+ All Categories
Home > Documents > Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg 29-31(project 443)

Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg 29-31(project 443)

Date post: 16-Nov-2023
Category:
Upload: xs4all
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
23
Archeologie Deventer Briefrapport 10 Augustus 2012 Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg 29-31(project 443)
Transcript

Archeologie Deventer Briefrapport 10

Augustus 2012

Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg 29-31(project 443)

Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg

project 443

Auteur: Marieke van der Wal

Status: Definitief 15-08-2012

Naam: Datum: Paraaf:

Akkoord Projectleider: E.Mittendorff 15-08-2012

Akkoord Senior-Archeoloog: B.Vermeulen 15-08-2012

Akkoord Bevoegd Gezag: B.Vermeulen 15-08-2012

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012

COLOFON

© 2012, Gemeente Deventer, Deventer.

Auteur: Marieke van der Wal Redactie: Bart VermeulenBeeldredactie: Emile MittendorffProductie kaartmateriaal: Michael van der WeesVormgeving: Michael van der Wees

Titel: Inventariserend archeologisch onderzoek (proefsleuven) Oxersteeg (project 443)

Reeksnaam: Briefrapport Archeologie Deventer, nummer 10

Dit rapport is een product van:

Archeologie DeventerGemeente Deventer

Postbus 50007400 GC DeventerNederlandTelefoon: (0031)-(0)570-671155www.deventer.nl

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012

Inhoud1 Inleiding 1

1.1 Ligging Onderzoeksgebied 11.3 Doelstelling 2

2 Landschappelijk en historisch kader 32.1 Het ontstaan van het landschap 32.2 De landschappelijke en bodemkundige ligging van het onderzoeksgebied 32.3 Historisch grondgebruik 5

3 Archeologische verwachting voorafgaand aan het onderzoek 64 Onderzoeksvragen 7

Onderzoeksvragen 75 Strategie en methode 9

5.1 Algemene onderzoeksstrategie 95.2 Toegepaste strategie 95.3 Werkwijze 10

6 Resultaten van het IVO - proefsleuven 116.1 Geologie en bodemopbouw in het onderzoeksgebied 116.2 Sporen en structuren 126.3 Vondsten 14

7 Beantwoording van de onderzoeksvragen 147.1 Algemeen 147.2 Natuurlijk landschap en geologie 147.3 Vroege prehistorie 157.4 Late prehistorie en vroege middeleeuwen 15

8 Conclusie 168.1 Karakter van de vindplaats 168.2 Waardering en selectie onderzoeksgebied 168.3 Aanbeveling 17

9 Literatuur 18

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 1

1 InleidingIn verband met geplande nieuwbouw van een varkensstal is ter hoogte van het adres Oxersteeg 29-31 een inventariserend archeologisch veldonderzoek door middel van proefsleuven uitgevoerd. Het doel van het onderzoek was om vast te stellen of zich hier archeologische resten bevinden.

Op basis van de geomorfologische kaart van de omgeving bevindt het onderzoeksgebied zich op een hoge dekzandrug. Op basis van vondsten uit de omgeving werden op deze locatie voornamelijk resten uit de prehistorie en de vroege middeleeuwen verwacht. Daarnaast ligt het onderzoeksgebied slechts 200 m verwijderd van drie historisch bekende boerderijen.

1.1 Ligging OnderzoeksgebiedHet onderzoeksgebied is gelegen ten noorden van de Oxersteeg, ter hoogte van het adres Oxersteeg 29-31 (afb. 1.1). Het onderzoek vond plaats op het perceel direct ten westen van het huidige erf. Het perceel was in gebruik als bouwland.

Deventer

Deventer

Afb. 1.1 De ligging van het onderzoeksgebied in de gemeente Deventer.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 2

1.2 Projectgegevens

Projectnr. Archeologie Deventer: 443Gemeente en plaats: DeventerNaam en code onderzoek: Oxersteeg 29-31Toponiem: OxersteegPerceelnrs: Deventer Sectie I nr. 1493Onderzoeksmeldingsnummer: 51627Coördinaten: X: 215.241 Y: 472.737Bevoegd Gezag: B. VermeulenProjectleiding: E. EimermannDatum uitvoering 1 mei 2012

1.3 DoelstellingHet uitgevoerde onderzoek heeft als doel de verwachte archeologische resten in het onderzoeksgebied te inventariseren en te waarderen. Hiertoe dienen de aard, de omvang en de conserveringstoestand van een eventuele archeologische vindplaats te worden vastgesteld. Voorafgaand aan het onderzoek werd rekening gehouden met archeologische resten vanaf de middensteentijd (mesolithicum) tot aan de middeleeuwen.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 3

2 Landschappelijk en historisch kader

2.1 Het ontstaan van het landschapDe ondergrond van het onderzoeksgebied behoort tot het zogenaamde dekzandlandschap. Dit landschap is in basis gevormd tijdens de laatste twee ijstijden, het Saalien (322.000 – 126.000 jaar geleden) en het Weichselien (114.000 – 9.700 jaar geleden). Tijdens de koudste fase van het Saalien werd de noordelijke helft van Nederland bedekt door een pakket landijs. De uitlopers van dit landijs hebben een aantal diepe tongbekkens uitgesleten, waaronder het latere IJsseldal. Dit dal werd uitgesleten tot een diepte van ongeveer 125 m – NAP. Na het terugtrekken van het landijs is dit bekken geleidelijk gevuld geraakt met afzettingen, onder meer van smeltwaterstromen. In het warmere Eemien (126.000 – 114.000 jaar geleden) werden ook afzettingen van de Rijn in het dal afgezet.1

Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, verlegde de Rijn zijn stroming naar het westen, min of meer in het huidige stroomgebied van de rivier. Het IJsseldal bleef alleen als afvoergebied van lokale beken van belang. Onder invloed van droogte en koude had het landschap in het Pleniglaciaal, een zeer koude fase van het Weichselien, het karakter van een poolwoestijn. Hierdoor konden grote hoeveelheden zand door de wind worden verplaatst. Dit sediment werd als dekzand afgezet. De dekzanden uit het Pleniglaciaal kenmerken zich door een karakteristieke fijne gelaagdheid, als gevolg van het afwisselend sedimenteren van fijnere en grovere zanden. Deze afzettingen staan bekend als Oud Dekzand. Onder invloed van vorst en dooi kan de oorspronkelijke gelaagdheid van dit pakket sterk zijn vervormd. Tijdens het laat-glaciaal (de laatste fase van het Weichselien, 15.500 – 11.600 jaar geleden) wisselden warme en koude perioden elkaar relatief snel af. Tijdens een van de koudste perioden in deze fase (late Dryas) had het landschap weer het karakter van een poolwoestijn. De zanden die in deze periode zijn afgezet staan bekend als Jong Dekzand. In deze afzettingen ontbreekt een duidelijke gelaagdheid. Dit Jong Dekzand bepaalde voor het belangrijkste deel het huidige reliëf in het landschap. De hogere delen kennen, ingedeeld naar hoogte en vorm van het reliëf, een aantal verschillende verschijningsvormen, waaronder dekzandruggen, -welvingen en –koppen. De lagere delen kunnen zijn ontstaan door uitblazing van sediment of bijvoorbeeld als gevolg van een beekloop.

Op de hoger gelegen delen in het landschap (de dekzandruggen, -plateaus en -koppen) hebben zich de vruchtbare bodems ontwikkeld; moderpodzolgronden en haarpodzolgronden. Deze gebieden zijn in veel gevallen al sinds de late prehistorie in gebruik als akkergrond. Aan het eind van de middeleeuwen en in de nieuwe tijd ontwikkelden zich op de hogere dekzandruggen veelal plaggendekken (enkeerdgronden) als gevolg van het opbrengen van plaggenbemesting. In de minder hoge en ook vochtigere delen van het landschap (onder andere de flanken van de dekzandrug) ontstonden veldpodzolbodems.

2.2 De landschappelijke en bodemkundige ligging van het onderzoeksgebiedHet onderzoeksgebied is gelegen op een rug, die op de geomorfologische kaart staat gekarteerd als hoge dekzandrug (4K14). Aan de noord- en zuidzijde zijde wordt de rug geflankeerd door beekdalbodems (2R5), die een relatief vochtig karakter hebben (afb. 2.1). Het beekdal ten noorden van het onderzoeksgebied betreft het beekdal van de Schipbeek. Het beekdal van de Schipbeek bevat tevens meanderruggen en/of –geulen. Het zuidelijke beekdal betreft het beekdal van de Dortherbeek. Volgens de geomorfologische kaart zijn in dit beekdal geen meanderruggen en/of –geulen aanwezig. De enigszins golvende randen van de aangrenzende dekzandwelvingen zouden het gevolg kunnen zijn van erosie door een meanderende beek.

Dergelijke locaties op de grens van relatief hoger gelegen gronden en beekdalen waren met name in de vroege prehistorie populair. In de dalen was voor de toenmalige jagers-verzamelaars voldoende voedsel te vinden, terwijl men op de hogere gronden drooggelegen kampementen kon oprichten. Om deze reden is tijdens het onderzoek rekening gehouden met sporen en vondsten uit de vroege prehistorie, in het bijzonder het mesolithicum.

1. Berendsen, 2004a, 159-176; Berendsen 2004b, 45-61.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 4

De waterhuishouding op hoge zandige gronden, waaronder de rug waarop het onderzoeksgebied is gelegen, kenmerkt zich door inzijging (infiltratie), waardoor relatief snel bodemvorming kan optreden. Op de bodemkundige kaart staat op de dekzandwelving een zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Dit type bodem is vanaf het einde van de late middeleeuwen of het begin van de nieuwe tijd ontstaan onder invloed van de mens, die plaggenbemesting toepaste. Vanwege de relatief hoge ligging waren de dekzandruggen zeer geschikt voor akkerbouw. Er is pas sprake van een enkeerdgrond als een plaggendek van ten minste 50 cm aanwezig is.2

Uit de toevoeging ‘21’ aan de code blijkt dat de enkeerdgrond is ontstaan op fijn leemarm of zwak lemig zand. Omdat deze enkeerdgronden door de eeuwen heen intensief agrarisch zijn gebruikt, is de natuurlijke bodem onder het plaggendek als gevolg van verploeging vaak in de akkerlaag opgenomen. Op dergelijke dekzandruggen ontstonden doorgaans moderpodzolen. Deze ontstaan op mineralogisch rijke zandgronden met een diepe grondwaterstand. Het onderzoeksgebied kent grondwatertrap VII, wat betekent dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand dieper ligt dan 80 cm onder het maaiveld. Moderpodzolen zijn herkenbaar aan

2. Deeben, Van Doesburg & Groenewoudt, 2007, 9.

Zandige beekafzetting met beekleem, -klei Dekzandwelvingen (<1,5 m)3L5

Vlakte ontstaan door afgraving en of egalisatie2M48

Hoge dekzandruggen (1,5 - 5 m)Beekdalbodem met meanderruggen, -geulen3R7

Onderzoeksgebied0 200 400 m

473000

215500

215500

472500

214500

215000

215000

214500

4725

0047

3000

Afb. 2.1 De ligging van het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart (naar: Van Beek, 2009).

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 5

een goed ontwikkelde inspoelingshorizont (B-horizont). De overgangen tussen de verschillende horizonten zijn in moderpodzolen doorgaans geleidelijk. Omdat de vorming van moderpodzolen samenhangt met de aanwezigheid van ijzerhuidjes rond de zandkorrels, zijn deze bodems vaak (licht)bruin van kleur. Een uitgesproken uitspoelingslaag (E-horizont) ontbreekt vaak.

2.3 Historisch grondgebruikOp de Hottingerkaart, gemaakt tussen 1773 en 1794, is het onderzoeksgebied al gelegen op ontgonnen gronden. Het gebied is hier opgedeeld in een complex van gras- akker en bospercelen. De latere Oxersteeg staat op de kaart ook al als pad aangegeven.

De kadastrale minuut van 1832 geeft meer gedetailleerde informatie met betrekking tot het grondgebruik (afb. 2.2). Het onderzoeksgebied is gelegen op het bouwland van de landbouwer en herbergier Willem Bessem. Willem Bessem was niet de eigenaar van één van de historische boerderijen in de directe omgeving van het onderzoeksgebied, maar woonde ten noorden van Bathmen aan de Holterweg. Wel is mogelijk dat het bouwland door één van de boeren uit de directe omgeving, bijvoorbeeld Engbert Schurink, werd gepacht. Engbert Schurink was eigenaar van de aangrenzende percelen en tevens van de boerderij Groot Baltink.

Afb. 2.2 Op de kadastrale kaart uit 1832 is het onderzoeksgebied aangegeven als bouwland.

Bleumink

Groot Baltink

215400

472800

215400

472600

215000

215000

215200

215200

4726

0047

2800

0 50 100 m

Hakhout

Weide

Moestuin

Bebouwing

Erf

Bouwland

Wegen

Heide

Werkputten

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 6

De historische boerderij Groot Baltink lag ca. 200 m ten oosten van het onderzoeksgebied. De boerderij wordt voor het eerst vermeld in 1418. Ongeveer 200 m ten zuidwesten van het onderzoeksgebied lag een tweede historische boerderij, Bleumink (eerste vermelding 1408). Ten zuiden van de Oxersteeg ligt op de kadastrale minuut van 1832 een boerderij met een onbekende naam. Omdat deze boerderij pas in 1832 voor het eerst voorkomt, kende deze waarschijnlijk geen middeleeuwse voorgangers, zoals die voor Groot Baltink en Bleumink wel worden verwacht.

3 Archeologische verwachting voorafgaand aan het onderzoekHet onderzoeksgebied ligt op een hoge dekzandrug, grenzend aan voedselrijke beekdalen. Dergelijke hoge locaties in het natuurlijke landschap hebben op de gemeentelijke verwachtingskaart een middelhoge archeologische verwachting, gezien de gunstige vestigingsvoorwaarden (afb. 3.1).

In het onderzoeksgebied werd dan ook rekening gehouden met allerlei vindplaatsen, variërend van kleine jachtkampjes uit de middensteentijd tot een nederzetting uit de late prehistorie.

215400

472800

215400

472600

215000

215000

215200

215200

4726

0047

2800

0 80 160 m

Laag

Middelhoog

Hoog

PerceelsgrenzenGeen

Matig Onderzoek

Afb. 3.1 Het onderzoeksgebied heeft op de gemeentelijke verwachtingskaart een middelhoge archeologische verwachting.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 7

Hierbij moet voor de vroege prehistorie gedacht worden aan losse vuursteenconcentraties en mesolithische haardkuilen. Voor de latere periodes, met name de ijzertijd (800 – 12 v. Chr.) en/of de inheems Romeinse tijd (12 v. Chr. – 450 n. Chr.), konden paalkuilen van boerderijen en spiekers, afvalkuilen, waterkuilen –en putten, dierbegravingen, greppels, sloten en andersoortige erfafscheidingen worden verwacht. De vondst van een ijzertijd-crematiegraf in 1988 ca. 250 m ten zuidwesten van het onderzoeksgebied duidt erop dat in de directe omgeving hiervan een nederzetting moet hebben gelegen. Het was ook niet uit te sluiten dat het onderzoeksgebied zelf onderdeel uitmaakte van een grafveld.

Omdat het onderzoeksgebied ongeveer 200 m verwijderd ligt van bekende historische erven, was de trefkans voor middeleeuwse voorgangers van deze boerderijen relatief laag, maar niet uit te sluiten. Kleinschalige archeologische resten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd, zoals perceelsgreppels en dergelijke, konden wel worden verwacht.

4 OnderzoeksvragenVoorafgaand aan het onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld, waarin de onderzoeksvragen voor dit onderzoek zijn geformuleerd.3 Deze onderzoeksvragen zijn onderverdeeld in algemene vragen, landschappelijke vragen en vragen over een eventuele prehistorische en middeleeuwse vindplaatsen.

Onderzoeksvragen

Algemeen

1. Zijn binnen het onderzoeksgebied vindplaatsen aan te wijzen? Zo ja, welke vindplaatsen zijn dit en hoe worden deze gewaardeerd?

2. Komen de eventueel aangetroffen archeologische sporen overeen met de verwachtingskaart voor de gemeente Deventer?

3. Wat is de conserveringsgraad van de eventueel aangetroffen sporen en de verschillende materiaalcategorieën, inclusief het eventueel aanwezige archeozoölogische en botanisch materiaal?

Natuurlijk landschap en geologie

4. Hoe is de bodemopbouw in het onderzoeksgebied en hoe zag het natuurlijke landschap in het onderzoeksgebied eruit?

5. Zijn in het onderzoeksgebied begraven bodems aanwezig?6. Bestaat de ondergrond van het onderzoeksgebied uitsluitend uit dekzand, of is ook sprake van latere

overstuivingen in de vorm van een rivierduin? Zo ja kan worden vastgesteld wanneer deze verstuivingen hebben plaatsgevonden?

7. Is er sprake van een akkerdek of akkerlaag in het onderzoeksgebied? Zo ja, welke datering kent deze?

Vroege prehistorie

De volgende vragen zijn van toepassing indien sporen of vondsten uit de vroege prehistorie worden aangetroffen.

8. Zijn er archeologische resten uit de vroege prehistorie (mesolithicum / neolithicum) aanwezig in het onderzoeksgebied?

9. Wat is de spreiding van het vondstmateriaal?10. Wat zijn de karakteristieken van het vondstmateriaal?

3. Mittendorff & Eimermann, 2012.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 8

11. Wat is de datering van het vondstmateriaal?12. Wat is de datering en aard van de grondsporen?13. Is er een relatie aanwijsbaar tussen de aangetroffen vondsten en de aangetroffen sporen?14. Hoe is de conserveringstoestand van de aanwezige resten?

Late prehistorie en vroege middeleeuwen

De volgende vragen zijn van toepassing indien sporen of vondsten uit de vroege prehistorie en/of middeleeuwen worden aangetroffen.

15. Zijn er archeologische resten uit de late prehistorie /Romeinse tijd/ middeleeuwen aanwezig in het onderzoeksgebied?

16. Wat is de aard, datering en ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen sporen?17. Zijn er meerdere fasen te onderscheiden?18. Zijn er aanwijzingen dat er op de onderzochte vindplaats waterputten of waterkuilen aanwezig waren?19. Hoe was het onderzoeksgebied in de middeleeuwen en nieuwe tijd in gebruik?20. Hoe is de conserveringstoestand van de aanwezige resten?

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 9

5 Strategie en methode

5.1 Algemene onderzoeksstrategieIn het Programma van Eisen was een onderzoeksstrategie opgesteld, toegespitst op de archeologische verwachting van het onderzoeksgebied. Het onderzoeksgebied (met een oppervlakte van ca. 2.400 m2) diende door middel van twee parallelle, noord-zuid georiënteerde proefsleuven met een breedte van 2 m te worden onderzocht (afb. 5.1). Deze sleuven hadden elk een lengte van ongeveer 115 m, zodat een totale oppervlakte van ongeveer 460 m2 zou worden onderzocht. Indien sporenconcentraties werden aangetroffen was het mogelijk om een deel van de proefsleuf te verbreden tot 4 m om de aard van het sporencluster vast te stellen.

Met betrekking tot eventuele vondsten uit het mesolithicum werd de volgende onderzoeksmethode voorgeschreven. Indien bij aanleg van het vlak een vuursteenconcentratie zou worden aangetroffen (dat wil zeggen meer dan 5 stuks vuursteen per m2) dan diende op die plek het vlak verhoogd te worden aangelegd (op de grens recente bouwvoor en het laatmiddeleeuwse of nieuwe tijdse cultuurdek). De begrenzing van dat deel van het vlak dat verhoogd werd aangelegd, diende schavenderwijs te worden bepaald. Indien bij het schaven geen of nog maar sporadisch vuursteen zou worden aangetroffen, kon het opgravingsvlak weer op de reguliere hoogte worden aangelegd. In het geval van het aantreffen van een dergelijke vuursteenconcentratie dienden uit het verhoogde vlakdeel enkele proefvakken van 50 x 50 cm op een regelmatig grid te worden uitgezet (maximaal 1 per 4 m2). Deze vakken zouden in lagen van 5 cm dikte worden uitgeschept tot 5 cm in de schone C-horizont om de concentratie en de spreiding van de vuursteenvondsten vast te stellen. Op basis hiervan kan worden vastgesteld of vervolgonderzoek noodzakelijk is.

5.2 Toegepaste strategie De uiteindelijk in het veld toegepaste strategie week noodzakelijkerwijs enigszins af van de in het PvE voorgeschreven strategie. In grote lijnen is de strategie bestaande uit twee noord-zuid georiënteerde proefsleuven gehandhaafd, maar op één punt is van het van tevoren opgestelde puttenplan afgeweken (afb. 5.2). De lengte van de proefsleuven zoals in het PvE vastgesteld, was groter dan de nieuw geplande varkensstal en daarmee langer dan noodzakelijk. Om deze reden zijn beide proefsleuven met 15 m ingekort, tot een lengte van ca. 100 m.

In het zuiden van beide proefsleuven werden enkele paalsporen aangetroffen. Daarbij was in het zuiden van de meest oostelijke proefsleuf (werkput 1) een kleine vondstconcentratie aanwezig. Dit gaf aanleiding om beide

215200 215300

215200 215300

472700472800

4727

0047

2800

4727

00

0 40 80 mPerceelsgrenzen

Geplanden putten

Afb. 5.1 Het puttenplan zoals voorafgaand aan het onderzoek was opgesteld.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 10

proefsleuven in het zuiden uit te breiden. De proefsleuven werden aan de westelijke zijde over een lengte van ca 10 m uitgebreid (zie afb. 5.2). De uitbreidingen hadden elk eveneens een breedte van 2 m.

5.3 WerkwijzeBij de aanleg van de proefsleuven werd het opgravingsvlak aangelegd op de overgang van de mollenlaag naar het natuurlijke gele zand. In het zuiden van werkput 1 werd het opgravingsvlak in eerste instantie te hoog aangelegd. Door de verbruining van de mollenlaag en de bovenkant van het natuurlijke gele zand, was het juiste opgravingsniveau lastig te bepalen. Een tiental meters naar het noorden toe werd dit minder en kon het opgravingsvlak op het goede niveau aangelegd worden. Het verhoogde vlak is blijven staan.

De bouwvoor is bij de aanleg van de proefsleuven machinaal laagsgewijs afgegraven, waarbij de verschillende lagen met een metaaldetector afgezocht zijn met het oog op eventuele metalen voorwerpen. Na het documenteren van de opgravingsvlakken door middel van tekenen (met robotic Total station) en fotograferen, werd een representatief deel van de aangetroffen antropogene sporen gecoupeerd om de aard, datering

en de omvang van deze sporen te bepalen. De gecoupeerde sporen zijn na documentatie afgewerkt om daterend vondstmateriaal te verzamelen. De opgravingsvlakken en de aangrenzende maaiveldhoogtes zijn met een robotic total station ingemeten met tussenafstanden van 5 m. In de proefsleuven zijn tussenafstanden van 3 m gehanteerd.

Conform het Programma van Eisen zijn twee diepere profielkolommen aangelegd, één in elke proefsleuf, om de geologische opbouw van het onderzoeksgebied te documenteren. Deze profielen hadden een diepte van ca. 2,2 m onder maaiveld. Deze drie profielen zijn direct na de aanleg onaangekrast en aangekrast gefotografeerd en getekend.

Daarnaast zijn in aanvulling op deze profielen kolomopnames gedocumenteerd om de bodemkundige situatie te documenteren.

215200 215300

215200 215300

472700472800

4727

0047

2800

4727

00

0 40 80 mPerceelsgrenzen

Aangelegde putten

Afb. 5.2 De ligging van de proefsleuven zoals deze zijn aangelegd.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 11

6 Resultaten van het IVO - proefsleuven

6.1 Geologie en bodemopbouw in het onderzoeksgebiedDe twee diepe profielkolommen in de proefsleuven leverden een goed beeld op van de geologische opbouw van het onderzoeksgebied. In werkput 1 is de diepe profielkolom aan het eind van de proefsleuf in het uiterste noorden gezet. In werkput 2 is de diepe profielkolom in het zuiden van de proefsleuf gezet.

De basis van het gebied bestaat uit een pakket Oud Dekzand. Het pakket Oud Dekzand kenmerkt zich door een duidelijke gelaagdheid van matig fijn en fijn zand. In beide diepe profielen was deze gelaagdheid in het Oude Dekzand niet goed zichtbaar, doordat de oorspronkelijke gelaagdheid sterk vervormd was. Vooral in het profiel in werkput 1 was deze goed zichtbaar (afb. 6.1). Deze vervorming ontstaat onder invloed van dooi en vorst (cryoturbatie). De vervorming heeft waarschijnlijk in een warmere periode tijdens een van de laatste twee ijstijden plaatsgevonden. In een dergelijke warmere periode ontdooit de bovenste laag van de bodem. Het smeltwater kan als gevolg van permafrost echter niet in de bodem wegzakken waardoor de ontdooide laag verzadigd raakt met water. Hierdoor kan gelifluctie optreden. Hierbij glijdt het deels ontdooide sediment al bij een geringe hellingshoek langzaam van de hogere delen van het landschap naar de lagere delen.

Op het pakket Oud Dekzand ligt een pakket Jong Dekzand met een dikte van ca. 65 cm.4 In het pakket Jong Dekzand zijn twee lagen te herkennen. Direct op het Oude Dekzand ligt een geelwitte ontijzerde laag met een dikte van ca. 40 cm. Deze ontijzering is ontstaan doordat de laag onder het grondwaterniveau lag, waardoor het ijzer in het dekzand werd opgelost en afgevoerd. De laag boven het grondwaterniveau is bruiner van kleur, doordat de ijzerhuidjes zich nog om de zandkorrels bevinden.

Op het pakket Jong Dekzand is in het profiel nog een dunne laag (ca. 18 cm) van de onderkant van een plaggendek zichtbaar. In dit plaggendek zijn tijdens de aanleg geen vondsten aangetroffen. Hierdoor is het niet geheel duidelijk wanneer dit plaggendek tot stand is gekomen. Het plaggendek is door een ca. 50 cm dikke recente bouwvoor afgedekt.

Het diepe profiel in werkput 2 laat wat betreft de pakketten Oud en Jong Dekzand een gelijksoortig beeld zien. In dit profiel was echter nog een ca. 20 cm dik restant van een prehistorische akkerlaag te zien. Deze akkerlaag was als een vage lichtgrijze laag in het profiel te zien (afb. 6.2). De vondsten die tijdens de aanleg van de proefsleuven zijn gedaan, waren ook voornamelijk uit deze laag afkomstig. De akkerlaag is ook hier afgedekt door een plaggendek. Het plaggendek is hier echter wel verploegd, zoals de verrommelde en gevlekte laag laat zien.

4. De overgang van het Oud Dekzand naar het Jong Dekzand bevindt zich grofweg op een hoogte van ca. 8 m + NAP.

Afb. 6.1 Cryoturbatie in het Oude Dekzand in profiel 102.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 12

Conform het Programma van Eisen zijn in beide proefsleuven aanvullende profielkolommen aangelegd om de bodemkundige situatie voor het onderzoeksgebied vast te leggen. De aanvullende profielkolommen laten een soortgelijk beeld zien. In werkput 1 was de mollenlaag in zeer bruin van kleur. Deze verbruining van het bodemprofiel wordt veroorzaakt door een ijzercoating om de zandkorrels. Meer naar het noorden toe in dezelfde proefsleuf en in werkput 2 was deze verbruining niet meer aanwezig.

6.2 Sporen en structurenIn totaal zijn tijdens het onderzoek 31 spoornummers uitgedeeld. Een aantal van deze sporen is in verband te brengen met agrarische werkzaamheden in recente tijden. Zo lopen in werkput 1 twee ploegbanen over de gehele lengte van proefsleuf. In werkput 2 is eveneens een ploegbaan te zien. Paalsporen vormen echter het grootste aandeel van de sporen. Alle sporen die als paalkuilen zijn geïnterpreteerd hadden dezelfde kleur, ze waren allen vaag bruingrijs van kleur.

De paalsporen concentreerden zich in beide proefsleuven in het zuiden. Deze sporenclusters waren samen met het aantal vondsten dat tijdens de aanleg van de proefsleuven werd aangetroffen, de aanleiding om beide proefsleuven uit te breiden. In de uitbreiding van werkput 2 kwamen twee nieuwe paalkuilen aan het licht. Een van deze paalkuilen is gecoupeerd.5 Dit betrof een komvormige paalkuil van ca. 16 cm diep. In de uitbreiding van werkput 1 werden meer paalsporen gevonden. In totaal werden hier acht nieuwe sporen aangetroffen.

5. S23.

Afb. 6.2 In profiel 202 was het restant van een prehistorische akkerlaag als een lichtgrijze laag te zien.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 13

Binnen dit sporencluster lijkt zich een klein bijgebouw, een vier-palige spieker, af te tekenen (afb. 6.3). Een van de paalkuilen van de spieker is gecoupeerd. Hieruit bleek dat de paalkuil 16 cm diep was en dat de bodem van de paalkuil komvormig was. De zijden van de spieker varieerden tussen 1, 60 m en 1,90 m. Geen van de paalkuilen van de spieker bevatte vondstmateriaal. Dit geldt tevens voor de overige sporen. Al het aangetroffen vondstmateriaal werd tijdens de aanleg van de proefsleuven gevonden en is afkomstig uit de prehistorische akkerlaag, mollengangen of het natuurlijke gele zand.

In het noorden van werkput 1 werden eveneens enkele sporen gecoupeerd. Deze sporen bleken echter een natuurlijke oorsprong te hebben. Sporen en vondsten die wijzen op een mesolithische vindplaats zijn in tegenstelling tot de archeologische verwachting voor het onderzoeksgebied niet aangetroffen.

Gezien de sporenintensiteit in het onderzoeksgebied, betreft het hier de rand van een prehistorisch erf. Spiekers en dergelijke bijgebouwen werden over het algemeen aan de rand van het erf geplaatst.

Afb. 6.3 De sporen van de spieker in het zuidelijke sporencluster.

215260

215260

472680472690

215250

215250

472680

472690

0 40 80 mOverige sporen

Spieker

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 14

6.3 VondstenTijdens het onderzoek zijn enkele aardewerkvondsten en een vuursteenvondst verzameld. Conform het Programma van Eisen is tijdens de aanleg structureel gebruik gemaakt van de metaaldetector, maar dit heeft geen vondsten opgeleverd.

In totaal zijn 13 scherven keramiek aangetroffen en 1 fragment vuursteen. Het aardewerk bestaat enkel uit schreven uit de ijzertijd en/of de inheems Romeinse tijd. Een randfragment laat horizontale vingerindrukken in de vrijwel verticaal staande rand zien en is daarmee in de ijzertijd te dateren. De scherven zijn over het algemeen sterk gefragmenteerd. Door deze fragmentatie en het vrijwel ontbreken van randfragmenten, is het aardewerk niet scherper te dateren. Er zijn geen fragmenten van draaischijfaardewerk gevonden.

Het vuursteenfragmentje betreft een kleine afslag. Het is moeilijk na te gaan uit welke periode(n) de aangetroffen vuursteenvondst dateren. Binnen het onderzoeksgebied zijn nergens concentraties vuursteen waargenomen. Het vuursteenfragment is niet afkomstig uit een spoor, maar is bij de machinale aanleg van de proefsleuf vermoedelijk in de mollenlaag aangetroffen. Vermoedelijk betreft het hier een los verspreid geraakt fragment.

7 Beantwoording van de onderzoeksvragen

7.1 AlgemeenIn het zuiden van het onderzoeksgebied is een sporencluster aangetroffen. De zone waarin dit cluster zich bevindt heeft een omvang van ca. 200 m2. De vindplaats betreft de randverschijnselen van een erf uit de ijzertijd. Tijdens het onderzoek werden de sporen van een bijgebouw gevonden, die voor de opslag van graan of hooi gebruikt werd. De kern van de nederzetting is niet aangetroffen.6

De aangetroffen vindplaats komt grotendeels overeen met de middelhoge archeologische verwachting die vooraf aan het onderzoeksgebied was toegekend. Voorafgaand aan het onderzoek werden prehistorische sporen op de dekzandrug verwacht, deze zijn ook aangetroffen. Een mesolithische vindplaats of laatprehistorisch grafveld waar op basis van de terreingesteldheid en vondsten uit de omgeving rekening mee werd gehouden, werd echter niet aangetroffen.7

De sporen zijn redelijk goed geconserveerd. Mogelijk hebben de noord-zuid georiënteerde ploegbanen wel enige invloed gehad op de vindplaats. De ploegbanen zijn tot in het natuurlijke gele zand zichtbaar en zullen vermoedelijk wel enkele sporen verstoord hebben. Deze verstoring zal voor de vindplaats zelf echter relatief weinig schade aan hebben gebracht, de bodem tussen deze ca. 20 cm brede banen is wel intact. De conservering van het vondstmateriaal is redelijk te noemen. Metaalvondsten uit oudere contexten lijken geheel te ontbreken. Ook organisch materiaal is door het droge schrale zand niet aangetroffen.8

7.2 Natuurlijk landschap en geologieDe basis van het landschap bestaat uit een pakket Oud Dekzand, waarvan de oorspronkelijke gelaagdheid sterk is vervormd als gevolg van cryoturbatie. Het Oud Dekzand wordt afgedekt door een pakket Jong Dekzand. Zowel in het noorden als in het zuiden van het onderzoeksgebied is nog een dun plaggendek aangetroffen. Dit plaggendek is bij latere grondbewerking echter grotendeels opgenomen in de recente bouwvoor. In de zuidwestelijke hoek van het onderzoeksgebied is onder dit dunne plaggendek nog een restant van een prehistorische akkerlaag zichtbaar.9 Er zijn in het onderzoeksgebied geen begraven bodems aanwezig.10

In de zuidwestelijke hoek van het onderzoeksgebied is in het diepe profiel een restant van een prehistorische

6. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 1.7. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 2.8. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 3.9. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 4 en 6.10. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 5.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 15

akkerlaag aangetroffen. Gezien de vondsten die uit deze akkerlaag komen, dateert deze laag in de ijzertijd of inheems Romeinse tijd. De prehistorische akkerlaag wordt afgedekt door een dun plaggendek, die over het gehele onderzoeksgebied is aangetroffen. Uit dit plaggendek is geen daterend vondstmateriaal afkomstig, zodat deze niet scherp gedateerd kan worden. Tijdens de aanleg van de proefsleuven werden in het plaggendek wel fragmenten baksteen gevonden, wat het plaggendek in ieder geval dateert na de eerste helft van de 13de eeuw.11 De aanwezigheid van een prehistorische akkerlaag in het onderzoekgebied duidt er op dat het onderzoeksgebied al lang in gebruik was als bouwland. Ook op historische kaarten is het gebied als bouw- of akkerland in gebruik.

7.3 Vroege prehistorieEr zijn geen sporen en vondsten uit het mesolithicum zijn aangetroffen. Hierdoor zijn de onderzoeksvragen betreffende de vroege prehistorie niet te beantwoorden.12

7.4 Late prehistorie en vroege middeleeuwenZoals gezegd is binnen het sporencluster in het zuiden van het onderzoeksgebied een vierpalige spieker herkend. De zone waarin het sporencluster zich bevindt heeft een omvang van ca. 200 m2. Er zijn geen andere antropogene sporen dan paalkuilen aangetroffen. De vondstenstrooiing in dit gebied duidt op een datering in de ijzertijd of de inheems Romeinse tijd. Uit de sporen zelf zijn geen vondsten afkomstig. Het is dan ook niet mogelijk om meerdere fasen te onderscheiden binnen de vindplaats.13

Tijdens het inventariserend veldonderzoek zijn geen sporen van bewoning uit de middeleeuwen of de nieuwe tijd gevonden. Op historische kaarten uit de nieuwe tijd is de locatie van het onderzoeksgebied als bouwland in gebruik. Dit zal vermoedelijk ook het grondgebruik zijn geweest in de middeleeuwen.14

De aangetroffen sporen zijn goed geconserveerd. Mogelijk hebben de noord-zuid georiënteerde ploegbanen wel enige invloed gehad op de vindplaats. De ploegbanen zijn tot in het natuurlijke gele zand zichtbaar en zullen vermoedelijk wel enkele sporen verstoord hebben. Deze verstoring zal voor de vindplaats zelf echter relatief weinig schade aan hebben gebracht, de bodem tussen deze ca. 20 cm brede banen is wel intact.15

11. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 7.12. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 8 t/m 14.13. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 15 t/m 18.14. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 19.15. Dit is het antwoord op onderzoeksvraag 20.

Waarden Criteria Score

Schoonheid n.v.t

Herinneringswaarde n.v.t

Gaafheid 3

Conservering 2

Zeldzaamheid 2

Informatiewaarde 2

Ensemblewaarde 1

Representativiteit n.v.t

Beleving

Fysieke kwaliteit

Inhoudelijke kwaliteit

Tabel 1. Waarderingstabel

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 16

8 Conclusie

8.1 Karakter van de vindplaatsDe vindplaats bevat sporen van de randverschijnselen van een prehistorisch erf. Deze randverschijnselen betreffen een klein bijgebouw dat voor de opslag van graan of hooi werd gebruikt, een zogenaamde spieker. Daarnaast zijn enkele (losse) paalkuilen aangetroffen.

Voorafgaand aan het onderzoek werden, op basis van de gunstige vestigingsvoorwaarden in het gebied, sporen van een mesolithische vindplaats verwacht. Deze sporen zijn tijdens het onderzoek niet aangetroffen.

8.2 Waardering en selectie onderzoeksgebiedOm tot een waardering te komen werd de lijst van waarderingscriteria en parameters uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (versie 3.2) ingevuld (Tabel 1). Aan de hand van deze scorelijst is vastgesteld of de vindplaats al dan niet behoudenswaardig is. Bij de waardering wordt gekeken naar belevingsaspecten, fysieke- en inhoudelijke criteria. Bij de belevingswaarde dient gekeken te worden naar de zichtbaarheid van een monument of de beleving van een vindplaats of terrein door de overlevering via verhalen, sagen of legenden. Hierna wordt de fysieke kwaliteit beoordeeld aan de hand van de criteria gaafheid en conservering (1 tot 3 punten). Hierbij wordt onder gaafheid de mate van niet verstoord zijn verstaan en is de conservering de mate waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven. Bij een bovengemiddelde score van de fysieke kwaliteit (meer dan vier punten) dient men te kijken naar de inhoudelijke kwaliteit. Met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt in eerste instantie gekeken naar de parameters zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. De parameter representativiteit hoeft alleen te worden behandeld als bovenstaande drie parameters een gemiddelde tot benedengemiddelde score opleveren. Bij een bovengemiddelde score (meer dan zes punten) van de inhoudelijke kwaliteit kan de vindplaats als behoudenswaardig gewaardeerd worden. Bij een lage fysieke kwaliteit kan een hoge inhoudelijke kwaliteit de status van de vindplaats nog ombuigen tot behoudenswaardig.

De belevingswaarde van de vindplaats is vrijwel nihil. Boven het maaiveld is niets van de vindplaats zichtbaar.

De fysieke kwaliteit is gemiddeld (5 punten). Op gaafheid scoort de vindplaats 3 punten omdat de vindplaats vrijwel onverstoord is, ondanks de ploegbanen die over de gehele lengte van het onderzoeksgebeid lopen. De conservering van vondstmateriaal is redelijk te noemen. Metaalvondsten uit oudere contexten lijken geheel te ontbreken. Ook organisch materiaal is door het droge schrale zand niet aangetroffen.

Nederzettingsterreinen uit de bronstijd,de ijzertijd en de Romeinse tijd komen vrij algemeen voor in de gemeente Deventer. Grootschalig onderzocht zijn inmiddels de vindplaatsen in Epse-Noord en de vindplaatsen op de Colmschaterenk. Op de enk van Oxe heeft daarentegen vrij weinig onderzoek plaatsgevonden, waardoor er voor dit gebied weinig archeologische kennis aanwezig is. Hiermee scoort de vindplaats voor zeldzaamheid en voor de informatiewaarde 2 punten. De ensemblewaarde scoort bij gebrek aan gegevens over de kern van het nederzettingsonderzoek laag. In de tabel die is weergegeven als Tabel 1, is de waarde van de vindplaats nader uitgewerkt, uitgedrukt in scores, conform het KNA-waarderingssysteem voor archeologische vindplaatsen. Conform de KNA(versie 3.0) wordt een onderzochte archeologische vindplaats vanaf 7 punten als behoudenswaardig gekwalificeerd. Met een totaal score van 10 punten is het onderzochte deel van de vindplaats binnen het onderzoeksgebied behoudenswaardig.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 17

8.3 Aanbeveling Op basis van het proefsleuvenonderzoek is er onvoldoende aanleiding om binnen het onderzoeksgebied direct tot een definitief onderzoek over te gaan. Echter gezien de waardering van de vindplaats is vervolgonderzoek wel noodzakelijk. De sporen en vondsten die tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn aangetroffen concentreren zich in het zuidelijke deel van het onderzoeksgebied. De omvang van het sporencluster bedraagt minder dan 200 m2. Gezien deze geringe omvang en de geringe sporenintensiteit van de vindplaats wordt geadviseerd om tijdens de ontgravingswerkzaamheden voor de nieuw te bouwen stal een waarneming te doen. Dit houdt in dat een medewerker van Archeologie Deventer tijdens de werkzaamheden langskomt om te kijken of er aan de zuidkant van het onderzoeksgebied meer sporen aangetroffen worden. De kosten van een volledige archeologische begeleiding van de werkzaamheden wegen gezien de geringe omvang van de vindplaats niet op tegen de informatie die deze begeleiding zou opleveren. Dit selectieadvies is voor gelegd aan de gemeentelijk archeoloog. Deze zal het advies overnemen en in een selectiebesluit formaliseren.

Oxersteeg 29-31 (prOject 443)

ArcheOlOgie Deventer, Augustus 2012 18

9 Literatuur

Beek, R. van, 2009. Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en de middeleeuwen (proefschrift Wageningen Universiteit), Wageningen.

Berendsen, H.J.A., 2004a. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie. Assen.

Berendsen, H.J.A., 2004b. Landschappelijk Nederland, Assen.

Deeben, J., J. van Doesburg & B. J. Groenewoudt, 2007. Een inleiding op essen, plaggendekken en enkeerdgronden in het historische cultuurlandschap, in: J. van Doesburg (et al., red.), Essen in Zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid (Nederlandse Archeologische Rapporten 34), Amersfoort, 9-20.

Mittendorff, E. & E. Eimermann, 2012. Programma van Eisen Inventariserend archeologisch Veldonderzoek (proefsleuven) Oxersteeg 29-31, Deventer.


Recommended