is voor dergelijke resten uit terpen en wierden.3 Uit de verschillende sporen in het profiel werden op het blote oog zichtbare bot-ten en schelpen met de hand verzameld. Dit is het handverzamelde materiaal. Daarnaast werden door studenten onder leiding van R.J. Kosters monsters

grond gezeefd over zeven met maaswijdten van 5 mm en 2 mm. Deze monsters zijn afkomstig uit sporen in de vlakken die vóór de steilkant werden opgegraven. Toen de 2 mm-fracties weinig tot geen botfragmenten bleken te bevatten, werd het zeven van deze fractie gestaakt.Het handverzamelde botmateriaal werd op het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gewassen, ge-droogd en vervolgens genummerd. Het handver-zamelde botmateriaal van de fasen 1 tot en met 5 werd gedetermineerd door Johan van Gent en dat van de fasen 6 en 11 door Astrid M. Koops-Besijn; beide studenten verrichtten dit onderzoek voor hun bachelorscripties archeologie. Het handverza-melde materiaal van de fasen 8 tot en met 10 werd onderzocht door de derdejaarsstudenten van het studiejaar 2008-9 van de opleiding archeologie aan de RUG voor het vak Biologische Archeologie II.Het zeefmateriaal werd eveneens onderzocht door Johan van Gent, nu voor het vak Bronnenonder-zoek van de masteropleiding archeologie aan de RUG. Fracties van de 5 mm-zeef zijn beschikbaar voor de 9e eeuw (vijf monsters), de 10e eeuw (ze-ven monsters), de 11e eeuw (zes monsters) en de 12e-13e eeuw (22 monsters); fracties van de 2 mm-zeef zijn beschikbaar voor de 9e eeuw (1 monster), de 10e eeuw (1 monster), de 11e eeuw (1 monster) en de 12e-13e eeuw (3 monsters).Voor de leeftijdbepalingen werd gebruik gemaakt van gegevens in de literatuur en van de vergelij-kingscollectie van skeletten van foetale en jonge dieren op het GIA.4 Voor het op soort brengen van de resten van schapen en/of geiten werd ge-

Dieren van de middeleeuwse terp Anjum-Terpsterweg

W. Prummel & J.T. van Gent

Tabel 1. De fasenindeling van de terp Anjum­Terpsterweg en de datering van de individuele fasen. Het botmateriaal dat in de laag van fase 1 is aangetroffen, blijkt uit de late 8e tot en met de 10e eeuw te dateren; het moet in deze laag vanuit bovenliggende lagen zijn ingetrapt.

Fasen in de zuidelijke helft van de steilkant Fasen in de noordelijke helft van de steilkant Globale datering

1 - 2e/4e tot en met eerste helft 7e eeuw n.Chr.

2 - tweede helft 7e en 8e eeuw n.Chr.

3 - 9e eeuw n.Chr.

4 8 en 9 10e eeuw n.Chr.

5 10 11e eeuw n.Chr.

6 11 12e-13e eeuw n.Chr.

7 - 18e-19e eeuw n.Chr.

Deel 3 | Anjum dierlijk bot

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

250 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

bruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van het GIA en van gepubliceerde data.5 Alleen scha-penbotten werden aangetoond, en geen enkel geitenbot. Daarom wordt aangenomen dat ook alle als schaap/geit gedetermineerde resten scha-penbotten zijn. Aan enkele botten van volwassen dieren konden maten worden genomen (tabel 7). De wetenschappelijke namen van de in de tekst genoemde skeletelementen van zoogdieren en vo-gels staan in tabel 8.

2 ResultatenDe resultaten van het archeozoölogische onder-zoek worden eerst per periode en apart voor het handverzamelde en het zeefmateriaal besproken. De korte karakteristieken over de opbouw van de terp in de verschillende perioden zijn gebaseerd op de rapportage van de opgravers in deze bundel.6 In de discussie worden vergelijkingen tussen de peri-oden gemaakt en worden de resultaten van het on-derzoek vergeleken met die van vindplaatsen met materiaal uit dezelfde perioden in Noord-Neder-land en het noorden van Nedersaksen (Duitsland). Er zijn geen aanwijzingen in de vorm van complete

schedels, hele poten of hele skeletten voor het ge-bruik van dieren bij rituele handelingen.

2.1 Fase 1, midden/laat-Romeinse tijd tot en met eerste helft 7e eeuw n.Chr.

De laag die als fase 1 is beschreven, is opgeslibd tussen de midden- of laat-Romeinse tijd en het midden van de 7e eeuw. In deze periode was nog geen terp opgeworpen. De sporen van menselijke activiteit bestaan uit vertrapte kwelderniveaus en vergravingen in de kwelder, bijvoorbeeld voor het steken van plaggen. Deze activiteiten werden ver-moedelijk verricht door bewoners van de dorps-terp van Anjum.Uit fase 1 stammen zes botten (tabel 2 en 3). Dit zijn een onderkaakfragment van een 1-2 maanden oud rund, drie kiezen uit de bovenkaak van een of meer schapen of geiten, een ribfragment van een schaap of een geit en een ongedetermineerd stuk-je zoogdierbot. Op de laatste twee botten zitten snijsporen. Van de schapenkiezen stammen twee van 4 tot 8 maanden oude lammeren en de derde van een 9 maanden oud lam.

Tabel 2. Anjum­Terpsterweg, handverzameld materiaal. Aantallen resten per periode.

fasen 1 2 3 4+8+9 5+10 6+11 7

eeuwen n.Chr. 8e-10e 8e 9e 10e 11e 12e-13e 18e-19e

hond, Canis familiaris 4 1

paard, Equus caballus 4 1 4

rund, Bos taurus 1 26 50 14 41 4

schaap, Ovis aries 6 4 2 2

schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 4 2 39 138 31 8 3

totaal huisdieren 5 2 75 193 47 59 8

gans, Anser sp.

smient, Anas penelope 1

winter- of zomertaling, Anas crecca/querquedula 1

Anas-eend, Anas sp. 1

grote mantelmeeuw, Larus marinus 1

onbekende vogel 1

totaal wilde vogels 2 1 2

kabeljauw, Gadus morhua 1

bot, schol of schar, Pleuronectidae 1 5

onbekende vis, Pisces 1

totaal vis 1 5 2

alikruik, Littorina littorea 4 2 2

wulk, Buccinum undatum 3

mossel, Mytilus edulis 25 2

brakwaterkokkel, Cerastoderma lamarcki 2 2

nonnetje, Macoma balthica 3

platte slijkgaper, Scrobicularia plana 2

totaal weekdieren 34 4 9

totaal gedetermineerd 5 2 110 199 62 63 8

ondetermineerbare zoogdierresten 1 11 57 9 5

totaal 6 2 121 256 71 68 8

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 251

Het runderonderkaakfragment en twee kiezen van schapen of geiten werden 14C-gedateerd. Zij bleken respectievelijk tussen 783 en 991 en tussen 781 en 990 n.Chr. te dateren.7 De waarden voor de stabiele isotopen δ13C en δ15N in deze monsters bedragen respectievelijk -20,13 en 9,56 en -19,71 en 10,54.8 Beide botten en vermoedelijk ook de vier andere botten uit fase 1 zijn in latere perioden in-getrapt in deze laag. In tabel 2 en 3 zijn zij als stam-mend uit de 8e tot en met 10e eeuw opgenomen.

2.2 Fase 2, tweede helft 7e en 8e eeuw n.Chr.In de 8e eeuw werd op het opgegraven gedeelte van de terp een huispodium opgericht. Een van de flanken van dit podium is in het profiel aangesneden. Twee fragmenten van rechterribben van schapen of geiten zijn uit deze periode teruggevonden (tabel 2 en 3).

2.3 Fase 3, 9e eeuw n.Chr.In deze periode werd het oppervlak van de terp uitgebreid doordat men lagen mest, klei, plaggen en schelpen aan de zijkanten van de terp aan-bracht. De terp werd ondersteund door randen

van gestapelde plaggen. In de loop van de 9e eeuw werd de terp geleidelijk hoger.

Handverzameld materiaal 9e eeuw n.Chr.Het handverzamelde materiaal uit deze periode omvat 121 dierlijke resten. Op elf kleine fragment-jes zoogdierbot na konden alle worden gedetermi-neerd (tabel 2 en 3). Een van de ondetermineer-bare fragmenten is verbrand.Van de 112 gedetermineerde resten zijn 75 frag-menten van zoogdierbotten. Het grootste aantal resten (45x) is van schapen of geiten. Zes hiervan zijn gedetermineerd als schapenbotten (tabel 2 en 3). Dit zijn een schedelfragment, twee opperarm-beenfragmenten, een stukje van een spaakbeen en twee complete middenvoetsbeenderen. Deze ske-letelementen zijn gemakkelijk tot op de diersoort te determineren.9

De schapenbotfragmenten zijn regelmatig over het skelet verdeeld. Wel is het opvallend dat de tweede en derde teenkoten ontbreken. Deze klei-ne botjes kunnen bij het opgraven over het hoofd zijn gezien; het alternatief is dat zij in de huid wa-ren achtergebleven, die elders werd verwerkt.

Tabel 3. Anjum­Terpsterweg, handverzameld materiaal. Beengewicht in g per periode.

fasen 1 2 3 4+8+9 5+10 6+11 7

eeuwen n.Chr. 8e-10e 8e 9e 10e 11e 12e-13e 18e-19e

hond, Canis familiaris 97,4 18,6

paard, Equus caballus 664,0 46,7 673,5

rund, Bos taurus 10,5 635,1 1270,9 258,8 3225,8 777,4

schaap, Ovis aries 70,5 102,9 32,2 39,1

schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 13,6 3,5 286,6 1141,3 169,9 46,4 62,9

totaal huisdieren 24,1 3,5 1656,2 2561,8 460,9 4082,2 858,9

gans, Anser sp.

smient, Anas penelope 0,9

winter- of zomertaling, Anas crecca/querquedula 0,4

Anas-eend, Anas sp. 1,0

grote mantelmeeuw, Larus marinus 1,2

onbekende vogel 0,6

totaal wilde vogels 1,5 1,0 1,6

kabeljauw, Gadus morhua 0,2 1,5

bot, schol of schar, Pleuronectidae 1,0

onbekende vis, Pisces 0,2 1,5 3,0

totaal vis

alikruik, Littorina littorea 3,6

wulk, Buccinum undatum 65,5 2,1

mossel, Mytilus edulis 2,4 1,5

brakwaterkokkel, Cerastoderma lamarcki 0,6

nonnetje, Macoma balthica 0,5

platte slijkgaper, Scrobicularia plana 74,0 4,4 3,5

totaal weekdieren

totaal gedetermineerd 24,1 3,5 1730,4 2567,7 466,9 4086,8 858,9

ondetermineerbare zoogdierresten 1,2 14,5 55,5 11,2 6,7

totaal 25,3 3,5 1744,9 2623,2 478,1 4093,5 858,9

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

252 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Twee schapenbotten zijn afkomstig van lamme-ren jonger dan 6 maanden. Dit zijn een midden-voetsbeen en een rib van een lam dat slechts 1-2 maanden oud werd. Drie andere schapenbotten, een onderkaakfragment en twee scheenbeenfrag-menten, komen van schapen die tussen 6 en 24 maanden oud werden. Negen resten zijn afkom-stig van schapen die volwassen waren, dus ouder dan 24 maanden. Dit zijn een bovenkaakfragment, twee onderkaken, twee wervelfragmenten, een spaakbeenfragment, twee scheenbeenfragmenten en een middenvoetsbeen. Volgens deze verdeling werd 36% van de schapen geslacht voordat zij 2 jaar oud werden en 64% op hogere leeftijden.Aan de resterende 31 schapenbotten kon de leef-tijd niet nauwkeurig worden bepaald. Wel zijn deze botten volgroeid, waardoor het duidelijk is dat zij afkomstig zijn van schapen die minstens 1 jaar oud werden.Op vijftien schapenbotten zitten snijsporen (33%). Dit zijn een onderkaak (fig. 1), twee wervelfrag-

menten, vier ribfragmenten, twee opperarmbeen-fragmenten, drie dijbeenfragmenten, een scheen-beenfragment en twee middenvoetsbeenderen. De snijsporen op de onderkaak en de midden-voetsbeenderen zijn ontstaan bij het lossnijden van de huid. De andere snijsporen ontstonden bij het uitbenen van de schapenkarkassen. Twaalf schapenbotten zijn aangevreten door honden.Het rund is door 26 botfragmenten vertegenwoor-digd (tabel 2 en 3). De fragmenten zijn afkomstig van alle delen van het skelet; ook de tweede en derde teenkoten zijn aanwezig. Voor 13 runder-botten zijn nauwkeurige gegevens over de leeftijd beschikbaar. Een opperarmbeen is afkomstig van een pasgeboren kalf. Het bot heeft snijsporen, die erop duiden dat het vlees van het kalf werd gegeten. Een schouderblad en een hielbeen zijn afkomstig van tussen 0 en 8 maanden oude kal-veren (fig.  2). Een derde teenkoot (hoef) is van een ongeveer 1 jaar oud rund. Tegenover deze vijf botten van jonge runderen (39%) staan acht bot-

Fig. 1. Rechteronderkaak van een volwassen schaap of geit (Ovis aries of Capra hircus) uit de 9e eeuw. Op de achterrand (zie pijltje)

bevindt zich een snijspoor van het losmaken van de

huid (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 253

Fig. 2. Hielbeen (calcane-us) van een enkele maan­den oud kalf (Bos taurus) uit de 9e eeuw (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 3. Fragment van het heiligbeen (sacrum) van een volwassen rund (Bos taurus) uit de 9e eeuw met slijtage en glans op het dorsale uitsteeksel ten gevolge van overbelasting (rechts). Het heiligbeen is van boven (dorsaal) gefo­tografeerd. De voorzijde (craniale zijde) van het heiligbeen is onder op de foto te zien (foto W. Prummel, RUG/GIA).

ten van runderen die minstens 24 of minstens 36 maanden oud werden (61%). De 13 resterende run-derbotten waren volgroeid; zij zijn afkomstig van runderen die minstens 24 maanden oud werden.De voorste wervel van een heiligbeen van een rund vertoont een pathologische afwijking als gevolg van overbelasting door zwaar werk (fig. 3). Het kraakbeen tussen het naar de rug gerichte ge-wrichtsuitsteeksel van de laatste lendenwervel en de voorste wervel van het heiligbeen was door slij-tage verdwenen. Hierdoor schuurden beide botten langs elkaar. Als reactie ontstond slijtage en glans op het gewricht van het heiligbeen. Het rund heeft zeker pijn geleden.Zes runderbotten hebben snijsporen (23%). Dit zijn een neusbeen, een schedelgedeelte waarvan de horenpit is afgezaagd, twee ribfragmenten, het opperarmbeenfragment van een pasgeboren kalf en het heiligbeen met sporen van overbelasting. De snijsporen op de schedelbotten wijzen op het lossnijden van de huid en het verwijderen van de horenpitten. De andere snijsporen ontstonden bij het uitbenen van het karkas.Sporen van hondenvraat zijn aangetroffen op vijf runderbotten: een onderkaakfragment, een wer-velfragment, het opperarmbeen van het pasgebo-ren kalf en twee middenvoetsbeenderen.Het paard is door vier fragmenten vertegenwoor-digd (tabel 2 en 3). Dit zijn fragmenten van een rib, een opperarmbeen, een spaakbeen en een bekken. Het spaakbeen is van een jong paard, dat werd ge-dood voordat het 15-18 maanden oud werd. Het schaambeen van het bekkenfragment van een paard is erg dun, wat erop wijst dat dit paard ver-moedelijk een merrie was. Het dier was tussen 1 en 5 jaar oud toen het werd gedood.Op twee paardenbotten zitten snij- en vraatsporen (50%). Dit zijn het spaakbeenfragment van het jong geslachte paard en het bekkenfragment. Deze snij-sporen zijn ontstaan bij het uitbenen van het karkas.

In het handverzamelde materiaal uit de 9e eeuw werd één visbot aangetroffen: een os anale van een bot, schol of schar (tabel 2 en 3). Dit zal van een ge-geten vis afkomstig zijn. Er werden 34 resten van alikruiken, wulken, mosselen en brakwaterkok-kels aangetroffen.

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

254 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Zeefmateriaal 9e eeuwDe vijf 5 mm-zeeffracties uit de 9e eeuw lever-den 90 resten op (tabel 4). Dit zijn in meerderheid schelpfragmenten van weekdieren uit zoutwater-milieus. De gewone kristalslak is het enige land-weekdier dat bij deze opgraving is aangetroffen. Het komt ook tegenwoordig nog in het noorden van Friesland voor.10 Een scheenbeenfragment en een eerste teenkoot van een schaap en een staartwervel van een bot, schol of schar zijn de enige resten van gewervelde dieren in deze zeefmonsters.De 2 mm-zeeffractie bevatte een kies van een woelmuissoort (Microtus sp.), acht botjes van klei-ne tot zeer kleine exemplaren van bot, schol en/of schar, twee wadslakjes en schelpfragmenten van nonnetje, kokkel en mossel. Veel kleine kleikorre-tjes in de zeefmonsters zijn door de aanwezigheid van vivianiet blauw gekleurd.

2.4 Fasen 4, 8 en 9, 10e eeuw n.Chr.In de 10e eeuw werd de huisterp verder opge-hoogd. Langs de flanken werd de terp verhoogd met afval, as, mest, plaggen en mogelijk ook met schelpen.

Handverzameld materiaal 10e eeuwVan de 256 met de hand verzamelde resten kon-den 199 worden gedetermineerd. Dit zijn in meer-derheid zoogdierresten (tabel 2 en 3). Zes van de 57 ongedetermineerde zoogdierfragmenten zijn verbrand.De 142 schapenbotten vormen de grootste groep in het handverzamelde materiaal (tabel 2 en 3). Zij zijn regelmatig over het skelet verdeeld. Wel ont-breken ook hier de teenkoten. In totaal 38 van de 142 schapenbotten zijn ribfragmenten (26%). Dit aandeel is niet opmerkelijk als we bedenken dat

Tabel 4. Anjum­Terpsterweg, zeefmateriaal, 5­mm fractie. Aantallen resten per periode.

fasen 3 4+8+9 5+10 6+11

eeuwen n.Chr. 9e 10e 11e 12e-13e

hond, Canis familiaris 1

rund, Bos taurus 1 1

schaap, Ovis aries

schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 2 11 1 8

totaal huisdieren 2 13 1 9

smient, Anas penelope 1

Anas-eend, Anas sp. 2

onbekende vogel 1

totaal wilde vogels 3 1

paling, Anguilla anguilla 4

kabeljauw, Gadus morhua 5

kabeljauwachtige, Gadidae 2

bot, schol of schar, Pleuronectidae 1 44

driedoornige stekelbaars, Gasterosteus aculeatus 1

onbekende vis, Pisces 1

totaal vis 1 1 56

alikruik, Littorina littorea 11 3 10

wulk, Buccinum undatum 1 1 2

wadslakje, Hydrobia ulvae 1 2 3

mossel, Mytilus edulis 51 56 30 1924

kokkel, Cerastoderma edule 5 10 8 331

brakwaterkokkel, Cerastoderma lamarcki 1 2 20

kokkel of brakwaterkokkel, Cerastoderma sp. 16 18 3 173

nonnetje, Macoma balthica 2 22

strandschelp, Spisula sp. 1 1

platte slijkgaper, Scrobicularia plana 1 1 58

gewone kristalslak, Vitrea crystallina 1

totaal weekdieren 77 100 48 2544

totaal gedetermineerd 80 117 49 2610

zeepok, Balanus sp. 3

insect 1

ondetermineerbare zoogdierresten 9 37 11 43

totaal 90 154 60 2656

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 255

een schapenskelet 26 ribben telt op ca. 160 skelet-elementen.Gedurende de 10e eeuw werden veel schapen op jonge leeftijd geslacht, dat wil zeggen voordat zij twee jaar oud werden. Hierop wijzen 33 botten en botfragmenten. Negen wervels van hetzelfde jon-ge lam zijn hierin meegeteld als één bot. Onder de resten van jonge dieren zijn twee ribfragmenten van pasgeboren schapen. Er zitten geen snijsporen op deze fragmenten, zodat niet te zeggen is of het vlees van deze lammeren werd gegeten. De andere resten van jonge schapen wijzen op het slachten van schapen op leeftijden tussen 4 en 8 maanden, rond 9 maanden, tussen 10 en 17 maanden en tus-sen 12 en 24 maanden.Tegenover de 31 botfragmenten van op jonge leef-tijd geslachte schapen staan zeven schapenbotten die na hun tweede levensjaar werden geslacht.11 Volgens deze aantallen werd 82% van de schapen in hun eerste of tweede levensjaar geslacht, dus als lam, jong schaap of bijna volwassen schaap, en slechts 18% als volwassen schaap. Veertien bot-fragmenten zijn afkomstig van jonge, bijna vol-wassen of volwassen schapen. De 80 resterende schapenbotfragmenten zijn alle van bijna volwas-sen of volwassen schapen afkomstig.Op vijf schapenbotten zitten snijsporen (4%). Dit zijn twee ribfragmenten, twee schouderbladfrag-menten, waarvan een van een jong schaap, en een middenhandsbeen van een bijna volwassen schaap. De snijsporen op het middenhandsbeen zullen zijn ontstaan bij het onthuiden of het verwijderen van de pezen. De snijsporen op de ribben en de schou-derbladen zijn ontstaan bij het uitbenen van het karkas. Zeventien schapenbotten zijn aangevreten door honden; twee andere zijn verbrand.Het rund komt met 50 botfragmenten op de tweede plaats in het handverzamelde materiaal (tabel 2 en 3). Deze fragmenten zijn regelmatig over het ske-let verdeeld, wat wijst op runderslacht ter plaatse.Evenals de schapen, werden de runderen uit de 10e eeuw gemiddeld op jonge leeftijd geslacht. Twee botfragmenten van pasgeboren runderen kunnen afkomstig zijn van doodgeboren, niet gegeten kalveren; er zitten geen snijsporen op de botten. Zeven runderbotfragmenten zijn afkom-stig van runderen die werden geslacht voordat zij 30 maanden oud waren. Eén kalf werd geslacht voordat het 4-5 maanden oud was, twee andere rond 5-6 maanden.Tegenover deze zeven botfragmenten van op jonge leeftijd geslachte runderen (64%) staan vier bot-fragmenten van runderen die op volwassen leef-tijd, ouder dan 2,5 jaar, werden geslacht (36%). De overige runderbotfragmenten (37x) zijn afkomstig

van runderen die volgroeid waren en dus minstens 24 maanden oud waren toen zij werden geslacht.Snijsporen werden aangetroffen op negen van de 50 runderbotten (18%). Deze botten zijn een wervelfragment, vijf ribfragmenten, een schou-derbladfragment, een middenvoetsbeen en een eerste teenkoot. Al deze botten stammen van bijna volwassen of volwassen runderen. De eerste teenkoot is door midden gesneden. Dit snijspoor en dat op het middenvoetsbeen ontstonden bij het losmaken van de huid. De snijsporen op de wervel, de ribben en het schouderblad ontstonden bij het uitbenen van het karkas.Een borstwervel van een rund vertoont een patho-logische verandering (fig. 4). Het boveneind van het uitsteeksel aan de rugzijde van de borstwervel is verbreed. Het gewrichtsvlak met de naburige wervel vertoont pathologische glans. Deze ver-schijnselen zijn het resultaat van overbelasting als trekrund.Het enige paardenbot uit de 10e eeuw is de ach-terste kies uit een rechterbovenkaak. Het paard werd gezien de slijtage van de kies meer dan 5,5 jaar oud.Van de beide vogelbotten uit het handverzamelde materiaal werd één gedetermineerd als smient. Het betreft een ravenbekssleutelbeen (coracoid). De weekdieren zijn vertegenwoordigd door schelp-fragmenten van alikruik en mossel (tabel 2 en 3).

Zeefmateriaal 10e eeuw n.Chr.In de zeven 5 mm-zeeffracties zijn een hondenbot, een runderbot, elf botfragmentjes van schaap/geit, 37 ongedetermineerde zoogdierbotten, een bot van een smient, twee fragmenten van niet nader te de-termineren eendensoorten, een visbotje en exact 100 schelpfragmenten van weekdieren aangetrof-fen (tabel 4). Een van de schapenbotten is verbrand, een ander is aangevreten. Ook twee ongedetermi-neerde zoogdierbotfragmenten zijn verbrand.De enige 2 mm-zeeffractie uit de 10e eeuw be-vatte een cleithrum van een bot, schol of schar, een spaakbeenfragment van een winter- of zo-mertaling, een stukje van een rib van een vogel, een stukje vogelbot, vier stukjes zoogdierbot, een wadslakje, enkele kleine alikruiken en schelpfrag-menten van mossel, platte slijkgaper en kokkel.

2.5 Fasen 5 en 10, 11e eeuw na Chr.In de 11e eeuw werd de terp in zuidelijke richting sterk uitgebreid. Als reactie op overstromingen werd een dijk aangelegd. Het terrein binnen de dijk werd verhoogd met schone en vuile lagen klei. Schelpen kunnen deel hebben uitgemaakt van deze kleilagen.

Fig. 4. Dorsaal uitsteek­sel van een borstwervel (thoracale wervel) van een rund (Bos taurus) uit de 10e eeuw (fase 8) met patholo­gische veranderingen ten gevolge van overbelasting. Het boveneind is verbreed. Het gewricht met de vol­gende wervel in de wer­velkolom is ongelijkmatig ontwikkeld en vertoont slijtageglans (onder op de foto, links, het donkere deel) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

256 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Handverzameld materiaal 11e eeuw n.Chr.Van de 71 met de hand verzamelde dierlijke resten zijn 33 afkomstig van schapen en/of geiten (tabel 2 en 3). Ook voor deze periode is alleen het schaap aange-toond, door een middenhands- en een middenvoets-been. Deze bottypen behoren tot de gemakkelijk te scheiden onderdelen van de skeletten van schaap en geit. De schapenbotten, inclusief de als schaap/geit gedetermineerde resten, zijn regelmatig over het skelet verdeeld. Teenkoten ontbreken geheel, en dat geldt ook voor de kleine botjes uit de hand- en voet-wortel. Een schedelfragment is afkomstig van een horenloos schaap, mogelijk een ooi.Vijf schapenresten stammen van schapen die in hun eerste of tweede levensjaar werden geslacht (50%). Ook is er een scheenbeenfragment van een doodgeboren lam aangetroffen, waarvan het vlees niet zal zijn gegeten. Vijf schapenbotten wij-zen op slacht op hogere leeftijd, nadat de schapen volwassen waren geworden (50%). De overige 22 resten komen van schapen die als bijna volwassen of volwassen dier werden geslacht. Op geen van de schapenbotten zijn snijsporen te zien. Vier scha-penbotten hebben sporen van hondenvraat.De veertien runderbotten zijn regelmatig over het skelet verdeeld. De runderen werden dus op

de terp geslacht. Vier botten geven aanwijzingen voor de slachtleeftijd. Een atlasfragment is afkom-stig van een hooguit enkele weken oud kalf. Een schedelfragment komt van een enkele maanden oud kalf. Een opperarmbeenfragment stamt van een bijna volwassen of volwassen rund. Alleen een kies is van een volwassen rund. De overige tien runderbotten zijn afkomstig van bijna volwassen of volwassen runderen.Op vier runderbotten zitten snijsporen: een rib-fragment, een wervelfragment, een schouderblad-fragment en een handwortelbeentje (26%). Het snijspoor op het laatste bot zal zijn ontstaan bij het verwijderen van de huid; die op de andere botten ontstonden bij het uitbenen van het karkas. Het opperarmbeenfragment van een bijna volwassen of volwassen rund is aangevreten door een hond.Uit de onderste helft van een scheenbeen van een volwassen rund is een werktuig gemaakt (fig. 5), vermoedelijk een punt voor een prikstok die ge-bruikt werd bij het schaatsen met benen glissen. Men heeft het onderste gewrichtsvlak verwijderd en het bot aangepunt. Het bot is van nature hol, waardoor de punt gemakkelijk om een stok kon worden geschoven. De punt diende ter bescher-ming van het ondereind van de prikstok.De vissen zijn vertegenwoordigd door vijf botfrag-menten van bot, schol of schar. Dit zijn een staart-wervel, een keratohyale en drie os anale.In het handverzamelde materiaal uit de 11e eeuw zijn schelpfragmenten aangetroffen van alikruik, brakwaterkokkel, nonnetje en platte slijkgaper (ta-bel 4). Een van de nonnetjeschelpen heeft nog de roze kleur zoals in het levende dier. Ook de don-kerblauwe kleur van de mossels is in de bodem van de terp goed geconserveerd gebleven (fig. 13).

Zeefmateriaal 11e eeuw n.Chr.De zes 5 mm-zeeffracties bevatten een voetwortel-beentje van een schaap of geit, elf ondetermineer-bare zoogdierresten en 48 schelpfragmenten van weekdieren. Mosselschelpen zijn het sterkst ver-tegenwoordigd onder de weekdierresten uit deze monsters. De andere aangetoonde weekdiersoor-ten zijn kokkel, brakwaterkokkel, alikruik, wulk en platte slijkgaper (tabel 4).De 2 mm-zeeffractie bevatte een wadslakje, een zeer kleine alikruik en enkele schelpfragmenten van mossel en kokkel.

2.6 Fasen 6 en 11, 12e-13e eeuw n.Chr.De terp werd in deze periode voor het laatst uitge-breid door klei, plaggen en afval aan te brengen. Een put werd deels volgegooid met schelpen.

Fig. 5. Benen bescherm­punt voor een prikstok

die werd gebruikt bij het schaatsen op benen

glissen (zie figs. 8 en 9) uit de 11e eeuw (fase 5). Het voorwerp is gemaakt uit een scheenbeen van een rund (Bos taurus) (foto W.

Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 257

Handverzameld materiaal 12e en 13e eeuw n.Chr.Het handverzamelde materiaal uit deze periode telt 68 resten, waarvan er 63 konden worden ge-determineerd (tabel 2 en 3). Van de vijf ondetermi-neerbare fragmenten zijn er drie verbrand. Anders dan in het vondstmateriaal uit de 9e, 10e en 11e eeuw is het overgrote deel van de resten afkomstig van runderen (41x).De runderresten zijn regelmatig over het skelet verdeeld, wat wijst op slacht ter plaatse. Een lin-keropperarmbeen, linkerspaakbeen, linkerellepijp, rechterschouderblad en rechterbekken zijn waar-schijnlijk van hetzelfde, 1,5 tot 2 jaar oude rund af-komstig. Op het bekken zitten snijsporen.Vele runderen uit de 12e en 13e eeuw stierven op jonge leeftijd, soms al voor de geboorte. Dit laatste blijkt uit een hielbeen van een runderfoetus. Zes botten zijn afkomstig van kalveren die in de eerste zes maanden van hun leven werden geslacht. Een daarvan, een dijbeen, heeft snijsporen. Het gaat hier dus duidelijk om kalverslacht. Zes botten stam-men van runderen die op leeftijden tussen 1,5 en 2 jaar werden geslacht. Dit zijn de hiervoor genoemde vijf botten die vermoedelijk van hetzelfde dier af-komstig zijn en een rib van een tweede jong rund.12

Naast de acht botten van jonge runderen (67%) zijn er vier botten die met zekerheid afkomstig zijn van runderen die minstens 30 maanden oud werden (33%). De resterende 24 runderresten wa-ren volgroeid. Zij zijn afkomstig van runderen die minstens 24 maanden oud werden.Op vijf runderbotten, namelijk een schedelfrag-ment met horenpit, een horenpit, een ribfragment, het al genoemde bekkenfragment van een jong rund en het ook al genoemde dijbeenfragment van een kalf, zitten snijsporen (12%). De horenpit is van de schedel losgesneden, vermoedelijk om de hoornschede te gebruiken voor de vervaardiging van hoornen voorwerpen. De snijsporen op het stuk rib, het bekken en het dijbeen zijn ontstaan bij het uitbenen van de karkassen. Hondenvraat is aangetroffen op een ribfragment.Twee runderbotten vertonen botwoekeringen door overbelasting. Het eerste is een middenvoetsbeen dat door botwoekering aan het boveneind is ver-groeid met de voetwortelbeenderen centrotarsale en os tarsale secundum+tertium (fig. 7). Het tweede bot met een botwoekering is een tweede teenkoot.Het handverzamelde materiaal uit de 12e en 13e eeuw telt tien schapenbotten (tabel 2 en 3). Twee, een spaakbeen en een scheenbeen, zijn als schaap gedetermineerd, en acht, een fragment van een schedel, een heiligbeen, twee ribben, een schou-derblad, een opperarmbeen, een spaakbeen en een dijbeen, als schaap of geit.

Het heiligbeen is afkomstig van een pasgebo-ren lam. Een van de ribfragmenten komt van een lam dat enkele maanden oud werd. Het pasgebo-ren lam kan bij de geboorte zijn gestorven. Het scheenbeen is van een schaap dat minstens 15-20 maanden oud werd; het spaakbeen komt van een schaap dat ouder werd dan 3 jaar. De resterende zes schapenbotten zijn afkomstig van volwassen of bijna volwassen schapen.Snijsporen op schapenbotten zijn alleen aangetrof-fen op het ondereind van een ribfragment. Het bo-veneind was beknaagd door een hond. Vraatsporen werden ook aangetroffen op de beide spaakbenen.De vier paardenbotten uit het handverzamelde materiaal (tabel 2 en 3) zijn een linkerspaakbeen-fragment, een bijna compleet rechtermidden-handsbeen, een linkerscheenbeenfragment en

Fig. 6. Linkerklep van een nonnetje (Macoma balthica) uit de 10e eeuw, binnen­zijde (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 7. Boveneind van het rechtermiddenvoetsbeen van een rund (Bos taurus) uit de 11e eeuw (fase 6) met een vergroeiing als gevolg van overbelasting. Het middenvoetsbeen is vergroeid met het os tar-sale secundum+tertium en het os centrotarsale. In een poot van een gezond dier zijn dit afzonderlijke bot­ten, die ten opzichte van elkaar scharnieren (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

258 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

een derde teenkoot (hoef). Op het boveneind van het scheenbeen zit een snijspoor. Dit wijst erop dat paardenvlees werd geconsumeerd. Alle paar-denbotten zijn van volwassen paarden.Twee paardenbotten zijn bewerkt en vervolgens gebruikt als glis (figs. 8 en 9). Glissen zijn benen schaatsen die onder de voet werden gebonden of die men als schaats gebruikte zonder de glis onder de voet vast te binden. De schaatser duwde zich in beide gevallen voort met een stok. Deze was aan het ondereind vaak versterkt met een benen punt. Een voorbeeld daarvan is aangetroffen in het ma-teriaal uit de 11e eeuw (fig. 5).De eerste glis, die gemaakt is uit het linkerspaak-been, was aan boven- en ondereind bijgesneden (fig. 8). De voorzijde van het bot (de dorsale zijde) was het glijvlak. Het bot is vaak als glis gebruikt, waardoor de hele voorzijde van het bot is wegge-sleten. Het glijvlak raakte op een gegeven moment beschadigd, waarna de glis nog enige tijd werd gebruikt. Door het boven- en ondereind en iets boven het ondereind waren doorboringen aange-bracht om de glis onder de voet vast te binden.De tweede glis, gemaakt uit het rechtermidden-voetsbeen, was aan het ondereind licht bijgewerkt (fig. 9). Ook hier was de voorzijde (dorsale zijde) het glijvlak. Deze glis is slechts op één plaats door-boord, door het ondereind van het bot. Een glis is met één doorboring niet goed onder de voet vast te binden. Deze doorboring diende waarschijnlijk om een paar glissen aan elkaar te binden als zij

niet gebruikt werden. Deze glis werd minder lang of minder intensief gebruikt dan het spaakbeen, want het glijvlak is nog smal. De bovenste helft van de glis is gedeeltelijk afgebroken. Dit zal een einde hebben gemaakt aan het gebruik van de glis.Vier hondenbotten stammen uit de 12e of 13e eeuw (tabel 2 en 3). Dit zijn het middendeel van een dijbeen van een ca. 1 maand oude hond, een complete onderkaak van een minstens 1 jaar oude hond, en een spaakbeenfragment en een dijbeen-fragment van volwassen honden. Het spaakbeen was gebroken en geheeld (fig. 10). Dit wijst op de verzorging van een gewond dier. Er zijn geen snij- of vraatsporen op de hondenbotten te zien.Er werden twee vogelbotten aangetroffen: een op-perarmbeenfragment van een winter- of zomerta-ling (fig. 11) en een fragment van een ellepijp van een grote mantelmeeuw. Het opperarmbeenfrag-ment lijkt eerder van een wintertaling te zijn dan van een zomertaling. Zomertalingbotten zijn ge-middeld iets langer en slanker dan die van de win-tertaling.Slechts twee visresten werden in het handverza-melde materiaal uit de 12e en 13e eeuw aangetrof-fen: een rechter-praeoperculare van een ca. 90 cm lange kabeljauw (fig. 12) en een ongedetermineerd visbotje (tabel 2 en 3).13

Zeefmateriaal 12e en 13e eeuwDe 22 5 mm-zeeffracties leverden een runder-botfragment, acht schapenbotfragmenten, 43

Fig. 8. Benen schaats of glis uit de 11e eeuw (fase

6), gemaakt uit het linker­spaakbeen van een paard

(Equus caballus), gezien van opzij (de mediale

zijde). De glis ligt met het glijvlak naar beneden; het boveneind van het spaak­been ligt links op de foto, het ondereind rechts. De

schaatser stond op de glis met de tenen naar rechts. Er zijn drie doorboringen

om de glis met banden aan de voet vast te ma­

ken. Het pijltje wijst naar een beschadiging in het

glijvlak (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 9. Weinig afgesleten glis uit de 11e eeuw (fase 6),

gemaakt uit het rechter­middenhandsbeen van een

paard (Equus caballus). De foto laat het glijvlak zien

(dorsale zijde van het bot). Het ondereind van het bot

(rechts op de foto) is iets bij­gewerkt. Het boveneind van

het bot is gebroken (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 259

ondetermineerbare stukjes zoogdierbot, een ongedetermineerd vogelbot, 56 visresten, 2544 schelpfragmenten en drie zeepokfragmentjes op (tabel 4). Dat in de zeefmonsters meer schapen-botten dan runderbotten worden aangetroffen, is omgekeerd aan de situatie in het handverzamelde materiaal (tabel 2). Dit kan betekenen dat de scha-penbotten enigszins ondervertegenwoordigd zijn in het handverzamelde materiaal.De 56 visresten zijn, voorzover determineerbaar, afkomstig van paling, kabeljauw, mogelijk an-dere kabeljauwachtigen, bot, schol en/of schar en driedoornige stekelbaars. Onder de vele schelp-fragmenten uit de 22 zeefmonsters zijn mossel, kokkel en brakwaterkokkel het sterkst vertegen-woordigd (fig. 13-15). Ook alikruik (fig. 16), wulk (fig. 17), wadslakje, nonnetje, platte slijkgaper en een Spisula-soort zijn aangetroffen. Op schelpen van kokkel, nonnetje en platte slijkgaper uit één monster zitten byssusdraden van mosselen. Deze weekdieren hechten zich daarmee op de onder-grond, in dit geval op schelpen. De drie wandplaat-fragmenten van zeepokken zullen van een mossel zijn afgesprongen (fig. 13).De drie 2 mm-zeeffracties bevatten een kleine wervel van een bot, schol of schar, twee botjes van padden of kikkers, wadslakjes, een alikruik en schelpfragmenten van mossel en kokkel.

2.7 Fase 7, 18e of 19e eeuw n.Chr.Nadat de terp enige eeuwen verlaten was geweest, werd op de zuidelijke helft van de terp in de 18e of 19e eeuw een boerderij gebouwd. Dit blijkt uit kadastrale kaartgegevens.Acht met de hand verzamelde botfragmenten stammen uit de 18e of de 19e eeuw. Dit zijn een spaakbeenfragment van een volwassen hond, twee onderkaakfragmenten en twee scheenbeen-fragmenten van runderen en een onderkaakfrag-ment, een scheenbeenfragment en een midden-voetsbeenfragment van schapen (tabel 2 en 3). Een van de runderscheenbeenfragmenten is van een jong rund. Het onderkaakfragment van een schaap stamt van een volwassen dier. De andere runder- en schapenbotten komen van (bijna) vol-wassen runderen respectievelijk schapen. Het middenvoetsbeen van een schaap is door een hond aangevreten.

3 DiscussieDe opgraving van de terp Terpsterweg bij Anjum leverde alleen voor de 9e, 10e, 11e en 12e-13e eeuw voldoende archeozoölogisch vondstmateriaal op om conclusies te trekken over het gebruik van die-

Fig. 10. Linkerspaakbeen van een hond (Canis familiaris) uit de 11e eeuw (fase 6), van achteren gezien (volare zijde). Het spaakbeen was gebroken, waarna een ontsteking optrad (de botwoekering aan het boveneind van het bot). Het bot is vervolgens geheeld (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 12. Rechter praeoper-culare van een ca. 90 cm lange kabeljauw (Gadus morhua) uit de 12e­13e eeuw (fase 6) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 11. Onderste helft van een linkeropperarmbeen van een winter­ of zomer­taling (Anas crecca/quer-quedula) uit de 11e eeuw (fase 6) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

260 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Fig. 13. Vier kleppen van mosselen (Mytilus edulis)

uit de 11e eeuw (fase 6). De twee grote kleppen zijn van

een individu (doublet) en bevatten de afdrukken van zeepok (Balanus sp.) (foto’s

W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 14. Zes kleppen van kokkel (Cerastoderma edule)

uit de 11e eeuw (fase 6). Op de middelste klep uit de bovenste rij en op alle

drie uit de onderste rij zijn afdrukken zichtbaar van

byssusdraden van mosse­len (Mytilus edulis) die zich op deze kleppen hechtten.

Deze kokkelkleppen zijn als lege schelp naar de terp

gebracht ter ophoging of ter versteviging van het

loopvlak (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 15. Twee kleppen van brakwaterkokkel (Ceras-toderma lamarcki) uit de

11e eeuw (fase 6) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 261

ren door de terpbewoners in deze perioden. Uit deze eeuwen is zowel handverzameld materiaal als zeefmateriaal beschikbaar (tabel 2-4).De resten van gedomesticeerde zoogdieren vor-men in het handverzamelde materiaal verreweg het grootste deel van de gedetermineerde resten. Weekdieren zijn alleen in het handverzamelde materiaal uit de 9e eeuw (31%) en de 11e eeuw (15%) goed vertegenwoordigd (tabel 2 en 3). In de zeefmonsters overwegen schelpen en schelpfrag-menten. In de zeefmonsters uit de 12e en 13e eeuw zijn ook visresten talrijk (tabel 4).

3.1 VeeteeltHonden, paarden, runderen en schapen werden door de bewoners van de terp gehouden. Resten van geiten, varkens, katten, kippen, tamme gan-zen en tamme eenden werden niet gevonden. Deze dieren werden hoogstwaarschijnlijk niet ge-houden op de terp. Kattenbotten kunnen ontbre-ken, doordat deze dieren niet werden gegeten. De schapen, runderen, paarden en honden hadden kleine afmetingen (tabel 7).14

In de 9e tot en met de 11e eeuw waren schapen de meest geslachte en waarschijnlijk ook meest gehouden dieren. De 12e-13e eeuw laat een grote verandering zien, doordat in deze periode het rund het meest geslachte en vermoedelijk meest gehouden huisdier was (fig. 18).15 De beengewich-ten geven aan dat rundvlees in alle perioden de meest gegeten vleessoort was (tabel 3).De verschuiving van overwegend schapenteelt in de 9e tot en met de 11e eeuw naar overwegend runderteelt in de 12e en 13e eeuw kan verschil-lende oorzaken hebben. Een daarvan zal de be-dijking van het terpengebied vanaf de 11e of 12e eeuw zijn.16 De bedijking, die gevolgen had voor vele wilde diersoorten17, maakte dat het drinkwa-ter zoet werd en daarmee meer geschikt werd voor de teelt van runderen en minder geschikt voor de schapenhouderij. Schapen gedijen goed op zoute kwelders, terwijl runderen zoet tot hooguit brak water nodig hebben. Schapen hebben veel last van de leverbotslak, die in natte gebieden met zoet water veel voorkomt, en niet in gebieden met zout of brak water. Runderen zijn ongevoelig voor deze parasiet.18 De terp Anjum-Schankskerwei lag in de periode voor de bedijking in een uitgestrekt kwel-derlandschap, dat nog geregeld bij hoge storm-vloeden overstroomde.19 Na de bedijking waren de kwelders verdwenen.De hoge δ15N-waarden in het collageen van het on-derkaakfragment van een rund (9,56) en in dat van twee schapenkiezen (10,13) uit de late 8e tot en met 10e eeuw (fase 1) bevestigen dat runderen en scha-

pen in deze periode zoute kwelders als weidegrond gebruikten. Er bestaan aanwijzingen dat zoutmin-nende planten hogere δ15N-waarden vertonen dan planten die in gebieden met zoet water groeien.20 De hoge δ15N-waarden van kwelderplanten worden doorgegeven aan de herkauwers die deze planten eten; in hun collageen wordt de δ15N-waarde nog verder verhoogd. Herkauwerbotten uit gebieden met zoet water hebben δ15N-waarden tussen 3 en 7.Al eerder werden hoge δ15N-waarden bepaald voor botten van herkauwers uit het Fries-Groningse ter-pengebied. Zo heeft een runderbot uit de wierde Englum met datering 388-203 v.Chr. als δ15N-waarde 8,0.21 Een oeroshorenpit uit Holwerd (Fr.) met date-ring 555 tot 650 n.Chr. heeft een δ15N-waarde van 12,28. Twee oerosbotten uit de wierde Eenumer-hoogte (Gr.) met dateringen 94-344 n.Chr. en 435 tot 639 n.Chr. hebben als δ15N-waarden 8,72 en 8,42.22 Al deze dieren graasden op zoute kwelders.Een tweede oorzaak voor de omschakeling van schapenteelt op runderteelt in de 12e-13e eeuw kan een verandering in de economie zijn. Mogelijk werd de schapenteelt in het kustgebied van Fries-

Fig. 16. Twee schelpen van alikruiken uit de 11e eeuw (fase 6) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 17. Schelp van een wulk (Buccinum undatum) uit de 11e eeuw (fase 6) (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

262 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

land en Groningen vanaf de 12e eeuw minder aan-trekkelijk door concurrentie met andere gebieden.Ook in Emden in Noord-Duitsland is een afna-me van de schapenteelt en een toename van de rundveehouderij te zien vanaf de 12e-13e eeuw.23 Op de huiswierde De Held III bij de stad Gronin-gen werden in de 12e tot 14e eeuw duidelijk meer runderen dan schapen gehouden.24 In het dicht bij Anjum gelegen Birdaard-Roomschotel werden in de periode 800-1300 n.Chr. ongeveer evenveel runderen als schapen gehouden.25

Voor alle perioden van de terp Anjum-Terpsterweg geldt dat de resten van schapen, runderen en paarden regelmatig over het skelet zijn verdeeld. Deze dieren werden dus op de terp geslacht. In het handverzamelde materiaal uit de 9e, 10e, 11e en 12e-13e eeuw ontbreken hand- en voetwortel-beentjes en teenkoten van schapen. Omdat deze kleine botjes wel in het zeefmateriaal uit de 9e eeuw en de 11e eeuw zijn aangetroffen, conclu-deren we dat zij in het handverzamelde materi-aal door hun geringe grootte over het hoofd zijn gezien. Hun afwezigheid in het handverzamelde materiaal duidt dus niet op de afvoer van scha-penhuiden met daarin de voetbeenderen. Deze conclusie wordt ondersteund door het feit dat wel hand- en voetwortelbeentjes en teenkoten van runderen zijn gevonden. Deze zijn uiteraard groter dan die van schapen.In de gebruiksdoelen van schaap en rund is een verschuiving zichtbaar van de 9e naar de 10e eeuw. Dit is af te leiden uit de leeftijden waarop de dieren werden geslacht. Terwijl de meeste scha-pen en runderen in de 9e eeuw als volwassen dier werden geslacht, werden in de 10e eeuw duidelijk meer schapen en runderen op jonge leeftijd ge-

dood. In de 11e en 12e-13e eeuw zette deze tendens zich voort, al zijn de aantallen botten waarop deze percentages berusten klein (tabel 5).Uit de hoge leeftijden waarop de schapen en de runderen in de 9e eeuw werden geslacht, blijkt dat de wolproductie en de melkproductie belang-rijke doelstellingen van de veeteelt waren. Wol en mogelijk ook zuivelproducten kunnen naar el-ders zijn verkocht. In een 9e-eeuws pakket mest zijn een fragment van een wollen weefsel en zes plukken schapenwol aangetroffen.26 Zowel fijne ondervacht als harige bovenvacht zijn hierin ver-tegenwoordigd. Beide soorten haren kunnen op hetzelfde schaap voorkomen. De plukken wol zijn vermoedelijk afkomstig van schapen die in de 9e eeuw op de terp werden gehouden.In de vroege middeleeuwen was wol in de vorm van laken, het zogenaamde Friese laken, ver-moedelijk een belangrijk handelsproduct van het Fries-Groninger kustgebied.27 Voor Oostergo, waarin Anjum ligt, wordt vanaf de 9e/10e eeuw al een boerenmarkteconomie verondersteld.28 Op de Groninger wierde Englum, die bewoond was in de ijzertijd, de Romeinse tijd en de vroege middeleeu-wen, werden de schapen in de vroege middeleeu-wen (550-900 n.Chr.) tot op hoge leeftijd in leven gehouden, vermoedelijk voor de wolproductie. Volwassen schapen geven meer wol dan jonge. In de ijzertijd en de Romeinse tijd, daarentegen, wer-den veel schapen al op jonge leeftijd geslacht.29

In de 10e, 11e en 12e-13e eeuw lag de nadruk bij de veeteelt in Anjum sterker op de afzet van jonge en volwassen schapen en runderen als slachtvee naar elders dan op de wol- en melkproductie. De bewoners van de terp gingen ook zelf meer vlees van jonge dieren eten (tabel 5). Voor alle perioden

Tabel 5. Anjum­Terpsterweg, handverzameld materiaal. Percentages van de resten van schaap en rund met exacte leeftijdsgegevens voor de leeftijdsfasen jonger dan 24 maanden, ouder dan 24 maanden (schaap en rund) en/of ouder dan 30 maanden (rund) per periode. Per soort en per periode zijn ook de aantallen resten zonder exacte leeftijdsgegevens, maar van volgroeide dieren aangegeven.

schaap

fasen 3 4+8+9 5+10 6+11

eeuwen n.Chr. 9e 10e 11e 12e-13e

aantal exacte leeftijdgegevens 14 38 10 4

jonger dan 24 maanden 36% 82% 50% 50%

ouder dan 24 maanden 64% 18% 50% 50%

aantallen schapenbotten, van bijna volwassen en volwassen schapen 31 80 22 6

rund

fasen 3 4+8+9 5+10 6+11

eeuwen n.Chr. 9e 10e 11e 12e-13e

aantal exacte leeftijdgegevens 13 11 4 12

jonger dan 24 maanden 39% 64% 75% 67%

ouder dan 24 maanden 61%

ouder dan 30 maanden 36% 25% 33%

aantallen runderbotten, van bijna volwassen en volwassen runderen 13 37 10 24

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 263

geldt dat naast de schapen- en runderbotten die exacte informatie over de leeftijd geven, er vele zijn van bijna volwassen of volwassen schapen en runderen. De gemiddelde leeftijd waarop de scha-pen en runderen werden geslacht zal daarom ho-ger zijn geweest dan tabel 5 suggereert.Dat onder de schapen, runderen en paarden zo-wel jonge als volwassen dieren aanwezig waren, betekent dat schapen, runderen en paarden op de terp werden gefokt. De bewoners van de terp zullen hun eigen producten genuttigd hebben. Er zijn geen aanwijzingen voor aanvoer van vee van elders. De snijsporen op de schedelbotten en on-derpoten van schapen en runderen wijzen op het gebruik van de huid van deze dieren. De mest werd in de 9e en 10e eeuw gebruikt om de terp op te ho-gen. In ieder geval in die eeuwen droogde men ook mest tot mestkoeken, die als brandstof werden gestookt. Enkele fragmenten van niet opgestookte mestkoeken zijn in mestlagen uit deze eeuwen aangetroffen.30

Schapen krijgen voor het eerst een jong als zij rond 24 maanden oud zijn. De schapen die jong werden geslacht zullen in meerderheid rammen zijn geweest, terwijl de op hogere leeftijden op de terp geslachte schapen vooral ooien en wellicht hamels, gecastreerde rammen, zijn geweest.Een koe kreeg in de middeleeuwen haar eerste jong wanneer zij rond 30 maanden oud was, of nog later. De runderen die op jonge leeftijd wer-den geslacht, zullen in meerderheid stiertjes zijn geweest. De op hogere leeftijden geslachte runde-ren zullen koeien, fokstieren en eventuele ossen zijn geweest.Dat runderen werden ingezet als trekdier voor de ploeg of een wagen is aangetoond door een hei-ligbeenfragment uit de 9e eeuw, een borstwervel uit de 10e eeuw en een middenvoetsbeen en een tweede teenkoot uit de 12e-13e eeuw. Deze botten vertonen reacties die ontstaan door overbelasting (figs. 3, 4 en 19). Onbekend is of de runderen die deze diensten hebben geleverd, ossen of koeien waren; aan geen van de runderbotten kon de sekse worden bepaald. Zowel ossen als koeien kunnen worden gebruikt als trekdier.31

Snijsporen werden in verhouding vaker aangetrof-fen op runder- en paardenbotten dan op schapen-botten (tabel 6). Dit verschil hangt samen met het verschil in grootte tussen deze soorten en wordt vaker waargenomen.32 Het hoge percentage scha-penbotten met snijsporen in de 9e eeuw (33%) hangt samen met de hoge leeftijden waarop de meeste schapen in deze periode werden gedood (tabel 5 en 6). Het vlees van oude dieren is moeilij-ker van het bot te halen dan dat van jonge dieren.

0,0

10,0

20,0

30,0

40,0

50,0

60,0

70,0

80,0

%

hond

paard

rund

schaap

9e eeuw

0,0

5,3

34,7

60,0

10eeeuw

0,0

0,5

25,9

73,6

11eeeuw

0,0

0,0

29,8

70,2

12e-13e eeuw

6,8

6,8

69,5

16,9

Fig. 18. Aantalspercen­tages voor de resten van huisdieren in het handver­zamelde materiaal (tabel 2) uit de 9e eeuw (fase 3, NR=75), de 10e eeuw (fa­sen 4+8+9, NR=193), de 11e eeuw (fasen 5+10, NR=47) en de 12e­13e eeuw (fasen 6+11, NR=59).

Fig. 19. Sprongbeen (astragalus) van een rund (Bos taurus), door overbe­lasting scheefgegroeid; ongedateerd. Aan het ondereind van het bot is een slijtageplek zichtbaar, eveneens het gevolg van overbelasting (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Tabel 6. Anjum­Terpsterweg, handverzameld materiaal. Percentages resten met snijsporen voor schaap, rund en paard per periode.

fasen 3 4+8+9 5+10 6+11

eeuwen n.Chr. 9e 10e 11e 12e-13e

schaap 33% 4% 0% 10%

rund 23% 18% 26% 12%

paard 50% 0% 25%

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

264 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Paardenvlees werd in ieder geval in de 9e en in de 12e-13e eeuw gegeten. Dit valt af te leiden uit de snijsporen op paardenbotten waarop veel vlees zat: spaakbeen, bekken en scheenbeen. In ieder geval in de 9e eeuw werden paarden ook op jonge leeftijd geslacht. Vanaf de 10e of 11e eeuw kon het paard worden ingezet bij het ploegen, doordat het haam vanaf die tijd werd ingevoerd.33 Er is echter geen bewijs dat paarden voor de ploeg werden in-gespannen: geen van de paardenbotten vertoont sporen van overbelasting. Er werden ook niet meer paarden gehouden vanaf de 10e of 11e eeuw (fig. 18).Werktuigen uit been of gewei zijn uiterst zeldzaam op de terp Anjum-Terpsterweg. In de 11e en 12e-13e eeuw werd kennelijk geschaatst. Hiervan getuigen een punt van een prikstok uit een runderbot en twee benen glissen gemaakt uit paardenbotten. Deze werktuigen zullen op de terp zijn gemaakt. Uit een ongedateerd spoor komt een dekplaat van een drielagenhaarkam. Deze is gemaakt uit edel-hertgewei (Cervus elaphus). Dit kan een import-stuk zijn (fig. 20).

3.2 Vogelvangst en visserijDe vogelvangst was van gering belang voor de terp-

bewoners. De aangetroffen wilde vogelsoorten, namelijk een onbekende gans, smient, winter- of zomertaling en grote mantelmeeuw, zijn algemeen voorkomende vogelsoorten van het kustgebied.34 Ganzen- en eendensoorten zijn doorgaans de meest algemene wilde vogelsoorten in terpneder-zettingen. Resten van meeuwen zijn zeldzaam.35

Paling, kabeljauw, bot, schol, schar (fig. 21) en de driedoornige stekelbaars zijn algemeen voorko-mende vissoorten in de Waddenzee.36 Met uit-zondering van de driedoornige stekelbaars zijn de aangetoonde vissoorten goed eetbaar.37 Vis stond echter in de 9e tot en met de 11e eeuw niet vaak op het menu. Mogelijk werd er in de 12e-13e eeuw meer vis gegeten. (tabel 4).

3.3 WeekdierenDe aangetoonde weekdieren zijn, op de gewone kris-talslak na, algemeen voorkomende weekdiersoorten van het waddengebied.38 Schelpen en schelpfrag-menten werden in het handverzamelde materiaal aangetroffen, maar vooral in de zeefmonsters. Ali-kruik, wulk, mossel, kokkel en brakwaterkokkel zijn veel gegeten weekdiersoorten. De beide kokkelsoor-ten tonen aan dat twee typen groeiplaatsen in de Waddenzee op de terp zijn vertegenwoordigd: open, regelmatig ververst water, waar de kokkel gedijt, en voornamelijk stilstaand water aan het eind van prie-len, waar de brakwaterkokkel voorkomt.39

Schelpen van weekdieren werden door de terpbe-woners naar de terp gebracht als ophogingsmate-riaal. Weekdieren werden ook gegeten. De schel-pen uit zeefmonsters die naast schelpfragmenten ook botfragmenten van zoogdieren, vissen en/of vogels bevatten, zijn vrijwel zeker resten van consumptieafval. Dit gaat op voor alle vijf 5 mm-zeeffracties uit de 9e eeuw, vier van de zeven 5 mm-zeeffracties uit de 10e eeuw, twee van de zes 5 mm-zeeffracties uit de 11e eeuw en zeven van de 22 5 mm-zeeffracties uit de 12e en 13e eeuw.Dat weekdieren werden gegeten, wordt bevestigd door de grootte van de mosselkleppen die nog com-pleet waren. Ruim 80% had een schelplengte tus-sen 4,5 en 6 cm. De rest was langer dan 6 cm of klei-ner dan 4 cm. De vele grote mosselschelpen wijzen

Fig. 20. Fragment van een met groeven versierde

dekplaat van een driela­genhaarkam uit edelhert­

gewei (Cervus elaphus); ongedateerd (foto W. Prummel, RUG/GIA).

Fig. 21. Staartwervels van bot, schol en/of schar (Pleuronectidae); ongeda­

teerd (foto W. Prummel, RUG/GIA).

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 265

Tabel 7. Anjum­Terpsterweg, handverzameld materiaal. Botmaten in mm voor paard, rund en schaap. De maten zijn genomen volgens het maatsysteem van Von den Driesch (1976).

schedel (cranium)

soort schaapfase 5+10eeuwen n.Chr. 11e

L M1-M3 44,2

L M1 10,7

B M1 10,2

L M2 14,2

B M2 11,3

L M3 18,3

B M3 10,6

opperarmbeen (humerus)

soort schaap schaapfase 3 3eeuwen n.Chr. 9e 9e

Bd 28,4 28,4

BT 27,8 27,8

spaakbeen (radius)

soort hond schaapfase 7 3eeuwen n.Chr. 18e of

19e9e

Bp 21,8

SD 16,5

Bd 28,7

middenhandsbeen (metacarpus)

soort schaapfase 5+10eeuwen n.Chr. 11e

Bd 24,9

bekken (pelvis)

soort paardfase 3eeuwen n.Chr. 9e

LAR 62,6

SH 36,0

SB 27,1

LFo 62,5

knieschijf (patella)

soort rundfase 6+11eeuwen n.Chr. 12e-13e

GL 66,6

GB 56,5

scheenbeen (tibia)

soort schaap schaap schaap paard rundfase 4+8+9 6+11 7 6+11 3eeuwen n.Chr. 10e 12e-13e 18e-19e 12e-13e 9e

Bp 94,4

SD 14,1 16,3

Bd 27,0 57,8

middenvoetsbeen (metatarsus)

soort schaap schaapfase 3 5+10eeuwen n.Chr. 9e 11e

Bp 18,5 20,8

SD 10,5 11,7

Dd 9,8

1e teenkoot (phalanx 1)

soort schaapfase 3eeuwen n.Chr. 9e

GLpe 37,1

Bp 11,4

SD 9,2

Bd 10,2

3e teenkoot (phalanx 3)

soort rundfase 3eeuwen n.Chr. 9e

DLS 70,5

Ld 52,9

MBS 22,9

op een selectie ten behoeve van de consumptie.Dat lege schelpen naar de terp werden gebracht ter versteviging van loopvlakken en om als op-hogingsmateriaal te dienen, bewijzen de kleppen van kokkels met de afdrukken van byssusdraden (fig. 14). Schelpen en schelpfragmenten van jonge kokkels, die te klein zijn voor consumptie, wijzen hier ook op. Schelpen werden ook gebruikt voor de magering van aardewerk.40

4 ConclusieDe middeleeuwse bewoners van de terp Anjum-Schankserwei richtten zich sterk op de veeteelt, waarvoor de kwelders rond de terp goede moge-lijkheden boden. Jacht op zoogdieren werd in het geheel niet bedreven, en vogel- en visvangst speel-den nauwelijks een rol in de voedselvoorziening. De visconsumptie was in de 12e-13e eeuw moge-lijk wat hoger dan in de voorafgaande eeuwen. Ook weekdieren werden verzameld en gegeten. Lege schelpen werden naar de terp gebracht om er loopvlakken mee te verstevigen, de terp op te ho-gen en voor het mageren van aardewerk.Tot en met de 11e eeuw lag de nadruk op de scha-penteelt, in de 12e en 13e eeuw op de runderteelt. In de 9e eeuw was de wolproductie van groot belang, daarna minder. Net als runderen dienden schapen in de 10e, 11e en 12e-13e eeuw vooral voor de vlee-sproductie. Daarnaast werd paardenvlees gegeten. Runderen werden ook ingezet als trekdier.

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

266 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Eindnoten1 Nicolay et al. in het eerste deel van deze

bundel.2 Nicolay et al. in het eerste deel van deze

bundel (hoofdstuk 3, vooral fig. 3.37).3 Bijv. Prummel & Heinrich 2005; Prummel

2006; 2007.4 Habermehl 1975; Prummel 1987; 1988.5 Prummel & Frisch 1986.6 Nicolay et al. in het eerste deel van deze

bundel (hoofdstuk 3).7 Nicolay et al. in het eerste deel van deze

bundel (hoofdstuk 3, tabel 3.2).8 Het betreft GrA-37333 (onderkaakfragment

van rund vnr. 306 met datering 1125±30 BP) en GrA-37332 (de twee schapenkiezen vnr. 123 met datering 1130±BP).

9 Prummel & Frisch 1986.10 Gittenberger et al. 1984, 165; Warmoes &

Devriese 1987, 72.11 De twee ribben van pasgeboren schapen

zijn hier buiten beschouwing gelaten.12 De vijf resten van een jong rund uit het-

zelfde spoor zijn bij de berekening van deze percentages als één geteld.

13 Een praeoperculare is een onderdeel van het kieuwdeksel. De totale lengte van de kabeljauw werd berekend op basis van de maat Wm (maximale breedte) via de for-mule 125,85 + 29,849 x Wm (in mm) (Rojo 1986, fig. 4 en table 4).

14 De genomen botmaten (tabel 7) komen overeen met die van dieren uit Wierum (Prummel 2006), Emden (Grimm, in voorb.) en Niens (Walhorn & Heinrich 1999).

15 Dit verschil bleek zeer significant. Een χ2-toets over de aantallen resten van schapen en runderen uit de 9e, de 10e, de 11e en de 12e-13e eeuw had als uitkomst 52,490, bij 3 vrijheidsgraden. De waarschijnlijkheid van deze uitkomst (p) = 0,000. χ2-toetsen tussen de aantallen resten van schapen en runde-ren van elk paar van deze perioden gaven als uitkomst dat de verdeling van de resten van schapen en runderen in de 12e-13e eeuw afwijkt van die in de andere perioden.

16 Beets et al. 1994; Berendsen 1997.17 Prummel 1999; Prummel & Heinrich 2005.18 Prummel 1979; deze thematiek wordt ook

besproken in Prummel 2006, 42-43; Prum-mel 2007, 154-155 en Walhorn & Heinrich 1999, 243-245.

19 Vos & De Lange in het eerste deel van deze bundel (hoofdstuk 2).

20 Cloern et al. 2002; Britton et al. 2008.21 Nieuwhof 2007, tabel 12.1.

22 Prummel & Van der Plicht, in druk.23 Grimm, in voorb., 109-110.24 Prummel et al. 2008, tabel 1.25 Grefhorst & Prummel in het vierde deel van

deze bundel.26 Zie de bijdrage van Comis in het eerste deel

van deze bundel (hoofdstuk 4.6, vooral tabel 4.2).

27 Lebecq 1983, 282-283.28 De Langen 1992, 273-328.29 Prummel 2007, 134-135.30 Zie de bijdrage van Nicolay in het eerste

deel van deze bundel (hoofdstuk 4.8).31 Bartosiewicz et al. 1997.32 Bijv. in Prummel 2007, 128-131.33 Barclay 1980, 106-113.34 Bijlsma et al. 2001.35 Prummel & Heinrich 2005, table 4.36 Witte & Zijlstra 1979.37 Brinkhuizen 1988; Prummel & Heinrich

2005, table 2; Grimm, in voorb., 113-116 (o.a. Emden).

38 De Bruyne 2004.39 Prummel et al. 2007.40 Zie de bijdrage van Nicolay & Postma in het

eerste deel van deze bundel (hoofdstuk 4.2.1).

LiteratuurBarclay, H.B., 1980. The role of horse in man’s

culture. Londen/New York.

Bartosiewicz, L., W. van Neer & A. Lentacker, 1997. Draught cattle: their osteological iden-tification and history, with a contribution by M. Fabiš (= Annalen Zoölogische Weten-schappen 281). Tervuren.

Beets, D.J., A.J.F. van der Spek & L. van der Valk, 1994. Holocene ontwikkeling van de Neder-landse kust (= RGD rapport 40.016 - Projekt Kustgenese). Haarlem.

Berendsen, H.J.A., 1997. Landschap in delen: over-zicht van de geofactoren. Assen.

Bijlsma R, F. Hustings & K. Camphuysen, 2001. Avifauna van Nederland 2. Algemene en schaarse vogels van Nederland. Haarlem/Utrecht.

Brinkhuizen, D.C., 1988. Vis en visvangst bij de terpbewoners. In: M. Bierma, A.T. Clason, E. Kramer & G.J. de Langen (red.), Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen, 226-233.

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

Terpbewoning in oostelijk Friesland 267

Britton, K., G. Müldner & M. Bell, 2008. Stable isotope evidence for salt-marsh grazing in the Bronze Age Severn Estuary, UK; implications for palaeodietary analysis at coastal sites. Journal of Archaeological Science 35, 2111-2118.

Bruyne, R.H. de, 2004. Veldgids Schelpen. Utrecht.

Cloern, J.E., E.A. Canuel & D. Harris, 2002. Stable carbon and nitrogen isotope composition of aquatic and terrestrial plants of the San Fran-cisco Bay estuarine system. Limnology and Oceanography 47, 713-729.

Driesch, A. von den, 1976. A guide to the measure-ment of animal bones from archaeological sites (= Peabody Museum Bulletin 1). Cam-bridge/Massachusetts.

Gittenberger, E., W. Backhuys & Th.E.J. Ripken, 1984. De landslakken van Nederland. Utrecht.

Grimm, J.M., 2010. Animal keeping and the use of animal products in medieval Emden (Lower Saxony, Germany) (= proefschrift, Rijksuni-versiteit Groningen). Groningen.

Habermehl, K.-H., 1975. Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, 2e Auflage. Berlijn/Hamburg.

Langen, G.J. de, 1992. Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de Vroege en Volle Middeleeuwen (= proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen). Groningen.

Lebecq, S., 1983. Marchands et navigateurs fri-son du haut Moyen Age, Corpus des sources écrites, Vol. 1: Essay. Lille (vertaling in het Fries: Lebecq, S., H. Bremer & K. Bruinsma, 1994, Fryske keaplu en seefarders fan de iere midsieuwen, Diel I: It essay. Leeuwarden.

Nieuwhof, A., 2007. 14C-dateringen en stabiele isotopen. In: A. Nieuwhof (red.), De Leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied (= Jaarverslagen Vereni-ging voor Terpenonderzoek 91). Groningen, 249-254.

Prummel, W., 1979. Environment and stock-raising in Dutch settlements of the Bronze Age and Middle Ages. Palaeohistoria 21, 91-107.

Prummel, W., 1987. Atlas for identification of foetal skeletal elements of cattle, horse, sheep and goat. Part 2. Archaeozoologia 1/2, 11-41.

Prummel, W., 1988: Atlas for identification of foetal skeletal elements of cattle, horse, sheep and pig. Part 3. Archaeozoologia 2(1.2), 13-26.

Prummel, W., 1999. The effects of medieval dike building in the north of the Netherlands on the wild fauna. In: N. Benecke (red.), The holocene history of the European vertebrate fauna. Modern aspects of research. Workshop 6th to 9th April 1998, Berlin. Espelkamp, 409-422.

Prummel, W. 2006: Dierlijk bot. In A. Nieuwhof (red.), De wierde Wierum (provincie Gronin-gen). Een archeologisch steilkantonderzoek (= GAS volume 3). Groningen, 31-45.

Prummel, W., 2007. Dieren op de wierde Englum. In: A. Nieuwhof (red.), De Leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reit-diepgebied (= Jaarverslagen Vereniging voor Terpenonderzoek 91). Vereniging voor Terpe-nonderzoek, Groningen, 116-159.

Prummel, W. & H.-J. Frisch, 1986. A guide for the distinction of species, sex and body side in bones of sheep and goat. Journal of Archaeo-logical Science 13, 567-577.

Prummel, W. & D. Heinrich, 2005. Archaeological evidence of former occurrence and changes in fishes, amphibians, birds, mammals and molluscs in the Wadden Sea area. Helgoland Marine Research 59(1), 55-70.

Prummel, W., E. Knol & H.J. Streurman, 2007. Twee soorten kokkels in het Fries-Groninger kustgebied. Jaarverslagen Vereniging voor Terpenonderzoek 83-90, 42-61.

Prummel, W. & H. van der Plicht, in druk (2009). Jonge oeros-dateringen. De Vrije Fries 89.

Prummel, W., B.P. Tuin & D.C. Brinkhuizen, 2008. Dierresten uit de opgraving Groningen - De Held III/2004. Hervonden Stad 13, 115-126.

Rojo, A., 1986: Live length and weight of cod (Ga-dus morhua) estimated from various skeletal elements. North American Archaeologist 7(4), 329-51.

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.

268 Deel 3 | Anjum dierlijk bot

Walhorn, A. & D. Heinrich, 1999. Untersuchungen an Tierknochen aus der mittelalterlichen Wurt Niens, Ldkr. Wesermarsch. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseege-biet 26, 209-262.

Warmoes, T. & R. Devriese 1987. Land- en zoetwa-termollusken van de Benelux. Gent.

Witte, J.Y. & J.J. Zijlstra. 1979. The species of fish occurring in the Wadden Sea. In: N. Dankers, W.J. Wolff & J.J. Zijlstra (red.), Fishes and fish-eries of the Wadden Sea. Final report of the section ‘Fishes and fisheries of the Wadden Sea Working Group’, Rotterdam, 10-19.

Tabel 8. Nederlandse en wetenschappelijke namen van de skeletdelen van zoogdieren en vogels die in de tekst worden gebruikt.

horenpit os cornu

schedel cranium

neusbeen os nasale

onderkaak mandibula

kies premolare/molare

wervel vertebra

borstwervel vertebra thoracalis

lendenwervel vertebra lumbalis

heiligbeen sacrum

staartwervel vertebra caudalis

rib costa

schouderblad scapula

opperarmbeen humerus

spaakbeen radius

ellepijp ulna

middenhandsbeen metacarpus

handwortel carpus

bekken pelvis

schaambeen os pubis

dijbeen femur

scheenbeen tibia

voetwortel tarsus

hielbeen calcaneus

middenvoetsbeen metatarsus

teenkoot phalanx

hoef phalanx 3

In: J.A.W. Nicolay (ed.), Terpbewoning in oostelijk Friesland (Groninger Archaeological Studies 10), Barkhuis Publishing/Groningen University Library, Groningen, pp. 249-268.


Recommended