+ All Categories
Home > Documents > 'Historisch bewustzijn', Tijdschrift voor Geschiedenis, 115-2 (2002), 195-214.

'Historisch bewustzijn', Tijdschrift voor Geschiedenis, 115-2 (2002), 195-214.

Date post: 24-Feb-2023
Category:
Upload: rug
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
23
115e jaargang 2002 nummer 2
Transcript

115e jaargang 2002

nummer 2

Inhoud 115e jaargang 2002 nummer 2

Artikelen

Stijn Bussels en Bram van Oostveldt De traditie van de tableaux vivants bij de plechtige intochten in de Zuidelijke Nederlanden (1496-1635) --------·

Hoewel het tableau vivant in de plechtige intochten van de Zui­delijke Nederlanden een verrassend boeiende evolutie heeft door­gemaakt, is hier vanuit theaterhistoriogrcifisch oogpunt bitter wei­nig onderzoek naar verricht. Met dit artikel wordt getracht die leemte op te vullen. Dit theatrale Jenomeen uit de vroegmoderne geschiedenis wordt hier benaderd vanuit de lichamelijke, politieke en artistieke aspecten.

Lambert J. Giebels Slotakte van de kwestie Nieuw-Guinea. De

166

'Act of free choice' van 1969 181

Had de Nederlandse regering, die nillens willens betrokken raak­te in de slotakte van het Nieuw-Guinea drama, de Act rf free choice van 1969, voor de Papoeabevolking een beter resultaat kunnen behalen? Zal de kwestie Nieuw-Guinea ons blijven ach­tervolgen, nu de beweging voor een vrij Papoea zich tegenover j akarta beroept op Nederlandse belojten in het verleden?

Theoretische geschiedenis en historiografie

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn -----------

Het historisch besif staat volop in de belangstelling, mede dank­zij de commissie-De Rooy. Maar wat moeten we er onder ver­staan? Ben ding is duidelijk. Het historisch bewustzijn is geen exclusiif bezit van historici. Het moet daarom kunnen worden verklaard met behulp van algemene cognitieve begrippen als waarneming, geheugen en riflectie. Maar welke algemene waar­nemingstheorie kan verklaren wat historici doen?

195

161

162

B.A. Oespenski Het dualistische karakter van de Russische middeleeuwse cultuur 215 Vertaald en ingeleid door Sander Brouwer

In dit artikel, dee[ van een groter werk over koopman Afanasi Nikitins Reis over de Drie Zeeen (1468-147 5) beschrijft Boris Oespenski, semioticus, cultuurhistoricus en taalkundige, de voor­stellingen in de Oudrussische cultuur over 'reine' en 'onreine' geografische ruimtes en het systeem van culturele classificaties dat aan deze indeling ten grondslag ligt. Basisidee is dat in het Oud­russische wereldbeeld een sterk dualistisch classificatie-mechanisme domineert. Onder andere wordt ingegaan op Russische middel­eeuwse voorstellingen over het paradijs, over paradijselijke Ianden ergens ver weg en over het Moskouse rijk als het derde R ome.

A.C.A.M. Bots Geschiedenis en duurzaamheid: iets met elkaar van doen? 231

Ecologische geschiedenis is, zeker in Nederland, een nog onder­ontwikkeld gebied, dat evenwel indringende vragen oproept. Is het ecologische vraagstuk aileen van vandaag of begeleidt het de mensheid al vanaf lang geleden? Dwingt het vraagstuk de histo­ricus niet uit een z uiver wetenschappelijk isolement te treden ten­einde een bijdrage te leveren aan de debatten van vandaag?

Jeroen Duindam Van cohabitatie naar coexistentie? Hofhouding en staatsbestuur in vroeg-modern Europa ·-- 254

In deze bespreking van recente literatuur worden enkele hoofd­vragen rond het hof in vroeg-modern Europa naar voren gebracht. Achtergrond is de verschuivende relatie tussen de 'staat' en de 'hofstaat', anders gezegd vorstelijk huishouden en landsbestuur. Het huishouden was aanvankelijk hoofdgegeven, de bureaucratie bijz aak, zowel in getal als in gewicht. Beide onderdelen breidden uit, en behielden tal van formele en informele verbindingen. Pas in de loop van de achttiende eeuw werd de onderlinge verhouding van deze sferen in de meeste Ianden ajstandelijker. De politieke geschiedschrijving doet er goed aan de besluitvorming aan het hof opnieuw te bez ien, en daarbij meer ruimte te Laten aan de invloed van hovelingen en vrouwen.

Jaap C. de n Hollander

Historisch bewustzijn

EIGENTIJDSE GESCHIEDENIS EN HET PROBLEEM VAN DE HISTORISCHE

WAARNEMING

Over het algemeen kunnen we vrij goed onderscheid maken tussen mensen met en mensen zonder historisch besef, maar het is lastig om uit te leggen welk criterium we daar nu precies bij toepassen. Duidelijk is in elk geval dat het onderscheid niet samen­valt met dat tussen historici en niet-historici, want er zijn j ournalisten, politici of sociologen te noemen aan wie menig antiquarisch historicus op dit punt een voor­beeld zou kunnen nemen. Historisch besef ofhistorisch bewustzijn- de termen wor­den hier door elkaar gebruikt - is met andere woorden geen exclusiefbezit van men­sen die beroepshalve de historische methode toepassen. Maar waarom gebruiken we dan het woord 'historisch'? Dat komt waarschijnlijk omdat de bedoelde eigenschap aanvankelijk werd geassocieerd met het historisme, de nieuwe historische manier van denken die rond 1800 opkwam. Uiteraard manifesteerde het historisme zich het dui­delijkst in de moderne geschiedwetenschap, maar het heeft zich in de loop van de laatste twee eeuwen over steeds meer gebieden van cultuur en wetenschap uitgebreid, zodat het historisch bewustzijn welhaast een algemeen verschijnsel is geworden. De consequentie is, dat we het moeten benaderen als een algemeen probleem en niet als een specifiek geschiedtheoretisch probleem. Als we het historisch bewustzijn beter willen begrijpen, zullen we het moeten analy­seren met behulp van algemene cognitieve begrippen zoals waarneming, geheugen en reflectie. Vooral de waarnerning is belangrijk, omdat de moderne geschiedwetenschap zich juist op dit punt nadrukkelijk onderscheidde van de premoderne geschiedschrij­ving, die sterk gericht was op de eigentijdse geschiedenis en een grote waarde toe­kende aan het ooggetuigenverslag van de historicus zelf. Illustratief is de kritiek van verschillende negentiende-eeuwse Duitse historici op de achttiende-eeuwse schrijver Gotthold Ephraim Lessing. De aanleiding was een literaire recensie uit 1759, waarin Lessing opmerkte dat een geschiedschrijver slechts over zijn eigen land en tijd behoort te schrijven omdat hij zich dan kan beroepen op zijn eigen waarnerningen en niet afhankelijk is van getuigenissen van anderen. Het is opmerkelijk dat deze pas-

Tijdsdrrift voor Gesd1iedeuis, jrg. 115, nr. 2, 2002, p. 195-214 195

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

sage zo de aandacht trok, want zij bevat slechts een oude gemeenplaats die Isidorus van Sevilla al rond 600 na C hristus had gecanoniseerd met de woorden videre et il1te­resse. 1 Maar duidelijk was in elk geval dat mod erne historici niets moesten hebben van deze traditionele opvatting omdat zij de tegenovergestelde opvatting verdedig­den, dat de geschiedschrijver zich uitsluitend behoort te baseren op schriftelijke getuigenverklaringen van anderen. Het gevolg was dat de geschiedschrijving zich meer op de Vergangenheitsgeschichte ging richten. Pas in de tweede helft van de twin­tigste eeuw zou de Zeitgeschichte, mede onder druk van de publieke opinie, in ere worden hersteld. Een belangrijk element in de kritiek op de contemporaine geschiedschrijving was het gebrek aan historische distantie. Een directe waarneming van historische gebeurtenis­sen leverde misschien wel betrouwbare kroniekschrijving op, maar dat vonden de his­toristen niet genoeg. Moderne historici dienden volgens hen niet aileen te beschrij­ven wat er feitelijk gebeurd was maar ze moesten tevens duidelijk maken hoe tijdgenoten tegen de gebeurtenissen hadden aangekeken. Leopold von Ranke en Wil­helm von Humboldt wezen met name op de 'historische idee', waarbij we dan moe­ten denken aan latente structuren zoals een tijdgeest, een cultuur of een ideologie. De herkenning van dit niet rechtstreeks waarneembare aspect van de historische werke­lijkheid leverde volgens de historisten onoverkomelijke problemen op wanneer het op de eigentijdse geschiedenis aankwam. Want hoe kan men nu als historicus zijn eigen tijdgeest beschrijven? Daarvoor zou men zich gelijk de baron van Mi.inchhau­sen aan zijn eigen pruik moeten optillen. De negentiende-eeuwse critici van de eigentijdse geschiedschrijving roerden onge­twijfeld een belangrijk punt aan , maar toch werd de geldigheid van hun kritiek aan twee kanten ingeperkt in de loop van de twintigste eeuw. Enerzijds vond Benedetto C roces opmerking dat aile geschiedenis in wezen contemporain is steeds meer gehoor. Het probleem van de historische distantie werd met andere woorden niet Ian­ger uitsluitend opgehangen aan de spreekwoordelijke 'laatste vijftig jaar'. Ook bij de beoordeling van oudere periodes bleek het soms moeilijk de nodige afstand te cree­ren. Zo hielden Franse historici die over de Revolutie van 1789 schreven nog heel lang vast aan de links-rechts schematiek die door de revolutionairen zelf was ontwik­keld. Pas bij de tweehonderdjarige herdenking van de R evolutie werd definitief afscheid hiervan genomen. Anderzijds maakte de academische contemporanistiek die na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam duidelijk dat historische distantie niet altijd een onoverkomelijk probleem hoeft te zijn bij de bestudering van de eigentijd­se geschiedenis. Zo bereikte de historiografie over de Koude O orlog al binnen een paar decennia een behoorlijke mate van distantie. Uit het voorafgaande valt op te maken dat de factor tijd op zich zelf geen voldoende verklaring biedt voor het bereiken van historische distantie. Soms duurt het lang en soms duurt het kort voordat we de nodige afstand van een onderwerp hebben, maar waardoor dit verschil nu precies bepaald wordt is onduidelijk. Wanneer we meer klaarheid hierover willen krijgen, zullen we ons verder moeten verdiepen in het pro­bleem van de historische waarneming. Met het oog hierop stel ik voor onderscheid

196

Over de traditie van lsidorus van Sevilla en het Lessing-debat zie Fritz Ernst, 'Zeitgeschehen und Geschichtschreibung. Eine Skizze' in: Die Welt als Geschichte. Zeitschrift fur universalgeschichtliche For­schung 17 (1957) 137-189.

Jaap C. den Hollander Historiscb bewustzijn

te maken tussen de begrippen eerste-orde en tweede-orde waarneming.2 Eerste-orde waarneming valt samen met datgene wat gewoonlijk onder waarneming tout court wordt verstaan: een directe observatie van wat er om ons heen gebeurt. Dit is wat de traditie van Isidorus van Sevilla tot Lessing van historici verwachtte en wat de histo­risten nadrukkelijk afwezen. De moderne geschiedwetenschap vestigde door haar gebruik van schriftelijke bronnen de aandacht op een andere waarnemingsvorm die een tweede-orde karakter had aangezien zij was gericht op de waarnemingen van anderen. Een belangrijk gevolg van deze nieuwe aanpak was, dat het accent verschoof van wat-vragen naar hoe-vragen: op welke manier en vanuit welk gezichtspunt nemen of namen andere mensen de wereld waar? Deze hoe-vragen speelden bijvoorbeeld een belangrijke rol in de historische kritiek. Het verschil tussen eerste-orde en tweede-orde waarneming kan niet in absolute zin worden opgevat, omdat het perspectief van de waarnemer uiteindelijk bepalend is. Zo kan een tweede-orde waarnemer op zijn beurt weer door iemand anders worden waargenomen als een eerste-orde waarnemer over wie interessante hoe-vragen zijn te stellen. We kennen deze situatie uit de geschiedenis van de geschiedschrijving en we beseffen daardoor als historici maar al te goed dat mensen hun eigen manier van waarnemen niet volledig kunnen doorschouwen. 'Niet volledig' betekent echter iets anders dan volledig niet. Tweede-orde waarneming hoeft namelijk niet aileen op anderen gericht te zijn; ze kan ook voorkomen als zelfwaarneming. We treden dan als het ware op als tweede-orde waarnemers van ons zelf. Maar dan komt wel de factor tijd om de hoek kijken, want een rechtstreekse waarneming van onze eigen manier van waarnemen is nu eenmaal onrnogelijk. We kunnen hooguit door een interne waarneming van onze eigen herinneringen vaststellen hoe we de wereld vroeger zagen. Zo kunnen we soms onverwachts worden geconfronteerd met vroegere erva­ringen en verrast vaststellen dat we de wereld nu heel anders bekijken dan we vroe­ger deden. Dergelijke ervaringen brengen een soort stijlbreuk teweeg die nodig is om tot zelfrefl.ectie te kunnen komen. Mijn stelling is nu dat het geheim van het histori­sche bewustzijn moet worden gezocht in deze reflexieve tweede-orde waarneming en ik hoop dit verder te verduidelijken in de volgende drie paragrafen, die gewijd zijn aan achtereenvolgens de waarneming, de herinnering en de reflectie.

TWEEDE-ORDE WAARNEMING

Zoals we in de inleiding zagen , hebben de historisten de tweede-orde waarneming als eersten tot een praktische kunst verheven, maar ze misten de theoretische instrumen­ten om hier een goede verantwoording van te geven. Een belangrijke hinderpaal was de populariteit van het empirisme, dat als waarnemingstheorie geen ruirnte hood voor het begrip tweede-orde waarneming omdat het de positie van de waarnemer niet ter discussie wilde stellen. Voor de exacte wetenschappen is dat laatste misschien geen probleem, omdat experirnenten en observaties zo worden ingericht dat ver-

2 Dit onderscheid is afkornstig uit de zogenaamde tweede-orde cybernetica, die in de jaren 1960 en 1970 is o ntwikkeld door H einz von Foerster en zijn medewerkers aan het Biological Computer Laboratory van de universiteit van Illinois. Zie Heinz von Foerster, Observing Systems (Seaside 1982); Duitse versie: Wissen und Gewissm (Frankfurt am Main 1993). Niklas Luhmann heeft het onderscheid na ca. 1980 als uitgangspunt genomen voor de verdere ontwikkeling van zijn sociale theorie. Z ie vooral hfdst. 2 'Beobachten ' in Die Wissmschaft der Gesellschaft (Frankfurt am Main 1990) 68-122.

197

Jaap C. den Ho llander Historisch bewustzijn

schillende waarnemers hetzelfde resultaat krijgen. De waarnemer is dan inderdaad betrekkelijk onbelangrijk geworden. We moeten ons echter realiseren dat dit een tamelijk kunstmatige situatie is en dat we dus op moeten passen met generalisaties vanuit het wetenschappelijke ervaringsbegrip. Empiristische fi.losofen zijn op dit punt duidelijk tekort geschoten. Over het specifieke waarnemingsprobleem in de cultuur­wetenschappen hebben ze weinig nuttigs weten te zeggen, ofschoon sommige weten­schappelijke experimenten daar wel degelijk aanleiding toe gaven. Zo heeft de expe­rimentele psychologie in de twintigste eeuw heel wat nieuwe inzichten over waarneming en perceptie opgeleverd. Met name de Gestalt-theorie uit de eerste eeuwhelft is hier van belang. De Gestalt-theorie heeft het empirisme in de kern get;aakt doordat zij het beeld van de passieve waarnemer heeft vervangen door dat van een actieve waarnemer. Uit tal­rijke onderzoekingen is naar voren gekomen dat neurale netwerken een constructie­ve rol spelen bij de verwerking van zintuiglijke indrukken en in sterke mate verant­woordelijk zijn voor 'het plaatje' dat we uiteindelijk te zien krijgen. Dit valt te illustreren aan afbeeldingen die op twee manieren kunnen worden waargenomen, zoals de bekende rabbit-duck van Jastrow die naar believen als konijn of eend kan wor­den gezien.

Figuur 1: R abbit-duck van ]as trow.

Wittgenstein geeft deze illustratie in vereenvoudigde vorm weer in zijn Philosophische Untersuchungen en verbindt daar vernietigende conclusies aan voor het empirisme. H et feit dat een en dezelfde voorstelling op twee verschillende manieren kan worden geduid, betekent volgens hem dat zien een vorm van interpreteren is: 'Wir deuten sie also, und sehen sie, wie wir sie deuten' .3 Dit duiden of interpreteren is in wezen een vorm van construeren, want we hebben in feite een verzameling lijnstukken die op twee verschillende manieren kunnen worden gestructureerd. Hoewel beide structu­ren, konijn en eend, uit dezelfde elementen bestaan, zijn ze toch niet tot elkaar her­leidbaar. Het zijn dus uiteindelijk de relaties tussen de elementen die van beide Gestalten een uniek geheel maken dat meer is dan de som van zijn delen. Duitse Gestalt- theoretici hebben aan dit laatste punt trouwens nogal vage holistische beschouwingen gewijd.' Zoals hierna zal blijken is het traditionele denken in termen

3 Ludwig W ittgenstein, Philosophische Untersuchungen (Frankfurt am Main 1980) 308. 4 Mitchell G. Ash, Gestalt Psychology in German culture, 1890- 1967: H olism and the Quest f or Objectivity

(Cambridge 1995)

198

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

van delen en gehelen echter geen noodzakelijk onderdeel van de Gestaltleer, en kan men er heel goed conclusies aan vastknopen die voor een differentietheorie pleiten. Om de indruk van zweverigheid verder weg te nemen wijs ik op het belang dat de Gestaltleer en vooral Wittgensteins opmerkingen daarover hebben gehad voor Tho­mas Kuhns baanbrekende werk over wetenschappelijke paradigma's.'

Figuur 2: M.C. Eschers 'Dag en nacht' © 2001 Cordon Art BV - Baarn. Alle rechten voorbehouden.

Om het begrip waarnerning wat verder te preciseren kunnen we gebruik maken van een ander bekend Gestalt-probleem, namelijk de relatie tussen voor- en achtergrond of .figure en ground zoals het in de Engelstalige literatuur heet. In het dagelijkse leven is het verschil meestal wel duidelijk, omdat we daar niet zo vaak met bi-stabiele voor­stellingen te maken hebben, maar kijken we naar het werk van een kunstenaar als Escher dan blijkt dat hier toch wel een probleem ligt. In bekende etsen zoals 'Dag en nacht' kan de toeschouwer in feite zelfbepalen wat hij wil zien als voorgrond en wat als achtergrond. In de Gestaltleer wordt de vaas van Rubin vaak als voorbeeld gebruikt. Wat valt er op de voorgrond te zien: een vaas of twee naar elkaar toege­keerde gezichten?

Naar aanleiding van deze figure !ground voorbeelden laat zich de Stelling verdedigen dat waarnemen in wezen onderscheiden is. Als ik een object waarneem, maak ik eigen­lijk onderscheid tussen een voorgrond en een achtergrond. Ik ben me dat niet zo bewust, omdat ik me aileen op de voorgrond (het object) richt, maar de logica eist natuurlijk dat er dan ook een achtergrond is. Ik let met andere woorden maar op een

5 T.S. Kuhn, De stmctut<r van wetenscltappelijke revolt< ties (M eppel 1972) Vertaling van The Strt<ctt<re of Scien­tific Revolutions. (2e druk met nawoord van de auteur, Chicago 1970). De eerste editie is van 1962. Expliciete vergelijkingen tussen Gestalt-switch en paradigma-verschuiving op p. 84,110, 149. Overi­gens werd het belang van historische tweede-orde waarneming voor vee] exacte wetenschappers en wetenschapsfilosofen pas voor bet eerst duidelijk tijdens bet opgewonden debat rond dit boek van Kuhn.

199

Figuur 3: De vaas van Rubin.

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

kant van een onderscheid dat verder impliciet blijft. In dit geval gaat het om een voor­grond en een achtergrond, maar er zijn tal van andere distincties mogelijk zoals deel/geheel, voor/ na enzovoort. De basispositie is in elk geval: ik focus op dit en niet op al het andere. Men zou dus wat abstracter kunnen zeggen, dat een waarneming twee gelijktijdige operaties veronderstelt: men maakt een onderscheid tussen twee zij­den waarvan slechts een nader wordt aangeduid of gemarkeerd. Beide operaties ver­onderstellen elkaar, want het heeft uiteraard geen zin om iets aan te duiden dat niet valt te onderscheiden en het heeft evenmin zin om iets te onderscheiden dat niet nader wordt aangeduid. Deze definitie van waarneming als een onderscheid waarvan een kant wordt gemar­keerd is zo abstract dat ze zelfs opgaat voor apparaten die kunnen 'waarnemen' zoals een elektronisch oog. Dergelijke apparaten werken op basis van het verschil tussen 'aan ' en 'uit' en reageren domweg op het onderbreken of verbinden van een energie­stroom. Misschien roept dit voorbeeld het gevoel op dat we wel erg ver verwijderd zijn van de menselijke waarnerning, maar dat valt bij nader inzien wel mee. Tenslotte is ons lichaam ook een apparaat dat werkt met elektrische en chernische schakelingen en daarom begint de menselijke waarnerning eveneens op een basaal niveau van laten we zeggen nullen en enen. Mzonderlijke neuronen functioneren op basis van 'aan' en 'uit' en zijn pas in staat om patronen te herkennen wanneer ze een neuraal netwerk hebben gevormd. Het is dan uiteindelijk ons bewustzijn dat beslist of we een eend zien dan wel een konijn. Het voorbeeld van de elektronische schakeling is van belang, omdat het laat zien dat het er in principe niet toe doet welke kant van een onderscheid wordt gekozen. We kunnen eenvoudig van de ene naar de andere kant switchen. Dit komt bij de visuele waarneming aardig tot uiting in de zogenaamde Gestalt-switch, waarvan de Necker­kubus een duidelijk voorbeeld is. Zo laat de onderstaande figuur zien dat men beide Gestalten niet tegelijkertijd kan waarnemen en dat het enige tijd kost voordat onze hersenen de ene structuur hebben vervangen door de andere. Het beeld moet als het ware eerst omklappen voordat men de achtergrond als voorgrond kan zien of omge­keerd (zit de stip in de hoek voor of achter?).

Het voorbeeld van de Gestalt-switch is kunstmatig in de zin, dat we met een bi-sta­biele voorstelling te maken hebben die in het dagelijkse leven weinig voorkomt. Nor­maal zien we een voorgrond en een diffuse achtergrond. Maar we kunnen er wei uit afleiden dat onze waarnerning asymmetrisch is. Wanneer we een bepaald waarne­mingsonderscheid hanteren, krijgen we steeds maar een zijde te zien. Het lukt ken-

200

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

Figuur 4: De Necker-kubus.

nelijk niet om beide zijden tegelijkertijd in het vizier te krijgen. Dit roept de vraag op hoe we dan verschillen kunnen vasts tell en. We stuiten hier op een paradox. Struc­tureel gezien heeft een onderscheid slechts zin als de overeenkornsten en verschillen tussen de te onderscheiden delen kunnen worden vergeleken, wat gelijktijdigheid veronderstelt, maar operationeel gezien blijken beide kanten slechts na elkaar waar­neembaar te zijn. In het praktische Ieven geeft dit gewoonlijk geen problemen, omdat we daarin vooral met onderscheidingen werken. Maar als we in strucrurele zin gaan 11adenken over onderscheidingen, kunnen er moeilijkheden ontstaan omdat we dan de schakeling negeren en als het ware kortsluiting veroorzaken. Nadenken over onderscheidingen gebeurt vooral in disciplines die zich over hun eigen grondslagen, dat wil zeggen basisdistincties, buigen en die daarbij de tijddimensie uit hun discours proberen te bannen. Dit is bijvoorbeeld het geval in de dogmatische theo­logie, de filosofie en de logica, disciplines die vanouds worstelen met paradoxen. Een voorbeeld is de leugenaarsparadox, die ontstaat wanneer men het operationele onder­scheid tussen waar en onwaar in structurele zin op zich zelf probeert toe te passen, door namelijk de (on)waarheid ervan ter discussie te stellen." H et gevolg is dat de tijd toch weer door de achterdeur binnenkruipt. Zo Ievert de uitspraak 'Deze zin is onwaar' een merkwaardig oscillatie-effect op, omdat ze beurtelings waar en onwaar is. De uitspraak is immers waar indien ze onwaar is en onwaar indien waar. Het is begrijpelijk dat de logica dit soort paradoxen probeert te verrnijden, maar hier­mee sluit zij wei een groat deel van het werkelijke Ieven uit. Het is bijvoorbeeld in de geschiedschrijving heel normaal om te zeggen dat dingen voortdurend verande­ren, wat neerkomt op de paradox dat hetzelfde steeds verschilt ('the same is different'). Nu hebben we er doorgaans weinig moeite mee om verschillen aan te tonen, maar hoe nemen we de eenheid van het verschil waar? Wat is de identiteit van een histo­risch subject dat steeds verandert? Uit het voorafgaande valt af te lei den dat die iden­titeit niet valt waar te nemen, althans niet zolang een bepaald waarnemingsonder­scheid operationeel is. We kunnen bijvoorbeeld wei terugkijken op ons verleden, maar onze eigen waarnerningspositie in het heden blijft daarbij buiten zicht. Een waarne­rningsonderscheid functioneert met andere woorden als de blinde vlek in ons oog. Aan de ene kant is dit zenuwknooppunt voorwaarde om te kunnen zien maar aan de andere kant beperkt het ons gezichtsveld. Op dezelfde manier wordt de werkelijkheid tegelijkertijd onthuld en verhuld door het gebruik van een waarnerningsdistinctie. Op dit punt aangekomen is het nuttig om een nadere uitleg te geven van het onder­scheid tussen eerste-orde en tweede-orde waarnerning. We hebben hiervoor een cri­terium nodig dat voor waarnerning in het algemeen opgaat. Dat is het onderscheid tussen waarnemer en waargenomene. Als we over waarnemen spreken, moet er

201

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijo

irruners altijd een instantie zijn die waarneemt en een instantie die waargenomen wordt. Aan de hand van dit criterium valt nu een tweedeling te maken tussen twee waarnerningsvormen, een waarbij het bewuste onderscheid niet valt waar te nemen en een andere waarbij dat wei mogelijk is. In het eerste gevai spreken we van eerste­orde en in het tweede van tweede-orde waarnerning. Een eerste-orde waarnemer kan het onderscheid tussen zich zelf en zijn omgeving niet direct waarnemen. Hij kan zich daar indirect wei een bepaald idee van vormen, maar dat is nu niet aan de orde omdat we het over waarnerningen en niet over ideeen hebben. Het gaat er om dat hij aileen zijn omgeving waarneemt en niet zijn eigen positie als waarnemer. Filosofen drukken dat uit met de termen subject en object, waarbij het subject dan geldt als dat deel van de werkelijkheid waar je niets objectiefs over kunt zeggen. De asymmetrie van de waarnerning die eerder ter sprake kwam geidt dus al op een zeer basaal niveau. Wanneer we de werkelijkheid waarnemen, maken we impliciet onderscheid tussen ons zelf en onze orngeving om ons vervoi­gens op het Iaatste te richten. Een deel van de werkelijkheid, onze eigen positie als waarnemer, blijft daarbij ongezien. Een belangrijke consequentie hiervan is dat de waarnerning zelf geen indica tie bevat dat we een bepaald gezichtspunt innemen, zodat we geneigd zijn te denken dat de wereld is zoals we haar zien. Ontwikkelingspsychoiogen duiden het onvermogen om in te zien dat we een uniek gezichtspunt innemen aan als kinderlijk egocentrisme. D aar is weinig op tegen, zoiang men maar beseft dat het verschil tussen kinderen en volwassenen gradueel is. Aan de ene kant geldt, dat tweede-orde waarneming al vroeg begint bij kinderen, namelijk in de separatie/individuatie-fase wanneer de psychische twee-eenheid met moeder wordt verbroken. Zodra kinderen het onderscheid tussen zichzelf en hun omgeving kunnen internaliseren, is de basis voor tweede-orde waarnerning in ·feite al gelegd. Aan de andere kant geldt dat eerste-orde waarnerning fundamenteel blijft, ook voor voiwasse­nen. Aileen zijn dezen beter in staat hun egocentrisme te corrigeren. Zij beseffen dui­delijker dan kinderen dat ze een bepaald gezichtspunt innemen en dat anderen dit eveneens doen. M aar het gaat altijd om een correctie achteraf. Aile mensen zijn in eer­ste instantie geneigd te denken dat de wereld is zoals ze hem waarnemen, om de een­voudige reden dat ze niet zien wat ze niet kunnen zien. Zo kan ik niet zien wat er zich achter rnijn rug afspeelt, maar een ander kan dat wei en zal rnisschien de klassieke theaterroep siaken: 'Kijk uit, achter j e!' O p dat moment kunnen we van een tweede­orde waarneming spreken, namelijk door degene die rnij observeert. Een tweede-orde waarnemer is in tegenstelling tot een eerste-orde waarnemer wei in staat om het onderscheid tussen waarnemer en waargenomene waar te nemen (te onderscheiden), omdat hij een ander waarnerningsonderscheid hanteert. Een persoon die 'Kijk uit, achter je' tegen me roept, ziet bijvoorbeeld rnij en rnijn omgeving. Hij neemt bijvoorbeeld waar dat ik aileen kijk naar de dingen die zich voor rnijn neus afspelen en niet naar de dingen die achter rnijn rug gebeuren . Natuurlijk neemt hij daarbij op zijn beurt weer een gezichtspunt in dat zich aan zijn waarnerning onttrekt. Elke tweede-orde waarnerning is dus uiteindelijk te reduceren tot eerste-orde waar­nerning. O at is waarschijnlijk de reden waarom het specifieke karakter van de twee­de-orde waarneming zo lang onopgemerkt is gebleven en waarom het empirisme voor veel mensen zo piausibei blijft . Maar aan. reductionisme hebben we hier niet zoveel. H et heeft weinig zin om ailes te reduceren tot eerste-orde waarnerning en de wereld zodoende plat te maken tot het niveau van levenloze objecten. Oat mag nut-

202

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

rig zijn in de natuurwetenschappen, maar in de cultuurwetenschappen nemen we objecten waar die zelf waarnemen, en dan is het belangrijk om na te gaan wat de ken­merken van tweede-orde waarneming zijn. Als we over tweede-orde waarneming spreken, hebben we het in feite over het onder­scheiden van onderscheidingen. We willen weten met welk onderscheid andere waar­nemers werken: voor-achter, links-rechts, beschaafd-barbaars, waar-onwaar, goed­slecht etc. Het gaat dus in eerste instantie om betrekkelijk abstracte distincties en niet om concrete zintuiglijke waarnemingen. We kunnen tenslotte niet in het hoofd van een ander kijken. We kunnen hooguit proberen om ons zelf voor te stellen hoe de wereld er vanuit een andere gezichtshoek uit zou zien. Dit 'inleven' moet worden geleerd. Piaget heeft aan de hand van diverse proefnemingen laten zien hoeveel moei­te kleine kinderen hier mee hebben. Een van die proefnemingen draait om een pop die naar drie identieke, naast elkaar geplaatste namaak-bergen zit te kijken.6 De opdracht is dan: teken wat de pop ziet. Volwassenen zouden in zo'n geval drie ver­schillende bergen tekenen, omdat de pop elke berg vanuit een andere hoek bekijkt, maar dat vereist een mentale decentrering die voor kinderen nog te moeilijk is. Daar­om tekenen veel kinderen een 'ideale' berg waarin verschillende gezichtspunten zijn gecombineerd. Zo zijn er ook 'ideale' profielen, waarop twee ogen zijn te zien. Dit soort voorstellingen komt ook vaak in de 'nai:eve schilderkunst' voor en is door moderne schilders als Picasso bewust overgenomen. De ontdekking van het perspectief tijdens de Renaissance symboliseert de overgang naar een nieuwe wereld, waarin de tweede-orde waarneming een belangrijker rol ging spelen. Het perspectief dwong de toeschouwer in feite om de werkelijkheid te zien door de ogen van de schilder, en het merkwaardige was dat deze 'subjectieve' zienswijze een veel realistischer effect had dan de ideale voorstellingen op middel­eeuwse schilderijen. Hetzelfde deed zich voor bij de ontwikkeling van de burgerlijke roman. Naarmate de lezer beter in staat werd gesteld om zich te vereenzelvigen met de hoofdfiguren van het verhaal, nam de roman een realistischer karakter aan. De geschiedschrijving profiteerde mee van deze ontwikkeling. Het 'objectieve' karakter van de moderne geschiedschrijving is, paradoxaal genoeg, te danken aan een grotere inbreng van de geschiedschrijver zelf. Doordat het moderne geschiedverhaal een -'plot' heeft en literair gezien vernuftiger in elkaar steekt dan de oude annalen en kro­nieken, krijgt de lezer meer gelegenheid om zich in te leven in de wereld van histo­rische actoren.' Ofschoon tweede-orde waarneming een algemeen menselijke eigenschap is, kan men toch wel zeggen dat zij in de moderne tijd een grotere rol is gaan spelen. De dyna­miek van de maatschappelijke ontwikkeling maakte een systematischer toepassing van het inleven in de vorm van de hermeneutische of'verstehende' methode nodig. De revolutie van de boekdrukkunst maakte deze ontwikkeling tegelijkertijd ook moge­lijk. Door deze innovatie konden waarnemingen namelijk op grote schaal worden vastgelegd en verspreid, zodat mensen kennis konden nemen van de meest uiteenlo-

6 ]. Piaget en B. lnhelder, The Child's Conception of Space (New York 1967) hfdst. 7. Oorspr. Franse uic­gave 1948.

7 Aardige voorbeelden van het belang van rweede-orde waarneming in kunst, literatuur en geschiede­nis zijn te vinden in Dietrich Schwanitz, Systemtheorie tmd IJteratur. Ein neues Paradigma (Opladen 1990).

203

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

pende gezichtspunten. Reisberichten over nieuw ontdekte werelddelen brachten de Europeaan in kennis met vreemde volkeren en humanistische bronnenuitgaven toon­den aan hoeveel anders mensen in de Oudheid over de wereld hadden gedacht. Om de grate verscheidenheid van nieuwe gezichtspunten te kunnen thematiseren werd het moderne cultuurbegrip ontwikkeld in de achttiende eeuw. Het cultuurbegrip heeft een typische tweede-orde functie, omdat het een vergelijking van collectieve waarnemings- en representatiesystemen mogelijk maakt.8 Het uit­gangspunt is daarbij altijd de eigen cultuur van de waarnemer. Nu doet zich bij de vergelijking van de eigen cultuur met de cultuur van anderen een probleem voor. Om te beginnen is niet bij voorbaat duidelijk wat 'eigen ' is en 'vreemd'. Zo krijgt men vaak pas oog voor het eigene, wanneer men geconfronteerd wordt met vreemde gewoontes. D at is een ervaring die aile reizigers kennen en die een meer gesystema­tiseerde vorm heeft gekregen in de culturele antropologie. Het omgekeerde is natuur­lijk ook waar, zoals we weten uit discussies over de gevaren van het etnocentrisme: vreemde culturen zijn niet goed te begrijpen als men zich niet enigermate bewust is van zijn eigen culturele vooringenomenheid. De vraag is echter in hoeverre wij ons bewust kunnen worden van onze eigen culturele vooroordelen. Hiermee komen we terug bij de vraag of we onze eigen manier van waarnemen kunnen waarnemen. Tot nu toe is het begrip tweede-orde waarnerning steeds in verband gebracht met anderen, maar kunnen we het ook toepassen op ons zelf? Een directe zel.fWaarneming is niet mogelijk, zoals we hebben gezien, maar is het niet mogelijk om na verloop van tijd, wanneer we een ander waarnerningsonderscheid zijn gaan hanteren, terug te kij­ken op onze vroegere manier van waarnemen? Op het eerste gezicht lijkt het ant­woord ontkennend te moeten zijn, omdat waarnerning synchronie vereist. We kun­nen niet iets observeren wat er niet meer is. Bij nader inzien zou men echter kunnen zeggen, dat we wel herinneringen hebben die intern kunnen worden waargenomen. Zo worden we soms via het geheugen geconfronteerd met vroegere ervaringen die ons vreemd voorkomen, omdat we op een andere manier tegen de wereld zijn gaan aankijken. Een voorbeeld uit het dagelijkse leven is het bezoek dat rnijn vrouw ooit bracht aan het huis waar zij tot haar zesde jaar had gewoond. Verbaasd stelde zij vast dat alles zo klein was. In haar herinnering waren de kamers veel groter en was de kap­stok veel hoger. Op die manier lijken wij wel degelijk nieuwe ervaringen over oude ervaringen te kunnen opdoen. Wanneer we rekening houden met de elementen tijd en herinnering, lijkt een twee­de-orde waarnerning van de eigen cultuur niet bij voorbaat uitgesloten. Dat lijkt rnis­schien wat voorzichtig uitgedrukt, omdat historici zich al sinds de achttiende eeuw in tensief bezighouden met de cultuurgeschiedenis. Een zekere behoedzaamheid is echter wel op zijn plaats, aangezien de praktijk hier vooruitloopt op de theorie. We weten eigenlijk nog steeds niet goed welke rol het geheugen en de herinnering spe­len bij de reflectie op de eigen cultuur. De suggesties die in de volgende paragraaf zul­len worden gedaan hebben daarom een nogal tentatief karakter.

8 Voor een uirwerking van het Luhmanniaanse cultuurbegrip zie: Dirk Baecker, Wozu Kultur? (Berlijn 2000).

204

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

liERINNERING

De stelling, dat waarneming altijd berust op een onderscheid waarvan maar een kant wordt geduid, heeft belangrijke implicaties voor het geheugen. We kunnen hier namelijk de hypothese aan verbinden dat manifeste herinneringen altijd gepaard zul­len gaan met latente herinneringen. De vaas die in mijn herinnering prijkt is bij­voorbeeld aileen maar een vaas bij gratie van een achtergrond die ik me niet meer precies herinner, maar waarvan kan worden vermoed dat hij als een soort schaduw­herinnering aanwezig is. Als deze hypothese juist, is zouden we over een zee van latente indrukken en ervaringen moeten beschikken. Deze veronderstelling is niet zo uitzonderlijk en gewaagd als men misschien zou denken, want Freud beweerde iets dergelijks al rond 1900. Volgens Daniel Schacter, een van de leidende geheugenpsy­chologen op dit moment, heeft Freuds suggestie van het onbewuste door recent onderzoek een nieuwe betekenis gekregen. Zo is Schacter op basis van experimenten met onder anderen arnnesie-patienten tot de conclusie gekomen dat er een 'implicit memory' bestaat. Zelfs mensen die alles van het ene op het andere moment vergeten blijken in hun gedrag toch te worden bei"nvloed door eerder opgedane ervaringen. Zijn eigen bevindingen vergelijkend met die van Freud schrijft Schacter: 'The impli­cit memories I have been considering are far more mundane. They arise as a natural consequence of such everyday activities as perceiving, understanding, and acting' .9

Oat vergeten niet zo'n simpele zaak is als we vaak denken, blijkt bijvoorbeeld uit het verschijnsel van de nostalgie. Ankersmit heeft hier een aantal belangwekkende opmer­kingen over gemaakt in verband met de historische ervaring en daar sluit rnijn visie nauw bij aan. 10 Allereerst moet het begrip worden ontdaan van de oppervlakkige, commerciele betekenis die het tegenwoordig heeft. 'Nostalgie' is zeventiende-eeuws potjeslatijn voor heimwee en gold in de psychiatric lange tijd als een pathologisch, aan de melancholic verwant verschijnsel dat optrad bij soldaten , ballingen, migranten en andere ontheemden." Het woord duidt op een ambivalent gevoelscomplex, waar­in smartelijke gevoelens van verlies gepaard gaan met zoete, idealiserende voorstellin­gen van het verloren vaderland. Omdat het verlangen naar huis ook vaak een verlan­gen naar de kindertijd inhoudt, kon het begrip nostalgie geleidelijk een meer temporele betekenis krijgen. Distantie, in de ruimte of in de tijd, is dus een belang­rijke voorwaarde voor het ontstaan van het verschijnsel. O at nostalgische gevoelens naar het verleden vooral betrekking hebben op implicie­te oflatente herinneringen valt aannemelijk te maken met de figure/ground-verklaring die de Amerikaanse socioloog D avis geeft. 12 Volgens Davis richt de nostalgie zich uit­sluitend op de eigen jeugdjaren en wordt zij vooral veroorzaakt door de grate psy­chische veranderingen die plaats vinden in de puberteit en adolescentie. Jonge men­sen hebben het zo druk met hun aanpassing aan de toekornst, op het gebied van studie, seksualiteit en sociaal gedrag, dat ze nauwelijks aandacht schenken aan de sta­biele omgeving van school en thuis. Als de periode van volwassenheid intreedt, kan

9 Daniel L. Schacter, Searching for Memory. The Brain, the Mind, and the Past (New York 1996) 191. 10 FR. Ankersmic, History and Tropology. The Rise and Fall of Metaphor (Berkeley etc. 1994) 196-208. 11 Jean Starobinski, 'La Nostalgie. Theories medicales et expression litteraire' Studies on Vo ltaire and the

Eighteenth Century 27 (1963) 1505-1518. 12 Fred Davis, Yearning for Yesterday. A sociology of Nostalgia (New York 1979)

205

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

echter plots een weemoedig verlangen n~r die vertrouwde achtergrond optreden, vaak naar aanleiding van triviale dingen zoals een melodietje, een onaanzienlijk gebruiksvoorwerp of het Madeleine-cakeje van Proust. Davis beschrijft deze omslag als volgt: 'the warmly textured past of memory that was merely backdrop suddenly emerges as figure while the harshly etched silhouette of current concerns fades into ground'. 13 Kortom, het zijn vooral de irnpliciete herinneringen die zich Iaten gelden. Hoewel Davis' verklaring goed lijkt te passen binnen de zienswijze van dit artikel, heb ik evenals Ankersmit bezwaar tegen de stelling, dat nostalgie zich beperkt tot de periode van het eigen Ieven. Deze stelling is om te beginnen in strijd met de gang­bare opvatting dat men ook een nostalgische verlangen naar vroegere perioden kan hebben. Het klassieke voorbeeld, aan historici welbekend, is de romantische nostalgie naar de Middeleeuwen. Voorstanders van Davis' visie zouden hier tegen in kunnen brengen, dat de romantici niet echt naar deze periode konden terugverlangen, omdat ze hem zelf niet hadden meegemaakt. Dat is op zich zelf natuurlijk waar, maar daar kunnen we de zaak niet bij Iaten, want de volgende vraag is dan waar de nostalgie wei op was gericht. Vanuit de waarnemingstheorie die hier wordt besproken valt het ant­woord niet zo moeilijk te geven. De romantici verlangden terug naar een geloofswe­reld of een mentaliteit waarin ze zelf nog waren opgevoed en die door de Verlich­tingsfilosofen was gedoodverfd als 'middeleeuws'. Hun nostalgie richtte zich dus op een collectieve traditie die tijdens hun eigen Ieven werd afgebroken. Een ander voorbeeld, dat wei wat lijkt op dat van de romantici, is de nostalgie naar 'grootmoeders tijd' die zich in Nederland maar ook wei elders voordeed tijdens de jaren 1970. Het was de tijd van bruine cafes, boerderijges opknappen, broodkasten , omafietsen, laarzen , lange rokken, knevels, O t en Sien enzovoort. Natuurlijk verlang­den de juist volwassen geworden babyboomers van die j aren niet echt terug naar het leven rond 1900, toen Nederland nog op de drempel van de industrialisatie stond. Ze kenden die peri ode tenslotte aileen maar uit de prenten van Jetses, Isings of Hahn en uit de boeken van Marx en Freud. Maar waar verlangden ze dan wel naar terug? Vol­gens mij moet het antwoord worden gezocht in de sociaal-culturele traditie van 'de lange negentiende eeuw' , die vooral in Nederland lang duurde omdat het land de Eerste Wereldoorlog niet had meegemaakt. 14 Veel kinderen waren na 1945 nog opge­voed met zeden en gewoontes die inderdaad dateerden uit 'grootmoeders tijd'. Toen zij daar tenslotte zelf het mes in zetten tijdens de j aren zestig sneden ze tegelijk een deel van hun eigen verleden af. Dit leidde evenals tijdens de Romantiek tot een ver­hoogd 'ik-bewustzijn'. Niet voor niets begon men in de j aren 1970 te spreken over het 'Ik-tijdperk'. 15

Het is belangrijk om even stil te blijven staan bij dat romantische ik-bewustzijn, omdat het een belangrijk aspect is van tweede-orde waarneming. Het separatie/indi­viduatie-proces dat we bij kleine kinderen aantreffen vindt als het ware een vervolg in de historische vervreemding van maatschappelijke tradities. D oordat een collectief deel van de eigen identiteit als het ware losraakt en zichtbaar wordt als geschiedenis, treedt een gevoel van historische vervreemding op en komt de vraag naar de indivi-

13 Ibidem, 58. 14 Zie voor dit begrip bijv. J.C.H. Blom en J. Talsma (red.) , De verzuiling voorbij: godsdiemt, stand en natie

;, de la11ge 11egmtiende eeuw (Amsterdam 2000) . 15 John Jansen van Galen, Het Ik-tijdperk (Amsterdam 1980). Eerder verschenen in het Kersmurnmer van

de Haagse Post, december 1979.

206

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

duele identiteit duidelijker naar voren. Wanneer we dit proces proberen te reconstru­eren in termen van de tweede-orde waarneming, kunnen we zeggen dat het onder­scheid tussen waarnemer en waargenomene, dat onzichtbaar was voor de eerste-orde waarnemer, enigszins begint op te lichten. Men begint bij wijze van spreken te zien door welke bril men vroeger naar de werkelijkheid keek of, anders gezegd, welk waarnerningsonderscheid men vroeger hanteerde. De nostalgie is eigenlijk maar een eerste stap hiertoe. Het is weliswaar belangrijk dat manifeste herinneringen worden aangevuld met latente herinneringen , maar beide kanten van het vroegere waarne­rningsonderscheid moeten uiteindelijk wel worden gemtegreerd tot een geheel, wil­len we van tweede-orde waarneming kunnen spreken. Neem als voorbeeld het politieke onderscheid tussen links en rechts, dat zo'n belang­rijke rol speelde in de moderne cultuur. Zolang dit onderscheid operationeel was lukte het niet goed om vast te stellen wat beide zijden gemeen hadden en gezarnen­lijk betekenden. Links en rechts konden slechts in termen van elkaar worden gedefi­nieerd, waarbij 'links' overigens wel als het dominante begrip gold. Pas aan het einde van de twintigste eeuw bleek het mogelijk om enige afstand te nemen en over een positie 'voorbij rechts en links' te spreken.16 Niet toevallig begon men in dezelfde tijd over een post-moderne cultuur te spreken. H oewel historici nog niet zo ver zijn dat ze de eenheid van het verschil tussen links en rechts goed duidelijk kunnen maken, kan men toch wel spreken van een begin van historische reflectie, omdat we niet Ian­ger in de oude dialectische tegenstelling gevangen lijken te zitten . Wanneer we het voorafgaande proberen sarnen te vatten, kunnen we zeggen dat tweede-orde waarneming in de vorm van zelfwaarneming tijd vraagt en is gericht op de herinnering aan vroegere waarnemingen. Van belang zijn vooral de latente herin­neringen die sarnenhangen met het asymmetrische karakter van de waarneming. We kunnen dan bijvoorbeeld denken aan de achtergrondervaringen die een rol spelen in de nostalgische herinnering. Hierdoor worden de twee kanten van een vroeger waar­nemingsonderscheid zichtbaar, waarbij de achtergrond noodzakelijkerwijs vaag blijft. Dat wil echter niet zeggen dat beide kanten ook al direct tegelijkertijd zichtbaar zijn. Om het onderscheid als geheel waar te kunnen nemen, moet de waarnemer zijn eigen positie herzien en als het ware een ander mens worden. D it is een belangrijk aspect van de historische reflectie waarop ik in de laatste paragraaf wil ingaan en als uitgangspunt hiervoor dient de esthetische ervaring.

HISTORISCHE REFLECTIE

Nauw verwant aan de nostalgische ervaring die in de vorige paragraaf werd bespro­ken, is het verschijnsel van de esthetische ervar ing. D ie verwantschap valt te illustre­ren met het voorbeeld van het 'collector's item' . Dat zijn vaak spullen die men eerder nauwelijks zag staan en die ineens begerenswaardig worden, zoals melkbussen , juke­boxen, wagenwielen , heiligenbeelden enzovoort. Door de figure/ ground-switch van de nostalgie kunnen deze gebruiksvoorwerpen een esthetisch aura krijgen en veran­deren in 'hebbedingen'. R ond de melkbus of het heiligenbeeld hangt dan als het ware. de gouden glans van 'the world we have lost ', om een bekende titel van Peter Laslett

16 Anthony Giddens, Beyond Left and Right.T11e future if radical politics (Stanford 1994). Een voorbeeld van historische zijde is Zeev Sternhell, N i droite, ni gauche. L'ideologie fasciste en France (Parijs 1983).

207

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

aan te hal en. 17 Estheten mogen hun neus optrekken voor dit soort volkskunst, maar met 'echte' kunst gaat het vaak op dezelfde manier. Zoals bekend, duurt het vaak even voordat het werk van artistieke vernieuwers wordt ontdekt als een treffende uitbeelding van de geest des tijds. Hoe komt dat nu? Ook hier moet de tijd zijn werk doen. Kunstenaars zien bij wijze van spreken al achter­grond waar het kloo~esvolk nog slechts voorgrond ziet. Zij drukken bepaalde stijl­kenmerken van de eigen tijd uit die normale burgers ontgaan en die dezen pas na enige tijd herkennen. Dat die expressie van de tijdgeest of tijdstijl grotendeels onbe­wust tot stand korpt, blijkt wel uit de beruchte Vermeer-vervalsingen van Han van Meegeren. Hoewel Van Meegeren uiteraard zijn best deed om de stijl van Vermeer zo goed mogelijk na te bootsen, kon hij toch niet voorkomen dat er bepaalde stijlken­merken van de schilderkunst uit het Interbellum in zijn vervalsingen kropen. Hij had dat zelf niet in de gaten, en de kunstkenners die zijn Vermeers voor echt hi elden even­min. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het stijlverschil duidelijk voor de meeste kunsthistorici. De geschied- en kunstfilosoof Arthur Danto heeft in zijn hoek The Tranifiguratiol1 of the Commonplace interessante beschouwingen gewijd aan het vraagstuk van de stijl. 18

Hij doet dat in termen van het representatie-probleem, maar komt desondanks dicht bij het onderscheid tussen eerste-orde en tweede-orde waarneming dat in dit artikel wordt gehanteerd. Danto gaat in zijn hoek uit van Andy Warhols ready mades, die de vraag oproepen wat nu eigenlijk het verschil is tussen kunstvoorwerpen en gewone voorwerpen.Waarom zijn de Brillo-doosjes van Warhol kunst en gewone Brillo-doos­jes niet? Dit is een belangrijke vraag, ook voor historici, want zij doet zich op een andere manier eveneens voor bij he.t onderscheid tussen gewone voorwerpen en his­torische voorwerpen. Dat onderscheid is niet bij voorbaat gegeven, aangezien aile voorwerpen om ons heen historische overblijtSelen zijn.Wij moeten dus zelfbepalen welk voorwerp historische betekenis heeft en welke niet. Dat is niet altijd even een­voudig. Neem een vuistbijlachtig voorwerp op de Drentse heide: is het een natuur­lijk gevormde steen of een artefact? Aileen een gespecialiseerde archeoloog zal het voorwerp misschien herkennen en oprapen, omdat hij weet hoe stenen bijlen werden geproduceerd en dus in staat is de stijl van de paleolithische maker te herkennen . Het verschil tussen gewone voorwerpen en kunstvoorwerpen (of historische voor­werpen) schuilt kennelijk ' in the eye of the beholder'. Het wordt pas zichtbaar wan­neer men niet aileen op het 'wat' maar ook op het 'hoe' let en het betreffende voor­werp in een andere context plaatst. Neem het voorbeeld van een experimented dichter die een krantenartikel over een auto-ongeluk integraal weergeeft in het cul­tureel supplement van dezelfde krant. Uiteraard is er een apart kader dat aangeeft dat we met een 'gedicht' hebben te maken en staat de naam van de poeet erbij , maar voor het overige is er geen verschil te zien met het origineel. Wat stelt dit nu voor? Dat is een vraag die mensen zich ook vaak bij abstracte kunst stellen . Het antwoord is: niets. Of beter gezegd, het kunstwerk stelt zich zelf voor. De dichter wil kennelijk zonder eigen commentaar tone11 hoe zakelijk of hoe sensationeel wij als samenleving met de dood op de weg omgaan. Kortom, een identiek voorwerp, in dit geval een kranten­artikel, kan verschillende betekenissen krijgen, afhankelijk van de vraag hoe men het

17 Peter Laslett, TI1e World we have los I (Londen 1965). 18 Arthur Danto, The TransfiguratiOtl of the Commonplace. A Philosophy of Art (Cambridge, Mass. 1981).

208

Jaap C . den Hollander Historisch bewustzijn

beschouwt, als nieuwsfeit (eerste-orde waarnerning) of als geclicht (tweede-orde waarnerning). In het eerste geval staat de inhoud voorop en in het tweede de vorm of stijl. Danto maakt aan het slot van zijn boek een vergelijking tussen bewustzijn en stijl, die van belang is voor het onderwerp van clit artikel, het historische bewustzijn. Hij con­stateert om te beginnen dat mensen niet aileen handelen op basis van kennis maar ook op basis van geloof, in de brede zin des woords. De ornschrijving clie hij vervolgens van geloof ('belief') geeft doet in een aantal opzichten denken aan de omschrijving van eerste-orde waarnerning die hierboven is gegeven. Zo vraagt iemand clie gelooft dat iets het geval is zich zelf niet af of clit geloof wel waar is. Hij handelt er eenvou­dig naar en drukt zijn geloof zodoende rechtstreeks uit in zijn handelen zonder zich daar bewust van te zijn. Ik hoor bijvoorbeeld thu.is de telefoon rinkelen en loop de huiskamer in om aan te nemen. Mijn dochter, clie tv zit te kijken en zoals gewoon­lijk het geluid vrij hard heeft staan, zegt vervolgens tegen me: j e vergist je, dat was op de buis. Zij ziet met andere woorden iets wat ik niet zie. Ze ziet in de eerste plaats aan rnijn gedrag dat ik geloof de telefoon te horen en ze constateert in de tweede plaats dat clit geloof onjuist is. Er is met andere woorden sprake van een 'asymmetry between the avowal and the ascription of belief' . Van mezelf kan ik moeilijk zeggen dat ik geloof in iets dat onwaar is, maar in het geval van anderen is dat geen enkel probleem. Danto brengt deze asymmetrie als volgt onder woorden:

The beliefS in question are transparent to the believer; he reads the world through them without reading them. But his beliefS are opaque to others: they do not read the world through those beliefs, they, as it were, read the beliefS. My beliefS in this respect are invisible to me until something makes them visible and I can see them from the outside. And this usually happens when the belief itself fails to fit the way the world is, and accident has forced me from my wont objects back onto myself. Thus the structure of my beliefs is something like the structure of cons­ciousness itself, as viewed by the great phenomenologists, consciousness being a structure that is not an object for itself in the way in which the things of the world are objects for it. 19

Wanneer Danto over 'the great phenomenologists' spreekt, moeten we natuurlijk in de eerste plaats denken aan Hegel. Diens Phiinomenologie des Geistes staat duidelijk model voor de vergelijking tussen bewustzijn en periode clie Danto vervolgens aan de orde stelt. De overeenkomst tussen beide structuren is dat ze slechts 'van buiten af' zijn waar te nemen. Evenrnin als wij ons bewustzijn van binnenu.it kunnen beschrij­ven , kunnen we dat doen met de periode waarin we leven. Periodes worden altijd pas achteraf ontdekt, wanneer ze op het punt staan te verdwijnen. H egel illustreerde clit met het bekende gezegde, dat de uil van Minerva pas zijn vleugels uitslaat wanneer de schemering valt. Natuurlijk kan het terugblikken op een vroegere bewustzijnstoe­stand of een voorbije stijlperiode niet worden opgevat als een waarnerning in de nor­male, empirische zin van het woord. Maar dat wil volgens Danto niet zeggen dat het

19 Ibidem, 206.

209

Joap C. den Hollander Historisch bewustzijn

kennisproces minder reeel is: 'The structure of a style is like the structure of a perso­nality. And learning to recognize a style is not a simple taxonomic exercise. Learning to recognize a style is like learning to recognize a person's touch or his character' .20

Misschien is het goed om aan het slot van dit artikel te pleiten voor enig eerherstel van de leer van de Historische Idee, die door Humboldt en R anke naar voren werd gebracht in het begin van de negentiende eeuw. H et uitgangspunt van deze leer was de constatering dat het weinig zin heeft om kale feiten op te sommen, zoals gebeurde in vroegere annalen en kronieken. De moderne geschiedschrijver moet proberen zijn feiten in een historische context plaatsen. Nu is zo'n context, die meestal wordt aan­geduid met vage termen als tijdgeest, volksgeest, cultuur of structuur, niet kant en klaar gegeven. Ze moet met behulp van de verbeelding worden geconstrueerd in een geschiedverhaal dat verbanden legt tussen de feiten. Humboldt zag het constructieve aandeel van de historicus terdege in en maaide de hedendaagse narrativisten dus al heel wat gras voor de voeten weg. Maar hij wilde toch niet zo ver gaan om te beweren, dat een Zeitgeist of Volksgeist uitsluitend voortkomt uit de verbeelding van de geschied­schrijver. Het platoonse begrip 'Idee' geeft aan dat we te maken hebben met een laten­te vorm of structuur die we weliswaar niet direct kunnen waarnemen maar die we met de nodige historische training wei degelijk kunnen ahnen. Moderne, empiristisch inge­stelde geschiedtheoretici hebben altijd wat lacherig gedaan over deze redenering, maar volgens de theorie van de tweede-orde waarneming is er weinig rnis mee. Geschiedtheoretici weifelen al twee eeuwen tussen het historische realisme en het historische idealisme, als het gaat om de status van periodes of andere non-observables. Vroeger was het mode om realistisch te zij n en te beweren dat periodes werden 'gevonden' en tegenwoordig is het mode om te beweren dat ze worden 'gemaakt'. Maar waarom zouden beide standpunten niet kunnen worden gecombineerd? Eerder is al opgemerkt dat een bepaalde zienswijze uit het verleden slechts valt te identifice­ren wanneer men daar een eigen zienswijze tegenover stelt. Welnu, daar ligt het geheim van de rniddenpositie tussen realisme en idealisme. Als de historicus geen eigen visie op het verleden weet te ontwikkelen, is hij eenvoudig niet in staat om dui­delijk te maken hoe mensen vroeger tegen de wereld aankeken. Dit is de essentie van het historische constructivisme. H et kentheoretische principe van het constructivis­me houdt niet in, dat we de werkelijkheid uit het niets construeren, maar dat waar­nerning een actief proces is waarbij de waarnemer zelf in zekere zin stu rend optreedt. 2 1

Hij doet dat, zoals we hebben gezien, door zelf onderscheidingen aan te brengen, maar de dingen die hij onderscheidt zijn daarom niet rninder reeel. Men kan dus best constructivist zijn en toch vast houden aan het belang van empirische waarneming. Dat is een positie die Bas van Fraassen verdedigt voor de natuurwetenschappen en Ankersrnit voor de cultuurwetenschappen .22

Een geschiedverhaal valt volgens Ankersrnit te beschouwen als een soort Gestalt. H et bestaat uit een hoeveelheid empirisch beschrijvende zinnen, die kunnen worden opgevat als elementen. Evenals de lijnstukken van de Necker-kubus kunnen histori-

20 Ibidem, 207. 21 In de geschiedfilosofie wordt de overdreven 'idealistische' vorm van constructivisme opmerkelijk

genoeg j uist verdedigd door empiristen. Zie bijvoorbeeld L.J. Goldstein, Historical Kuowiug (Landen 1976).

22 B.C. van Fraassen, TI1e Scientific Image (Oxford 1980) en F.R. Ankersrnit, Narrative Logic: a semantic ana­lysis of the historian's lm1g11age (Den Haag 1983)

210

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

sche beweringen op verschillende manieren worden gestructureerd. Wanneer een his­toricus een verhaal schrijft, kiest hij uiteindelijk voor een bepaalde structuur. Dat gaat meestal niet zo bewust. Geschiedschrijvers kijken vaak door hun verhaal heen naar de gebeurtenissen die ze beschrijven. De narratieve structuur is voor hen zelf transparant, om een uitdrukking van Danto te gebruiken. Pas als er andere verhalen in beeld komen die grotendeels op dezelfde feiten zijn gebaseerd valt op dat er sprake is van een 'beeld', 'visie' of'interpretatie' . De verschillen tussen zulke beelden, visies of inter­pretaties zijn typisch tweede-orde waarnemingsproblemen die de inzet vormen van historiografische debatten. Vaak gaan zulke debatten over periodiseringskwesties, waarbij de vraag van de cesuur of onderscheiding centraal staat. Een goed voorbeeld is de discussie over Kuhns stelling dat rond 1650 een soort Gestalt-switch plaats vond tussen een aristotelisch en een modern wetenschapsparadigma. Periodiseren wordt vaak gemakshalve gedefinieerd als het indelen van de geschiede­nis in periodes. Voor praktisch gebruik kan dat wei volstaan, maar theoretisch schort er het nodige aan, omdat de geschiedenis nu eenmaal niet een grote pannenkoek is die zich in stukken laat verdelen. Die pannenkoek-gedachte wordt gedeeltelijk in de hand gewerkt door de contextuele benadering van historici. Als je een context wilt omschrijven, moet j e immers een ruimere context aannemen die je in staat stelt de eerste 'van buiten af' te zien. Zo kun je regressief van elk klein detailonderwerp uit­komen bij de wereldgeschiedenis. Het geloof in een objectieve universele geschiede­nis was dan ook een belangrijk sluitstuk van de negentiende- en twintigste-eeuwse geschiedopvatting. Als dat geloof wegviel zouden aile historische contexten in laatste instantie contexdoos worden en zou men niet langer positivistische detailonderzoe­ken kunnen rechtvaardigen als 'bijdragen tot .. . ' . Het heeft er aile schijn van dat dit geloof inderdaad is weggevailen in de loop van de twintigste eeuw. Historici vinden het begrijpelijkerwijs geen prettig idee dat de fundering onder hun vak wegvalt, maar de geschiedenis is niet de enige discipline die met een grondsla­genprobleem zit. Denk bijvoorbeeld aan de wiskundigen die in de twintigste eeuw worstelden met de verzamelingenparadox van Russell. Goed beschouwd hebben his­torici te maken met dezelfde soort paradox. We kunnen haar als volgt formuleren: om de wereldgeschiedenis als ailesomvattende context te kunnen omschrijven zou het bestaan van een ruimere context moeten worden aangenomen, maar als zo'n context werkelijk bestond zou de wereldgeschiedenis niet ailesomvattend zijn.2] Dezelfde conclusie die Godel trok voor de wiskunde werd door Heidegger en Gadamer getrokken voor de geschiedenis, namelijk dat de gedachte aan een laatste fundering moet worden opgeven.24 Zelf-referentialiteit of subjectiviteit, zoals historici plegen te zeggen, is een onverrnijdelijk gegeven waar we het beste van moeten proberen te maken. We kunnen de wereld of het universum wel als uiterste grens proberen te

23 Graham Priest , 'The Structure of the Paradoxes of Self-Reference', Mind 103 (1994) 25-34. Voor een minder formalistische uitleg zie van dezelfde auteur 'Der rida and Self-Reference', Australasian Journal of Philosophy 72 (1994) 103- 111. Schrijvend over Derrida's deconstructie-begrip omschrijft Graham Priest de structuur van paradoxen op p 110 als volgt:' ... the contradiction is generated by the fact that there is some operation (deconstruction) that, when applied to a totality of some kind, produces a novel entity of that kind; when applied to the totality of all entitities of that kind it must therefore produce something that is both inside and outside that totality. Though I shall ·no t demonstrate this here, this is precisely the structure that lies behind all the logical paradoxes.'

24 Zie o.a. de paragraaf 'Verlegenheit gegeniiber dem Ideal der Universalgeschichte' in H . G. Gadamer, Wahrlreit rmd Methode. Gnmdz iige einer plrilosoplrischen Hermeneutik (4e druk;Tiibingen 1975) 185-191.

211

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

beschouwen, maar het is een grens die we nooit zullen kunnen overschrijden en die uiteindelijk slechts van binnenuit als een soort horizon valt waar te nemen. De conclusie dat we de wereldgeschiedenis aileen van binnenuit kunnen zien houdt in dat we de geschiedenis niet los kunnen zien van de waarnemer. Reinhart Kosel­leck heeft daarom een definitie van geschiedenis voorgesteld die gebruik maakt van de algemene, persoonsgebonden begrippen 'ervaring' en 'verwachting'.25 Zijn stelling is dat deze categorieen in de moderne tijd uit elkaar groeiden en verzel.fStandigden tot de tijdsdimensies van het verleden en de toekomst. De oorzaak lag in de toege­nomen dynarniek van de moderne maatschappij. In traditionele samenlevingen sloten verwachtingen nog vaak nauw aan bij de eigen ervaringswereld. Dit betekende dat er niet zo'n duidelijk onderscheid tussen verleden en toekomst werd gemaakt en dat men, overdreven gezegd, in een uitgestrekt heden leefde. Voor archai'sche samenlevingen verdwenen verleden en toekomst al vrij snel in de grijze mist der tijden en lag het in feite voor de hand om te denken dat ze elkaar wel weer ergens zouden raken, zodat mocht worden aangenomen dat de tijd uiteindelijk een cyclisch karakter had. De christelijke traditie baseerde hierop haar onderscheid tussen profane tijd (tempus) en sacrale tijd (aeternitas). Bach wijdde hieraan nog de mooie cantate Gottes Z eit ist die allerbeste Zeit, maar het was eigenlijk een zwanenzang, want in zijn tijd begon juist een nieuw tijdbesef op te komen. Het gesloten toe­komstbeeld, dat hoorde bij de christelijke eindtijdverwachting, maakte in de acht­tiende eeuw plaats voor het open toekomstbeeld van het moderne vooruitgangsge­loof. Hierdoor ontstonden tijdens de Verlichting utopische en revolutionaire toekomstverwachtingen die een duidelijke breuk betekenden met de bestaande wereld van tradities en autoriteiten en als reactie hierop ontstond de nostalgie, die uit­drukking gaf aan het besef van deze breuk met het verleden. Het onderscheid tussen verleden en toekomst is dus in zekere zin een moderne dis­tinctie, die duidelijk gebonden is aan de positie van een waarnemer. Men kan altijd vragen: verleden en toekomst voor wie? Het heden fi.mctioneert daarbij als de uitge­sloten derde. Het is de basis van het onderscheid tussen verleden en toekomst en valt daarom zelf niet goed in de tijd te plaatsen. We stuiten hier weer op de paradox van de gelijktijdigheid. Als het heden uitgangspunt is kunnen we slechts onderscheid maken tussen een tegenwoordig verleden en een tegenwoordige toekomst, dat wil zeggen tussen de tijdshorizonten van het nu. Maar hoe kunnen verleden en toekomst nu tegenwoordig zijn als ze slechts in termen van voor en na kunnen worden begrepen? En wat blijft er van het heden over als het niet meer is dan een dunne scheidslijn tus­sen het 'niet meer' en het 'nog niet'? Augustinus had zich dit al beklemd afgevraagd, voordat hij zijn lezers van de profane naar de sacrale tijd voerde.26 Voor ons is die vraag nog klemmender geworden, omdat het Ieven zo jachtig is geworden dat het heden versmald lijkt tot de tijd waarin men nooit tijd heeft. Om aan de paradox van de tijd te ontsnappen hebben de historisten het verleden en de toekomst in zekere zin moeten hypostaseren. Dat opende nieuwe mogelijkheden, want men kon zich nu gaan afVragen hoe een bepaald heden er uit zag in het verle-

25 R einhart Koselleck,' "Erfahrungsraum" und "Erwartungshorizont"- zwei historische Kategorien' in Idem, VergatJgetJe Zukunjt. Zur Semantik geschichtliclrer Zeiten (Frankfurt am Main 1989) 349-376.

26 Augustinus Confessiones, Boek XI.

212

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

den en hoe het er eventueel uit zou kunnen zien in de toekomst. Het problematische onderscheid tussen present past en present future maakte zodoende plaats voor het heu­ristisch zinvolle onderscheid tussen past present en futu re present.27 Hierdoor kregen his­rorici de mogelijkheid om zich mentaal te verplaatsen in de levenswereld van histo­rische actoren en kregen sociale wetenschappers en politici de kans om te gaan plannen voor de toekomst. Maar alles heeft zijn prijs en in dit geval was dat een ver­gaande relativering van het heden. Moderne historici leefden nog slechts voor het verleden , zoals Nietzsche wrang opmerkte, terwijl moderne politici het heden moei­teloos opofferden aan hun revolutionaire toekomstplannen. En voor de moderne samenleving als geheel is de tijdsdruk op het heden door de versnelling van allerlei processen een grote last geworden. Hoe we het ook waarderen, het onderscheid tussen verleden en toekomst, zoals door Koselleck geschetst, vormt de basis voor de moderne geschiedwetenschap en de twee­de-orde waarnerning die wordt toegepast bij het periodiseren. Het is de basiscesuur waarop alle andere cesuren teruggaan. Zoals eerder werd opgemerkt, blijft bij waar­nerningen altijd een zijde van het onderscheid onzichtbaar. Oat is ook bier het geval, want de toekomst onttrekt zich ten enenmale aan onze waarnerning. Dit maakt de periodiseringsvoorstellen van contemporaine historici een makkelijk doelwit van kri­tiek. Zo heeft Barraclough heel wat te horen gekregen over zijn stelling dat er een einde was gekomen aan de moderne geschiedenis en dat we nu in een 'post-moder­ne' tijd leven.28 M aar hij heeft in elk geval de moed gehad om een discussie aan te gaan. Zodra we zeggen dat er een einde aan iets is gekomen, moeten we aanvaarden dat er tegelijk iets nieuws is begonnen. Wat dat nieuwe is, weten we echter nog niet. We zijn als de engel van Walter Benjamin die met zijn rug naar de toekomst wordt voortgeblazen door de stormwind van het paradij s.29

Drs. Jaap C. den Hollander (194 7) werkt als onderwijsdocent aan de geschiedenisoplei­ding van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel is onderdeel van een dissertatieon­derzoek over sysceemtheorie en geschiedenis. Een andere recente publicatie waarin de sysceemtheorie cer sprake komt is: 'Over koude en warme politiek. Discantie bij Plessner en Luhmann' in: Dick Pels en Henk te Velde (red.), Politieke stijl. Over representatie en optre­den in de politiek (Amsterdam 2000) 107-127.

27 De terminologie is afkomstig van George H erbert Mead, 77ze Philosophy of the Present (LaSalle, Ill., 1959). De eerste druk is van 1932.

28 Geoffrey Barraclough, An Introduction to Contemporary History (H armondsworth 1967) 23: 'The new period which we call "contemporary" or "post-modern"is at its beginning and we cannot yet tell where its axis will ultimately lie. '

29 Walter Benjamin, 'Ober den Begriff der Geschichce' in: Idem, flluminationen. Ausgewahlce Schriften 1 (Frankfurt am Main 1977) 255: 'Es gibe ein Bild von Klee, das Angelus Novus heissc. Ein Engel isc darauf dargestellt, der aussieht, als ware er im Begriff, sich von etwas zu entfernen, worauf er starrt. Seine Augen sind aufgerissen, sein Mund steht offen und seine Fliigel sind ausgespannt. D er Engel der Geschichte muss so aussehen. Er hat das Antlitz der Vergangenheit zugewendet. Wo eine Kette von Begebenheiten vor zms erscheint, da siehc er eine einzige Karastrophe, die unablassig Triimmer auf Triimmer hauft und sie ihm vor die Fiisse schleudert. Er miichte wohl verweilen, die Toren wecken und das Zerschlagene zusammenftigen. Aber ein Sturm weht vom Paradiese her, der sich in seinen Fliigeln verfangen hat und so stark ist, class der Engel sie nicht mehr schliessen kann. Dieser Sturm treibc ihn unaufhaltsam in die Zukunft, der er den Riicken kehrt, wahrend der Triimmerhaufen vor ihm zum Himmel wiichst. Das, was wir den Fortschritt nennen, ist dieser Sturm.'

213

SUMMARY

Jaap C. den Hollander Historisch bewustzijn

Historical consciousness is an elusive concept, as long as we try to understand it from the narrow perspective of professional historians. Therefore, a wider perspective is needed. If we accept that historical understanding has become a general trait of modern culture, we may try to explain it in terms of general cognitive functions like observation, memory and reflection. The question is however which general theory of observation may account for what historians actually do. This article claims that the theory of second-order observation, developed in the field of cybernetics and systems theory, offers a ciear picture of the historian's practice and supersedes the older theo­ry of historicism. The theory applies to all disciplines that observe observing systems including the study of history, which so heavily relies on documents of observers from the past. The concept of second-order observation also throws a new light on other general functions like memory and reflection. The conclusion is that it satisfactorily explains all the characteristics of what is usually meant by 'historical consciousness'.

214


Recommended