+ All Categories
Home > Documents > Romeins aardewerk uit geselecteerde contexten en bouwmateriaal uit de oostelijke canabae legionis te...

Romeins aardewerk uit geselecteerde contexten en bouwmateriaal uit de oostelijke canabae legionis te...

Date post: 07-Feb-2023
Category:
Upload: uva
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
124
DE STERRESCHANS Elly N.A. Heirbaut (red.) DE STERRESCHANS Elly N.A. Heirbaut (red.)
Transcript

De SterreSchanS

Elly N.A. Heirbaut (red.)

De SterreSchanS

Elly N.A. Heirbaut (red.)

Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten2011

De SterreSchanS

Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 25

archeologiSch onDerzoek achter het internaat ‘De SterreSchanS’ aan De

UbbergSevelDweg 117–123 te nijmegen

E.N.A. Heirbaut (red.)

© 2011 Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten

De Sterreschans. Archeologisch onderzoek achter het internaat ‘De Sterreschans’ aan de Ubbergseveldweg 117–123 te Nijmegen

E.N.A. Heirbaut (red.)

Vormgeving : R.M.H.C. MolsTekstredactie : E.N.A. Heirbaut

In opdracht van : gemeente Nijmegen

Autorisatie : E.N.A. Heirbaut

ISSN ISSN 1873-829X

Omslag : Tijdens de opgraving achter het voormalige internaat. rm

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd in een geautomatiseerd gegevens-bestand of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jo, het besluit van 29 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men daarvoor wet-telijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen).

Voor het overnemen van gedeelte(n) van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

De Gemeente Nijmegen aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without the written permission from the publisher.

ewueindjit

etswueindjit

newueeleddim

esniemoR

djitdjitrezji

djitsnorb)djitneets egnoj(

mucihtiloenmucihtilose

m)djitneets-neddi

m(mucihtiloelap

)djitneets eduo(

laat

vol

vroeg

midden

laat

vroeg

midden

laat

vroeg

vroegmidden

laat

1500

1800

1250

900

450

270

70190

250

500

800

1100

1800

2000

5300

8800

naChr.

voorChr.

4900

4200

2900

vroeg

midden

laat

noord

zuid

inhoUDSopgave

1 Inleiding 5Katja Zee

1.1 Administratieve gegevens 5

2 Archeologische en historische achtergrond 7Katja Zee

3 Doel- en vraagstelling 11Katja Zee

4 Werkwijze 13Katja Zee

5 Verantwoording van de uitwerking 15Elly N.A. Heirbaut

6 Bodemopbouw 17Katja Zee

6.1 Inleiding 17

6.2 Lokale bodemopbouw 17

7 Sporen en structuren 19Katja Zee & Elly N.A. Heirbaut

7.1 De pre-Flavische periode ? 19

7.2 Sporen uit het laatste kwart van de 1e en het begin van de 2e eeuw 21

7.3 Post-Romeinse sporen 27

8 Catalogus van de beerputten 31Elly N.A. Heirbaut

9 Romeins aardewerk uit geselecteerde contexten 53Joep Hendriks

9.1 Inleiding 53

9.2 Vraagstelling en methoden 53

9.3 Overzicht van de aardewerkcategorieën 55

9.4 Datering en vergelijking 67

9.5 Evaluatie en conclusie 69

10 Metalen vondsten uit de Romeinse tijd 71Stefanie Hoss

10.1 Inleiding 71

10.2 Analyse van de vondsten 71

10.3 Datering en verspreiding 77

10.4 Karakterisering van de nederzetting op basis van de vondsten 79

10.5 Conclusie 80

10.6 Catalogus van de metalen vondsten 81

11 Vondsten van verschillende materialen 85

11.1 Paardentuig 85Stefanie Hoss

11.2 Bouwmateriaal 86Joep Hendriks

12 Reconstructie van een deel van de canabae legionis 91Elly N.A. Heirbaut & Paul Franzen

12.1 Het wegennet in het oostelijke deel van de canabae legionis 92

12.2 Bebouwing in het oostelijke deel van de canabae legionis 93

12.3 Andere sporen in het oostelijke deel van de canabae legionis 107

12.4 Begravingen in het oostelijke deel van de canabae legionis 110

12.5 Conclusie 110

Literatuur 113

Illustratieverantwoording 118

Lijst van afgebeelde vondsten 119

Concordantietabel fibulae 120

5

1 inleiDing

Het terrein aan de Ubbergseveldweg 117–123, waar het voormalige internaat ‘De Ster-reschans’ (het zogenaamde Schippersinternaat) zich bevindt, ligt binnen de grenzen van het gebied dat op de Archeologische Aandachtsgebieden Kaart Nijmegen is aangegeven als ‘gebied met hoge archeologische waarde’ (fig. 1.1).1 De aanleiding voor het archeologisch onderzoek is de realisatie van nieuwbouw, met name een nieuwe vleugel bij het reeds bestaande gebouw.2 Deze nieuwbouw kadert in de plannen om het monumentale pand om te bouwen tot een luxe verzorgingstehuis voor ouderen, voorzien van ca. 44 appartementen.

In het verleden is een deel van het terrein al onderzocht. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), tegenwoordig Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, in 1979 (fig. 4.1). De werkputten die toentertijd zijn aangelegd bevinden zich voornamelijk in het noordoostelijke deel van het terrein van het voormalige Schippersinternaat. Hieruit is gebleken dat zich ter plaatse de resten van de canabae legionis (kampdorp) die bij de legerplaats van het Tiende Legioen op de Hunerberg hoort, in de grond bevinden. De plannen om het gebouw waarin het Schippersinternaat gehuisvest was te renoveren en uit te bereiden, vormen een recht-streekse bedreiging voor het bodemarchief. Om de archeologische resten ter hoogte van de geplande nieuwbouw te kunnen waarderen zijn in eerste instantie in 2008 door het Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen (BAMN) enkele proefsleuven aangelegd.3 Hieruit is gebleken dat de archeologische resten, ondanks verschillende zoeksleuven uit de vorige eeuw, nog grotendeels intact waren. Bovendien zijn de grenzen van enkele werkputten van de opgravingscampagne van de ROB in de proefsleuven aangetroffen. In dit randgebied van het ROB-onderzoek bleken nog enkele sporen aanwezig.

De resultaten van het ROB-onderzoek en de resultaten van het proefsleuvenon-derzoek hebben voldoende informatie opgeleverd om te besluiten tot een definitieve opgraving over te gaan. Deze heeft in twee fasen plaatsgevonden, waarbij drie werkput-ten in 2009 en een vierde werkput in 2010 is uitgegraven (zie hoofdstuk 4).

1.1 Administratievegegevens

Provincie : GelderlandGemeente : NijmegenPlaats : NijmegenToponiem : Ubbergseveldweg 117–123Kadastrale gegevens : Nijmegen, HTT02, sektie K, nr. 1057Kaartblad : 40CCoördinaten : 189.569 / 427.892, 189.570 / 427.894Projectverantwoordelijke : H. van Enckevort

Nijmegen

Bemmel

Weurt

Slijk-Ewijk

Oosterhout

Ressen

LentBeuningen

1 Archeologische Beleidsadvieskaart Nijmegen, conceptversie 2, decem-ber 2009.

2 H. van Enckevort, C.E. van Heijst & J.J.A.J. Wildenberg, 2009 : Pro-gramma van Eisen voor het definitieve archeologische onderzoek achter de Ubbergseveldweg 117–123, Nijmegen.

3 Zee 2011.

Figuur 1.1. De locatie van het onderzoeksgebied.� rm

6

Bevoegd gezag : gemeente Nijmegen, contactpersoon M. Smit

Opdrachtgever : gemeente Nijmegen, contactpersoon E. Leijenaar

Archis2 onderzoeks- meldingsnummer : 33656Soort onderzoek : definitieve archeologische opgraving (DAO)Projectcode : Ub20Complex en codering : canabae legionis (NKD)Periode(n) : ROMMGeomorfologische context : sandr (spoelzandwaaier)Hoogte maaiveld : 53,60–50,90 m +NAPMaximale diepte onderzoek : 3,80 m vanaf het maaiveldUitvoering van het veldwerk : 23 februari – 8 april 2009 en 13–20 juli 2010Veldteam : Majanka Brons, Heroen Damen, Rogier Dem-

mink, Marike Diepeveen (KNA-archeoloog), Carmen Harmsen (KNA-archeoloog), Kiki van Heijst (senior-veldtechnicus), Roel Hoek (senior-veldtechnicus), Remco Jalink, Bas Kokke, Jol Lohuis, Jeroen Oosterbaan (KNA-archeoloog).

Coördinatie werkzaamheden : Kees BrokBeheer en plaats vondsten en documentatie : Bureau Archeologie en Monumenten

gemeente Nijmegen

7

2 archeologiSche en hiStoriSche achtergronD

Het onderzoeksterrein ligt op de spoelzandwaaier van de stuwwal tussen Nijmegen en Kleve (zie hoofdstuk 6). In dit hooggelegen deel van Nijmegen zijn vondsten en sporen aangetroffen die dateren vanaf het neolithicum.1 Tussen de midden-bronstijd en de late ijzertijd is de omgeving benut voor het aanleggen van graven. Op het Kops Plateau lag bovendien een heiligdom uit de late bronstijd. Met de komst van de Ro-meinen is rond 19 voor Chr. op de Hunerberg een legerplaats aangelegd dat slechts een paar jaar in gebruik is gebleven. Kort daarna, rond 12 voor Chr., is op het Kops Plateau een kleinere legerplaats aangelegd dat tijdens de Bataafse opstand in 69–70 na Chr. is verlaten. Na de opstand is op de Hunerberg een legerkamp voor het Tiende Legioen gebouwd, waaromheen de canabae legionis lag.2 De onderzoekslocatie bevindt zich in het oostelijk deel van deze canabae legionis. Het Tiende Legioen vertrok in 104 na Chr., maar de legioensvesting bleef bezet door andere eenheden tot ca. 180 na Chr.

In de omgeving van het onderzoeksterrein is door de ROB op diverse locaties onderzoek gedaan. De resultaten daarvan zijn slechts summier gepubliceerd, maar toch is duidelijk dat in dit deel van de canabae legionis wegen liggen en dat er aanwijzingen zijn voor industrieel gebruik. Op het Schuller-terrein (fig. 2.1a) zijn de funderingssporen van twee huizen van 6 x 15–16 m aangetroffen en zes gebouwtjes die tussen de 3,5 en 6 m breed waren en tussen 6 en 8 m lang.3 De kleine houten gebouwen zijn waarschijnlijk werkplaatsen geweest. Tussen de gebouwen is op een diepte van 3 tot 4 m onder het maaiveld een lemen bak van 1,40 x 1 m gevonden met daarin een houten bekisting die weer met loden strippen was bekleed. Een loden buis verbindt de bak met een andere die alleen uit leem bestaat. Verder bevatten een aantal dicht bij elkaar liggende kuilen bijna 2500 glasscherven, waaronder misbaksels, die afgezien van een enkel fragment uit de eerste helft van de 1e eeuw, dateren uit de Flavische periode en de vroege 2e eeuw.4 Waarschijnlijk betreft het verzameld afval voor hergebruik, dat om onbekende reden nooit is gebruikt.

1 Fontijn 1996.

2 Heirbaut & Van Enckevort 2009, 8–10.

3 Bloemers 1973 en 1980a.

4 Isings 1980, 281.

0 50 m

a

b

c

d

ef

g

Figuur 2.1. Overzicht van de opgravingen van de ROB en BAMN ten oosten van de legerplaats. a–d = opgravingen ROB, e = opgraving BAMN, f = erosiedal, g = legerplaats.�Naar Bloemers et al. 1979, 50–51, afb. 50, en Bloemers 1980, 342, fig. 2. tw

8

Over de sporen van een van de gebouwtjes lopen drie greppels van 50 cm breed parallel aan elkaar in oost–westelijke richting. Bloemers heeft deze greppels geïnterpreteerd als een constructie voor een hout-aarde wal,5 die weer wordt doorsneden door een greppel van 4 m breed en 2 m diep. De laatste fase wordt gevormd door een graanopslagplaats van 5 x 10 m, waarvan alleen zes parallelle greppels resteren.

Zuidelijk van het terrein aan de Ubbergseveldweg (fig. 2.1b) toont de opgraving van de ROB aan dat er van het zuidoosten naar het noordwesten een weg heeft gelopen met aan weerszijden bermsloten, die aansluit op de hoofdstraat van de legerplaats op de Hunerberg. Twee fasen zijn onderscheiden, waarbij de oudste weg 12 m breed was en de jongste ca. 15 m breed. Ten noorden van de weg zijn enkele crematiegraven aangetroffen die gedateerd kunnen worden rond het midden van de 1e eeuw.6

Het onderzoek van BAMN in 2008–2010 (fig. 2.1e) sluit aan op een terrein dat door de ROB is onderzocht in 1979 (fig. 2.1c). Tijdens dit laatste onderzoek zijn vele kuilen aangetroffen, vijf waterputten of mogelijke waterputten, waarvan enkele met een houten bekisting.7 In een geval is geconstateerd dat er twee houten tonnen op elkaar als bekisting zijn gebruikt. In de meest westelijke hoek ligt een erosiedalletje dat met Romeins afval is opgevuld. Aan weerszijden daarvan ligt een paard begraven en bovendien liggen in de vulling van het dal de verspreide resten van een derde paard. De deposities dateren uit de tweede helft van de 1e eeuw, net als het overgrote deel van het vondstmateriaal.

Een vergelijkbaar erosiedal ligt iets verder naar het noorden. De ROB heeft er een klein onderzoek uitgevoerd, waarbij onderin het dal een bekisting van 6 x 4,6 m en 1,8 m hoogte is aangetroffen (fig. 2.1d).8 De onderzijde van deze bekisting ligt minstens 4,5 m onder het maaiveld. Een interpretatie van het geheel kon de opgraver niet geven, maar aangezien de zuidelijke wand van het dal trapsgewijs was bekleed met plaggen, suggereerde hij dat hier mogelijk een theater lag.

Na het verlaten van het legerkamp door de Romeinen aan het eind van de 2e eeuw is het terrein niet meer voor bewoning of begraving gebruikt. Op een plattegrond van de belegering van Nijmegen door de Fransen in 1794 is te zien dat op het onderzoeks-terrein waarschijnlijk een stelling van de belegeraars heeft gelegen. Ten westen van de onderzoekslocatie is in 1817 fort Sterreschans gebouwd waar nu de Sterreschansweg loopt, dat in de jaren 1876–1878 al weer werd afgebroken.9 Na de ontmanteling van de vestingwerken in deze periode is de Hunerberg langzaamaan volgebouwd.

Op het terrein waar het onderzoek heeft plaatsgevonden werd in 1926 begonnen aan de bouw van een school, de Klokkenberg (fig. 2.2). Vanaf 1969 wordt de school gebruikt als internaat voor schipperskinderen, vandaar de benaming Schippersinter-naat, hoewel de officiële naam ‘De Sterreschans’ luidt. Om de kinderen de werking van kanalen en sluizen te onderwijzen is in 1989 of kort daarna in de achtertuin een miniatuur kanalenstelsel gebouwd met twee werkende sluizen en een ophaalbrug (fig. 2.3). Ten tijde van het onderzoek blijkt dit ernstig vervallen en is het voorafgaand aan de nieuwbouw gesloopt.

5 Bloemers 1980a, 343.

6 Bloemers 1977, 18.

7 Bloemers 1980, 48.

8 Bloemers 1982, 31–32.

9 Het terrein van het voormalige fort wordt nu doorkruist door de Ster-reschansweg (Polak & Van Diepen 2011, 12–13).

Figuur 2.2. De Klokkenberg in 1928.� ran

9

Figuur 2.3. a opname van werkput 3 met rechtsboven het miniatuur kanalen- / sluizenstelsel, b detail van een van de werkende sluizen.� rh

a

b

10

11

3 Doel- en vraagStelling

Het primaire doel van de opgraving is om de archeologische sporen in de bodem te onderzoeken alvorens ze zouden verdwijnen door de aanleg van de nieuwbouw. Uit het IVO-P is gebleken dat er zich binnen de grenzen van de toekomstige nieuwbouw archeologische resten bevinden. Het gaat hierbij om resten van de genoemde canabae legionis. Vanwege de beperkte omvang van het proefsleuvenonderzoek kon niet wor-den uitgesloten dat er zich op het terrein ook resten uit de andere genoemde perioden bevinden.

Buiten de gebruikelijke vraagstelling die wordt toegepast op al het archeologisch onderzoek is er voor dit onderzoek een aantal specifieke vragen opgesteld die betrekking hebben op het functioneren van Nijmegen als regionaal stadscentrum en als legerplaats vanaf de vroeg-Romeinse tijd tot in de nieuwe tijd.

Algemene vragen :

– Wat is de aard, datering, kwaliteit en omvang van de archeologische sporen en resten, en tot welk complextype kunnen ze worden gerekend ?

– Is er sprake van stratificatie, en zo ja welke ?– Wat is de aard en datering van de diverse bodemlagen en wat is hun begrenzing in

het verticale en horizontale vlak ?– Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten, de vastgestelde stratigrafie, de bodem-

gesteldheid en het landschap (geomorfologie en reliëf ) ?– Is er een fossiele akker- of cultuurlaag aanwezig ?– Wat is de conservering of gaafheid van de verschillende materiaalcategorieën, inclusief

archeobotanisch en zoölogisch materiaal ?– Is er een relatie tussen de landschappelijke ligging (geomorfologie, reliëf en bodem)

en de conservering van de archeologische resten ?– Wat is de diepte (t.o.v. het maaiveld) en de hoogteligging (t.o.v. NAP) van de arche-

ologische resten ?– Wat is de geologische context van de aangetroffen archeologische resten ?– In welke relatie staat deze vindplaats tot vindplaatsen in de directe omgeving ?

Specifieke vragen :

– Zijn er sporen en / of vondsten, die de interactie tussen de civiele bevolking en de militairen tonen ?

– Uit welke periode dateren deze ?– Zijn er veranderingen door de tijd ?– Kan men civiel en militair duidelijk afbakenen of loopt het in elkaar over ?– Zijn specifieke militaire constructies te identificeren ? Zoals (soldaten)barakken,

vestingwerken en dergelijke ?

12

Figuur 4.1. Puttenkaart van het onderzoek. Legenda : donkerbruin = Ub19, wit = Ub20, lichtbruin = onderzoek ROB, blauw = sluizencomplex. In rood zijn de in hoofdstuk 6 besproken profielen aangeduid. tw

6

3

4

5

1

2

1895

15

427965

1896

38

427838

Ubbergseveldweg

Beekmansdalseweg

0 20 m

P1

P2

P3

13

4 werkwijze

De twee proefsleuven uit 2008 zijn zo aangelegd dat de rand van het ROB-onderzoek vastgelegd zou kunnen worden (fig. 4.1). In deze proefsleuven is een vlak aangelegd en zijn de sporen niet afgewerkt, aangezien het doel van het onderzoek was om de aanwezigheid en conditie van archeologische sporen vast te stellen. Daarom zijn de werkputten van het onderzoek in 2009 zo geplaatst, dat ook de sporen die in de proef-sleuven zijn gezien, konden worden onderzocht. Werkput 1 (proefsleuf ) is opgenomen in werkput 5 en werkput 2 (proefsleuf ) in werkput 3. De zuidelijke strook tegen het Schippersinternaat aan is niet verder onderzocht, aangezien in werkput 1 is gebleken dat de bodem daar door recente verstoringen geheel is geroerd.

Tijdens het vervolgonderzoek in 2009-2010 zijn nog vier werkputten aangelegd (werkputten 3-5 in 2009 en werkput 6 in 2010). Werkputten 3-5 liggen in elkaars verlengde, werkput 6 ligt haaks op werkput 5. Tussen werkputten 3 en 4 en tussen werkputten 4 en 5 is telkens een dam blijven staan. Dit heeft te maken met het feit dat deze werkputten gelijktijdig zijn aangelegd. De dam tussen eerstgenoemde werkputten is opgegraven maar deze tussen werkputten 4 en 5 is wegens tijdsgebrek blijven staan.

De werkwijze bij het uitgraven van de werkputten 3-5 is gelijkaardig. Machinaal zijn de bovenliggende lagen verwijderd, terwijl de grond is afgespeurd naar vondsten. Hierbij is gebruik gemaakt van een metaaldetector. Vondsten zijn verzameld en daar waar mogelijk aan sporen toegekend. Indien dit niet mogelijk was zijn de vondsten in vakken van 5 x 5 m verzameld, waarbij vondsten uit verschillende lagen gescheiden zijn gehouden. Detectievondsten zijn nauwkeurig ingemeten. Het aantal vlakken varieert. In de werkputten 3 en 4 zijn vier vlakken gedocumenteerd, in werkput 5 zijn drie vlakken aangelegd en plaatselijk nog een vierde vlak. De sporen zijn gecoupeerd en gedocumenteerd, waarna ze zijn afgewerkt. Alleen in werkput 5 zijn de sporen niet afgewerkt omdat de geplande bouwput niet dieper dan het laagste archeologische vlak zou reiken. Monstername heeft niet plaatsgevonden omdat de sporen daar geen aanleiding toe gaven. Putprofielen zijn gedocumenteerd.

Werkput 6 is in 2010 aangelegd en overlapt in het westelijke deel werkput 5. De werkput zou niet dieper dan ongeveer 1,6 m onder het asfalt worden uitgegraven. In deze gedachte is een eerste vlak aangelegd, waarop voornamelijk afvalkuilen van het Schip-persinternaat en kuilen met materiaal uit de Tweede Wereldoorlog zijn waargenomen. Een tweede vlak is onder deze sporen aangelegd. Hierbij is duidelijk geworden dat in het grootste deel van de werkput een depressie loopt, die veel sporen en vondsten uit de Romeinse tijd oplevert. Bij de controle van de kwaliteit van de grondslag is gebleken dat deze niet voldoende was om de nieuwbouw op te funderen. De ontwikkelaar heeft daarom besloten dat over de hele werkput de grond tot op de vaste bank uitgegraven moest worden, waarna hij grondverbetering zou toepassen. De grote hoeveelheid sporen en vondsten en de grootte van het onderzoeksterrein enerzijds, en het door bovenstaande beslissing veroorzaakte gebrek aan tijd en geld anderzijds is er debet aan dat deze werkput niet optimaal onderzocht is. Er is voor gekozen om het noordprofiel van de werkput goed te documenteren en te analyseren (zie hoofdstuk 6, P2) om op die manier zoveel mogelijk informatie over de opvulling en datering van de depressie te weten te komen, alsook over de sporen die er na de opvulling doorheen zijn gegraven. Hierna is een weinig tijd besteed aan enkele sporen die in het oostelijke putprofiel zichtbaar waren. De profielopnames zijn geschied terwijl de werkzaamheden voor het plaatsen voor een berlinerdamwand bezig waren. Na afloop van het archeologisch on-derzoek is in deze werkput nog een eenmalige waarneming gedaan, waarbij nog enkele bijkomende sporen in het oostelijke putprofiel zijn gedocumenteerd.

14

15

5 verantwoorDing van De Uitwerking

Ondanks de capaciteit die de resultaten van het onderzoek inhouden, is het door tijds-gebrek niet mogelijk gebleken om alle sporen en vondsten uitgebreid te analyseren en beschrijven. Voor wat betreft de sporen is gekeken naar de waarde van de sporen in samenhang met de (niet eerder uitgebreid gepubliceerde) resultaten van de opgravings-campagnes van de ROB. Hierbij is de keuze gevallen op sporen die samenhangen met gebouwen en wegen, en is een aantal kuilen nader bekeken. De keuze van kuilen is mede bepaald door de vondsten die ze hebben opgeleverd. Immers, een aantal kuilen heeft weinig vondsten opgeleverd en was daarom minder interessant om tot een inter-pretatie en datering van de opgravingsresultaten te komen. Eerder is gekozen om kuilen met grote vondstensembles uit het onderzoek van BAMN – voornamelijk bestaande uit aardewerk – uitgebreid te analyseren. De sporen zijn beschreven in hoofdstuk 7. De vondstcategorieën die zijn aangetroffen en de mate waarin ze zijn uitgewerkt, zijn weergegeven in tabel 5.1. Het erosiedal dat tijdens de campagne in 2010 is aangesneden, is beschreven en het vondstmateriaal, met name het aardewerk, is uitgewerkt.

vondstcategorie mate van uitwerking hoofdstukaardewerk uit lagen niet –aardewerk uit sporen selectie, oppervlakkig tot gedetailleerd 9aardewerk uit geul selectie, oppervlakkig tot gedetailleerd 9, 11metalen vondsten alles, oppervlakkig tot gedetailleerd 10munten geteld, niet uitgewerkt 10bouwmateriaal selectie 11overige vondsten selectie 11

Tabel 5.1. Overzicht van de aangetroffen vondstcategorieën en de mate waarin deze zijn uitgewerkt.

16 Figu

ur 6

.1. P

rofie

l 2 o

ver h

et er

osied

al.�

jl

17

6 boDemopboUw

6.1 Inleiding

De stuwwal in Nijmegen-Oost waarop het onderzoeksgebied gelegen is, is gevormd tijdens het Saalien, de voorlaatste ijstijd (240.000–130.000 jaar geleden), toen de ijskap in Nederland zijn maximale uitbreiding kende. De druk van het landijs heeft er voor gezorgd dat de onderliggende rivierafzettingen van de voorlopers van Maas en Rijn omhoog gedrukt werden, waardoor een hoge stuwwal is ontstaan. Later zijn de Rijn en Waal weer door deze stuwwal heen gebroken. Periodiek is het ijs gesmolten, waarbij het smeltwater van de stuwwal afstroomde. De stuwwal, bestaande uit grof en fijn zand afgewisseld met grindbandjes en kleipakketten, is hierdoor aan de zuidzijde geërodeerd. Het erosiemateriaal is als een puinwaaier aan de voet van de stuwwal afgezet. Deze afzettingen worden sandr of spoelzandwaaier genoemd.1

6.2 Lokalebodemopbouw

De lokale bodemopbouw kan aan de hand van de gedocumenteerde profielen worden beschreven, met name profiel 1 in werkput 5, profiel 2 in werkput 6 en profiel 3 in werkput 3. De ligging van de profielen is aangeduid op figuur 4.1.

Het terrein loopt af van het zuidoosten naar het noordwesten, wat is af te lezen aan de hoogtes van de bovenkant van de C-horizont : van 51,70 m +NAP in het zuidoosten (werkput 3) tot 49,80 m +NAP in het noordwesten (werkput 6), een verval van 2,10 m. In werkput 6 bevindt zich een klein erosiedal waarvan het diepste punt op 48,40 m +NAP ligt. Ter plaatse van het westprofiel van werkput 6 heeft het dal een breedte van ca. 28 m met in het midden een vrij vlakke bodem van ongeveer 6,5 m lengte (fig. 6.1). In de aangrenzende opgravingsput 147 van de ROB is dit dal ook aangetroffen. Hier loopt het door tot ongeveer halverwege de werkput, waarbij de bodem in zuidelijke richting omhoog loopt (zie ook hoofdstuk 12). Aan weerszijden lag een paard begraven en ook in de vulling van het dal lagen verspreide paardenbotten, maar wat dat kan betekenen is onduidelijk.2

Dit erosiedal is in de Romeinse tijd opgevuld met afvallagen, waarin ook een aantal sporen is te herkennen. Een aantal lagen van geelbruin tot licht bruin zand op de bodem van het dal lijken verspoelingen te zijn, die waarschijnlijk plaatsvonden voorafgaand aan de bewoning in de Romeinse tijd. De opvullende lagen variëren in kleur van donker grijsbruin met veel houtskool tot geelbruin en grijs zand. Sommige lagen zijn beschreven als turf, aangezien ze erg leken op vergane planten- en houtresten. Onder de vondsten bevindt zich materiaal van gesloopte gebouwen zoals dakpannen, brokken tufsteen en leem. Verder zijn vele tientallen scherven aardewerk geborgen die alle dateren van de Flavische periode tot in de vroege 2e eeuw na Chr. Nadat het dal grotendeel was gevuld zijn er nog greppels en een lemen bak ingegraven (hoofdstuk 7). De donkergrijs bruine laag erboven is ontstaan na egalisatie van het terrein.

Het dal lijkt in de richting te lopen van het dal waar nu de Beekmansdalseweg in ligt. Het Beekmansdal is door erosie ontstaan na de vorming van de stuwwal en de spoelzandwaaier en doorsnijdt de noordoostelijke helling van de spoelzandwaaier net ten oosten van de legerplaats op de Hunerberg. Een vergelijkbaar zijdal is bij ouder onderzoek door de ROB aangetroffen ten noorden van de huidige onderzoekslocatie (fig. 2.1d).

Ter hoogte van de zuidelijke hoek van werkput 5 is de bodemkundige situatie niet erg duidelijk (P1). De moederbodem of C-horizont bestaat uit zwak lemig zand met grindlagen (fig. 6.2 laag 1). Daarop ligt de B-horizont, een lichtbruine, zwak lemige zandlaag met veel bioturbatie en ijzerfibers van 30 cm dik (laag 2). De overgang tus-sen deze laag en de bovenliggende laag 3 is vaak onduidelijk en op sommige plaatsen lijkt laag 2 niet meer aanwezig te zijn door vergravingen in de Romeinse tijd. Laag 3 bestaat uit donkerbruin zand met wat scherven aardewerk en fragmenten keramisch bouwmateriaal. Deze laag is gemiddeld 50 cm dik. De laag is niet in het zuidelijke deel van het terrein vastgesteld. Vermoedelijk hebben we hier te maken met de randzone van het eerder genoemde dal, bestaande uit iets humeuze lagen waarin afval vervat zit.

1 Van Eekeren, Klaver & De Soet 1982, 38–39.

2 Bloemers 1980, 48. Tot op heden is van deze opgraving nog geen overzicht gepubliceerd maar in het kader van de uitwerking van dit rapport zijn de opgravingsresultaten gedigitaliseerd en in beperkte mate geanalyseerd (hoofdstuk 12).

18

Daarboven bevindt zich laag 4, bestaande uit donker bruingrijs zand. Deze laag is 30 tot 50 cm dik. Aan de noordkant van de werkputten is deze laag 10 cm dik. Deze laag is ontstaan na de Romeinse tijd en bevat naast Romeinse scherven en keramisch bouw-materiaal ook aardewerk dat recenter is te dateren. Hij kan als een oude A-horizont geïnterpreteerd worden, die wordt afgedekt door een bouwvoor (laag 5) die, getuige de leidingen die elders op het terrein hierin zijn aangelegd, van zeer recente datum is. Deze bouwvoor is 100 cm dik aan de zuidkant, 70 cm dik aan de noordkant.

Aan de zuidkant van de opgraving, ter hoogte van de Romeinse weg, is het profiel minder complex. Onderaan is de hierboven beschreven laag 1 herkend. Plaatselijk, dit wil zeggen daar waar hij niet vergraven is door de weggreppels van de Romeinse weg, diepe kuilen, paalkuilen of structuren uit de vorige eeuw, is nog een restant van de oorspronkelijke B-horizont zichtbaar (laag 2). Hierboven is de natuurlijke bodem-opbouw verdwenen en bestaat hij over het algemeen uit spoorvullingen (laag 3b). De analyse van deze sporen op basis van stratigrafische positie en vondsten leert ons dat het om sporen uit de Romeinse tijd gaat. Deze worden afgedekt door een 30 cm tot plaatselijk 60 cm dik pakket bestaande uit donkerbruin grijs zand (laag 4). Door deze laag snijden de zinkput en de olietank (hoofdstuk 7.3) die tot het Schippersinternaat behoren. Hiermee wordt de laag gedateerd na de Romeinse tijd tot het bouwen van het internaat. De vondsten uit deze laag zijn echter niet geanalyseerd waardoor een betere datering niet voorhanden is. Tenslotte wordt deze laag afgedekt door een recente bouwvoor (laag 5).

Figuur 6.2. Bodemopbouw ter plaatse van profiel 1.� hd

Figuur 6.3. Bodemopbouw ter hoogte van de zuidelijke hoek van werkput 3 (P3).� jo

1

1

2

2

3b

3

4

4

5

5

19

7 Sporen en StrUctUren

De sporen die in de werkputten en profielen zijn geregistreerd bestaan voor het grootste deel uit kuilen. Verder zijn nog enkele greppels, een weg, twee kelders, beerputten en verschillende paalkuilen waargenomen. Wat volgt is een chronologische beschrijving waarin de belangrijkste structuren en sporen aan bod komen. In onderstaande tabellen 7.1 en 7.2 zijn de belangrijkste gegevens hiervan weergegeven.

7.1 Depre-Flavischeperiode?

Bijna alle sporen dateren op basis van het aardewerk uit de Romeinse tijd en wel uit de Flavische periode tot de vroege 2e eeuw (zie hoofdstuk 9). Vier sporen zijn mogelijk ouder op basis van de kleur van de vulling die beduidend lichter is dan de Flavische en latere sporen, en het ontbreken van vondstmateriaal wat ook tijdens opgravingen elders in Nijmegen is vastgesteld. Het gaat om een greppel Gr1 en drie paalkuilen Pk1–3 (fig. 7.1–2).

structuurnr. put.spoor spooraard afmetingen datering

Gr1 6.23 greppel > 420 x 40 x 30 pre-Flavisch

Pk1 6.12 paalkuil 70 x 45 x 70 (diameter paal : 18) pre-Flavisch

Pk2 6.18 paalkuil 55 x 50, diepte onbekend pre-Flavisch

Pk3 6. ? paalkuil 50 x 45 x 70 (diameter paal : 30) pre-Flavisch

Str1 6.25 depressie > 30,5 m x > 15 m x 2,3 m 70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Str2 3.473.40 / 48 / 59

wandgreppelpaalkuilen

625 x 50 x onbekendonbekend

70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Str3 4.10–13 spieker 150 x 150 x 14–18 Flavisch

Str4 4.14, 20, 26, 36, 37, 60 omheining > 16,8 m x – x 0,04–0,3 m Flavisch

Str5 3.57 (=4.57), 3.43 (=4.58), 3.58 (=4.59) palenrij > 300 x – x 10–26 Flavisch

Bp1 4.5 beerput 150 x 150 x 175 70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Bp2 3.20 beerput 150 x >150 x 74 70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Kl1 6.26 (werk)kuil / plaats 120 x >120 x 84 70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Kl2 4.3 kuil 270 x 300 x 124 70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

We1 3.16 + 3.183.36–37

weg greppels : 100 x 50 x 80wegdek : 430 x 400 x 30

70 / 80 – 105 / 110 na Chr.

Tabel 7.1. Chronologische weergave van de sporen en structuren die in de tekst besproken worden. Hiervan zijn de metrische gegevens weergegeven (in cm, lengte x breedte x diepte ; de depressie en Str4 zijn uitgedrukt in m). De diepte is de resterende diepte, gemeten vanaf het vlak. Bij de paalkuilen is eerst de diameter gegeven, gevolgd door de diepte. Str = structuur.

structuurnr. 1 2 3 4 5 6 7 7b 8 9 10 11 totaal

Gr1 1 – – – – – – – – – – – 1

Pk1 2 – – – – – – – – – – – 2

Pk2 – – – – – – – – – – – – –

Pk3 – – – – – – – – – – – – –

Str1 927 5 39 25 41 55 90 – 9 1 – – 1192

Str2 – – – – – – – – – – – – –

Str3 2 – – – – – – – – – – 8 10

Str4 2 – 1 – 1 – – – – – – – 4

Str5 – – – – – – – – – – – – –

Bp1 16 – 8 – – – – – – – – 1 27

Bp2 145 1 13 – 30 4 28 – – – – 20 241

Kl1 42 – 4 3 7 2 2 – – 3 – – 63

Kl2 975 – 39 3 80 23 528 13 – – 1 2 1664

We1 832 + 35117

3–

74–

19–

88–

76–

227–

1–

27–

9–

5–

52–

176417

Tabel 7.2. Weergave van de vondsten per vondstcategorie uit de sporen en structuren die in de tekst besproken worden. 1 = aardewerk, 2 = munten, 3 = metalen vondsten, 4 = glas, 5 = bouwmateriaal, 6 = natuursteen, 7 = dierlijk bot, 7b = menselijk bot, 8 = slak, 9 = houtskool, 10 = onverbrande leem, 11 = huttenleem. In deze tabel zijn de totale aantallen metalen voorwerpen weergegeven. Dit wijkt af van de aantallen die in hoofdstuk 10 worden aangehaald, omdat hier alleen een selectie van het materiaal is bekeken.

20

gr1

pk2

bp1 kl2

pk1

pk3kl1

str1

str4

str3

gr3

we1

gr4

bp2

str5

str2

1895

60427929

1896

09

4278660 10 m

Figuur 7.1 Overzicht van de Romeinse sporen. Legenda : lichtgroen = kuil, donkergroen = greppel, lichtbruin = paalgat, donker-bruin = paalkuil, rood = beerput, lichtgeel = insteek beerput, zwart gestippeld = Romeins wegdek, blauw = erosiedal, lichtgrijs = post-Romeinse sporen, zwart gearceerd = recente verstoring, bruin gearceerd = werkput ROB.� tw�/�eh

21

Paalkuil 1 (fig. 7.2) vertoont nog duidelijk een paalkern, bestaande uit (donker)bruin egaal zand. De paalkuil is opgevuld met afwisselende lagen lichtgrijs en bruin zand met hier en daar wat kiezels. De onderkant is gelegen op 49,60 m +NAP. Paalkuil 1 doorsnijdt een andere paalkuil (Pk2) die er ten noorden van ligt, waarvan helaas geen profiel getekend is. Maar als de eerste paalkuil pre-Flavisch is, dan is deze paalkuil dat ook. De derde paalkuil (Pk3) is gezien tijdens een waarneming nadat het archeologisch onderzoek was afgelopen. Door de beperkte middelen was het alleen mogelijk om de positie van de paalkuil bij benadering in te tekenen. Het uiterlijk van de paalkuil, de bewaard gebleven diepte en de kleur van de vulling komen overeen met die van paal-kuil 1. Tenslotte lijkt greppel Gr1 ook in deze voor-Flavische periode thuis te horen. De greppel is opgevuld met bruin tot lichtbruin zwak lemig zand. Hij is zichtbaar geworden onder de afvallagen die de depressie / geul opvullen. De onderkant ligt op 48,40 m +NAP.

Er zijn geen vondsten aangetroffen die met de paalkuilen en de greppel geassocieerd kunnen worden. Omdat het plangebied zich op de grens met het Kops Plateau be-vindt, is het niet uitgesloten dat er zich prehistorische sporen op het terrein bevinden aangezien deze ook op het plateau zijn waargenomen. Of de hier besproken sporen in de prehistorie (bronstijd of ijzertijd) gedateerd mogen worden, of eerder in de vroeg-Romeinse tijd blijft ongewis.

7.2 Sporenuithetlaatstekwartvande1eenhetbeginvande2eeeuw

Uit deze periode stamt het merendeel van de aangetroffen sporen. Deze kunnen alle in verband gebracht worden met de canabae legionis, maar de interpretatie ervan is niet altijd even eenduidig. Naast deze antropogene sporen is ook een opgevuld erosiedal aangetroffen, waarin bijzonder veel materiaal aangetroffen is dat in de Flavische peri-ode gedateerd kan worden. Deze datering van de opvullingslagen geeft aan dat dit dal een belangrijke rol heeft gespeeld in de inrichting van dit deel van de canabae legionis.

Van belang in de lay-out van dit deel van de canabae legionis is de weg We1 die in de zuidelijke strook van het plangebied is aangetroffen (fig. 7.1). Van deze weg zijn de beide weggreppels, die van het noordoosten naar het zuidwesten lopen, waargenomen (fig. 7.3a). De greppels zijn nagenoeg even breed en hebben een komvormig bodem. In de vullingen van de zuidelijke weggreppel zijn scherven van kruiken van het type Stuart 107, 109 en 110a gevonden, in die van de noordelijke weggreppel fragmenten van kruiken type Stuart 107 en 110a. Laatstgenoemde typen kennen een chronologische overlap in het einde van de 1e eeuw, waardoor een precieze datering voor de weg niet nauwer gesteld kan worden dan 80–110 na Chr. Om het wegdek tussen beide weggreppels aan te kunnen leggen, is in eerste instantie de oorspronkelijke bodem tot in de B-horizont afgegraven. Op het ontstane vlak is vervolgens een funderingslaag gelegd, bestaande uit lichtgrijs (grof ) zand (fig. 7.3b). Deze laag is maximaal 10 cm dik. Hierboven is een grindpakket aangebracht dat het wegdek zal hebben gevormd. Plaatselijk zijn delen van dit grindwegdek nog herkend in het profiel en in het vlak. In de loop der

Figuur 7.2 Paalkuil, mogelijk daterend uit de pre-Flavische periode (Pk1).� md

22

tijd is bovendien een deel van het wegdek afgegleden in de weggreppels. Verder zijn plaatselijk kuilen doorheen het wegdek gegraven, zoals ook in figuur 7.3b zichtbaar is.

Sporen van dezelfde weg zijn waarschijnlijk tijdens een onderzoek van de ROB op het Schuller-terrein in de omgeving aangetroffen (fig. 2.1a).1 Drie evenwijdige grep-pels van 50 cm breed met een oost–westelijke richting liggen in het verlengde van de weggreppels van het recente onderzoek. Ook hier is de ruimte tussen de twee buitenste greppels ongeveer 4 m. De opgraver interpreteerde de greppels als een constructie voor een hout-aarde-wal, maar een identificatie als weg lijkt door de vondst van de weg-greppels bij het Schippersinternaat meer op zijn plaats.

Aan weerszijden van de weg zijn vele nederzettingssporen herkend. Opvallend is een greppel (Str2) die parallel met de weg loopt, op ongeveer 2 m van de noordelijke weggreppel (fig. 7.1). De greppel is aan de westkant verstoord door de aanleg van een olietank (zie verder) en loopt eerst over een lengte van ca. 3,5 m door alvorens een rechte hoek te maken in noordelijke richting. Na nog geen meter in deze richting te hebben gelopen, buigt hij alweer in een rechte hoek af naar het oosten en loopt tot aan de putgrens door. Dit laatste stuk is reeds herkend tijdens de proefsleuvencampagne Ub19.2 Waarschijnlijk is het een restant van twee funderingsgreppels waarin zich nog de paalkuilen van de staanders bevinden. Drie van deze paalkuilen zijn nog herkend : een halverwege het eerste greppelfragment, de twee andere op de hoeken waar de grep-pel afbuigt. Als het inderdaad funderingsgreppels zijn, dan heeft de rooilijn van de gebouwen zich op de weg gericht. Dat het om twee gebouwen gaat kan afgeleid worden

1 Bloemers 1973 en 1980a, 242–243.

2 Zee 2011.

3 De beerput is beschreven volgens de criteria zoals die in Heirbaut 2010 zijn geformuleerd. De catalogus van de beerputten vormt hoofdstuk 8.

4 Heirbaut 2010, 30.

Figuur 7.3. a twee weggreppels, zichtbaar als twee donkere, parallel lopende banen. De ver-storing rechts over de hele breedte van de opgravingsput is de rand van het ROB-onderzoek ; b zuidelijk profiel waarin de grijze funderingslaag en resten van het grindpakket van het wegdek zichtbaar zijn.� md

a

b

23

uit het verspringen van de funderingsgreppel : gebouw 1 is de zuidelijke, gebouw 2 de noordelijke. Verder zijn er geen funderingsgreppels aangetroffen die bij de gebouwen zouden kunnen horen.

Op ca. 7 m ten noordoosten van de gereconstrueerde gebouwen die parallel aan de weg zijn opgetrokken ligt een beerput (Bp1) (fig. 7.4a).3 Hij behoort tot het type III,4 beerputten die een zelfstandige eenheid vormen en niet aangesloten zijn op een watervoerend netwerk of verbonden zijn met een zinkput. De beerput lijkt geïsoleerd te liggen. Ook zijn er geen paalkuilen gevonden die wijzen op een klein toiletgebouw.

Een opvallende kuil die mogelijk met gebouw 1 geassocieerd kan worden, is kuil Kl2. Kl2 is een zeer grote, rechthoekige kuil met licht schuin lopende wanden en een vlakke bodem (fig. 7.4b). De kuil is opgevuld met lagen van licht tot donkerbruin, zwak lemig zand. Op de bodem van de kuil liggen nog enkele dunne lagen van lichtbruin en grijsgeel zand. De kuil bevat opvallend veel vondsten, waaronder voornamelijk aardewerk (n=975). Wat de precieze functie van deze kuil is geweest is onduidelijk. Hij heeft uiteindelijk dienst gedaan als afvalkuil – gezien het hoge aantal scherven dat er in gevonden is – maar gezien de vlakke bodem zal hij in eerste instantie een ander doel gediend kunnen hebben. Of we hierbij moeten denken aan een voorraadkuil of kelder blijft onzeker.

Tenslotte is iets ten noordwesten van deze structuren een vierpalige spieker (Str3) her-kend. Niet alle palen blijken even diep ingegraven te zijn (zie tabel 7.1). Het ontbreken van vondsten zorgt ervoor dat de spieker niet gedateerd kan worden maar vermoedelijk stamt hij ook uit de Flavische tijd.

Figuur 7.4. a doorsnede van beerput Bp1, b doorsnede van de kuil Kl2.� bk

a

b

24

Het merendeel van de kuilen is niet te verklaren. Waarschijnlijk heeft een deel gediend als afvalkuil maar de aanwijzingen hiervoor zijn mager. De vondsten van de meeste kuilen zijn niet geanalyseerd, maar over het algemeen hebben ze voornamelijk aarde-werk opgeleverd. Daarnaast komen ook metalen voorwerpen voor. Ook het merendeel van de 56 her en der teruggevonden paalkuilen en –gaten zijn niet tot een structuur te herleiden. Alleen twee haaks op elkaar aansluitende palenrijen (Str4) en een palenrij bestaande uit drie palen (Str5) kunnen herkend maar niet gedateerd worden.

In het in hoofdstuk 6 besproken erosiedal is bijzonder veel materiaal aangetroffen dat in de Flavische periode gedateerd kan worden. Het gaat met name om aardewerk maar ook talrijke fragmenten glas, ijzer(slakken), baksteen, natuursteen en houtskool behoren tot de inclusies in de opvullingslagen. Uit de publicatie van Bloemers uit 1980 blijkt dat het erosiedal ook in de werkput 147 van de opgraving van de ROB is herkend. Hoewel het vlak hier dieper is aangelegd dan in de aangrenzende werkput 6, lijkt het dal in oostelijke richting minder diep te worden, om uiteindelijk te verdwijnen.

Het dal is ontstaan vóór de Flavische periode, maar wanneer precies is niet te achterhalen. Uit de vullingen die in het dal zijn geconstateerd en het materiaal dat uit deze lagen is verzameld, blijkt wel dat het dal in de loop van de Flavische periode opgevuld is geraakt met afval. Dit afval bestaat niet alleen uit materiaal dat er in ge-dumpt is. Op verschillende plaatsen in de dalvulling zijn dunne, humeuze lagen bruin tot bruingrijs zand zichtbaar waarin houtskool en (verbrande) leem zit alsook kleinere fragmenten baksteen en dakpan (fig. 7.5). Plaatselijk gaat het om een tiental laagjes. Hoewel verleidelijk, zijn deze lagen niet te interpreteren als vloerniveau’s maar zijn het waarschijnlijk de restanten van grote delen van muren en / of daken van gebouwen die hierin gedumpt zijn.

Nochtans zijn er ook aanwijzingen gevonden dat na het grotendeels opgevuld raken van het erosiedal deze plaats benut is om (industriële) activiteiten te ontplooien. Met name een grote kuil (Kl1) halverwege werkput 6 vormt het bewijs hiervoor (fig. 7.6). In de kuil lijkt een houten bekisting aangebracht te zijn. Aan de zijkanten blijft weinig ruimte over tussen de kuilwand en de bekisting, maar onderaan bevindt de onderkant van de kuil zich 30–50 cm dieper dan de onderzijde van de houten bekisting. Het lijkt er dus op dat de kuil in eerste instantie te diep is uitgegraven, en dat men alvorens de bekisting te plaatsen de bodem van de kuil terug heeft opgevuld. Tegen de binnen-kant van de bekisting is een gele leemlaag gesmeerd die 10–18 cm dik is. Grote keien (afmetingen 10–15 cm) en een brok grauwacke (ca. 20 x 30 cm) zitten deels vervat in deze kleilaag (fig. 7.6b). De rest van de kuil is opgevuld met grof lichtbruin zand maar vondsten ontbreken hier zo goed als volledig. Uit de insteek van de kuil daarentegen zijn veel aardewerkscherven, brokken keramisch bouwmateriaal en houtskool, een fragment verbrande kalksteen en een stuk tufsteen geborgen.

Figuur 7.5. In de dalvulling zijn verschillende dunne lagen herkend die mogelijk het restant vormen van gedumpte (delen van) muren en / of daken van gebouwen.� jl

25

Figuur 7.6. a bekisting met leem bekleed (Kl1), ingegraven in de afvallagen van het dal, b detailopname, c de mogelijke werkplaats in het vlak. Op foto b zijn duidelijk de sporen van praktijken van schatgravers tijdens de opgraving zichtbaar (het centrale deel van de kuil is ‘uitgeschept’).� rh�(a–b)�/�bk

a

b

c

26

Waar deze kuil juist voor gebruikt is blijft onduidelijk door het ontbreken van vondst-materiaal. De grootte van de kuil en het plaatsen van een bekisting maken echter wel duidelijk dat we hier te maken hebben met een soort werkplaats. Tijdens het onder-zoek van de ROB op het Schuller-terrein is een in leem gevatte bekisting die bekleed is met loden strippen opgegraven (zie hoofdstuk 2). Ook van deze kuil is onduidelijk waarvoor hij heeft gediend, maar een functie bij industriële activiteiten ligt voor de hand. Hoewel niet te bewijzen, kunnen we eenzelfde functie voor Kl1 veronderstellen.

Door het tijdsgebrek was het niet mogelijk om de rest van het erosiedal goed te onderzoeken, maar het is natuurlijk niet uitgesloten dat er meer van dergelijke werk-plaatsen in de opvullingslagen zijn aangelegd.

Van de bebouwing van de canabae legionis ten oosten van de weg is niet veel opgegraven en de interpretatie van de sporen is hier zo mogelijk nog onduidelijker. Hier zijn alleen twee greppels, verschillende kuilen en een enkele paalkuil herkend. De breedste grep-pel (Gr3, fig. 7.7) die hier loopt heeft een verschillende oriëntatie van de weg en kan dus niet als behorende tot een gebouw dat georiënteerd is op de weg geïnterpreteerd worden. Het meest zuidelijke stuk van de greppel lijkt nog iets parallel met de weg te lopen, maar kort hierna buigt hij af naar het oosten toe. De greppel is aangetroffen op het laagste archeologische niveau en wordt oversneden door talrijke kuilen en greppel Gr4 (fig. 7.7), waardoor hij met zekerheid tot een vroege bewoningsfase van het terrein

Figuur 7.8. Profiel van beerput Bp2.� bk

Figuur 7.7. Ten zuiden van de weg zijn nog enkele greppelfragmenten herkend. Mogelijk gaat het om funderingsgreppels van huizen. bamn

27

gerekend kan worden. Greppel Gr4 staat wel haaks op de weg en zou dus wel tot een funderingsgreppel van een gebouw kunnen behoren. Bovendien is in de greppel nog een paalkuil herkend.

Iets ten oosten van deze greppels valt de aanwezigheid van een kuil met gelijkaar-dige kenmerken als de eerder besproken beerput Bp1 op, waardoor het vermoeden ontstaat dat we hier ook te maken hebben met een beerput. De beerput (Bp2, fig. 7.8) is weliswaar kleiner en minder diep maar heeft ook rechte wanden en een vlakke bodem (zie ook hoofdstuk 8). Aan de oostkant is de rechte wand alleen nog op het diepste niveau zichtbaar omdat hij hier vergraven is door een kuil. In tegenstelling tot beerput Bp1 lijkt hier nog wel een restant van de oorspronkelijke beerlaag aanwezig te zijn. Onderin is namelijk een donkergrijs pakket herkend bestaande uit lemig zand met houtskoolinclusies. De dikke laag hierboven, bruingrijs zand met houtskool en fosfaatbijmenging, kan ook nog tot de oorspronkelijke vulling gerekend worden. Het is op dit niveau dat de vermelde kuil een deel van de beerput verstoort. De 145 vondsten bestaan uit vele scherven aardewerk, fragmenten baksteen, waaronder een vloertegel en een dakpan met een flens die typisch is voor het Tiende Legioen uit de Flavische periode. Daar passen ook de vele scherven van Nijmeegs-Holdeurns aardewerk bij.

7.3 Post-Romeinsesporen

Uit de periode na de Romeinse tijd zijn op het terrein slechts weinig sporen aangetrof-fen. Vanaf de vroege middeleeuwen tot in de 19e eeuw lijkt het terrein eigenlijk niet gebruikt te zijn geweest, althans niet in die mate dat het sporen of (veel) vondstma-teriaal heeft opgeleverd. Het is pas in de 20e eeuw dat mensen hun sporen hebben nagelaten op het terrein (fig. 7.9). Opvallend zijn de greppels in werkput 5 die in een regelmatig patroon zijn aangelegd (fig. 7.1,10a). De vulling van de greppels bestaat uit donkerbruin zand, leembrokken, houtskool en veel keramisch bouwmateriaal uit de Romeinse tijd. Jonger materiaal is slechts spaarzaam aangetroffen, wat opvallend is aangezien zij in de putprofielen duidelijk van een hoog niveau zijn ingegraven. Deze greppels zijn niet alleen tijdens deze opgravingscampagne aangetroffen. Tijdens het onderzoek van de ROB zijn de greppels ook waargenomen en ook tijdens de opgra-vingscampagne op het aanpalende terrein, uitgevoerd door BAMN in december 2005 (projectcode Ub14), zijn talrijke greppels gedocumenteerd. Hoewel de uitwerking van laatstgenoemde opgraving nog niet is aangevangen, is al wel een eerste scan gemaakt van het materiaal dat uit deze greppels afkomstig is. Het betreft, net zoals op het terrein van het Schippersinternaat, verschillende vondsten uit de Romeinse tijd en nagenoeg geen vondsten uit een recenter verleden.

Net zo opvallend is het volledig ontbreken van deze greppels in de oostelijker ge-legen werkputten 3 en 4. Dit lijkt niet te verklaren door het aftoppen van het terrein voorafgaand aan de bouw van het Schippersinternaat en bovendien zijn de sporen uit de Romeinse tijd in de drie opgravingsputten op ongeveer dezelfde NAP-hoogte aangetroffen. Daarenboven is ook de westkant van het terrein gedeeltelijk afgegraven, wat blijkt uit het profiel in werkput 6 waar in de bovenkant van de vullingen van het erosiedal op enkele plaatsen de onderkanten van dergelijke zoeksleuven zijn aangetrof-fen (fig. 7.10 b).

Het voorkomen van de Romeinse vondsten kan misleidend zijn voor de interpretatie van deze greppels. Ondanks het nagenoeg ontbreken van recent daterende vondsten – er zijn enkele scherven uit de vroege 20e eeuw gevonden en diverse fragmenten bouw-materiaal die zonder twijfel in dezelfde periode gedateerd kunnen worden – gaat het hier om zoeksleuven uit het begin van de 20e eeuw. In deze periode zijn in het oosten van Nijmegen op diverse plekken zoeksleuven gegraven om Romeinse oudheden te delven. De plek aan de Ubbergseveldweg vormt hier geen uitzondering op. Immers, het erosiedal dat tijdens de Flavische periode opgevuld is geraakt met vele kilo’s afval bestaande uit aardewerk, metalen voorwerpen, bakstenen en dakpannen levert tijdens systematische zoekacties mooie vondsten op. Het aanleggen van zoeksleuven op korte afstanden van elkaar heeft de trefkans op Romeinse voorwerpen zeker vergroot. Bovendien is tijdens het onderzoek gebleken dat op plaatsen waar deze zoeksleuven sporen uit de Romeinse tijd hebben aangesneden, de sleuven ook verdiept zijn om de sporen uit te kunnen spitten.

28

1895

60427929

1896

09

427866

0 10 m

Figuur 7.9. Overzicht van de post-Romeinse sporen. Legenda : lichtgroen = kuil, bruin – olietank, blauw = zinkput, donkergrijs = zoeksleuf, lichtgrijs = Romeinse sporen, zwart gearceerd = recente verstoring, bruin gearceerd = werkput ROB.� tw

29

Het erosiedal loopt door werkputten 5 en 6 maar niet door werkputten 3 en 4. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van de zoeksleuven. De vondstrijke pakketten komen hier immers niet voor. Wel zijn hier verschillende sporen gedocumenteerd maar vanuit schatgravers-oogpunt zullen deze veel minder interessant zijn geweest dan het vondstrijke dal.

Uit de periode na het aanleggen van de zoeksleuven dateren enkele kuilen. Enkele hier-van zijn gevonden in werkput 5 en doorsnijden de zoeksleuven. Deze kuilen bevatten ook vondsten uit de Romeinse tijd, en het lijkt er sterk op dat deze kuilen zijn ontstaan direct na de zoekactiviteiten in het begin van de 20e eeuw. In werkput 6 zijn ook enkele kuilen herkend waarin vondsten uit de Tweede Wereldoorlog zijn aangetroffen. Het betreft voornamelijk munitie. Tijdens het aanleggen van het eerste vlak zijn ook twee mortiergranaten en vele kogels verzameld. Verder bevatten enkele kuilen bouwpuin afkomstig van het Schippersinternaat en is er ook een kalkkuil herkend.

In dezelfde werkput tenslotte zijn ook nog enkele kuilen aangetroffen waarin afval uit een zeer recent verleden is gedumpt. De zinkput en olietank die in de zuidelijke putwand van werkput 3 (fig. 7.11) zijn aangetroffen zijn ook niet veel ouder dan enkele decennia. Deze structuren kunnen alle geassocieerd worden met het bestaande gebouw van het voormalige schippersinternaat.

Figuur 7.10. a de zoeksleuven in werkput 5 tekenen zich af als een raster van donkere banen ; b een zoeksleuf in de bovenste bewaard gebleven lagen in het dal.� rh(a)�/�mb(b)

a

b

30

Figuur 7.11. In het zuidelijke putprofiel van werkput 3 zijn een zinkput (links) en een olie-tank (rechts) gevonden, die geassocieerd kunnen worden met het gebouw van het voormalige schippersinternaat. Links hiervan is de funderingslaag en het restant van het grindpakket van het wegdek van de Romeinse weg zichtbaar.� mb

31

8 catalogUS van De beerpUtten

In deze catalogus worden de beerputten en randstructuren uit de Romeinse tijd gepresenteerd. Een groot aantal is niet tijdens de opgraving zelf herkend maar bij de analyse van de sporen als zodanig geïnterpreteerd.1 In totaal zijn 10 beerputten en 1 zinkput onderscheiden. In enkele gevallen zijn beerputten op eenzelfde plaats aange-legd, waarbij gebruik is gemaakt van de aanwezigheid van de oudere constructie om een nieuwe te plaatsen. Dit lijkt in de meeste gevallen enige tijd na het opvullen van de oudere te zijn gebeurd. Sporen van toilethuisjes of watervoerende goten (riool) zijn niet aangetroffen of herkend.

Per beerput komen volgende zaken aan bod :

– catalogusnummer. Elke beerput, bestaande uit een houten, nu vergane, bekisting, de vullingen en eventuele insteek, heeft een uniek nummer gekregen. Op sommige plaatsen blijkt een jongere beerput te zijn aangelegd in een oudere beerput. Beide beerputten hebben telkens een eigen volgnummer gekregen. Dit volgnummer is terug te vinden op figuur 12.4. Bij de beerputten die tijdens de opgraving van BAMN zijn aangetroffen, is telkens een foto geplaatst. Foto’s van de beerputten die in de werkputten van de ROB op het terrein achter het schippersinternaat zijn gevonden, waren niet beschikbaar. Hier is de oorspronkelijke coupetekening afgebeeld zodat de beschreven lagen duidelijk worden.

– opgravingsmethode. Een korte beschrijving van de gebruikte opgravingsmethode verklaart in sommige gevallen de afwezigheid van specifieke details.

– beerputtype. Ebeling onderscheidt drie verschillende typen toiletten in militaire con-texten : toiletten met wateraan- en afvoer (type I), toiletten met wateraan- of afvoer (type II) en toiletten zonder wateraan- of afvoer (type III).2 Eenzelfde onderscheid is gemaakt voor de privé-toiletten op de St. Josephhof.3 Deze laatste indeling is ook in deze catalogus aangehouden en wordt hieronder kort uitgelegd.

Een aantal beerputten staat met elkaar of met een zinkput in verbinding door middel van watervoerende goten / kanalen (type I en type II). Beerputten zonder archeologisch zichtbare randstructuren (zinkputten, overloopgoten en watervoerende goten) worden tot type III gerekend. Tenslotte zijn er ook verschillende beerputten die door een kleine ondergrondse overloopgoot verbonden zijn met een zinkput. Aan deze beerputten kennen wij type IV toe.

Zinkputten maken deel uit van een geheel waartoe ook een beerput behoort. Hierdoor worden zinkputten niet onderverdeeld in typen.

– vorm en constructie. Er kan een onderscheid gemaakt worden in de vorm van de bekisting die gebruikt is : rond, vierkant, rechthoekig en ovaal. Een enkele keer komt er een beerput voor met een onregelmatige vorm. Omdat een deel van de beerputten verstoord is door jongere vergravingen, is geprobeerd de oorspronkelijke vorm van de bekisting zo goed mogelijk te reconstrueren. Het hout waaruit de beerputten zijn vervaardigd is volledig vergaan in de zandige Nijmeegse bodem. Ook houten verbindingselementen zijn niet gevonden.

– randstructuren en constructie. Randstructuren omvatten zinkputten, overloop-goten, toilethuis en wateraan- of -afvoerende goten die met beerputten verbonden zijn. Er is maar één zinkput aangetroffen. Zinkputten kunnen op hetzelfde moment aangelegd zijn als de beerput waarmee ze verbonden zijn, andere zijn in onbruik geraakte beerputten, die middels een ondergrondse goot met de in gebruik zijnde beerput verbonden zijn, maar het kan ook voorkomen dat een zinkput pas in een later stadium is gegraven en verbonden met de beerput – afhankelijk van de noden op dat moment.

1 Tijdens de opgraving van de ROB zijn deze structuren als waterputten geïdentificeerd. Eerder moet een interpretatie als beerput aangenomen worden. Watervoerende lagen zijn hier niet bekend, en het grondwater zit dermate diep dat waterputten vele meters diep gegraven zouden moeten worden. Zie ook Heirbaut 2010.

2 Ebeling 2006, 124–127.

3 Heirbaut 2010.

32

– opvulling. Alle beerputten zijn geleegd nadat ze in onbruik zijn geraakt, waarna ze gedempt zijn met materiaal dat uit de onmiddellijke omgeving kwam. Dit kan nederzettingsafval zijn dat afkomstig is van het (eigen) perceel maar ook grond afkomstig van het uitgraven van een nieuwe beerput. De belangrijkste lagen – beer, pakketten huttenleem en houtskool, demplagen, nazakking – worden hier besproken.

– bewaringstoestand. Hoewel in alle gevallen het hout van de constructie vergaan is, blijkt dat deze gedeeltelijk gereconstrueerd kan worden aan de hand van verkleuringen op de plaats waar het hout heeft gezeten (houtschaduw) en op basis van de verticale lijnen in de coupe van de beerput waartegen de vullingen van de kern ophouden.

– ligging. Er is nagegaan waar de beerputten liggen ten opzichte van bebouwing (bin-nenshuis of buitenshuis).

– datering. De vondsten zijn in het kader van dit rapport niet bekeken. Hierdoor is het niet mogelijk een goede datering te geven. Op basis van oversnijdingen is wel geprobeerd om een relatieve datering te bekomen.

33

BeerputBp1

– opgravingsmethode. De beerput is in werkput 4 opgegraven (S4.5). Het spoor is al vanaf het eerste opgravingsvlak zichtbaar geworden maar vanwege de omringende sporen is besloten het vlak eerst enkele malen te verdiepen alvorens tot couperen over te gaan. In totaal is de beerput eerst driemaal vlaksgewijs verdiept. Vervolgens is hij onderzocht aan de hand van een lengtecoupe.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1,4 m).Om de beerput te plaatsen heeft men eerst een kuil gegraven. Deze is ongeveer

dubbel zo groot als de tonput die er in is geplaatst. De houten bekisting is aan de westkant tegen de kuilwand gezet, waarna de kuil opnieuw is volgestort. Omdat er slechts één coupe door het spoor is gezet, is het niet mogelijk de vullingen van de kuil te analyseren. De constructiemethode van de tonput is verder onbekend.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. Onderin de beerput is een ca. 20 cm dik pakket vuil geel zand zichtbaar. Deze laag kan niet tot de beerlagen gerekend worden, maar is eerder te duiden als een opvullingslaag die ter plaatse is gekomen vóór het gebruik van de beerput. Moest hij posterieur zijn aan de gebruiksfase van de beerput zou op de bodem nog een klein restant van een humeuze vulling zichtbaar moeten zijn dat achter is gebleven na het legen van de beerput.4 Boven deze laag is een dik pakket (ruim 60 cm) bestaande uit laagjes donkerbruin zand en lichtbruin zand, dat op zijn beurt weer is afgedekt met een pakket lichtbruin zand met kiezels. Beide lagen lijken opvullingslagen te zijn, waarschijnlijk in de beerput gegooid nadat deze in onbruik is geraakt. De bovenste laag bestaat uit donker bruingrijs zand waarin veel scherven, houtskool en grind zijn aangetroffen. Deze laag is te interpreteren als de nazakking.

– bewaringstoestand. De beerput is niet vergraven door jongere sporen maar het hout van de bekisting is wel volledig vergaan in de zandige ondergrond. Toch kan deze op basis van de rechte wanden van het spoor gereconstrueerd worden. De vorm van de nazakking die op de drie vlakken is gedocumenteerd levert voldoende informatie op om er van uit te gaan dat we hier te maken hebben met een tonput en niet met een vierkante of rechthoekige beerput.

– ligging. Door het beperkte opgegraven gebied ter hoogte van de beerput is het niet duidelijk waar deze precies ligt ten opzichte van de bebouwing langs de weg. Het

4 Bij de beerputten op de St. Joseph-hof is vastgesteld dat de beerputten op het einde van hun gebruik zijn geleegd (beer kan als bemesting voor eigen gebruik zijn aangewend, of verkocht zijn als bemesting voor ak-kers – zie Heirbaut 2010, 12), waarbij nagenoeg alle beer verwijderd is. In alle beerputten was echter nog een klein restant zichtbaar in de hoeken van de bekisting of als dunne laag op de bodem.

34

is niet onwaarschijnlijk dat hij buitenshuis ligt en geassocieerd kan worden met het kleine gebouw dat er onmiddellijk ten zuiden van gereconstrueerd kan worden.

– datering. De secundaire opvullingslagen van de beerput, dit zijn de opvullingslagen van na de gebruiksfase, hebben geen dateerbare vondsten opgeleverd. Omdat de beerput echter in een gebied ligt waarin nagenoeg uitsluitend Flavisch daterende sporen zijn aangetroffen, en door de associatie met het Flavisch daterend gebouwtje kunnen we aannemen dat hij ook in deze periode thuishoort. Bovendien is eerder voor de privé-toiletten in Oppidum Batavorum aangetoond dat zij in het begin van de 1e eeuw binnenshuis zijn gemaakt, maar dat met deze traditie met het begin van de Claudisch–Neronische periode gebroken wordt. Vanaf dat moment worden toi-letten (en dus ook beerputten) buitenshuis aangelegd. Hoewel deze beerput niet bij een privéhuis hoort maar eerder in een industriële wijk is aangetroffen, is het niet onmogelijk dat hier eenzelfde tendens is gevolgd.

35

BeerputBp2

– opgravingsmethode. Net als beerput Bp1 is deze beerput eerst driemaal vlaksgewijs verdiept alvorens hij gecoupeerd is. Dit is gebeurd aan de hand van een lengtecoupe die haaks op het oostelijke putprofiel staat.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. De informatie die tijdens de opgraving is verzameld is on-voldoende om de vorm van de beerput te achterhalen. Wel is duidelijk dat de kuil waarin de houten bekisting is geplaatst tenminste aan de oost- en westkant niet groter is geweest dan de bekisting. De verticale lijnen op basis waarvan de bekisting gereconstrueerd kan worden komen ook overeen met de kuilwand. In hoeverre dit ook geldt voor de andere zijden is onbekend.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. Onderin de beerput is een ongeveer 15 cm dikke laag aangetroffen be-staande uit donkergrijs, lemig zand. Hierboven ligt een ca. 40 tot 50 cm dikke laag bruingrijs zand waarin houtskool zit. Deze vulling bevat bovendien fosfaatbijmenging. De beerput is doorsneden door een kuil, waardoor het bovenste deel van de vulling verdwenen is.

– bewaringstoestand. Het hout van de beerput is volledig vergaan maar kan deels gereconstrueerd worden op basis van de rechte wanden van de structuur. Dit is alleen mogelijk aan de oost- en westkant. De andere zijden van de beerput is om bovenvermelde reden onbekend.

– ligging. De beerput ligt op ongeveer 2 m ten oosten van de weg. Hier is geen ge-bouw herkend waardoor het onduidelijk blijft waarmee deze beerput geassocieerd kan worden.

– datering. Uit de beerlagen zijn vele vondsten aangetroffen. Met name de 145 scherven Romeins aardewerk konden gebruikt worden voor de datering. Het betreft allemaal aardewerk uit de Flavische periode, meer bepaald de periode vanaf 70 / 80 – 110 na Chr.

5 Type IV zijn beerputten die verbon-den zijn met een zinkput (Heirbaut 2010).

6 Heirbaut & Van Enckevort 2009.

36

Beerput 3. Schaal 1 : 20.

37

BeerputBp3

– opgravingsmethode. In werkput 152 is slechts één vlak aangelegd, in het gele zand van het moedermateriaal. Hierdoor is niets bekend van de situatie in de bovenlig-gende lagen. Vanaf dit vlak is een lengtecoupe door de beerput aangelegd.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1 m).Om de tonput te plaatsen zijn de tonnen van binnenuit ondergraven waardoor

deze steeds dieper in de bodem zijn gezakt.– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

Onderin is nog een ca. 20 cm dikke bruine laag herkend, mogelijk het restant van de oorspronkelijke beervulling. Hierboven zijn verschillende lagen herkend, die afgaande op de vondsten en inclusies die zijn ingetekend (twee terra sigillata borden, een kruik en een amfoor, en verschillende specieresten) als dumplagen geïnterpreteerd mogen worden. Deze zijn in de beerput terecht gekomen tijdens het dempen van de beerput, nadat deze in onbruik is geraakt. Of de bovenste lagen als nazakking te duiden zijn, blijft onduidelijk.

– bewaringstoestand. Het hout van de beerput is volledig vergaan maar heeft wel een duidelijke houtschaduw achtergelaten op het onderste niveau, tot ca. 80 cm boven de bodem van de beerput. Ook de rechte wanden van het spoor boven dit niveau zijn voldoende om de houten bekisting te reconstrueren.

– ligging. De beerput ligt ter hoogte van de onbegrepen structuur Str6 (Ubbergse-veldweg 117–123), meer bepaald in de zuidelijke lange zijde nabij de zuidoostelijke hoek. Het is maar de vraag of de beerput bij deze structuur hoort.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

38

Bp4a–bZp1

Beerputten 4a en 4b en zinkput 1. Schaal 1 : 20.

39

BeerputBp4a

– opgravingsmethode. In werkput 156 is slechts één vlak aangelegd, in het gele zand van het moedermateriaal. Hierdoor is niets bekend van de situatie in de bovenlig-gende lagen. Vanaf dit vlak is een lengtecoupe door de beerput aangelegd.

– beerputtype. Type IV.5

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1,1 m).Om de tonput te plaatsen zijn de tonnen van binnenuit ondergraven waardoor

deze steeds dieper in de bodem zijn gezakt.

– randstructuren en constructie. Zinkput Zp1.Door de diepte van het eerste vlak zijn minder diep ingegraven sporen niet herkend.

Het blijft dus onbekend of deze beerput (en eventueel ook de bijhorende zinkput) in een toilethuisje was ondergebracht.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

De beerput lijkt volledig geleegd te zijn na de gebruiksfase : tot ca. 1,7 m boven de bodem van de beerput is een homogene vulling gedocumenteerd. Hierboven is een tweede beerput zichtbaar die beduidend minder diep is en iets breder is (Bp4b).

– bewaringstoestand. Het hout van de beerput is volledig vergaan maar heeft wel een duidelijke houtschaduw achtergelaten tot ca. 1,7 cm boven de bodem van de beerput.

– ligging. De beerput ligt ter hoogte van gebouw 5 (Ubbergseveldweg 117–123), meer bepaald ten oosten ervan. Hij ligt temidden van een kuilencluster die verder niet onderzocht is. Wel is duidelijk dat deze sporen zich allemaal bevinden in een zone tussen het gebouw en een rij kuilen die parallel liggen aan het gebouw. In deze zone zijn verder geen sporen ingegraven wat er op kan duiden dat men dit gebied vrij heeft gehouden van bebouwing. Of we dan te maken hebben met een erf blijft ongewis.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

40

BeerputBp4b

– opgravingsmethode. Zie Bp4a.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1,25 m).Om de tonput te plaatsen zijn de tonnen van binnenuit ondergraven waardoor

deze steeds dieper in de bodem zijn gezakt.– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

De onderste vulling lijkt vrij homogeen te zijn. Of we hier te maken hebben met een restant van beer is onbekend. Hiervoor levert de oorspronkelijke tekening geen informatie op. Boven deze ca. 45 cm dikke laag is een tweede vulling zichtbaar die ook homogeen is maar wel vondsten heeft opgeleverd. Deze laag kan mogelijk als dumplaag geduid worden.

– bewaringstoestand. Het hout van de beerput is volledig vergaan maar heeft wel een duidelijke houtschaduw achtergelaten vanaf de bodem tot aan het vlak van waarop deze beerput is gecoupeerd.

– ligging. De beerput ligt ter hoogte van gebouw 5 (Ubbergseveldweg 117–123), meer bepaald ten oosten ervan. Hij ligt temidden van een kuilencluster die verder niet onderzocht is. Wel is duidelijk dat deze sporen zich allemaal bevinden in een zone tussen het gebouw en een rij kuilen die parallel liggen aan het gebouw. In deze zone zijn verder geen sporen ingegraven wat er op kan duiden dat men dit gebied vrij heeft gehouden van bebouwing. Of we dan te maken hebben met een erf blijft ongewis.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport. Dat hij jonger is dan beerput Bp4a blijkt uit het feit dat hij op exact dezelfde plaats is aangelegd. Deze zal bovendien al geruime tijd opgevuld zijn geweest. De vullingen hebben voldoende tijd gehad om in te klinken alvorens beerput Bp4b is geconstrueerd. De bodem van deze laatste is niet verzakt, wat betekent dat de vullingen van de oudste beerput al volledig stabiel waren. Er zit met andere woorden geruime tijd tussen beide beerput-ten maar hoe lang precies is niet te achterhalen.

41

ZinkputZp1

– opgravingsmethode. Zie Bp4a.

– vorm en constructie. Rechthoekige zinkput (afmetingen : 2,5 x 1 m).De bekisting van de zinkput lijkt tegen de kuilwand aan geplaatst te zijn. Hoe de

constructie precies is gemaakt of er uit heeft gezien, is onbekend. Er is geen verbin-ding herkend tussen de zinkput en beerput Bp4a.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

De vullingen van de zinkput zijn moeilijk te duiden maar er lijkt geen oorspron-kelijke beerlaag meer aanwezig te zijn. De lagen kunnen dan geïnterpreteerd worden als opvullingslagen, daterend van na het gebruik van de beerput. De bovenste vulling zou mogelijk tot de nazakking kunnen behoren.

– bewaringstoestand. Het hout is volledig vergaan maar kan gereconstrueerd worden op basis van de vrij rechte wanden van de structuur. De vlakke bodem zou kunnen duiden op een houten vloer.

– ligging. De zinkput ligt aan de zuidkant van beerput Bp4a.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de zinkput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport. Door de ligging ten op-zichte van beerput Bp4a is wel duidelijk dat hij gelijktijdig is met deze beerput. Of hij ook tegelijk is aangelegd, of pas in een latere gebruiksfase is aangelegd, is niet te achterhalen.

42 Beerput 5.Schaal 1 : 20. Inzet : gecombineerde tekening van beerputten 5 en 6.

43

BeerputBp5

– opgravingsmethode. Deze beerput ligt op de grens van drie werkputten (156, 159 en 160), maar hij is in werkput 157 getekend omdat het oostelijke putprofiel hier verder naar het zuiden is doorgezet. In elke werkput is slechts één vlak aangelegd. Omdat de beerput in het putprofiel is geregistreerd, hebben we informatie over de situatie tot op het maaiveld.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Onbekend.Omdat de beerput in drie putten is geregistreerd, is niet duidelijk hoe de houten

bekisting er uit heeft gezien. Noch de vullingen die op het vlak zijn herkend, noch de coupetekening bieden enige houvast. Gezien de breedte van de beerput kan onder voorbehoud mogelijk gedacht worden aan een vierkante of rechthoekige bekisting. Om de bekisting te plaatsen is een kuil gegraven. Aan de noordkant raakt de bekisting de kuilwand niet, aan de zuidwand is hij tegen de kuilwand aan geplaatst. Hoe de situatie aan de andere zijden is, is onbekend.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

De onderste vullingen lijken een iets groenige kleur te hebben gehad. Of dit te maken heeft met de aanwezigheid van fosfaten is onduidelijk. De donkere lagen die herkend zijn zouden dan humeuzere vullingen kunnen zijn. Als deze interpretatie van de beschrijvingen klopt, is veel van de oorspronkelijke beervulling bewaard (tot 1,2 m boven de bodem). Hierboven is een grijze vulling met baksteenfragmenten zichtbaar, waarop een donkerbruine vulling met nog meer baksteenfragmenten ligt. Dit zouden afvallagen kunnen zijn die in de beerput gedumpt zijn nadat deze buiten gebruik is gesteld.

– bewaringstoestand. Het hout van de bekisting is volledig vergaan, maar de verticale lijnen waartegen de vullingen ophouden levert voldoende informatie op om deze te kunnen reconstrueren.

– ligging. De beerput ligt ten noordwesten van gebouw 6 maar of hij er mee gerelateerd kan worden is niet duidelijk. Hij vormt samen met beerput 6 en enkele kuilen een cluster.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

44 Beerput 6. Schaal 1 : 20.

45

BeerputBp6

– opgravingsmethode. Deze beerput ligt op de grens van drie werkputten (157, 159 en 160), maar hij is in werkput 157 getekend in het oostelijke putprofiel. Omdat de beerput in het putprofiel is geregistreerd, hebben we informatie over de situatie tot op het maaiveld.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1 m).Om de beerput te maken is eerst een kuil gegraven. Deze ronde kuil met een di-

ameter van 1,5 m is ca. 30 cm dieper uitgegraven dan het niveau waarop de tonnen zijn geplaatst. Vermoedelijk is er eerst wat zand terug in de kuil terecht gekomen alvorens de tonnen op hun plaats zijn gezet, maar dit is op basis van de tekening niet te verifiëren. Uit de tekening is wel af te leiden dat het gaat om minstens twee tonnen die op elkaar zijn geplaatst, elk met een hoogte van 1,75 m. Waarschijnlijk heeft er nog een derde ton bovenaan gestaan maar deze is niet meer herkend. Mogelijk is hij zelfs verwijderd toen de beerput werd opgegeven, wat afgeleid zou kunnen worden uit de vullingen boven de tweede ton : men lijkt een kuil te hebben gegraven die breder was dan de ton om deze gemakkelijk uit de kuil te kunnen trekken. Uitgaande van de aanwezigheid van nog een derde ton met gelijke hoogte als de andere twee, wil dit zeggen dat deze ca. 20 cm boven het huidige maaiveld is uitgekomen.

De onderkant van de B-horizont lijkt op deze plaats nog voor een klein deel bewaard. Voor Nijmegen-Oost wordt er van uitgegaan dat het oorspronkelijke Romeinse maaiveld zich op ca. 70 cm boven de overgang van de C-horizont naar de B-horizont bevond.6 Deze rekensom toepassend kunnen we hier aannemen dat het maaiveld ten tijde van de Romeinse bewoning zich op ca. 51,70 m +NAP bevond, wat iets hoger is dan het huidige maaiveld (ca. 51,60 m +NAP). Hoewel het zitgedeelte zich niet noodzakelijkerwijs boven de beerput moet hebben bevonden, lijkt het hier door het gegeven dat de beerput iets boven het Romeinse maaiveld heeft uitgestoken, wel het geval te zijn geweest. Door het zitgedeelte er hier boven te bouwen, levert een boven het maaiveld uitstekende beerput geen overlast op.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

– bewaringstoestand. Het hout van de tonnen is volledig vergaan maar heeft wel een heel duidelijke houtschaduw achtergelaten. De bovenste ton is verdwenen maar kan op basis van de andere twee tonnen verondersteld worden.

– ligging. De beerput ligt ten noordwesten van gebouw 5 maar of hij er mee gerelateerd kan worden is niet duidelijk. Hij vormt samen met beerput 5 en enkele kuilen een cluster.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

46

Beerput 7. Schaal 1 : 20.

47

BeerputBp7

– opgravingsmethode. De beerput ligt in werkput 160. Er is slechts één vlak aangelegd, in het gele zand van het moedermateriaal. Hierdoor is niets bekend van de situatie in de bovenliggende lagen. Vanaf dit vlak is een lengtecoupe door de beerput aangelegd.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Rechthoekige of ovale beerput (afmetingen : 1,5 x 1,25 m).Vanaf het vlak is niet duidelijk af te leiden of we hier te maken hebben met een

rechthoekige beerput of een ovale. Ondanks de afgeronde hoeken lijken de rechte zijkanten van het spoor (op vlakniveau) er op te wijzen dat het waarschijnlijk om een rechthoekige beerput gaat. Omdat er slechts één coupe is gezet, kunnen niet alle aspecten van deze beerput beschreven worden. Aan de lange zijden blijkt de bekisting tegen de kuilwand geplaatst te zijn. Of er aan de korte zijden nog ruimte is tussen de kuilwand en de bekisting blijft onbekend.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

De onderste vullingen (tot een hoogte van ca. 1,15 m boven de bodem) lijken ho-mogeen grijs te zijn. Halverwege zijn verschillende fragmenten van een of meerdere wrijfschalen aangetroffen. De kleur van deze vullingen lijkt eerder aan te sluiten bij wat te verwachten van dumplagen en niet van de oorspronkelijke beerlagen. Dit zou ook afgeleid kunnen worden uit de gelaagdheid van de vullingen, die helemaal overeenkomt met de bovenliggende vullingen. Deze zijn donkerder van kleur en lijken veel houtskool te bevatten. We kunnen dus met enige voorzichtigheid concluderen dat de beerput volledig is geleegd alvorens opgevuld met afval.

– bewaringstoestand. Het hout van de bekisting is niet bewaard gebleven, maar kan gereconstrueerd worden op basis van de nagenoeg verticale wanden van het spoor.

– ligging. De beerput ligt buiten gebouw 6, ter hoogte van de zuidwestelijke hoek. De relatie met het gebouw is door het ontbreken van dateringen niet bekend.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

48

Beerput 8. Schaal 1 : 20.

49

BeerputBp8

– opgravingsmethode. De beerput ligt in werkput 159. Er is slechts één vlak aangelegd, in het gele zand van het moedermateriaal. Hierdoor is niets bekend van de situatie in de bovenliggende lagen. Vanaf dit vlak is een lengtecoupe door de beerput aangelegd.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 0,8 m).Om de tonput te plaatsen is eerst een kuil gegraven. Deze is niet heel veel groter

dan de ton die er centraal in geplaatst is. De ronde vorm van de houtschaduw die op een diep niveau is waargenomen duidt op het gebruik van tonnen, maar in te-genstelling tot beerput 6 kan niet meer afgeleid worden om hoeveel tonnen het gaat en hoe hoog deze zijn geweest.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

In de beerput zijn slechts twee vullingen waargenomen. Vanaf de bodem tot halver-wege de beerput is een homogene grijze vulling herkend. Of deze nog een iets groene, door fosfaat ontstane, kleur heeft kan moeilijk uit de tekening afgeleid worden. Het is dan ook niet zeker of het hier om een oorspronkelijke beerlaag gaat of eerder om een dumplaag. Boven deze laag ligt een grijze vulling met veel houtskool. Hiervan kunnen we aannemen dat het om een dumplaag gaat.

– bewaringstoestand. Het hout van de bekisting is volledig vergaan maar heeft een duidelijke houtschaduw achtergelaten die als basis voor de reconstructie van de bekisting kan dienen.

– ligging. De beerput ligt buiten gebouw 6, ter hoogte van de noordoostelijke hoek. De relatie met het gebouw is door het ontbreken van dateringen niet bekend.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport.

50

Beerput 9. Schaal 1 : 40.

Beerput 9. Schaal 1 : 20.

51

BeerputBp9

– opgravingsmethode. Deze beerput ligt in werkputten 152 en 155, maar is volledig opgegraven in werkput 155. In de hele werkput is één vlak aangelegd, maar ter hoogte van deze structuur is een tweede vlak aangelegd op ongeveer 1,3 m onder vlak 1. Vanaf dit vlak is een coupe aangelegd waarop ook de bovenliggende lagen zijn aangegeven.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Rechthoekige beerput (afmetingen : 2,3 x 1,5 m).Om de bekisting te plaatsen is een rechthoekige kuil gegraven. Onderin de kuil is

nog een dunne band humeus materiaal zichtbaar maar deze is niet te interpreteren als vergaan hout. Gezien de komvormige bodem van de kuil is het immers niet haalbaar om hierop planken te leggen. Om te zorgen voor een stabiel, recht vlak is vervolgens grond terug in de kuil gegooid. Hierop is een rechthoekige constructie geplaatst die aan alle kanten de kuilwand niet raakt. Hoe deze constructie gemaakt is en hoe hij er uit heeft gezien, is niet bekend. Na het plaatsen van de bekisting is de kuil dichtgegooid. Dit is waarschijnlijk gebeurd met dezelfde grond die uit de kuil afkomstig is – getuige de homogene kleur van de vulling die ook onderin de kuil is aangetroffen.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

Omdat nadat de beerput volledig opgevuld is geraakt, er een tweede beerput doorheen is gegraven, resteert nog maar weinig van de oorspronkelijke vullingen. Het bruine zand dat op de tekening zichtbaar is, zou nog veel stukken hout bevatten. Hoe dit te duiden is, blijft ongewis.

– bewaringstoestand. Het hout van de bekisting is vergaan maar kan voor een deel gereconstrueerd worden. Onderin de structuur vormen de verticale wanden waar-tegen de vullingen ophouden aanwijzingen voor de locatie van de houten bekisting. Verder naar het oppervlak toe, op een diepte van ca. 1,8 m boven de bodem van de beerput, lopen deze wanden schuin naar het oppervlak toe.

– ligging. De ligging van de beerput ten opzichte van de herkende sporen kan niet verklaard worden. Het is bijgevolg niet duidelijk of de beerput binnenshuis dan wel buitenshuis ligt.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport. Wel kan hij relatief gedateerd worden ten opzichte van beerput Bp10, die in de vullingen van Bp9 is aangelegd. Dit kan alleen zijn gebeurd als laatstgenoemde beerput volledig is opgevuld. Hoe groot de tijdspanne is tussen het opgeven van de ene beerput en het aanleggen van de nieuwe, is niet te achterhalen.

52

BeerputBp10

– opgravingsmethode. Deze beerput is ingegraven in de vullingen van beerput Bp9. Voor de opgravingsmethode : zie Bp9.

– beerputtype. Type III.

– vorm en constructie. Tonput (diameter : 1,2 m).Hoewel de vullingen van beerput Bp9 grotendeels volledig verdwenen lijken te

zijn, blijkt uit het tussenliggen vlak dat deze aan de noordkant nog intact zijn. Dit wil zeggen dat men voor het plaatsen van de tonnen de oudere beerput niet leeg heeft geschept, maar dat men de tonput van binnenuit heeft ondergraven waardoor deze steeds dieper is gezakt. Aan de zuid- en oostkant is de bekisting vrijwel tegen de houten bekisting van beerput Bp9 aangezet, althans op het diepste niveau.

– randstructuren en constructie. Geen.

– opvulling. De tekeningen die in 1979 zijn gemaakt bieden slechts weinig informa-tie over de opvullende lagen. Dikwijls is er geen beschrijving bij de coupetekening geplaatst waardoor de aard van de vullingen onbekend blijft. Toch kan een korte beschrijving en interpretatie gegeven worden.

Onderin is een dikke laag donkergrijs materiaal zichtbaar, waarin nog zeer veel brokken leem zijn herkend. Het lijkt er op dat dit een vrij humeus pakket is, maar of dit als oorspronkelijke beerlaag geïnterpreteerd kan worden blijft onbekend. Hier-boven zijn zeer zware leemvullingen met houtskool en fragmenten puin aangetroffen (secundaire vulling, dumplaag). Daarboven ligt een dik pakket met dakpanpuin, tufbrokken en stukken maalsteen, vermoedelijk de nazakking. Boven deze laag is de recente bouwvoor zichtbaar. Omdat nergens de B-horizont is herkend, is het niet mogelijk te reconstrueren hoeveel hoger de beerput oorspronkelijk geweest zal zijn.

– bewaringstoestand. Het hout van de bekisting is vergaan maar kan voor een deel gereconstrueerd worden. Onderin de structuur vormen de verticale wanden waartegen de vullingen ophouden aanwijzingen voor de locatie van de houten bekisting. Dit komt voor een deel overeen met de bekisting van Bp9. Verder naar het oppervlak toe, op een diepte van ca. 1,8 m boven de bodem van de beerput, lopen deze wanden schuin naar het oppervlak toe. Dit duidt er op dat men ten tijde van het opgeven van de beerput heeft geprobeerd een deel van het hout te recupereren. Dit zal slechts gedeeltelijk gelukt zijn. Hierdoor zijn de aanwijzingen voor de reconstructie van de bekisting van de oudere beerput Bp9 vanaf deze hoogte ook helemaal verdwenen.

– ligging. De ligging van de beerput ten opzichte van de herkende sporen kan niet verklaard worden. Het is bijgevolg niet duidelijk of de beerput binnenshuis dan wel buitenshuis ligt.

– datering. Op dit moment kan nog geen datering van de beerput gegeven worden. Het materiaal is niet bekeken in het kader van dit rapport. Wel kan hij relatief gedateerd worden ten opzichte van beerput Bp9, waarin hij is aangelegd. Dit kan alleen zijn gebeurd als laatstgenoemde beerput volledig is opgevuld. Hoe groot de tijdspanne is tussen het opgeven van de ene beerput en het aanleggen van de nieuwe, is niet te achterhalen.

53

9 romeinS aarDewerk Uit geSelecteerDe contexten

9.1 Inleiding

De opgraving achter het Schippersinternaat aan de Ubbergseveldseweg heeft ondanks zijn beperkte omvang een aanzienlijke hoeveelheid aardewerk opgeleverd. Dit is op zich niet vreemd gezien de ligging van de onderzoekslocatie in de oostelijke canabae legionis. Eerdere opgravingen in de canabae legionis hebben eveneens grote hoeveel-heden vondstmateriaal opgeleverd, waarvan het aardewerk in kwantiteit meestal het voornaamste deel uitmaakt.1 Bij het onderzoek zijn alleen al uit de geselecteerde sporen iets meer dan 3900 fragmenten Romeins aardewerk verzameld (tabel 9.1), die globaal uit het laatste kwart van de 1e eeuw of het begin van de 2e eeuw dateren.

De beperkende omstandigheden tijdens de uitwerking hebben ertoe geleid dat slechts een gedeelte van al het aardewerk bestudeerd is. Het feit dat alleen aardewerk uit een aantal geselecteerde sporen gescand en gedetermineerd is, is niet onoverkomelijk. Het materiaal ligt immers in tijd niet ver uiteen en de ruimtelijke context van de sporen is in principe dezelfde : die van de canabae legionis van het Tiende Legioen en mogelijk zijn directe opvolger na omstreeks 104 na Chr. In het onderstaande is zodoende gepro-beerd met beperkte tijd en middelen een algemene indruk van het aardewerkcomplex te geven aan de hand van enkele representatieve contexten, waarbij aan opvallende fragmenten nadere aandacht is geschonken.

9.2 Vraagstellingenmethoden

Het doel en de omvang van deze aardewerkstudie is hoofdzakelijk bepaald door het span-ningsveld tussen de aanwezigheid van sporen en lagen met aanzienlijke hoeveelheden aardewerk enerzijds en de beperkte tijd en middelen anderzijds. Zodoende is ervoor gekozen het materiaal uit slechts enkele geselecteerde sporen te bestuderen. Deze selectie is gebaseerd op zowel het karakter van de sporen als de kwaliteit en representativiteit van het vondstmateriaal. Het feit dat het aardewerk uit de sporen bij een eerste snelle scan een zeer homogene indruk geeft wat betreft datering en vertegenwoordigde categorieën, geldt als een rechtvaardiging voor deze keuze. Ten aanzien van de bestudering van het aardewerk uit de geselecteerde sporen staan de volgende vragen centraal :

– Wat is de datering van aardewerk uit de geselecteerde sporen ?– Welke categorieën en bakselgroepen zijn in de afzonderlijke sporen vertegenwoordigd ?– Wat is het vormen- en typenspectrum van de meest vondstrijke sporen ?– In welke mate verschillen de contexten in samenstelling van elkaar en / of komen ze

met elkaar overeen ?– Kan de samenstelling iets zeggen over het gebruik van de sporen binnen de ruimtelijke

context van de oostelijke canabae legionis ?

Om binnen een beperkte tijd een zo groot mogelijk aantal sporen te bestuderen, is tevens besloten af te zien van een basale determinatie van het aardewerk uit elke geselecteerde context. Bij wijze van experiment zijn drie verschillende methoden van bestudering geformuleerd, uiteenlopend van een scan tot basisdeterminatie. Hieronder zijn de voornaamste uitgangspunten van elke niveau samengevat :

niveau 1 = scan :– het aardewerk uit een context is per vondstnummer gescand– indicatieve typen zijn genoteerd– alle scherven zijn geteld (n)– de datering is vastgesteld– opvallende (rand)fragmenten zijn getekend en / of gefotografeerd

niveau 2 = determinatie van randfragmenten :– het aardewerk uit een context is per vondstnummer uitgelegd en gescand– alle voorkomende categorieën en bakselgroepen zijn genoteerd

1 Dit is bijvoorbeeld aangetoond voor het onderzoek in het Rode Dorp (Heirbaut & Van Enckevort 2009, 29–47).

54

– alle randfragmenten zijn gedetermineerd op basis van de gebruikelijke variabelen (categorie – bakselgroep – vorm – type), teneinde tot een kwantificatie van het mi-nimum aantal exemplaren (mae_r) te komen ; typen waarvan geen rand aanwezig is, zijn wel opgemerkt (*), maar niet gekwantificeerd

– alle scherven zijn geteld (n)– de datering is vastgesteld– indicatieve (rand)fragmenten zijn getekend en / of gefotografeerd

niveau 3 = basisdeterminatie :– het aardewerk uit een context is per vondstnummer uitgelegd en alle fragmenten zijn

gedetermineerd op basis van de gebruikelijke variabelen (categorie – bakselgroep – vorm – type)

– de kwantificatie betreft het aantal scherven (n) en minimum aantal exemplaren op basis van zowel alle scherven (mae) als alleen randfragmenten (mae_r)

– de datering is vastgesteld– indicatieve (rand)fragmenten zijn getekend

Op deze wijze zijn in totaal 19 geselecteerde sporen bestudeerd (tabel 9.1), die in principe gelijkmatig verdeeld zijn over het opgravingsareaal (fig. 9.1). De sporen van niveau 1 (12 stuks) zijn voornamelijk geselecteerd om ze door middel van een scan te dateren. Niveau 2 (4 stuks) betreft de meest vondstrijke sporen van de opgraving met voldoende randfragmenten om een representatief beeld van de aanwezige bakselgroepen en typen

Figuur 9.1. Ligging van de geselecteerde sporen.� tw

0 10 m

1895

59427929

1896

08

427867

Pk1Kl1

Str1

Gr1

5.48

5.72

4.18

Str4Bp1

Kl2

We13.37

3.18

3.163.9 Bp2

3.7

Gr3

3.33

3.30

3.31

niveau 1

niveau 2

niveau 3

niet geselecteerd

55

te kunnen geven. Van slechts 3 sporen is al het aardewerk gedetermineerd (niveau 3), aangezien de aard van de sporen hiertoe aanleiding gaf.

Bij de analyse van de aardewerkcategorieën en bakselgroepen gaat de meeste aan-dacht uit naar het materiaal uit de vier sporen die op niveau 2 bestudeerd zijn ; deze contexten leveren immers de meest significante informatie op. Ter illustratie van het complex als geheel, komen ook enkele fragmenten uit de andere contexten aan bod. Bij de bespreking van de afzonderlijke contexten zijn de resultaten van de determinatie op niveau 2 in één tabel samengevat ; het aardewerk uit de volledig gedetermineerde sporen is apart gepresenteerd.

niveau 1  niveau 2 niveau 3spoor structuur n  spoor structuur n mae_r  put structuur n mae_r3.7 62 3.16 We1 832 68 4.5 Bp1 15 23.9 143 3.18 We1 352 18 6.23 Gr1 1 13.20 Bp2 145 4.3 Kl2 975 44 6.26 Kl1 39 63.37 We1 17 6.25 Str1 927 1654.18 784.30 1674.31 1004.33 154.60 Str4 25.48 365.72 66.12 Pk1 2totaal 778 3086 295 55 9

Tabel 9.1. Overzicht van de geselecteerde contexten en het niveau van bestudering.

9.3 Overzichtvandeaardewerkcategorieën

Bij de determinatie van het aardewerk op niveau 2 en 3 zijn de fragmenten niet alleen ingedeeld in categorieën – op basis van een overeenkomstige vervaardigingstechniek en vormrepertoire – maar ook op bakselgroep – een verzameling baksels met dezelfde eigenschappen en / of eenzelfde herkomst.2 Het onderscheiden van baksels is grotendeels op het oog en soms macroscopisch gebeurd, wat voor een goed begrip van bijvoorbeeld de vele ruwwandige baksels zeker niet afdoende is. De hier gepresenteerde indeling beperkt zich dan ook tot globale bakselgroepen, die om nader onderzoek vragen.

Zoals gezegd bevatten alleen de vier vondstrijke contexten voldoende aantallen voor een goede indruk van het aardewerkspectrum. In principe zijn binnen deze contexten alle categorieën en bakselgroepen uit het gescande complex vertegenwoordigd ; alleen handgevormd aardewerk valt daarbuiten en is alleen in beerput Bp1 (S4.5) aangetrof-fen. Bij de gehanteerde indeling is ervoor gekozen de goed vertegenwoordigde oranje baksels van vermoedelijke Nijmeegse producten (van De Holdeurn of uit de canabae legionis zelf ) onder te brengen bij de afzonderlijke categorieën dunwandig, gladwandig

2 Voor de basis van deze indeling, zie Van Kerckhove 2006, 105.

categorie S3.16 % S3.18 % S4.3 % S6.25 % N %terra sigillata 17 25,0 1 5,6 2 4,5 27 16,4 47 15,9dunwandig 3 4,4 * – 3 6,8 4 2,4 10 3,4terra nigra 1 1,5 * – 3 6,8 6 3,6 10 3,4terra rubra – – – – 1 2,3 – – 1 0,3geverfd 1 1,5 * – 1 2,3 2 1,2 4 1,4gladwandig 6 8,8 9 50,0 12 27,3 30 18,2 57 19,3amfoor 5 7,4 1 5,6 9 20,5 12 7,3 27 9,2dolium 1 1,5 – – * – 2 1,2 3 1,0wrijfschaal 5 7,4 1 5,6 5 11,3 17 10,3 28 9,5ruwwandig 29 42,5 6 33,2 8 18,2 65 39,4 108 36,6totaal 68 100,0 18 100,0 44 100,0 165 100,0 295 100,0

Tabel 9.2. Overzicht van het minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten (mae_r) en de aanwezigheid van overige fragmenten (*) per categorie uit de geselecteerde contexten (niveau 2).

56

en ruwwandig aardewerk, en de wrijfschalen (tabel 9.2–4 en fig. 9.2). Reden hiervoor is dat zo beter te zien is hoe de tafelwaar zich verhoudt tot de kruikwaar en het ge-bruiksaardewerk.3 Daarnaast bestaat er zonder uitgebreid bakselonderzoek nog steeds onduidelijkheid over wat precies op De Holdeurn en in de canabae legionis geprodu-ceerd is (zie onder).

Uit de verdeling van de randfragmenten uit de weggreppels S3.16 en S3.18 (We1), kuil S4.3 (Kl2) en de depressie S6.25 (Str1) wordt duidelijk dat de tafelwaar (terra sigillata, dunwandig aardewerk, terra nigra, terra rubra en geverfd aardewerk) binnen het complex met bijna 25 % vertegenwoordigd is. Daartegenover staat een aandeel van gemiddeld meer dan 35 % voor het ruwwandige gebruiksaardewerk. Wat de verschillen in het aandeel gladwandig aardewerk – hoofdzakelijk kruikwaar – per afzonderlijke context bepaalt, is niet duidelijk. De relatieve oververtegenwoordiging van kruikhalzen uit S3.18 is in ieder geval opvallend, al compenseert dit – wanneer we de twee weggrep-pels als één context zouden beschouwen – het lage aandeel uit S3.16. Tot slot valt op te merken dat zowel de amforen als de wrijfschalen in redelijke mate in het complex zijn aangetroffen : beide zijn goed voor een aandeel van elk bijna 10 %. Dit geldt niet voor de derde categorie onder het dikwandige aardewerk : de dolia zijn opvallenderwijs nagenoeg afwezig in het complex. Hieronder volgt een algemene typering van de verschillende bakselgroepen die per categorie zijn aangetroffen, en een toelichting op het aangetroffen vormenspectrum. Om de contextuele benadering van de sporen te benadrukken, zijn significante en opvallende vormen zoveel mogelijk per context afgebeeld (fig. 9.6–9).

Handgevormdaardewerk

Slechts één enkel fragment handgevormd aardewerk is aangetroffen, in de vulling van beerput Bp1. Gelet op de gehele afwezigheid van met de hand gevormd vaatwerk in de andere contexten, is het verleidelijk dit als opspit uit de periode vóór de komst van het Tiende Legioen te beschouwen, grofweg de vroeg-Romeinse tijd.

Terrasigillata

In militaire of militair-civiele contexten kan terra sigillata als de tafelwaar bij uitstek beschouwd worden, hetgeen ook bij dit complex uit het relatief hoge aandeel blijkt. Nagenoeg alle gescande fragmenten zijn afkomstig uit Zuid-Gallië en gelet op het baksel en de afwerking hoogstwaarschijnlijk geproduceerd in La Graufesenque. Slechts één bodemfragment van een kom uit de depressie lijkt op basis van het baksel van Mid-den- of Oost-Gallische komaf (fig. 9.3.4). Veruit het best vertegenwoordigd onder de terra sigillata is het bord Dragendorff 18, gevolgd door de bakjes Dragendorff 27 en 24 / 25, en de kom Curle 11. Randfragmenten van andere onversierde vormen komen slechts een enkele maal voor.

Op meerdere bodemfragmenten uit de geselecteerde contexten zijn (fragmenten van) stempels zichtbaar. De vier complete stempels kunnen aan een pottenbakker toegewezen worden (fig. 9.3) :4

3 Voor een indeling waarbij het Nijmeegs-Holdeurns aardewerk als een aparte categorie behandeld is, zie bijvoorbeeld Zandstra 2011.

4 Met dank aan M. Polak voor de determinatie van het eerste stempel. De afkorting NoTS refereert aan het corpus Names on Terra Sigillata, zie Hartley & Dickinson 2008 ; 2011.

dunwandig

terra nigra

dolium

terra rubra

gladwandig

amfoor

wrijfschaal

ruwwandig

geverfd

terra sigillataWe1 (S3.16)

We1 (S3.18)

Kl2 (S4.3)

Str1 (S6.25)

0 % 20 % 40 % 60 % 80 % 100 %

Figuur 9.2. Verdeling van de aardewerkcategorieën (op basis van het mae_r) uit de geselec-teerde contexten (niveau 2).� jh

57

1 ofclgemmae, op een bord Dragendorff 18, uit S5.72. Identiek aan NoTS Cl. Gemma 1a (80–110 na Chr.), Claudius Gemma( ?) uit La Graufesenque.5

2 ofpatric, op een bord Dragendorff 18, uit de depressie S6.25. Sterk gelijkend op NoTS Patricius i 4c of 4c (65–90 na Chr.) en Polak P27 (75–100 na Chr.), Patricius uit La Graufesenque.6

3 ofvita, op een bord Dragendorff 18, uit de depressie S6.25. Gelijkend op Polak V69 (65–80 na Chr.), Vitalis ii uit La Graufesenque.7

4 sacer.f, op een kom, uit de depressie S6.25. Oost-Gallisch (ca. 100–150 na Chr.), Sacer uit La Madeleine ?

De versierde kommen Dragendorff 29 en 37 zijn eveneens goed vertegenwoordigd, met name in de depressie S6.25. Vrijwel alle aangetroffen fragmenten, waaronder ook wanden en bodems, zijn Zuid-Gallische fabricaten. Een viertal grotere stukken, afkomstig uit het productiecentrum La Graufesenque, zijn nader beschreven en ge-determineerd (fig. 9.3) :

5 Randfragment van een kom Dragendorff 29, uit S5.48. In de bovenzone hangende bogen gescheiden door een zigzaglijn en twee naar buiten gedraaide takken ; de bogen zijn opgevuld met een kleine rank. Onder de middenrib een zone met s-vormige tongen en in de benedenzone in een met parellijsten afgezet paneel een harige hond naar links, als in Pompeii.8 Ca. 70–90 na Chr.

6 Twee wandfragmenten van een kom Dragendorff 29, uit weggreppel S3.18. De boven-zone bestaat uit panelen met daarin afwisselend dieren afgebeeld en pijlpuntvormige blaadjes, gescheiden door zigzaglijnen. In het centrale paneel staat een naar rechts omkijkende gans binnen een hangende boog. Onder de middenrib bevindt zich een zone met grote bladeren. In de benedenzone guirlandes met schoppenvormige bladeren. De stijl lijkt op een pre-Flavisch fragment uit Zwammerdam.9 Ca. 55–75 na Chr.

5 Hartley & Dickinson 2008, 52–53.

6 Polak 2000, 286 en pl. 16 ; Hartley & Dickinson 2011, 70–83.

7 Polak 2000, 355 en pl. 25.

8 Dzwiza 2004 (Pompeii), Abb. 49, T2.13. Zie ook Knorr 1919, Tafel 99A.

9 Haalebos 1977, 129, Tafel 32.31.

1

5

2

6

3

7

4

8

Figuur 9.3. Selectie van de gestempelde (1–4) en versierde (5–8) fragmenten terra sigillata. Schaal 1 : 1 en 1 : 2)5–8).� rm

58

7 Wandfragment van een kom Dragendorff 30, uit de depressie S6.25. Onder de met ranken versierde boog staat een zittende beer afgebeeld met daarop staand een che-rubijn (zonder vleugels) die een kelk in zijn handen houdt. Dit element komt voor bij de vormschotelmaker Licinius.10 Buiten de boog bevinden zich twee cherubijntjes en twee zwanen, vermoedelijk omgeven door plantmotieven. Ca. 40–80 na Chr.

8 Randfragment van een kom Dragendorff 37, uit de depressie S6.25. Onder de eierlijst en een zigzaglijn zijn verschillende panelen gescheiden door klimopranken met tel-kens( ?) twee bladeren. In de bovenste panelen bevinden zich pijlpuntvormige blaadjes. In de onderste panelen zijn dieren afgebeeld : aan de linkerzijde een liggende haas of hert als in Culip IV,11 die naar links kijkt, en aan de rechterzijde waarschijnlijk een hondje, dat naar rechts kijkt. Ca. 70–90 na Chr.

Dunwandigaardewerk

Een bescheiden hoeveelheid fijne oranje gebakken tafelwaar kan tot het zogenoemde dunwandige Nijmeegs-Holdeurnse aardewerk gerekend worden. Het vormenspectrum van deze categorie wijkt in hoofdlijnen duidelijk af van de tafelwaar die tot de komst van het Tiende Legioen in Nijmegen in zwang was. Het kan met recht Legionskeramik genoemd worden en zal voornamelijk op het terrein van het voormalige landgoed De Holdeurn geproduceerd zijn.12 De relatie blijkt bijvoorbeeld uit het bestaan van een dunwandige variant van het bord Holwerda NW 37 (fig. 9.7.2) en de veelvoorkomende ruwwandige kom Holwerda NW 66 (fig. 9.6.1). In tegenstelling tot vermoedelijk het ruwwandige Nijmeegs-Holdeurnse aardewerk, is de productie van het dunwandige aardewerk met het vertrek van het Tiende Legioen opgehouden. Onder de vormen bevinden zich enkele sigillata-imitaties, zoals van de kom Dragendorff 29 en het kom-metje Dragendorff 27 : beide vormen zijn ook in ons complex aanwezig als het type Holwerda NW 6 en Holwerda NW 34 (fig. 9.4.1).

Figuur 9.4. Selectie van het aardewerk uit de gescande contexten (niveau 1). 1, S5.48 ; 2–3, S5.72. Schaal 1 : 4.� rm

Terranigra

De aangetroffen fragmenten terra nigra – fijne, vaak gepolijste, reducerend gebakken tafelwaar – zijn onderverdeeld op basis van het al dan niet aanwezig zijn van een dek-laag.13 Bij het gros van de fragmenten is deze niet aanwezig en is er niet altijd sprake van een gepolijst oppervlak. De fragmenten met een deklaag betreffen een parelurn Holwerda BW 28 en een kom Holwerda BW 55 (9.7.1) in een grijze pasta met zwarte deklaag tot over de rand.

Terrarubra

Slechts een enkel randfragment terra rubra is bij het onderzoek aangetroffen en wel in kuil S4.3 (Kl2). Dit past goed in het beeld dat de canabae legionis pas na 70 na Chr. tot bloei kwamen, op het moment dat de productie en consumptie van deze fijne, oxiderende tafelwaar sterk afgenomen waren.

Geverfdaardewerk

Het geverfde aardewerk is opvallend spaarzaam vertegenwoordigd in de verschillende contexten. Het meest voorkomende type betreft de beker Stuart 1, uitgevoerd in techniek a (ca. 40–100 na Chr.),14 of in een daarop lijkend baksel, maar nu met een geeloranje

10 Knorr 1919, 54–55, Tafel 45A en 46C.

11 Nieto & Puig 2001 (Culip IV), Be.54, op een Drag. 37 : 358, nr 411 en 475, nr. 650. Zie ook de gelijkenis met een fragment uit de Sterreschans-weg (Swa10), Zandstra 2011, 60 en fig. 6.2.9.

12 Haalebos 1996, 145. Zie ook Hol-werda (NW) 1944, 5–6.

13 Vgl. Deru 1996, 23. Zie ook Hol-werda (BW) 1941, 118–119 (VI 3 en VI 5–6).

14 Brunsting 1937, 70–71.

1

23

59

in plaats van witte kern. Mogelijk gaat het niet om de bekende importproducten uit Keulen, maar om in de westelijke canabae legionis vervaardigde bekers.15 Het lijkt hier niet om in Nijmegen-West (o.a. op het Maasplein) vervaardigde geverfde waar uit eveneens de Flavische periode te gaan. Fragmenten van Keulse producten in techniek b (ca. 90–180 na Chr.) zijn slechts mondjesmaat waargenomen.

Gladwandigaardewerk

Het gladwandig aardewerk neemt de tweede positie in als we naar het aantal exem-plaren op basis van randfragmenten uit de vier vondstrijke contexten kijken. Zoals gezegd bestaat deze categorie vooral uit kruiken, een-orig en in mindere mate twee-orige. Bij de indeling van het materiaal is een onderscheid gemaakt tussen de gewone oxiderend gebakken kruiken in witte, gele en beige tinten en de kruiken met een oranje tot roodoranje baksel. De laatste groep is hier als mogelijk Nijmeegs product beschouwd, afkomstig van De Holdeurn of uit de canabae legionis zelf.16 Dat deze toewijzing zonder gedegen bakselonderzoek problematisch is, heeft ook Daniëls in het verleden al opgemerkt.17

Typologisch gezien is het voor de Flavische periode en het begin van de 2e eeuw niet gemakkelijk de kruikhalzen nauwkeurig binnen deze periode te plaatsen. Veruit de meest exemplaren in witte en gele baksels kunnen op grond van hun randlip als het type Stuart 107 beschouwd worden ; het gaat hier in principe om de jongste va-rianten van het type Ritterling 50 / 51 (9.6.1–2 en 9.7.3–4).18 Iets jonger in tijd lijken de iets rondere randen van het type Stuart 109, dat globaal tussen 90 en 140 dateert ; ook van dit type zijn er meerdere aangetroffen. Nog later, mogelijk vanaf 100 of 110, verschijnt het type Stuart 110a – met een enigszins ontwikkelde bovenlip en een nog duidelijk aanwezige onderlip (fig. 9.4.2). Het feit dat dit laatste type met slechts enkele exemplaren vertegenwoordigd is, sluit aan bij de einddatering van de contexten in het begin van de 2e eeuw. Voor de oxiderende ‘Nijmeegse’ waar is het minder eenvoudig een opeenvolging van randtypen vast te stellen. Het meest voorkomende type is de Holwerda NW 112 (fig. 9.6.3 en 9.8.1), waaronder zowel op de Stuart 107 en Stuart 109 lijkende randen vallen. Een licht afwijkende rand als die van de Holwerda NW 114 zal in dit op zicht chronologisch weinig relevant zijn (fig. 9.4.3).

Een aparte groep vormen de kruiken met een verflaag. In de depressie S6.25 zijn er twee soorten aanwezig : in een oranje baksel met een vuilwitte deklaag een kruikje als van het type Stuart 109 (fig. 9.8.17) en een kruikje in een vuilwit baksel met juist een oranje deklaag (fig. 9.8.18). Vooral het baksel van het eerste kruikje sluit aan bij ovenvondsten uit de westelijke canabae legionis.19 Van de oxiderende kruiken met twee oren is het type Stuart 129 het vaakst aangetroffen, met de nadruk op de variant 129b (fig. 9.8.2).

Tot de opvallende gladwandige fragmenten behoort de kruikhals van het type Stuart 112, met onder het trapvormige mondstuk een ijzeren ring, mogelijk bestaande uit twee delen (fig. 9.8.19). In het oranje baksel van de Nijmeegse waar kunnen nog de bodem van een grote kom of schotel genoemd worden (fig. 9.7.5) en de twee fragmenten met een ingekraste versiering van kamstreek en golflijnen (fig. 9.7.11).

Middelgroteengroteamforen

De middelgrote standamforen die in Kl2 en het erosiedal aangetroffen zijn, behoren grotendeels tot hetzelfde type met een in doorsnede driehoekige rand : Haalebos 8025 (fig. 9.8.3).20 Het gaat om standamforen in uiteenlopende oxiderende baksels, mogelijk afkomstig uit het Rijnland of Noord-Gallië. In een baksel dat sterk doet denken aan de oxiderende Nijmeegse waar is nog een randfragment aanwezig van een niet nader te definiëren type middelgrote standamfoor (fig. 9.8.4).

In grotere aantallen en in vrijwel elke context aangetroffen zijn fragmenten van grote amforen, die zich beperken tot enkele typen. Het meest populair is de Zuid-Spaanse olijfolieamfoor Dressel 20 uit de provincie Baetica, met zijn typische beige en zandige baksel. Uit beerput Bp1 is nog een fragment afkomstig met een soortgelijk baksel van een puntamfoor Haltern 70. Op basis van de stand van de oren en de randvorm van de Dressel 20 is het binnen ons complex mogelijk de ontwikkeling van vormen uit de Claudisch–Neronische periode (fig. 9.6.7 en 9.7.6) te volgen naar vormen uit de Flavische en vroeg-Trajaanse periode (fig. 9.6.8 en 9.7.7).21 Een bijkomstigheid voor

15 Haalebos 1996, 147 en Abb. 4.

16 Holwerda 1944, 7 ; Haalebos 1996, 146.

17 Daniëls 1955, 323–324.

18 Voor het gemak zijn hier de typen Stuart 105–108 hier als het type Stu-art 107 aangeduid, vgl. Stuart 1977, 39–42. Het type Ritterling 50 / 51 kent in de periode vóór 70 na Chr. een duidelijk scherpere randlip (Ritter-ling 1913, 278–280). Een eenduidige toewijzing aan dit type is sowieso onmogelijk, aangezien bij de typebe-paling indertijd ook de buikomvang of kruikhoogte een rol speelden. Bij onze exemplaren is hoogstens de aanzet van de schouder nog aanwezig.

19 Haalebos 1996, 147.

20 Haalebos 1990, 174 en fig. 93.2 (type 8025).

21 Zie Martin-Kilcher 1987, Beilage 1.

60

de datering is de aanwezigheid van een tweetal stempels, telkens op de zijkant van een oor van een tweetal Dressel 20-amforen uit de depressie (fig. 9.5) :22

1 gstla, G. Stla(cci), productieplaats Arva. Ca. 50–90 na Chr.232 calpvrniad, Calpurnia(na) D, productieplaats La Ramblilla. Ca. 70–90 na Chr.24

Naast deze Spaanse olijfolieamforen zijn ook enkele fragmenten van Zuid-Spaanse vis-sausamforen van het type Dressel 7–11 en Beltrán IIb aangetroffen,25 beide uitgevoerd in het groengele baksel uit de omgeving van Cádiz. De overige fragmenten van amforen zijn nagenoeg allemaal afkomstig uit Zuid-Frankrijk, de provincie Gallia Narbonensis. Het gaat om wijnamforen van het type Gauloise 4 / Pélichet 47 (fig. 9.7.8).

De bovenstaande typen behoren tot de gangbare punt- en standamforen die in grote aantallen circuleerden in de Nijmeegse castra en canabae legionis van het Tiende Legioen tijdens de late 1e eeuw na Chr.26

Dolia

Als er al (rand)fragmenten van grote, handgevormde dolia zijn waargenomen, zijn deze altijd uitgevoerd in het oxiderende potgruisbaksel. Het is evenwel opvallend dat deze grote voorraadpotten in zo’n kleine aantallen aanwezig zijn.

Wrijfschalen

De categorie wrijfschalen heeft ongeveer hetzelfde aandeel als de amforen binnen het complex van de vier vondstrijke contexten. Er is een tweetal bakselgroepen onder-scheiden. Enerzijds betreft dit de gewone oxiderend gebakken exemplaren in lichte baksels (wit, geel, beige), allemaal uitgevoerd met een min of meer horizontale rand van het type Stuart 149 (fig. 9.7.9). Anderzijds zijn er de wrijfschalen die tot de Nij-meegse waar gerekend mogen worden : het baksel van de oxiderende, oranje variant komt in grote mate overeen met dat van het ruwwandige aardewerk. Ook in dit geval gaat het om een wrijfschaal met een horizontale rand van het type Holwerda NW 77 (fig. 9.7.10 en 9.8.5–6). Eén exemplaar – voor bijna de helft compleet – is uitgevoerd in een reducerend baksel, dat sterk overeenkomt met de vermoedelijke ruwwandige producten uit de canabae legionis (zie hieronder). Deze relatief kleine wrijfschaal heeft een schuin afhangende horizontale rand (fig. 9.8.7).

Ruwwandigaardewerk

De grootste categorie bestaat – zoals gebruikelijk is bij dit soort complexen – uit het dagelijkse gebruiksaardewerk, uitgevoerd in zowel oxiderend als reducerend gebakken ruwwandig aardewerk. Meer dan 90 % van de oxiderende baksels uit de geselecteerde

Figuur 9.5. Dressel 20-amfoorstempels uit de depressie S6.25. Schaal 1 : 1� pbm�/�rm

22 Met dank aan Piero Berni Millet (Universidad Oberta de Cataluña) voor het maken van de afwrijfsels en de determinatie van de stempels.

23 Martin-Kilcher 1987, 136 en fig. 74 (ST 114). Zie ook Berni Millet 2008.

24 Martin-Kilcher 1987, 106 en fig. 58 (als ST 36d). Zie ook Berni Mil-let 2008.

25 Peacock & Williams 1986, 122–123, Class 18. Met dank aan Horacio Gon-zalez voor de juiste toewijzing van het laatste exemplaar.

26 Van der Werff 1984.

61

contexten zal bestaan uit het oranje, met grove kwarts gemagerde aardewerk dat (hoogstwaarschijnlijk) op De Holdeurn vervaardigd is.27

Buiten een vermoedelijk intrusief randfragment van een kom Stuart 211, afkomstig uit het Rijnland of de Eifel, bestaat het overige oxiderende aardewerk voor een deel eveneens uit vermoedelijke producten van De Holdeurn of uit de canabae legionis.28 Dit gaat bijvoorbeeld om een zeer grote bak Holwerda NW 37 en randfragmenten van kommen Stuart 210 of Holwerda NW 66 met een opvallend rechte of schuine wand (fig. 9.8.8 en 9.9.1). Van het laatste fragment uit kuil Kl1 lijkt het – gezien het afwijkende baksel – eerder te gaan om een veel vroeger, mogelijk Augusteïsch product.

Binnen de oxiderende Nijmeegse waar domineert de kom Holwerda NW 66 overdui-delijk (fig. 9.6.7), hetgeen bijvoorbeeld ook het geval is bij het recentelijke onderzoek in de Sterreschansweg.29 Te midden van ons materiaal wordt duidelijk hoe uiteenlopend de rand- en wandvorm van dit type kan zijn, in vergelijking met de reducerende variant Stuart 210. Eveneens goed vertegenwoordigd is de pot Holwerda NW 62, waarbij de randvormen ook flink uiteenlopen – wederom sterker dan bij de reducerende variant Stuart 201a. Van de bak Holwerda NW 37 zijn hierboven ook al de gladwandige variant (als bord) en een zeer groot exemplaar in mogelijk Nijmeegse waar aan bod gekomen ; uit het erosiedal is eveneens een kleiner, ruwwandig exemplaar verzameld (fig. 9.8.9). Nieuwe vormen in het oranje, Nijmeegs-Holdeurnse baksel betreffen de grote schaal of deksel met een uitstekende kraag als van het type Ritterling 96a (fig. 9.8.10),30 en de pot en kan met omgeslagen rand, waarvan de laatste een opvallende hoge hals heeft (fig. 9.8.11 en 9.6.8).

Het ruwwandig aardewerk dat reducerend gebakken is, heeft op basis van de randfragmenten uit de vier vondstrijke contexten een net iets hoger aandeel dan de oxiderende variant. Het is bij deze bakselvariant echter minder eenvoudig duidelijke bakselgroepen te onderscheiden. Een deel van het reducerende materiaal is vermoedelijk

27 Omdat Holwerda (1944) alleen oxi-derende producten als zijn ‘Nijmeegs-Holdeurns’ aardewerk beschrijft, is hier de typebenaming Holwerda NW

– indien mogelijk – louter voor deze oranje baksels gebruikt. De veronder-stelde reducerende Nijmeegse waar is hier merendeels volgens de typologie van Stuart beschreven.

28 Vgl. Haalebos 1996.

29 Zandstra 2011, 58, tabel 6.3.

30 Ritterling 1913, 325.

categorie bakselgroep S3.16(We1)

S3.18(We1)

S4.3(Kl2)

S6.25(Str1)

N

terra sigillata Zuid-Gallisch 17 1 2 27 47Oost-Gallisch – – – * *

dunwandig oxiderend (Nijmeegse waar) 3 * 3 4 10

terra nigra TN (zonder deklaag) 1 * 2 5 8TN1 (met deklaag) – * 1 1 2

terra rubra TR2 (zonder deklaag) – – 1 – 1

geverfd techniek a 1 * 1 1 3techniek b * * * * *overig (oranje klei) * – – 1 1

gladwandig oxiderend 6 6 12 25 49oxiderend geverfd * – – 2 2oxiderend (Nijmeegse waar ?) * 3 * 3 6

amfoor (middelgroot) oxiderend – – 2 6 8

amfoor (groot) Spaans 4 * 2 6 12Zuid-Gallisch 1 1 5 * 7Mediterraan – – – * *

dolium oxiderend potgruis 1 – * 2 3

wrijfschaal oxiderend 5 – 2 10 17oxiderend (Nijmeegse waar) – 1 3 6 10

reducerend (Nijmeegse waar ?) – – – 1 1

ruwwandig oxiderend 2 – * 2 4oxiderend (Rijnlands / Eifel) – – – 1 1oxiderend (Nijmeegse waar) 9 2 7 30 48reducerend 3 2 1 16 22reducerend (Rijnlands) 11 1 * 2 14reducerend (Nijmeegse waar ?) 4 1 – 14 19

totaal   68 18 44 165 295

Tabel 9.3. Overzicht van het minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten (mae_r) en de aanwezigheid van overige fragmenten (*) per bakselgroep uit de geselecteerde contexten (niveau 2).

62

categorie bakselgroep vorm type S3.16 (We1)

S3.18 (We1)

S4.3 (Kl2)

S6.25 (Str1)

N

terra sigillata Zuid-Gallisch bakje Dragendorff 24 / 25 2 – – 1 3bakje Dragendorff 27 4 – * 3 7bakje Dragendorff 33 – – – 1 1bakje Dragendorff 35 – – – 1 1bakje Dragendorff 35 / 36 – – – 1 1bord Dragendorff 15 / 17 – – – 1 1bord Dragendorff 18 6 1 1 5 13inktpot Ritterling 13 – – – 2 2kom Curle 11 1 – 1 3 5kom Dragendorff 29 2 * – 4 6kom Dragendorff 30 – – – 1 1kom Dragendorff 37 2 – – 4 6kom Dragendorff 29 / 37 – – * – *

Oost-Gallisch kom – – – – * *dunwandig oxiderend (Nijmeegse waar) bakje Holwerda NW 35 – – 1 – 1

beker Holwerda NW 7 1 – – – 1bord Holwerda NW 37 – – 2 1 3deksel Holwerda NW 42 – – – 1 1kom Holwerda NW 6 – – – 1 1kom Holwerda NW 29 – – – 1 1kom Holwerda NW 66 2 – – – 2

terra nigra TN (zonder deklaag) bord Holwerda BW 81 – – – 1 1fles Holwerda BW 25 – – * 1 1pot – – – 1 1 2pot Holwerda BW 27 1 – – 1 2

TN1 (met deklaag) kom Holwerda BW 55 – – 1 – 1pot Holwerda BW 28 – * 1 2 3

terra rubra TR2 (zonder deklaag) bord Holwerda BW 78 – – 1 – 1geverfd techniek a bakje Ritterling 22 * – – – *

beker Stuart 1 1 – 1 1 3overig (oranje klei) bakje Ritterling 22 * – – – *

beker – – – – 1 1gladwandig oxiderend kruik – – – 2 – 2

kruik Stuart 107 3 2 5 8 18kruik Stuart 109 – 1 3 8 12kruik Stuart 110a 1 2 – – 3kruik Stuart 112 – – – 1 1kruik Stuart 113 – – 2 2 4kruik Stuart 129a 1 1 – 1 3kruik Stuart 129b – – – 4 4kruik Stuart 130 – – – 1 1pot Stuart 146 1 – – – 1

oxiderend geverfd kruik – – – – 1 1kruik Stuart 109 – – – 1 1

oxiderend (Nijmeegse waar ?) kom Holwerda NW 11 – – * – *kruik Holwerda NW 106 – 2 – – 2kruik Holwerda NW 112 – 1 – 3 4

amfoor oxiderend middelgrote standamfoor – – – 1 2 3middelgrote standamfoor Haalebos 8025 – – 1 4 5

Spaans puntamfoor Dressel 7–11 1 – – 1 2puntamfoor Dressel 20 3 – 2 5 10puntamfoor Beltrán IIb – – * – *

Zuid-Gallisch standamfoor Gaul 4 1 1 5 * 7Mediterraan – – – – – * *

dolium oxiderend potgruis dolium (hand) Stuart 147 1 – – 2 3wrijfschaal oxiderend wrijfschaal Stuart 149 5 – 2 10 17

oxiderend (Nijmeegse waar) wrijfschaal Holwerda NW 77 – 1 3 6 10reducerend (Nijmeegse waar ?) wrijfschaal Stuart 149 – – – 1 1

63

uit het Rijnland afkomstig, gelet op de overeenkomsten met bijvoorbeeld Rhineland granular grey ware.31 Daarnaast zijn er fragmenten aangetroffen, waarvan niet zeker is of ze van verder weg geïmporteerd of lokaal geproduceerd zijn, zoals een pot van een onbekend type (fig. 9.8.12), de kom Stuart 210 (fig. 9.8.13) en een ruwwandig deksel (fig. 9.9.2). Randfragmenten van een kom met een S-profiel – als van het type Holwerda BW 55 – sluiten in principe aan bij soortgelijke kommen die als groep 1 van de Batavian grey ware beschreven zijn (fig. 9.8.14).32 Ons exemplaar heeft een kenmerkend zwart oppervlak, donkergrijze kern en magering met potgruis, wat leidt tot een ‘vlokkenbaksel’. Omdat toekomstig bakselonderzoek nog moet uitwijzen of deze kommen inderdaad in de regio Nijmegen-Tiel-Oss gemaakt zijn of van daarbuiten aangevoerd werden, is het exemplaar hier niet aan een specifieke bakselgroep toegeschreven.33

Concreter daarentegen is het vermoeden dat zich tussen het materiaal uit de vondst-rijke contexten producten uit de canabae legionis zelf bevinden. Aanleiding hiervoor is het misbaksel van een pot Stuart 201a uit de depressie S6.25 (fig. 9.8.20). Het bo-dem- en wandprofiel van de pot laat duidelijk zien dat deze is ingedeukt tijdens het bakproces ; daarnaast is die aan de onderzijde bijgeschraapt, iets wat we niet vaak zien bij de andere ruwwandige (import)producten. Hoewel het harde, donkergrijze baksel met fijn kwartsgruis als magering niet als representatief kan gelden, lijkt het mogelijk ook andere potten en kommen aan een lokale productie toe te wijzen. Dit betreft onder andere enkele potten Stuart 201a (fig. 9.8.15), kommen Stuart 210 (fig. 9.8.16 en 9.9.3) en ook een bekertje Brunsting 4a met een ingesnoerde rand (fig. 9.6.9).

Op basis van de vormovereenkomst met de Stuart 210, maar ook gelijkenissen met het donkergrijze, slecht gesorteerde en met kwarts gemagerde baksel, kan terecht

categorie bakselgroep vorm type S3.16 (We1)

S3.18 (We1)

S4.3 (Kl2)

S6.25 (Str1)

N

ruwwandig oxiderend bak Holwerda NW 37 – – – 1 1deksel Stuart 219 1 – – 1kom Stuart 210 1 – – 1 2

oxiderend (Rijnlands / Eifel) kom Stuart 211 – – – 1 1oxiderend (Nijmeegse waar) schaal / deksel als Ritterling 96a – – – 1 1

bak Holwerda NW 37 – – – 1 1bak Stuart 215 – – 1 – 1deksel Stuart 219 1 – – – 1kan – 1 – – – 1kom – – – – 1 1kom Holwerda NW 66 2 2 – 15 19kruik Holwerda NW 112 1 – – – 1pot – – – 1 3 5pot Holwerda NW 62 2 – 5 8 15pot Holwerda NW 64 2 – – 1 3

reducerend deksel Stuart 219 – – – 1 1kom Stuart 210 – – 1 7 8kom S-profiel – – – 1 1pot – – – – 1 1pot Stuart 201a 2 2 – 6 10pot Stuart 204a 1 – – – 1

reducerend (Rijnlands) bak Stuart 215 1 – – – 1deksel Stuart 219 2 – – – 2kom Stuart 210 2 – – – 2pot Stuart 201a 6 1 – 1 8pot Stuart 204b – – – 1 1

reducerend (Nijmeegse waar ?) beker Brunsting 4a 1 – – – 1deksel Stuart 219 – – – 3 3kan Stuart 214 – – – 1 1kom Stuart 210 – 1 – 2 3pot Stuart 201a 3 – – 8 11

totaal       68 18 44 165 295

Tabel 9.4. Overzicht van het minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten (mae_r) en de aanwezigheid van overige fragmenten (*) per vormtype uit de geselecteerde contexten (niveau 2).

31 Zie bijvoorbeeld Willems 2005, 92–93.

32 Collins et al. 2009, 175–176 en fig. 2 (group 1).

33 Recentelijk is gebleken dat de vorm van de kom en het vlokken-baksel grote overeenkomsten ken-nen met soortgelijke producten uit Noordwest-Frankrijk. Mondelinge mededeling Sonja Willems en Ra-phaël Clotuche (Inrap Nord-Picardie).

64

Figuur 9.6. Selectie van het aardewerk uit de weggreppels S3.16 en S3.18 (3–6 en 9). Schaal 1 : 4.� mv

1

1

5

5

3

3

7

7

910

2

2

6

6

4

4

8

11

65

Figuur 9.7. Selectie van het aardewerk uit kuil 2, S4.3. Schaal 1 : 2 (11) en 1 : 4. mv�/�rm

1

11

5

3

7

9

9

2

6

4

8

8

10

11 12

10

66

1 T 6.25.987 282 terra nigra TN1 (met deklaag) Holwerda BW 282 T 6.25.937 302 gladwandig oxiderend nijmeegse waar Holwerda NW 1123 T 6.25.1013 333 gladwandig oxiderend Stuart 129b4 T 6.25.960 426 amfoor overig Haalebos 80255 T 6.25.1013 340 amfoor overig6 T 6.25.1013 311 wrijfschaal nijmeegse waar Holwerda NW 777 T 6.25.954 384 wrijfschaal nijmeegse waar Holwerda NW 778 T 6.25.981 346 wrijfschaal nijmeegse waar reducerend Stuart 1499 T 6.25.960 428 ruwwandig oxiderend Holwerda NW 3710 T 6.25.981 379 ruwwandig oxiderend Stuart 21011 T 6.25.972 398 ruwwandig oxiderend nijmeegse waar Holwerda NW 3712 T 6.25.1013 310 ruwwandig oxiderend nijmeegse waar Ritterling vorm 13 T 6.25.972 399 ruwwandig oxiderend nijmeegse waar type ? 14 T 6.25.938 415 ruwwandig reducerend rijnl. pot ? ?15 T 6.25.1013 328 ruwwandig reducerend Stuart 21016 T 6.25.960 438 ruwwandig reducerend S-profiel17 T 6.25.937 303 ruwwandig reducerend nijmeegse waar Stuart 201a18 T 6.25.967 404 ruwwandig reducerend nijmeegse waar Stuart 210 19 F 6.25.938 416 gladwandig oxiderend geverfd Stuart 10920 F 6.25.1013 332 gladwandig oxiderend geverfd21 F 6.25.986 344 gladwandig oxiderend Stuart 112 22 F 6.25.970 275 ruwwandig reducerend nijmeegse waar Stuart 201a

Figuur 9.8. Selectie van het aardewerk uit de depressie S6.25. Schaal 1 : 2 (19–22) en 1 : 4. mv�/�rm

Figuur 9.9. Selectie van het aardewerk uit greppel 1, S6.23 (1) en kuil 1, S6.26 (2–4). Schaal 1 : 4.� mv

1

43

1413

15 16

17

18 19

20

2

67

gedacht worden aan een productie van ruwwandig reducerend aardewerk, zoals ook in de westelijk canabae legionis is aangetroffen.34 In welke mate er zich ook ruwwandig oxiderend materiaal in de onderzochte contexten bevindt dat in de canabae legionis vervaardigd is, kan niet gezegd worden. De samenstelling van het ruwwandige aardewerk roept zodoende vragen op hoe men de assemblage van het gebruiksaardewerk in de Flavische canabae legionis vormgaf. Op basis van het onderzoek naar de hier geselec-teerde contexten is in ieder geval duidelijk dat men geen aardewerk heeft betrokken uit Nijmegen-West, waar op en rond het Maasplein eveneens in de Flavische periode zowel oxiderend als reducerend gebruiksaardewerk is geproduceerd.35

9.4 Dateringenvergelijking

Uit de beschrijving van de aardewerkcategorieën en zowel het bakseloverzicht (tabel 9.3) als het typenoverzicht (tabel 9.4) wordt snel duidelijk dat de samenstelling van in ieder geval de vondstrijke contexten relatief homogeen is. Hoewel het aantal ver-tegenwoordigde vormtypen uit de depressie S6.25 (Str1) aanzienlijk groter is dan dat uit de andere drie contexten, zijn vele bakselgroepen in minstens drie, maar enkele malen ook in alle vier de contexten aanwezig. Een kanttekening blijft natuurlijk dat het steeds maar om een kwantificatie van het minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten gaat.

Een vergelijking van de geselecteerde contexten die bestudeerd zijn op niveau 2 en 3, lijkt door de grote verschillen in aantallen in eerste opzicht weinig op te leveren. Het is vooral de aan- of afwezigheid van bepaalde bakselgroepen en vormtypen die mogelijk iets over de functionaliteit van de het materiaal uit de context kan zeggen. Daarnaast zijn het vooral individuele fragmenten, zoals de versierde en gestempelde terra sigillata en de amfoorstempels, die mogelijk de datering van de contexten iets scherper kunnen stellen dan die van het complex in zijn geheel. Hieronder volgt daarom ter volledigheid een korte karakterisering en datering van de op niveau 2 en 3 bestudeerde contexten.

WeggreppelsWe1(S3.16&S3.18)

In de samenstelling van de categorieën en bakselgroepen wijkt de kleinere context S3.18 niet wezenlijk af van de grotere S3.16. In die zin is het wellicht nuttig voor een vergelijking de twee contexten als één geheel te beschouwen (n = 1184, mae_r = 86). Het materiaal lijkt dan op basis van de aanwezige categorieën een mogelijk standaard-beeld op te leveren van wat er niet alleen in de Flavische canabae legionis, maar ook in de castra zelf aan aardewerk circuleerde : een aandeel van ca. 20 % terra sigillata, iets minder dan 20 % gladwandige (kruik)waar en minstens 40 % ruwwandig gebruiksaar-dewerk. De overige 20 % bestaat vervolgens enerzijds uit ‘bijzonder’ tafelaardewerk en anderzijds uit de gebruikelijke transport- en opslagwaar (ervan uitgaande dat een deel van de wrijfschalen met inhoud aangeleverd zijn). Een dergelijk beeld wijst in ieder geval niet op de uitoefening van bijzondere activiteiten, waarbij bepaalde categorieën oververtegenwoordigd zijn.

De datering van de vulling van de weggreppels is hoofdzakelijk Flavisch. Van de enkele pre-Flavische stukken, zoals het fragment van een versierde kom Dragendorff 29 (fig. 9.3.6) en de Claudisch–Neronische rand van een Dressel 20, is het goed moge-lijk dat zij pas na 70 in Nijmegen terecht zijn gekomen. De aanwezigheid van relatief jonge kruiken Stuart 110a wijst er in ieder geval op dat de greppels waarschijnlijk na 100 dicht geraakt zijn. Maar dit zal op zijn laatst niet veel later dan rond 110 gebeurd zijn.

KuilKl2(S4.3)

De grote kuil S4.3 laat enigszins hetzelfde beeld zien als de twee weggreppels. Wat echter opvalt, is dat het aandeel terra sigillata en ruwwandig aardewerk aanzienlijk lager is. Dit wordt voor de tafelwaar ‘gecompenseerd’ door onder andere hogere aantallen dunwandig Nijmeegse waar en terra nigra. Daarnaast zijn de wrijfschalen en vooral de amforen beter vertegenwoordigd. Het is daarnaast opmerkelijk dat binnen het ruw-wandige aardewerk de reducerende baksels nagenoeg afwezig zijn. Het is natuurlijk wel de vraag of we hier – gelet op de nabijheid van de weggreppels – niet kijken naar een iets andere materiële neerslag van dezelfde systemische context.

34 Haalebos 1996.

35 Zee 2009.

68

De datering van de kuil is op basis van de aanwezige vormtypen uitgesproken Flavisch, met een vanzelfsprekende uitloop naar het begin van de 2e eeuw : het vertrek van het Tiende Legioen.

Depressie(S6.25,Str1)

De in omvang grootste context betreft de depressie of erosiedal S6.25. Het bestudeerde materiaal betreft in feite ook maar een steekproef van de complete inhoud, aangezien het aardewerk hoofdzakelijk verzameld is bij het aanleggen van de vlakken en pro-fielen in werkput 6. Wanneer de inhoud van de depressie in werkput 6 en de lagen in werkput 5 volledig bemonsterd zouden zijn, was de context nog vele malen groter geweest. Al met al levert het toch een mooie doorsnede op van de bakselgroepen en vormtypen die in de Flavische canabae legionis in zwang waren – althans in dit deel van het oostelijke kampdorp. Omdat goed vergelijkingsmateriaal niet voor handen is, gaan we er vooralsnog van uit dat de context een gemiddeld beeld geeft van wat er binnen het gebruikscircuit circuleerde. In dit opzicht valt de overeenkomst in verte-genwoordigde aardewerkcategorieën met de inhoud van de weggreppels als eerste op. Belangrijker nog is de duidelijke aanwezigheid van reducerend gebruiksaardewerk dat hoogstwaarschijnlijk in het kampdorp zelf geproduceerd is. Het misbaksel is daarbij een zeer interessante vondst, die voor de toekomst het belang van aandacht voor lokale producties in het kampdorp onderstreept.

Wat datering betreft sluit het gros van het materiaal aan bij de vorige contexten : Flavisch tot vroeg 2e-eeuws. Dit wordt in principe ook ondersteund door gestempelde (fig. 9.4.2–3) en versierde (fig. 9.4.8) fragmenten Zuid-Gallische terra sigillata en de stempels op twee Spaanse olijfolieamforen Dressel 20 (fig. 9.5). Ook hier geldt dat eventueel ouder materiaal, zoals een sigillatafragment van een kom Dragendorff 30 met Claudisch–Neronische versieringsmotieven (fig. 9.4.7), ook na 70 geïmporteerd kan zijn. De twee beduidend jongere fragmenten – een bodemfragment van een Oost-Gallische sigillatakom en een ruwwandige kom Stuart 211 – globaal uit de 2e eeuw – kunnen verband houden met de bezetting van de castra na het vertrek van het Tiende Legioen.

GreppelGr1(S6.23)

Zoals reeds gesteld kan het enige fragment uit deze greppel – van een ruwwandig kom als van het type Stuart 210 in een afwijkend baksel – eventueel uit de vroege periode van Romeinse aanwezigheid stammen : omstreeks het jaar nul of vroeg in de 1e eeuw. Een latere, mogelijk Flavische datering, is evenwel niet volledig uitgesloten.

BeerputBp1(S4.5)

Het materiaal uit beerput 1 bevat te weinig scherven om goede uitspraken te doen over de samenstelling en datering (tabel 9.5). Opvallend is wel dat de herleidbare vormty-pen louter grote puntamforen betreffen : de wijnamfoor Dressel 2-4, de vissausamfoor

categorie bakselgroep vorm type n mae mae_randhandgevormd lokaal hgv pot – 1 1 0gladwandig oxiderend – – 1 1 1

kruik – 1 0 0amfoor Spaans puntamfoor Dressel 7-11 1 1 1

puntamfoor Haltern 70 1 1 0Zuid-Gallisch – – 1 1 0

standamfoor – 3 4 0overig – – 1 1 0

puntamfoor Dressel 2-4 1 1 0wrijfschaal oxiderend wrijfschaal – 1 1 0ruwwandig oxiderend (Nijmeegse waar) – – 1 1 0totaal       13 13 2

Tabel 9.5 Overzicht van het aardewerk uit beerput 1 (S4.5), n : aantal scherven, mae : mini-mum aantal exemplaren op basis van alle scherven, mae_r : minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten.

69

Dressel 7-11 en de wijn(most)amfoor Haltern 70. Het laatste type dateert doorgaans in de eerste 70 jaar van de 1e eeuw en komt vanaf de Flavische periode in onze streken maar sporadisch voor. De aantallen waarin ze echter in Nijmegen-Oost aangetroffen zijn in contexten van na 70 na Chr., laten zien dat het niet om incidentele gevallen gaat.36

KuilKl1(S6.26)

Ondanks het lage aantal scherven sluit de samenstelling van kuil 1 goed aan bij dat uit de vondstrijke contexten (tabel 9.6). Onder de vertegenwoordigde vormtypen bevinden juist die vormtypen die binnen het gehele complex het talrijkst zijn. Van een eventuele bijzondere functie van kuil 1 geeft het aardewerk geen enkele blijk. Een datering in de Flavische periode ligt voor de hand.

categorie bakselgroep vorm type n mae mae_rterra sigillata Zuid-Gallisch bakje Dragendorff 27 1 1 1

bord – 2 1 0bord Dragendorff 18 2 1 1

dunwandig oxiderend (Nijmeegse waar) beker – 1 1 0gladwandig oxiderend – – 13 3 0

kruik Stuart 107 1 1 1amfoor Spaans puntamfoor – 6 2 0

Zuid-Gallisch standamfoor – 1 1 0ruwwandig oxiderend – – 2 2 0

oxiderend (Nijmeegse waar) – – 1 1 0pot – 1 1 0pot Holwerda NW 62a 1 1 1

reducerend deksel – 1 1 1reducerend Rijnlands pot – 2 1 0reducerend (Nijmeegse waar ?) kan – 3 1 0

kom Stuart 210 1 1 1totaal       39 20 6

Tabel 9.5 Overzicht van het aardewerk uit kuil 1 (S6.26), n : aantal scherven, mae : mini-mum aantal exemplaren op basis van alle scherven, mae_r : minimum aantal exemplaren op basis van randfragmenten.

9.5 Evaluatieenconclusie

Het onderzoek achter het Schippersinternaat heeft voor de Nijmeegse canabae legionis een nieuw soort gegevens opgeleverd : contextuele informatie over de verdeling van aardewerkcategorieën, bakselgroepen en vormtypen, waarvan alleen het minimum aantal exemplaren gebaseerd op randfragmenten is gekwantificeerd. De gegevens worden gepresenteerd als een middenweg tussen het louter scannen van aardewerk-contexten – in geval van tijdgebrek of deselectie – en het volledig determineren van alle scherven. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen in welke mate deze grootheid representatief is, wanneer men deze vergelijkt met kwanficaties op basis van het totale aantal scherven, het minimum aantal exemplaren gebaseerd op alle fragmenten of het aantal pot-equivalenten. Voor het hier bestudeerde complex is het echter de meest snelle en efficiënte manier gebleken om enige gegevens uit vondstrijke contexten te distilleren.

Het aardewerk uit de contexten laat een tamelijk homogeen beeld zien, in die zin dat er geen contexten uitspringen vanwege de aan- of afwezigheid van bepaalde bakselgroe-pen of vormtypen. Ook qua datering past het materiaal binnen het verwachte beeld : het gebruik van de canabae legionis tijdens de aanwezigheid van het Tiende Legioen tussen ca. 70 en 104 na Chr. Wat de precieze gebruikscontexten van het aardewerk is geweest, wordt uit het materiaal niet duidelijk. Maar de verdeling tussen de aanwezige tafelwaar en het gebruiksaardewerk doet een gewone woon-werkomgeving verwachten en geen (zwaar) gespecialiseerde activiteiten, die een bijzonder spectrum aan vaatwerk vereisen. Een vergelijking met bijvoorbeeld aardewerkcomplexen uit de castra levert geen grote verschillen op.37

Dat een analyse van aardewerk op het niveau van bakselgroepen en individuele baksels hoognodig is, wordt duidelijk als men bedenkt in welke mate de hier gebruikte

36 Van der Werff 1984, 356.

37 Vgl. Zandstra 2011. Heel goed vergelijkbaar is dit complex ook niet, aangezien het materiaal niet uit ge-sloten contexten afkomstig is en zich daartussen ook pre- en post-Flavische fragmenten bevinden.

70

indeling nog onzekerheden kent. De aanwezigheid van een misbaksel en aanverwante baksels wijst ons op het belang van de nog relatief onbekende – op de inhoud van twee ovens ten westen van de castra na – lokale producties binnen de canabae legionis, tegen-over de ‘gekende’ productie op De Holdeurn en de import van Rijnlands aardewerk. De samenstelling van het gebruiksaardewerk kan ons in de toekomst op bakselniveau meer gaan vertellen over het gebruik van de context en mogelijk de functionaliteit van het gedeponeerde vaatwerk.

71

10 metalen vonDSten Uit De romeinSe tijD

10.1Inleiding

Tijdens de opgraving zijn verschillende voorwerpen van zilver, brons, ijzer en lood uit diverse contexten geborgen. Het merendeel van deze metalen voorwerpen was ten tijde van de uitwerking niet schoongemaakt, geconserveerd of gerestaureerd. Dit heeft de determinatie in enige mate bemoeilijkt. Van enkele ijzervondsten waren wel röntgenopnamen beschikbaar. Deze zijn in de analyse opgenomen. De fibulae zijn al op een eerder tijdstip en in verband met een ander project door Stijn Heeren gede-termineerd en met datering en literatuur in een database gezet. Deze is in dit rapport overgenomen.1 Ook de munten waren niet schoongemaakt en maar enkelen bleken leesbaar. Omdat de zeggingskracht van een muntcomplex op het hele muntspectrum berust, en met name op de verdeling van de munten uit verschillende periodes binnen het complex en niet op enkele toevallig leesbare munten, is een uitwerking op basis van de leesbare munten hier achterwege gelaten. Wel zijn de munten geteld en is gekeken naar de verspreiding van het aantal munten in de werkputten.

De meerderheid van de metaalvondsten vertoont conserveringskarakteristieken die typisch zijn voor zandgronden. Over het algemeen geldt dat de vondsten van zilver, brons en lood redelijk en de ijzeren vondsten matig tot slecht bewaard zijn gebleven. Het brons heeft een donkergroene patina ; de zilveren vondsten hebben een zwarte of geen patina. De loden vondsten worden gekenmerkt door een witgrijs oppervlak met slechts weinig corrosie. De ijzeren voorwerpen zijn sterk gecorrodeerd en zijn in deze toestand meestal niet determineerbaar – uitgezonderd de exemplaren waarvan röntgenopnames zijn gemaakt.

Tijdens dit onderzoek is alleen aandacht uitgegaan naar de (waarschijnlijk) Romeinse voorwerpen. Metalen voorwerpen waarvan aangenomen kan worden dat zij een meer recente datering hebben zijn volledig buiten beschouwing gelaten. Met uitzondering van de spijkers zijn de determineerbare vondsten in een catalogus opgenomen. Deze heeft als uitgangspunt gediend voor de verdere analyse van het materiaal zoals die hieronder gepresenteerd wordt.

10.2Analysevandevondsten

De vondsten kunnen in verschillende groepen ingedeeld worden, die met hun oor-spronkelijke gebruik samenhangen : persoonlijke accessoires, religieuze voorwerpen, militaire voorwerpen, voorwerpen die te maken hebben met transport, meubilair, vaatwerk, handel en nijverheid, en munten. Tenslotte is er nog een categorie ‘algemeen’ waarin enkele voorwerpen zijn opgenomen die niet tot één van bovenstaande groepen gerekend kan worden, en een categorie ‘onbekend’ die voorwerpen omvat waarvan wel de vorm herkend kan worden maar waarvan de functie niet duidelijk is. Per groep wordt een beschrijving van de vondsten gegeven.

Persoonlijkeaccessoires

Tot de persoonlijke accessoires kunnen sieraden, fibulae en toiletgerei gerekend wor-den. Van de 21 gevonden fibulae (tabel 10.1) zijn twee zo gefragmenteerd dat zij niet gedetermineerd kunnen worden. De oudste fibula behoort tot de kapfibula (variant Nijmegen, fig. 10.1.1). Dit type komt vooral in het gebied langs de Beneden-Rijn en langs de Friese Noordzeekust voor – onder meer in vele militaire vindplaatsen – en wordt door Haalebos tussen 30 voor en 40 na Chr. gedateerd.2 Twee klassieke aucis-safibulae (fig. 10.1.8) horen zeker tot de vaak door soldaten gedragen fibulae en worden veelvuldig langs de Rijn en in Groot-Brittannië gevonden. Zij worden vanaf 15 voor tot 80 na Chr. gedragen, maar kennen een bloeitijd in de eerste helft van de 1e eeuw.3 Het exemplaar van de draadfibula met verdikte kop en voet (type Van Buchem 22 Bc, fig. 10.1.5) wordt door Heeren tussen 15 voor en 70 na Chr. gedateerd. Ook van de late

1 Dit is gebeurd met instemming van Stijn Heeren, waarvoor deze auteur haar hartelijke dank uitspreekt.

2 Haalebos 1985, 18.

3 Böhme–Schönberger 1998, 358–359.

72

1

11

6

16

2

12

7

17

3

13

8

4

14

9

5

15

10

73Figuur 10.1. Selectie van de metalen vondsten. Schaal 1 : 1, behalve nummers 10, 14–16 en 30 die op schaal 1 : 2 zijn afgebeeld.� rm

21

31

26

22

27

23

18

28

24

19

29

25

20

30

74

haakfibula is een exemplaar gevonden. Dit type kent een verspreiding langs de Rijn, in Zwitserland, Frankrijk en het zuidoosten van Groot-Brittannië. Hij wordt volgens Metzler en Haalebos tussen 1 en 40 na Chr. gedateerd.4 Het type hoekig gebogen draad-fibula (Van Buchem 22 C, fig. 10.1.3–4) is met 13 exemplaren duidelijk de talrijkste. Dit type fibula is een van de meest voorkomende typen in Nederland en dateert tussen 60 en 150 na Chr.5 De laatste determineerbare fibula is een dolkfibula. Deze dateert tussen 90 en 150 na Chr. en is hoofdzakelijk langs de Midden- en Beneden-Rijn verspreid.6

De zes in de catalogus opgenomen eenvoudige ringen kunnen Romeins, maar ook later zijn. Deze ringvorm heeft een eenvoudige D-vormige doorsnede is tot vandaag gebruikelijk.7 Pas in de loop van de laatste twee eeuwen is het materiaal brons voor deze ringen door kostbaardere materialen als zilver, goud of platina vervangen. Omdat ringen in de Romeinse tijd aan alle vingers en door mannen, vrouwen en kinderen gedragen zijn, zijn zowel zeer kleine als relatief grote ringen normaal voor de Romeinse periode.8 De twee haarnaalden (fig. 10.1.6–7) en het stuk van het armband zijn helaas niet preciezer te dateren dan in de Romeinse tijd en kennen vergelijkingen uit vele omliggende noordwestelijke provincies.9

Drie voorwerpen horen tot het toiletgerei : een klein fragment van een spiegel en een complete (fig. 10.1.9) en een halve pincet. De spiegel is een stuk zonder rand, waardoor het type helaas niet preciezer bepaald kan worden. Het complete pincet heeft een klein ringetje aan de bovenkant en is daaronder geprofileerd. Vergelijkbare vondsten zijn in alle noordwestelijke provincies gevonden en niet preciezer dan in de Romeinse tijd te dateren.10

Het kleine belletje (2,3 cm, fig. 10.1.10) is zeker niet voor dieren gebruikt. Belletjes van dit formaat zijn vaker in funeraire contexten gevonden en worden met een amu-letachtige functie in verband gebracht. Soms zijn zij ook als hanger aan een hangende fallus aangebracht en vormen samen een soort hangende mobile dat in de beleving van de Romeinen geluk brengt en onheil afweert (fig. 10.2). Bovendien komen belletjes vaak in cultusplaatsen voor.11 Dit alles laat een indeling tot de groep van religieuze voorwerpen waarschijnlijk lijken.

4 Haalebos 1985, 23–26 ; Metzler 1995, 16c.

5 Boelicke 2002, 19.

6 Boelicke 2002, 72.

7 Riha 1990, 46–48.

8 Furger 1990, 49–51.

9 Haarnaalden : Riha 1990, 99–100, catalogusnrs. 1367–1371, Taf. 40 en 111–112, Taf. 62. Armband : Allason-Jones & Miket 1984, 131, 3 / 240 ; Riha 1990, 56–57, catalogusnrs. 526–27 ; Sas & Thoen 2002, 173. catalogusnrs. 89 ; Heeren 2009, 144, afb. 73, 7 en 8, tabel 50.

10 Riha 1986, 33–38 ; Deschler-Erb 1996, 57–58, Taf. 12.

11 Furger & Schneider 1993, 166–170.

hoofdgroep subgroep intactheid metaal literatuur begin eind lengte

1 kapfibula var. Nijmegen voet, beugel, veerrol koperlegering Ulbert 1977 ; Haalebos 2.I −30 40 8,2

2 draadfibula met verdikte kop en voetknop

voet, beugel, veerrol koperlegering Van Buchem 22 Bc −15 70  

3 aucissafibula klassieke voet, beugel, kop, dl naald

verzilverde koperlegering

Feugère 22b ; Metzler 24 −15 80 5,7

4 aucissafibula klassieke dl voet, beugel, dl kop koperlegering Feugère 22b ; Metzler 24 −15 80

5 late haakfibula voet, beugel, veerrol koperlegering Metzler 16c ; Haalebos 3 1 40 4,8

6 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,2

7 hoekig gebogen draadfibula compleet ; naald open koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,1

8 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel koperlegering Van Buchem 22 C 60 150

9 hoekig gebogen draadfibula voet, dl beugel koperlegering Van Buchem 22 C 60 150

10 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, dl veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150

11 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,0

12 hoekig gebogen draadfibula beugel, veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150

13 hoekig gebogen draadfibula compleet ; naald open koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,2

14 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, dl veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,0

15 hoekig gebogen draadfibula compleet ; naald open koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,1

16 hoekig gebogen draadfibula beugel, dl veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150

17 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, dl veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 4,5

18 hoekig gebogen draadfibula voet, beugel, dl veerrol koperlegering Van Buchem 22 C 60 150 5,2

19 dolkfibula voet, beugel, veerrol koperlegering Haalebos 11 ; Van Buchem 16

90 150 5,8

20 (geen draadfibula) voet, aanzet beugel koperlegering

21 naald, dl veerol koperlegering 3,2

Tabel 10.1. Overzicht van de fibulae. In de eerste kolom is het volgnummer weergegeven. In de concordantietabel op het einde van het rapport kan hiermee het vondstnummer, putnummer en spoornummer gevonden worden dat met de fibula correspon-deert. De lengte is weergegeven in cm.

75

Militairevoorwerpen

De riemeindhanger (fig. 10.1.11) hoort tot de militaire voorwerpen. Deze hanger was bevestigd aan de gordel van Romeinse soldaten. Vergelijkbare hangers zijn in de hele limeszone langs de Rijn en de Donau gevonden. Zij worden door Nicolay in periode 3 gedateerd, tussen 120 en 250–300 na Chr.12 Op een van de röntgenbeelden is ook een voorwerp te zien dat als ijzeren pijlpunt is geïnterpreteerd. Het hoeft hier echter niet per definitie om een militaire pijlpunt gaan, men jaagde ook met pijl en boog.

Transport

Tot deze categorie kunnen zes voorwerpen gerekend worden. De helft hiervan kan alleen als zijnde Romeins omschreven worden, de andere zijn iets nauwkeuriger te dateren.

Tot de eerste groep behoren twee simpele bellen (fig. 10.1.15–16), waarvan een met een piramidaal lichaam. Zij zijn voor dieren bedoeld en kennen vele vergelijkingen in de noordwestelijke provincies.13 Ook versieringselementen die op het juk van trekdieren (fig. 10.1.14) zijn aangebracht, zijn niet nader te dateren. De drie resterende voorwerpen kunnen tot het paardentuig gerekend worden. Het gaat om een passant, een bladvormig hanger (fig. 10.1.12) en een lunulahanger met oorspronkelijk een streepjespatroon in niëllo (fig. 10.1.13). Zij worden alle door Nicolay in periode 2 gedateerd, van 12 voor tot 120 na Chr.14 In tegenstelling tot Nicolay dateert Jilek de twee hangers later, vanaf de Flavische periode tot 150 na Chr. 15 Omdat Jilek in haar artikel meerdere vrij scherp in de eerste helft van de 2e eeuw gedateerde vondstcomplexen met paardentuig heeft bestudeert, lijkt haar datering preciezer te zijn.

Meubilair

Een vierde groep omvat elementen die op meubilair, zoals kasten, kisten etc., te vin-den zijn. Er zijn drie onderdelen van schuifsloten gevonden : twee slotgrendels en een met een palmet versierde slotbeugel (fig. 10.1.17). Qua formaat is het waarschijnlijk dat deze bevestigd waren aan kistjes of kasten en niet aan deuren. Vondsten als deze worden in alle noordwestelijke provincies gevonden en zijn niet preciezer dan Romeins te dateren.16 Dit geldt ook voor de vier balustervormige opzetstukken (fig. 10.1.20–22) en de drie sierspijkers met kogelkop, allemaal versieringen warmee beslagplaten op kistjes zijn vastgezet.17

Twee delen horen bij hengels van kistjes. Het omega-vomige hengsel (fig. 10.1.19) heeft misschien op het deksel of samen met een tweede hengsel aan weerzijden van een kistje gezeten.18 Een ander hengsel van een kistje vertoont aan het einde een hoofdje (fig. 10.1.18). Volgens Kaufmann-Heinimann is dit type in verschillende varianten vooral uit Germaina Inferior en het noordelijke deel van Gallia Belgica bekend. De hoofdjes worden in het algemeen voor de god Silenus aangezien.19

Vaatwerk

Tot de categorie vaatwerk kunnen twee randfragmenten (fig. 10.1.24–25) en een deksel gerekend worden. Het hartvormige deksel met duimrust (fig. 10.1.23) hoort bij een waterkan van het type Pompeij. De productie van dit type kan in de laatste helft van de 1e eeuw na Chr. gedateerd worden, de bloeiperiode situeert zich in de laat-Neronische en vroeg-Flavische tijd.20 Vaak zijn metalen stukken van het vaatwerk zeer lang in gebruik geweest.

Handelennijverheid

In de groep voorwerpen die betrekking hebben op handel en nijverheid zijn velerlei soorten voorwerpen onder te brengen. Vier stuks hebben te maken met schrijven : een stilus en twee delen van ronde zegeldoosjes (fig. 10.1.26–27). Allen vondsten die goede vergelijkingen uit de noordwestelijke provincies kennen. De schrijfstift hoort tot het type met ronde schacht en afgezette vierkante wisser (Schaltenbrand-Obrecht type 3), die in Oberwinterthur in contexten gevonden zijn die tussen 1 en 60 na Chr. gedateerd worden.21 Het deksel en de onderkant zijn beiden van ronde zegeldoosjes. Omdat het

12 Nicolay 2007, pl. 41, catalogusnrs. 211.29, 105.2, 105.3, 208.7.

13 Furger & Schneider 1993, 159–171 ; Pierling & Siepen 2006, 458, Taf. 84, 5 ; Nicolay 2007, fig. 2.25, pl. 95.

14 Nicolay 2007, pl. 59, catalogusnrs. 82.127 ; pl. 88, catalogusnrs. 259.1, 82.120, 284.17 ; pl. 67, 291.50.

15 Jilek 2005, 174–177.

16 Riha 2001, 50–54, Taf. 29–30 ; Schaltenbrand-Obrecht 1996, 176, catalogusnrs. E 512, 518, Taf. 57.

17 Riha 2001, 75–76, catalogusnrs. 599–613 ; Dewald & Eiden. 1989, 320, fig. 8 ; Deschler-Erb 1996, 104–105, Taf. 28, catalogusnrs. 432–448.

18 Allason-Jones & Miket 1984, 3.424–427 ; Riha 2001, 23–25, 30–34, Taf. 8–10.

19 Kaufmann-Heinimann 1994, 120 ; Riha 2001, 28,, 75, Taf. 7 ;

20 Koster 1997, 30–36.

21 Schaltenbrand-Obrecht 1996, 171–174.

Figuur 10.2. Voorbeeld van een mobile, waarbij aan een fallus verschillende kleine bellen zijn gehangen. Dergelijke mobiles zouden geluk brengen. (Bron : wikicommons)

76

deksel iets groter in diameter is dan de onderkant zouden beide delen – ook al komen zij uit verschillende putten – oorspronkelijk van hetzelfde zegeldoosje kunnen zijn geweest. De datering wordt bemoeilijkt doordat decoratie op de bovenkant van het deksel door corrosie niet meer te zien is, maar Derks en Roymans dateren de ronde zegeldoosjes in het algemeen tussen 100 en 275 na Chr.22

Het loden gewicht heeft de vorm van een schijf (type Franzen 8, fig. 10.1.31). Dit soort gewichten zijn in de gehele Romeinse tijd gebruikt in de noordwestelijke provincies. De gewichten blijken vaak al in de oudheid niet het precieze gewicht te hebben gehad dat door de merktekens gesuggereerd wordt. Omdat dit gewicht 46 g weegt kan men ervan uitgaan dat het waarschijnlijk gebruikt is als een gewicht van 1 ¾ unica (47,74 g).23

Omdat de munten niet uitgewerkt zijn, is er voor gekozen om ze in deze categorie onder te brengen. In totaal zijn 132 (waarschijnlijk) Romeinse munten gevonden. Van deze zijn 15 munten van zilver, de rest is van brons. Drie munten zijn gehalveerd, een is in een brok ijzer vastgecorrodeerd.

Twee bijlen en een beitel zijn gebruikt bij de houtbewerking. Steenbewerking kan misschien door één voorwerp verondersteld worden, als het inderdaad om een steenbei-tel gaat (en niet een grote spijker). De determinatie van dit werktuig is echter onzeker en gedaan op basis van een röntgenfoto. Een stevige naald is waarschijnlijk voor het naaien van dik stof, leer of vilt gebruikt. Werktuigen als deze zijn gedurende de hele Romeinse periode uit de noordwestelijke provincies bekend, hun vorm verandert ook later niet. De vondsten van een ijzerslak en een brok gesmolten brons wijzen net als de vele niet in de catalogus opgenomen stukjes loden afsnijdsels op metaalverwerking in de buurt.

Algemenevondsten

Vier grote ijzeren ringen kunnen voor verschillende dingen gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld voor rijtuigen of in gebouwen waar ze in plaats van een klink op deuren zijn geplaatst. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de twee stukken beslag en de haak en pen met oog.

Niettoeteschrijvenvoorwerpen

Drie voorwerpen zijn niet aan een van bovenstaande categorieën toe te schrijven. Het gaat om twee stukken die mogelijk beslag zijn (fig. 10.1.28, 30) en een ronde, bolle schaal met drie kleine voetjes (fig. 10.1.29). Tijdens het schoonmaken van het laatste voorwerp is aan de binnenkant houtskool gezien. Het is dus niet uitgesloten dat het om een wierookschaal gaat.

22 Derks-Roymans 2002, fig. 7.4, ap-pendix 1, nummer 28.1 ; Furger et al 2009, 47, 82–89, 180–181, Liste 5d, 5e, Taf. 8–12, Abb. 23.

23 Franzen 1999, 38–59, catalogusnrs. ML97–103, plaat 2–3.

werkput n uit laag n uit spoor n uit stort metaal opmerking

3 3 – – Cu3 2 – – Ag3 – 22 – Cu3 – 1 – Ag4 8 – – Cu4 5 – – Ag4 – 5 – Cu5 32 – – Cu5 4 – – Ag5 – 36 – Cu5 – 2 – Ag6 2 – – Cu6 – – – Ag6 – 8 1 Cu6 – – 1 Ag munt uit stort is gehalveerd

Totaal 56 74 2

Tabel 10.2. Overzicht van de munten uit lagen, sporen en stort.

77

10.3Dateringenverspreiding

Bij de datering van de sporen is vooral naar de fibulae gekeken die vanwege hun modegevoeligheid redelijk nauwkeurig dateerbaar zijn. Daarnaast is ook naar de andere metalen voorwerpen gekeken die deze datering kunnen aanvullen. Hierbij zijn metaalvondsten met een algemene datering in de Romeinse periode of met een gebruiksperiode van twee eeuwen of meer niet meegenomen. Dit heeft als gevolg dat de sporen die wel metaalvondsten bevatten maar hierdoor niet scherp gedateerd kun-nen worden, niet in de tabellen zijn opgenomen. Dit geldt ook voor de munten. Deze hadden – indien schoongemaakt – wel bij de datering van de sporen kunnen helpen, met name ook omdat uit veel meer sporen munten gevonden zijn dan goed dateerbare metaalvondsten (zie tabel 10.2).

In tabel 10.3 zijn de vondsten gerangschikt naar hun werkput, spoor en vondstnum-mer. Vervolgens zijn de dateringen in kleur weergegeven. Bij de datering van de sporen moet wel in acht worden genomen dat in maar twee sporen meer dan een dateerbare metaalvondst is gevonden. Het is onmogelijk om sporen op deze kleine basis zuiver te dateren, de vondsten kunnen hooguit een terminus post quem voor de sporen leveren.

Als wij daarentegen de dateringen voor de hele opgraving samenvatten, komt dui-delijk naar voor dat slechts één metaalvondst na 150 na Chr. gedateerd kan worden, namelijk de riemeindhanger.Er lijkt zich ook een tweedeling van de kerndateringen af te tekenen. Een groep vondsten (vier fibulae en de twee stili) wordt voornamelijk in de eerste helft van de 1e eeuw gebruikt. De tweede en veel grotere groep wordt hoofdzakelijk vanaf de Flavische periode tot het midden van de 2e eeuw gebruikt. Alleen de riemeindhanger komt pas in het tweede kwart van de 1e eeuw na Chr. in de mode en loopt volgens Nicolay door tot zeker 250 na Chr.24

24 Nicolay 2007, pl. 41, catalogusnrs. 211.29, 105.2, 105.3, 208.7.

put spoor vnr type 30–2

020

–10

10–0

v.C

hr.

0–10

n.C

hr.

10–2

020

–30

30–4

040

–50

50–6

060

–70

70–8

080

–90

90–1

0010

0–11

011

0–12

012

0–13

013

0–14

014

0–15

015

0–16

016

0–17

017

0–18

018

0–19

019

0–20

020

0–21

021

0–22

022

0–23

023

0–24

024

0–25

0

3 1 099 aucissafibula (klassiek)3 1 113 hoekig gebogen draadfibula3 1 066 bladvormig hanger paardentuig3 1 065 riemeindhanger militaire gordel3 26 214 dolkfibula3 30 148 kapfibula (var. nijmegen)4 32 343 hoekig gebogen draadfibula4 33 820 hoekig gebogen draadfibula4 5010 163 hoekig gebogen draadfibula5 0 785 deksel waterkan type pompeii5 21 414 hoekig gebogen draadfibula5 25 508 hoekig gebogen draadfibula5 42 573 stilus5 47 654 hoekig gebogen draadfibula5 70 780 hoekig gebogen draadfibula5 74 759 aucissafibula (klassiek)5 76 781 passant5 5010 374 hoekig gebogen draadfibula5 5020 390 draadfibula met verdikte kop5 5020 255 hoekig gebogen draadfibula5 5020 266 lunulahagner paardentuig6 15 925 hoekig gebogen draadfibula6 20 961 stilus 6 25 992 hoekig gebogen draadfibula6 32 of 25 978 late haakfibula6 5020 945 hoekig gebogen draadfibula

Tabel 10.3. Overzicht van de dateerbare vondsten, weergegeven per context. Lichtgroen = aanlooptijd, groen = gebruiksperiode, donkergroen = periode van bloei.

78

Tabel 10.2 geeft al aan dat het aantal munten uit sporen hoog is. Kijken we naar de verdeling van de munten uit sporen (figuur 10.3) dan kan echter zeker niet van een concentratie gesproken worden. Van de 48 sporen met muntvondsten is in 26 sporen maar een munt gevonden, in 16 sporen slechts twee tot drie munten en in maar zes sporen meer dan drie munten (tabel 10.4).

De spoornummers 5000 en hoger (5010, 5020 etc.) zijn in alle putten gebruikt om de bouwvoor of natuurlijke lagen te beschrijven. Omdat het opgravingsterrein ter hoogte van werkput 5 gedeeltelijk is vergraven door het aanleggen van zoeksleuven in het begin van de 20e eeuw (zie hoofdstuk 7) is het niet ondenkbaar dat veel Romeins materiaal vermengd is geraakt met de afdekkende lagen. Bovendien loopt in deze werkput maar ook in de haaks hierop aangelegde werkput 6 het eerder genoemde erosiedal, waarin bijzonder veel afval is aangetroffen. Dit afval bestaat naast aardewerk uit bouwmateriaal, organisch materiaal enzovoort maar het is niet verwonderlijk dat in de opvullingslagen van dit dal ook verschillende munten afkomstig zijn. In werkput 5 is ten tijde van de opgraving niet helemaal duidelijk geworden hoe deze lagen geduid moesten worden. Zij zijn in de profielen beschreven als laagnummers 5010 en 5020. Ten tijde van het aanleggen van werkput 6 is het dal wel herkend en heeft het een spoornummer gekregen (S6.25). In totaal zijn er dus 41 munten afkomstig uit de lagen die het dal opvullen. Maar de dalvulling heeft naast munten ook nog andere metalen vondsten opgeleverd (tabel 10.5). Dat dit dal als dumpplaats is gebruikt, is niet ongewoon (hoofdstuk 7). Mensen uit de omgeving hebben hier vaak hun afval gestort. Een geregelde afvoer van huishoudafval met behulp van voertuigen bestond in de Romeinse tijd niet.25 Ieder huishouden moest zelf voor zijn afvoer zorgen wat meestal tot gevolg had dat men het afval in kleine hoeveelheden op de makkelijkst bereikbare plek stortte.26 Omdat de vloeren in de huizen met strooisel bedekt waren, zijn toevallig verloren kleine voor-werpen (munten, fibulae, ringen, haarnaalden etc.) dikwijls niet teruggevonden. Na verloop van tijd zijn deze vloerstrooisels uitgeveegd en samen met etensresten en ander afval op een makkelijk te bereiken plek gedumpt.27 Ook het afval van geveegde straten kan op dumpplaatsen in de buurt van deze straten terecht zijn gekomen.28 Dit zou het aantal munten en andere metaalvondsten verklaren. Deze zijn meestal niet met opzet in het afval terecht gekomen, maar met het huis- of straatvuil afgevoerd.

De datering van de opvulling van de depressie berust voor wat betreft de metalen vondsten op zeer weinig gegevens. In het vondstmateriaal is een tweedeling zichtbaar tussen materiaal uit het begin van de 1e eeuw en vondsten die tussen 70 en 150 na Chr. dateren. In werkput 5 is een fibula uit de eerste helft van de 1e eeuw gevonden, terwijl de andere fibula en de lunulahanger die hier zijn aangetroffen uit de Flavische periode tot het midden van de 2e eeuw dateren. Ook in werkput 6 zijn vier munten en een (of misschien twee) dateerbare metaalvondsten aangetroffen, namelijk een hoekig gebogen draadfibula en een late haakfibula. Terwijl de haakfibula van het begin van de jaartelling tot 40 na Chr. gedateerd wordt en dus de eerste groep vertegenwoordigd, wordt de andere fibula in de tweede groep gedateerd. Een gelijkaardige onderscheid in datering op basis van de metalen vondsten is ook elders op het terrein vastgesteld.

Een tweede context met meer dan één dateerbaar metaalvondst betreft de top van het wegdek van de Romeinse weg die hier ligt (We1, tabel 10.6 ; zie hoofdstuk 7). Wegen en hun directe omgeving zijn vaak plekken waar veel munten worden gevonden.29 Deze

3/3

3/7

3/9

3/16

3/20

3/25

3/26

3/30

3/42 4/

14/

5021

4/50

304/

109

5/23

5/26

5/32

5/38

5/39

5/43

5/48

5/49

5/72

5/75

6/15

6/20

6/71

3/18

3/33 5/

05/

375/

405/

455/

776/

5020

6/st

ort

4/17

5/10

5/13

5/25

5/36

5/42

5/64

3/50

205/

5010

6/25 3/

14/

5020

5/50

20

0

5

10

15

20

25

30

35

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 35 5 5

10 11

31

Figuur 10.3. Grafiek waarin per spoor het totaal aantal munten wordt weergegeven.� sh

25 Thüry 2001, 31.

26 Thüry 2001, 31.

27 Hoss in druk.

28 Hoss in druk.

29 Kemmers 2004, 178–179, tabel 22.

79

redenering wordt versterkt door het feit dat in de weggreppels in totaal drie munten zijn gevonden. In het grindpakket dat het wegdek uitmaakt en de funderingslaag onder het grindpakket zijn echter geen munten noch daterende metaalvondsten gevonden. De eerste vier objecten in de tabel horen bij voorwerpen die aan kleding of aan een paard hangen, en om deze reden gemakkelijk op een weg verloren kunnen raken. De vier andere objecten horen bij houten kistjes, wat niet zo makkelijk te verklaren valt.

Dit spoor levert ook de meest uiteen liggende dateringen op, namelijk van vóór het begin van de 1e eeuw tot in het midden van de 3e eeuw na Chr. Deze datering berust weliswaar maar op drie vondsten, maar de variatiebreedte in datering is wel zeer groot. Of dit te verklaren is door het lange gebruik van de weg is nog niet helemaal zeker (zie hoofdstuk 12 voor een reconstructie en analyse van het wegennet). Romeinse wegen vormen echter ook nadat zij niet meer in gebruik zijn en dus niet meer onderhouden worden een duidelijk in de landschap zichtbaar traject dat als een soort droge rug ervoor zorgt dat men met droge voeten kon lopen. Velen zijn tot vandaag in de land-schap zichtbaar.30 De weg zou dus ook na het in onbruik en verval raken nog bij tijd en wijle door een enkele reiziger gebruikt kunnen zijn zolang hij niet overbouwd is.

omschrijving n dateringverzilverde aucissafibula 1 15 voor tot 80 na Chr. hoekig gebogen draadfibula 1 60 tot 150 na Chr.bladvormig hanger 1 70 tot 150 na Chr.riemeindhanger van de militaire gordel 1 120 tot 250 / 300 na Chr.omega-hengsel van kistje 1 Romeinsuiteinde van hengsel kistje in vorm silenenhoofd 1 Romeinssierspijker 1 Romeinsijzeren hoekvormig beslag 1 Romeins

Tabel 10.6. Metalen vondsten uit het wegdek We1.

10.4Karakteriseringvandenederzettingopbasisvandevondsten

De groepen waarin de vondsten opgedeeld zijn dragen bij tot een karakterisering van de nederzetting. Het grootste deel van het materiaal zal als afval uit de directe omgeving ter plaatse terecht zijn gekomen. Met behulp van de metalen voorwerpen kan derhalve

werkput spoor laag munten3 1 – 103 – 5020 54 – 5020 115 – 5010 55 – 5020 316 25 – 5

Tabel 10.4. Weergave van de sporen en lagen waarin de meeste munten zijn gevonden.

omschrijving n datering

draadfibula met verdikte kop 1 15 voor tot 70 na Chr. hoekig gebogen draadfibula 1 60 tot 150 na Chr.lunulahanger 1 70 tot 150 na Chr.eenvoudige vingerringen 3 Romeins of laterbel voor dieren 1 Romeinsslotgrendels 2 Romeinsslotbeugel 1 Romeinshengsel van een kistje 1 Romeinsomega-hengsel van een kistje 1 Romeinsbalustervormig opzetstuk 1 Romeinssierspijker 1 Romeinsgrote ring 1 Romeins hoekvormig beslag 1 waarschijnlijk Romeinsbeslag ? fibula ? 1 waarschijnlijk Romeins

Tabel 10.5. Metalen vondsten (uitgezonderd spijkers) uit de dalvulling die in werkput 5 (S5020) en 6 (S25) is vastgesteld.

30 Heinz 2003.

80

een (deel van) het beeld van deze omgeving geschetst worden en bijvoorbeeld bepaald worden of het eerder om een woonwijk of een ambachtswijk gaat. Bovendien zou ook import vanuit andere streken van het Imperium (of daarbuiten) interessante conclusies met betrekking tot de contacten van de mensen uit de canabae legionis met de rest van de wereld kunnen opleveren.

Alle beschreven metalen voorwerpen zijn van typen die vaak in Nederland en langs de Beneden-Rijn worden gevonden. Ook geven zij blijk van een welvaart zoals die in vele nederzettingen gevonden wordt, met name nederzettingen met een militair en / of stedelijk karakter.

Opvallend is dat alle gevonden fibulae bijzonder vaak voorkomen in militaire neder-zettingen en dat deze ook de meeste contacten met de buitenwereld vertegenwoordigen. Zo zijn de typen aucissafibula en kapfibula beiden door soldaten (of hun familieleden) naar onze streken gebracht, de ene vanuit het vrije Germanië (de Noordzeekust), de ander vanuit Noord-Italië en Zuid-Frankrijk. Maar omdat in de directe buurt van het onderzoeksgebied militaire nederzettingen lagen is de aanwezigheid van soldaten of burgers die met hen relaties onderhielden, niet uitzonderlijk te noemen.

Diverse ambachten zijn door werktuigen en andere aanwijzingen vertegenwoordigd. De bijlen en de beitel duiden op houtbewerking, terwijl de ijzerslak en het gesmolten brons op metaalbewerking wijzen. Als het bij het vondstnummer Ub20.0544 inderdaad om een steenbeitel gaat (en niet om een grote spijker) lijkt hier ook aan steenbewerking te zijn gedaan. Het is dus waarschijnlijk dat in de omgeving diverse ambachten uitge-oefend zijn en dat we hier te maken hebben met een (kleine ?) ambachts- / industriewijk.

10.5Conclusie

Met behulp van de metaalvondsten is een poging gedaan om het karakter van de sporen op het terrein achter het Schippersinternaat te bepalen en deze te dateren.

Wat betreft datering is een tweedeling van de kerndateringen vastgesteld, met een groep vondsten uit de eerste helft van de 1e eeuw en een tweede grotere groep uit de periode tussen 70 en 150 na Chr. Dit geldt niet alleen als algemene tendens voor het hele terrein maar is ook vastgesteld tijdens de nadere analyse van twee grote contexten – te weten het erosiedal dat opgevuld is met lagen waarin veel afval zit en het wegdek van de Romeinse weg. In deze laatste context is bovendien de enige uitschieter op het patroon gevonden : de riemeindhanger, daterend tussen 120 tot 250 / 300 na Chr.31 Mis-schien vormt deze vondst een aanwijzing voor een langdurig gebruik van de weg – al dan niet nadat de weg niet meer is onderhouden.

De analyse van de verspreiding van de metalen vondsten op het terrein heeft uitge-wezen dat er geen sprake is van een concentratie van munten of andere metaalvondsten. (Activiteiten)zones zijn met andere woorden niet vastgesteld, noch kon het karakter van sporen verklaard worden. De twee contexten met vele determineerbare metaalvondsten en munten behoren tot de sporen waarin veel materiaal verwacht kan worden.

Qua karakter van de nederzetting tekenen de vondsten een beeld van een vrij welvarende nederzetting waar diverse ambachten beoefend worden en men contacten met militairen onderhield.

31 Nicolay 2007, pl. 41, catalogusnrs. 211.29, 105.2, 105.3, 208.7.

81

Pers

oonl

ijke

acce

ssoi

res

volg

nr.v

onds

tnr.

put.s

poor

met

aal

inta

cthe

id

hoof

dgro

epsu

bgro

eplit

erat

uur

leng

te (c

m)

begi

ndat

erin

gei

ndda

terin

g1

Ub2

0.01

483.

30ko

perle

gerin

gvo

et, b

euge

l, ve

erro

lka

pfibu

lava

r. N

ijmeg

enU

lber

t 197

7; H

aale

bos

2.I

8,2

−30

402

Ub2

0.03

905.

5020

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel,

veer

rol

draa

dfibu

la m

et v

erdi

kte

kop

en

voet

knop

Van

Buch

em 2

2 Bc

−15

70

3U

b20.

0099

3.1

verz

ilver

de k

oper

-le

gerin

gvo

et, b

euge

l, ko

p, d

l naa

ldau

ciss

afibu

lakl

assi

eke

Feug

ère

22b;

Met

zler

24

5,7

−15

80

4U

b20.

0759

5.74

kope

rlege

ring

dl v

oet,

beug

el, d

l kop

auci

ssafi

bula

klas

siek

eFe

ugèr

e 22

b; M

etzl

er 2

4−1

580

5U

b20.

0978

6.32

of 2

5ko

perle

gerin

gvo

et, b

euge

l, ve

erro

lla

te h

aakfi

bula

Met

zler

16c

; Haa

lebo

s 3

4,8

140

6U

b20.

0113

3.1

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel,

veer

rol

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C5,

260

150

7U

b20.

0343

4.32

kope

rlege

ring

com

plee

t; na

ald

open

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C5,

160

150

8U

b20.

0820

4.33

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C60

150

9U

b20.

0163

4.50

10ko

perle

gerin

gvo

et, d

l beu

gel

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C60

150

10U

b20.

0414

5.21

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel,

dl v

eerr

olho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

6015

011

Ub2

0.05

085.

25ko

perle

gerin

gvo

et, b

euge

l, ve

erro

lho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

5,0

6015

012

Ub2

0.06

545.

47ko

perle

gerin

gbe

ugel

, vee

rrol

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C60

150

13U

b20.

0374

5.50

10ko

perle

gerin

gco

mpl

eet;

naal

d op

enho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

5,2

6015

014

Ub2

0.02

555.

5020

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel,

dl v

eerr

olho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

5,0

6015

015

Ub2

0.07

805.

70ko

perle

gerin

gco

mpl

eet;

naal

d op

enho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

5,1

6015

016

Ub2

0.09

256.

15ko

perle

gerin

gbe

ugel

, dl v

eerr

olho

ekig

geb

ogen

dra

adfib

ula

Van

Buch

em 2

2 C

6015

017

Ub2

0.09

926.

25ko

perle

gerin

gvo

et, b

euge

l, dl

vee

rrol

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C4,

560

150

18U

b20.

0945

6.50

20ko

perle

gerin

gvo

et, b

euge

l, dl

vee

rrol

hoek

ig g

ebog

en d

raad

fibul

aVa

n Bu

chem

22

C5,

260

150

19U

b20.

0214

3.26

kope

rlege

ring

voet

, beu

gel,

veer

rol

dolk

fibul

aH

aale

bos

11; V

an B

uche

m 1

65,

890

150

20U

b20.

0403

5.10

kope

rlege

ring

voet

, aan

zet b

euge

l(g

een

draa

dfibu

la)

21U

b20.

0916

6.50

20ko

perle

gerin

gna

ald,

dl v

eero

l3,

2

vnr

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

r

Ub.

20.0

838

42

60Cu

Budi

am 2

,1 c

m, B

idia

m 1

,2 c

mrin

g m

et D

-vor

mig

doo

rsne

de ri

ngsc

heen

Riha

1990

, 46–

48; A

. R. F

urge

r, Ex

kurs

Rin

ggrö

ssen

. In:

Rih

a 19

90, 4

9–51

; Sas

/ T

hoen

200

2, 15

4–15

6, C

at. N

o. 3

9d.

Ub.

20.0

397

52

5020

CuBu

diam

2,3

cm

, Bid

iam

1,5

cm

ring

met

D-v

orm

ig d

oors

nede

ring

sche

enRi

ha 19

90, 4

6–48

; A. R

. Fur

ger,

Exku

rs R

ingg

röss

en. I

n: R

iha

1990

, 49–

51; S

as

/ Tho

en 2

002,

154–

156,

Cat

. No.

39d

.U

b.20

.039

45

250

20Cu

Budi

am 2

,8 c

m, B

idia

m 2

cm

ring

met

D-v

orm

ig d

oors

nede

ring

sche

enRi

ha 19

90, 4

6–48

; A. R

. Fur

ger,

Exku

rs R

ingg

röss

en. I

n: R

iha

1990

, 49–

51; S

as

/ Tho

en 2

002,

154–

156,

Cat

. No.

39d

.U

b.20

.026

35

250

20Cu

Budi

am 1

,8 c

m, B

idia

m 1

,4 c

mrin

g m

et D

-vor

mig

doo

rsne

de ri

ngsc

heen

Riha

1990

, 46–

48; A

. R. F

urge

r, Ex

kurs

Rin

ggrö

ssen

. In:

Rih

a 19

90, 4

9–51

; Sas

/ T

hoen

200

2, 15

4–15

6, C

at. N

o. 3

9d.

Ub.

20.0

554

53

41Cu

Budi

am 2

,4 c

m, B

idia

m 1

,5 c

mrin

g m

et D

-vor

mig

doo

rsne

de ri

ngsc

heen

Riha

1990

, 46–

48; A

. R. F

urge

r, Ex

kurs

Rin

ggrö

ssen

. In:

Rih

a 19

90, 4

9–51

; Sas

/ T

hoen

200

2, 15

4–15

6, C

at. N

o. 3

9d.

Ub.

20.0

547

53

41Cu

Budi

am 2

,3 c

m, B

idia

m 1

,5 c

mrin

g m

et D

-vor

mig

doo

rsne

de ri

ngsc

heen

Riha

1990

, 46–

48; A

. R. F

urge

r, Ex

kurs

Rin

ggrö

ssen

. In:

Rih

a 19

90, 4

9–51

; Sas

/ T

hoen

200

2, 15

4–15

6, C

at. N

o. 3

9d.

10.6Catalogusvandemetalenvondsten

82

vnr

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

r

Ub2

0.00

633

20

CuL.

10,2

cm

haar

naal

d m

et k

ogel

kop

en p

rofil

erin

g on

der d

e ko

pRo

mei

nsRi

ha 19

90, 1

11–1

12, T

af. 6

2; R

iha

1986

, 59,

voe

tnoo

t 106

.

Ub2

0.07

715

470

CuL.

13,

7 cm

, B. 1

,5 c

mha

arna

ald

met

kop

: han

d di

e rin

g/kr

ans

houd

(Rih

a ty

pe 1

2.2)

Rom

eins

Riha

1990

, 99–

100,

Kat

.-Nr.

1367

–137

1, Ta

f. 40

.

Ub2

0.05

515

313

CuL.

3,7

cm

, dia

m, k

op 1

,3 c

mar

mba

nd m

et k

ogel

acht

ige

uite

inde

nRo

mei

nsA

llaso

n-Jo

nes

/ Mik

et 19

84, 1

31, 3

/240

; Rih

a 19

90, 5

6–57

, Kat

. Nr.

526–

27; S

as

/ Tho

en 2

002,

173.

cat

. no.

89;

Hee

ren

2009

, 144

, afb

. 73,

7 e

n 8,

tabe

l 50.

Ub2

0.06

755

365

CuL.

3,5

cm

, B. 2

,9 c

mfr

agm

ent s

pieg

elRo

mei

nsU

b20.

0636

34

31Cu

L. 7

,6 c

m, B

. 0,6

cm

pinc

et m

et ri

nget

je e

n pr

ofile

ring

Rom

eins

Riha

1986

, 33–

38; D

esch

ler-

Erb

1996

57–

58, T

af. 1

2.U

b20.

0766

54

70Cu

L. 5

,6 c

mar

m v

an e

en p

ince

tRo

mei

nsRi

ha 19

86, 3

3–38

; Des

chle

r-Er

b 19

96 5

7–58

, Taf

. 12.

Rel

igie

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

rU

b20.

0455

411

433

CuBu

diam

2,3

cm

, H. 2

,3 c

mbe

lletje

in v

orm

afg

esne

den

kege

l met

m

eege

gote

n ha

lfron

d oo

rRo

mei

nsFu

rger

/ Sc

hnei

der 1

993,

159–

171.

Mili

tair

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

rU

b20.

0065

32

1Cu

L. 4

,4 c

m, B

. 0,8

cm

riem

eind

hang

erRo

mei

ns, N

icol

ay p

erio

de 3

(1

20 to

t 250

–300

na

Chr.)

Nic

olay

200

7, p

l. 41

, ca

t. no

s 21

1.29,

105.

2, 10

5.3,

208

.7.

Ub2

0.03

354

AA

3Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)pi

jlpun

t (?)

Tran

spor

t

vnr

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

rU

b20.

0781

54

76Cu

Dia

m. 3

cm

, H. 0

,9 c

mpa

ssan

tRo

mei

ns, N

iclo

ay: p

erio

de 2

(1

2 vo

or to

t 120

na

Chr.)

rCr

Nic

olay

200

7, p

l. 59

, cat

. no.

82.

127.

Ub2

0.00

663

21

CuL.

7,8

cm

, B. 2

,8 c

mbl

advo

rmig

e ha

nger

paa

rden

tuig

Rom

eins

, Jile

k: F

lavi

sch

tot

150

na C

hr.,

Nic

loay

: per

iode

2

(12

voor

tot 1

20 n

a Ch

r.)rC

r

Jile

k 20

05, 1

74–1

75, A

bb. 2

,C2;

Nic

olay

200

7, p

l. 88

, cat

. no

s 25

9.1,

82.12

0, 2

84.17

.

Ub2

0.02

665

250

20Cu

L. 2

,9 c

m, B

. 2,8

cm

lunu

laha

nger

aan

bes

lag

in s

tree

pjes

desi

gnRo

mei

ns, J

ilek:

Fla

visc

h to

t 15

0 na

Chr

., N

iclo

ay: p

erio

de

2 (1

2 vo

or to

t 120

na

Chr.)

rCr

Jile

k 20

05, 1

75–1

77, A

bb. 2

,A2;

Nic

loay

200

7 (t

ype

A12

), pl

. 67

, 291

.50.

Ub2

0.06

735

365

CuL.

4,5

cm

, B. 3

cm

, H. 2

,2 c

mju

kver

sier

ing

Rom

eins

Ub2

0.02

685

250

20Cu

L. 3

,9 c

m, H

. 6,2

cm

vier

kant

e be

l voo

r die

ren

Rom

eins

Furg

er /

Schn

eide

r 199

3, 15

9–17

1; Pi

rling

/Sie

pen

2006

, 45

8, T

af. 8

4, 5

, Nic

olay

200

7, fi

g. 2

.25,

pl.

95.

Ub2

0.01

764

AA

250

20Cu

Dia

m. 4

,9 c

m, H

. 4,8

cm

bel

Rom

eins

Furg

er /

Schn

eide

r 199

3, 15

9–17

1; Pi

rling

/Sie

pen

2006

, 45

8, T

af. 8

4, 5

, Nic

olay

200

7, fi

g. 2

.25,

pl.

95.

83

Geb

ouw

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

rU

b20.

0262

52

5020

CuL.

10,

3 cm

, B. 1

,8 c

m.

slot

gren

del s

chui

fslo

tRo

mei

nsSc

halte

nbra

nd-O

brec

ht 19

96, 1

76, K

at. N

r. E

512,

518

, Taf

. 57.

Ub2

0.02

525

250

20Cu

L. 4

,8 c

m, B

. 1,8

cm

.sl

otgr

ende

l sch

uifs

lot

Rom

eins

Scha

ltenb

rand

-Obr

echt

1996

, 176

, Kat

. Nr.

E 51

2, 5

18, T

af. 5

7.U

b20.

0253

55

5020

Cu/S

nL.

4,3

cm, B

. 1,5

cm

slot

besl

ag s

chui

fslo

t met

pal

met

Rom

eins

Riha

200

1, 50

–54,

Taf

. 29–

30.

Ub2

0.09

886

225

CuL.

6,3

cm

, D. 1

,8cm

uite

inde

van

hen

gsel

kis

tje in

vor

m s

ilene

n-ho

ofd

Rom

eins

M

enze

l 196

6, 12

2, K

at. N

r. 30

0 a

+ b,

Taf

. 96;

Zad

ocks

-Jos

ephu

s Ji

tta

et a

l. 19

73, 7

9–80

, Cat

. No.

132–

135 

; Fay

der-

Fetm

ans

1979

, Cat

. Nos

. 354

–356

, pl.

133;

Men

zel 1

986,

Kat

. Nr.

496,

498

–499

, Taf

. 151

; Kau

fman

n-H

eini

man

n 19

94, 1

20; R

iha

2001

, 28,

, 75

, Taf

. 7; F

aust

200

5, 2

84, K

at. N

r. 28

.U

b20.

0950

62

25Cu

L. 5

cm

, B. 3

cm

omeg

a-he

ngse

l van

kis

tjeRo

mei

nsA

llaso

n-Jo

nes

/ Mik

et 19

84, 3

.424

–427

; Rih

a 20

01, 2

3–25

, 30–

34, T

af. 8

–10.

Ub.

20.0

825

410

250

20Cu

L. 2

,2 c

m, B

. 1,2

cm

balu

ster

vorm

ig o

pzet

stuk

voo

r kas

tjeRo

mei

nsRi

ha 2

001,

75–7

6, K

at. N

r. 59

9–61

3U

b.20

.091

56

150

20Cu

/Pb

L. 5

cm

, B. 1

.cm

balu

ster

vorm

ig o

pzet

stuk

voo

r kas

tjeRo

mei

nsRi

ha 2

001,

75–7

6, K

at. N

r. 59

9–61

3U

b.20

.039

15

250

20Cu

L. 2

,2 c

m, B

. 1,7

cm

balu

ster

vorm

ig o

pzet

stuk

voo

r kas

tjeRo

mei

nsRi

ha 2

001,

75–7

6, K

at. N

r. 59

9–61

3U

b.20

.069

05

342

CuBu

diam

1,7

cm

, H. 1

,1 c

mba

lust

ervo

rmig

opz

etst

uk v

oor k

astje

Rom

eins

Riha

200

1, 75

–76,

Kat

. Nr.

599–

613

Ub2

0.02

183

429

CuL.

2,9

cm

, dia

m k

op 0

,9 c

msi

ersp

ijker

met

kog

elko

p vo

or k

istje

Rom

eins

Dew

ald/

Eide

n. 19

89, 3

20, a

fb. 8

; Des

chle

r-Er

b 19

96, 1

04–1

05, T

af. 2

8, K

at. N

r. 43

2–44

8.U

b20.

0074

32

1Cu

L. 2

,4 c

m, d

iam

kop

0,6

cm

sier

spijk

er m

et k

ogel

kop

voor

kis

tjeRo

mei

nsD

ewal

d/Ei

den.

1989

, 320

, afb

. 8; D

esch

ler-

Erb

1996

, 104

–105

, Taf

. 28,

Kat

. Nr.

432–

448

Ub2

0.06

995

450

20Cu

L. 2

,1 c

m, d

iam

kop

1,1

cm

sier

spijk

er m

et k

ogel

kop

voor

kis

tjeRo

mei

nsD

ewal

d/Ei

den.

1989

, 320

, afb

. 8; D

esch

ler-

Erb

1996

, 104

–105

, Taf

. 28,

Kat

. Nr.

432–

448

Ub2

0.05

385

339

CuL.

4 c

m, d

iam

kop

0,8

cm

sier

spijk

er m

et k

ogel

kop

voor

kis

tjeRo

mei

nsD

ewal

d/Ei

den.

1989

, 320

, afb

. 8; D

esch

ler-

Erb

1996

, 104

–105

, Taf

. 28,

Kat

. Nr.

432–

448

Voe

ding

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gpe

riode

liter

atuu

rU

b20.

0785

54

0Cu

L. 5

,4 c

m, B

3,8

cm

deks

el v

an w

ater

kan

Rom

eins

, pro

duct

ie la

at-N

ero-

nisc

h to

t vro

eg-F

lavi

sch,

vaa

k la

nger

in g

ebru

ik

Kost

er 19

97, 3

0–36

.

Ub2

0.02

004

AA

22

CuL.

3,4

cm

, H. 1

,8 c

mra

ndfr

agm

ent v

aatw

erk

Rom

eins

Ub2

0.19

24

AA

250

20Cu

L. 7

,2cm

, H.1

,7 c

mra

ndfr

agm

ent v

aatw

erk

Rom

eins

Nijv

erhe

id

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gPe

riode

liter

atuu

r

Ub2

0.09

616

220

CuL.

11,

4 cm

, D. 0

,4 c

mla

nge

naal

d m

et re

chth

oeki

g oo

rRo

mei

ns, 1

–60

na C

hr.

Scha

ltenb

rand

-Obr

echt

1996

, 153

–154

.U

b20.

0573

53

42Fe

L. 1

3,5

cmst

ilus m

et v

ierk

ante

wis

ser

(Sch

alte

nbra

nd-

Obr

echt

type

3)

Rom

eins

, 1–6

0 na

Chr

.Sc

halte

nbra

nd-O

brec

ht 19

96, 1

71–1

74.

84

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gPe

riode

liter

atuu

r

Ub2

0.01

584

150

10Cu

Dia

m. 2

cm

, H. 0

,6 c

mon

derk

ant r

ond

Zege

ldoo

sje

Rom

eins

, tus

sen

100

en 2

75

na C

hr.

Der

ks-R

oym

ans

2002

, fig.

7.4

, App

endi

x 1,

num

mer

28.

1; Fu

rger

et a

l 200

9, 4

7, 8

2–89

, 180

–181

, Lis

te 5

d, 5

e, T

af.

8–12

, Abb

. 23.

Ub2

0.00

363

150

20Cu

Dia

m. 2

,1 c

m, H

. 0,4

cm

bove

nkan

t ron

d ze

geld

oosj

eRo

mei

ns, t

usse

n 10

0 en

275

na

Chr

.D

erks

-Roy

man

s 20

02, fi

g. 7

.4, A

ppen

dix

1, nu

mm

er 2

8.1;

Furg

er e

t al 2

009,

47,

82–

89, 1

80–1

81, L

iste

5d,

5e,

Taf

. 8–

12, A

bb. 2

3.U

b20.

0117

4A

A2

5020

PbD

iam

2,4

cm

, H. 1

,1 c

m, 4

6 g.

ge

wic

ht in

sch

ijfvo

rm (F

ranz

en ty

pe 8

), w

aars

chijn

lijk

1 ¾

uni

ca (4

7,74

g)

Rom

eins

Fran

zen

1999

, 38–

59, c

at. n

o. M

L97–

103,

Pl.

2–3.

Ub2

0.09

716

2Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)kl

oofb

ijl

Scha

ltenb

rand

-Obr

echt

1996

, 145

, Kat

. Nr.

E3, A

bb. 1

21,

Taf.

37, 3

.U

b20.

0974

62

Feon

beke

nd (R

öntg

en)

kapb

ijlU

b20.

0535

53

30Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)be

itel

Ub2

0.05

445

341

FeL.

112

cm

, Dia

m. s

chac

ht 2

,1 c

mst

eenb

eite

l (?)

Ub2

0.05

885

313

CuL.

4,3

cm, B

. 2,2

cm

brok

ges

mol

ten

bron

sU

b20.

0938

6L.

11

cm, B

5,5

cmbr

ok ij

zers

lak

Alg

emee

n

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gU

b20.

0536

53

20Fe

Budi

am 6

,4 c

m, B

idia

m 3

,2 c

mgr

ote

Ring

met

rond

e rin

gsch

eend

oors

nede

Ub2

0.09

716

2Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)gr

ote

Ring

Ub2

0030

64

AA

250

20Cu

Budi

am, 3

,2 c

m b

idia

m 2

,3 c

mgr

ote

Ring

met

rond

e rin

gsch

eend

oors

nede

Ub2

0.05

855

350

20Cu

Budi

am.4

,5 c

m, B

idia

m 2

,5 c

mgr

ote

Ring

met

rond

e rin

gsch

eend

oors

nede

Ub2

0.09

716

2Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)pe

n m

et o

ogU

b20.

0958

62

Feon

beke

nd (R

öntg

en)

besl

agU

b20.

0953

62

25Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)ho

ekvo

rmig

bes

lag

Ub2

0.04

085

2Fe

onbe

kend

(Rön

tgen

)ha

ak

Nie

ttoe

tes

chri

jven

voo

rwer

pen

vnr.

put

vlak

spoo

rm

etaa

laf

met

inge

nom

schr

ijvin

gU

b20.

0990

610

125

CuBu

diam

4 c

m, H

2,4

cm

besl

ag?

fibu

la?

Ub2

0.02

715

AA

250

10Cu

Bu

diam

5,9

cm

, H 1

,6 c

mro

nde

bolle

sch

aal m

et d

rie k

lein

e vo

etje

s. Ti

jden

s he

t sch

oonm

aken

is a

an d

e bi

nnen

kant

hou

tsko

ol g

evon

den,

het

kan

dus

om

ee

n w

iero

oksc

haal

gaa

n.

Ub2

0.05

025

322

CuL.

5,6

cm

, B. 2

,2 c

mge

boge

n be

slag

met

gat

85

11 vonDSten van verSchillenDe materialen

11.1 Paardentuig

Tijdens de opgraving zijn diverse voorwerpen gevonden die tot de zogenoemde kleine vondsten (‘Kleinfunde’ ofwel ‘small finds’) gerekend kunnen worden en uit verschil-lende materialen (maar niet uit metaal) bestaan. Omdat bij dit onderzoek alle aandacht naar de Romeinse voorwerpen is uitgegaan, zijn vondsten uit recentere perioden hier buiten beschouwing gebleven. Dit beperkt het aantal gedetermineerde vondsten sterk.

Het eerste voorwerp is een meloenkraal, gemaakt van kiezelaardewerk en faience ofwel fritte (een tussenproduct in de glasproductie).1 De kogelvormige kralen zijn turkoois tot blauw en hebben dichtstaande ribben. Zij worden in de hele Romeinse keizertijd gebruikt maar komen in legerplaatsen van de Claudisch–Neronische tot de vroeg-Flavische tijd duidelijk vaker voor dan later.2 Een dergelijke kraal is in de legerplaats van Bonn gevonden aan het foedraal van een bijl.3 Meestal worden deze kralen echter in verbinding gebracht met het tuig van paarden, vooral omdat kralensnoeren van dergelijke kralen dikwijls op grafstenen van ruiters afgebeeld zijn. Zo bijvoorbeeld op de grafsteen van Titus Flavius Bassus.4 Zij hangen dan rond de nek van het paard. In Krefeld-Gellep is bovendien een paardengraf opgegraven, waarbij vier dergelijke kralen samen met 11 meloenvormige kralen van glas aan een ketting rond de nek van het paard zijn aangetroffen. Dit paard is tijdens de veldslag van 69 na Chr. dood gegaan en opge-tuigd op het slagveld begraven.5 Ook in Pompeii is een dood paard met 11 kralen van dit type rond zijn nek gevonden.6 Höpgen noemt hiernaast ook vondsten van kralen in verbinding met paardentuig uit Ladenburg en een vondst waarbij deze kralen bij een muildier zijn aangetroffen.7 Ze zijn dus zeker voor paardentuig gebruikt. Aan de andere kant worden deze kralen ook in graven aangetroffen, vaak als alleenstaande vondst (dus niet samen met andere kralen). In Krefeld-Gellep zijn meloenkralen naast deze in het paardengraf ook in andere graven gevonden. Het gaat om vijf brandgraven en twee busta uit de 1e en 2e eeuw, en vijf inhumatiegraven uit de 3e tot aan het midden van de 4e eeuw. Dergelijke kralen zijn ook elders nog in graven uit de Merovingische periode aangetroffen, wat de lange gebruiksduur van deze vorm verduidelijkt.8 Meloenkralen lijken dus ook door mensen gedragen te zijn. Een soortgelijke verdeling van gebruiks-wijzen (aan het paard, aan foedralen van bijlen en als sieraad voor mensen) is ook voor lunulahangers bekend. Deze worden waarschijnlijk als onheilafwerend amulet gebruikt, wat eenzelfde gebruik voor meloenkralen waarschijnlijk maakt.9

Het tweede voorwerp is een schijf gemaakt uit hertengewei. Hierin is een gat geboord om het aan het paardentuig vast te kunnen zetten. De schijf is waarschijnlijk met een bijl uit het gewei gehakt, vervolgens van een gat voorzien en aan een kant (de achterkant) glad gemaakt.10 Schijven als deze komen regelmatig in samenhang met paardentuig voor, van de ijzertijd tot de vroege middeleeuwen, met een duidelijke bloeitijd in de Romeinse tijd.11 Het is niet noodzakelijk dat het gewei van een door jacht gedood hert komt, het kan ook om een natuurlijk afgeworpen gewei gaan.

De twee hier beschreven voorwerpen hangen aan het paardentuig, waardoor ze gemakkelijk verloren kunnen gaan tijdens de rit.12 Ze zijn als versiering gebruikt. Bovendien hebben beide voorwerpen voor de Romeinen een apotropaïsche – een on-heilafwerende – functie en kunnen als zodanig als amulet beschouwd worden.13 Deze amuletten zijn gebruikt om de als bijzonder kwetsbaar geziene paarden te beschermen.14 Paarden konden vrij plotseling en om voor de mensen in de oudheid niet herkenbare redenen sterven, bijvoorbeeld aan koliek.

De vondsten zijn gevonden in de opvullingslagen van de depressie. Omdat deze zoals in eerdere hoofdstukken al is aangetoond is opgevuld met puin en afval, is het niet verrassend dat ook voorwerpen als deze in de opvullingslagen terecht zijn gekomen.

1 Höpgen 2003 ; Höpgen 2005.

2 Hoffmann 2006.

3 Heimberg, Joachim & Rüger 1989, 23.

4 Schleiermacher 1984, Kat. Nr. 17.

5 Pierling & Siepen 2006, 568.

6 Simon-Ortisi 2003, 126.

7 Höpgen 2003.

8 Pierling & Siepen 2006, 568.

9 Zadoks-Josephus Jitta & Witteveen 1977.

10 Deschler-Erb 1998, 169.

11 Deschler-Erb 1998, 169.

12 Hoffmann 2006, 228.

13 Deschler-Erb 1996, 89.

14 Massart 2002, 101–104.

86

Catalogus

– meloenkraal van kiezelaardewerk (S6.25). Afmetingen : Budiam 1,7 cm, lengte 1,4 cm. Datering : Romeins. Literatuur : Höpgen 2003, Höpgen 2005, Hoffmann 2006

– medaillon van hertengewei (S6.25). Datering : ijzertijd tot middeleeuwen. Literatuur : Deschler-Erb 1998a, 169

11.2Bouwmateriaal

Uit de contexten die gericht op de analyse van het Romeinse aardewerk geselecteerd en bestudeerd zijn, is tevens een redelijke hoeveelheid grofkeramisch en natuurstenen bouwmateriaal afkomstig (tabel. 11.1). Gelet op de fragmentaire aard van het materiaal en de beperkingen bij de uitwerking, is ervoor gekozen deze contexten slechts te scannen. Voor een uitgebreide analyse en kwantificatie lijkt het materiaal niet erg waardevol ; het is immers niet mogelijk de sporen direct aan een of meerdere structuren te kop-pelen, waarvan het materiaal afkomstig kan zijn. Daarnaast is het de vraag in welke mate het materiaal representatief is voor de hoeveelheden van bijvoorbeeld daktegels, baksteen, tufsteen of Grauwacke, die er in de canabae legionis gebruikt zijn. Om toch enige indruk te geven van het materiaal zijn hieronder enkele opvallende kenmerken en fragmenten uitgelicht.

Grofkeramiek

Wanneer er in de sporen grofkeramisch materiaal aangetroffen is, gaat dit meestal om fragmenten van daktegels en bakstenen. Van de daktegels zijn de platte tegels of tegulae met een opstaande rand veruit het best vertegenwoordigd. Fragmenten van gewelfde tegels of imbrices komen naar verhouding veel minder vaak voor. Vrijwel alle tegels – en dat geldt tevens voor het merendeel van de overige stukken grofkeramiek – zijn ver-vaardigd in een oranje baksel, dat met grof zand en fijn grind gemagerd is. Afgaande op de typische halfronde vorm van de rand of flens (fig. 11.2.1), waarmee deze tegulae zijn uitgevoerd, kunnen we ervan uitgaan dat deze stukken voor en door het Tiende Legioen vervaardigd zijn.15 Het oranje baksel, zoals afgebeeld in figuur 11.2.1, is kenmerkend voor de baksteenproductie van de pannenbakkerij op het landgoed De Holdeurn. De herkomst van grofkeramiek in afwijkende baksels kan mogelijk de canabae legionis zijn,

15 Heirbaut & Van Enckevort 2009, 57.

Figuur 11.1. a amulet gemaakt uit hertengewei. Dit soort amuletten, behorend tot paardentuig, was bedoeld om de paarden te beschermen en onheil af te weren, b meloenkraal. Schaal 1 : 1.� rm

a

b

87

waar buiten de vondst van pottenbakkerijen eveneens aanwijzingen voor de productie van baksteen gevonden zijn.16

De tweede categorie die – naast de tegels die als dakbedekkingsmateriaal hebben gediend – goed vertegenwoordigd is, wordt gevormd door de lateres : rechthoekige en vierkante, platte bakstenen die gebruikt werden als wand- en vloerplaten. Hieronder kan men ook de ronde hypocaust-tegels verstaan. Uit de depressie S6.25 (Str1) is een opvallende baksteen afkomstig met afmetingen van 13,0 x 12,0 x 6,0 cm en aan twee zijden kleine halfronde uitsparingen (fig. 11.2.2). Mogelijk zijn de gaten bedoeld om met behulp van ijzeren nagels deze stenen tegen een wand te bevestigen, al is de dikte van de baksteen hiervoor wellicht aan de hoge kant.17 Een andere bijzondere later is aangetroffen in kuil Kl1 en betreft een grotendeels complete tegel met de afmetingen van 29,5 x 30,0 x 5,5 cm (fig. 11.2.3). Op grond van deze afmetingen kan het stuk als een pedalis beschouwd worden, aangezien de tegel bij benadering in zowel de lengte als de breedte gelijk is aan één Romeins voet ofwel pes monetalis, die 29,6 cm mat.18 Dit soort tegels zijn gemiddeld anderhalf keer zo groot als de vierkante of ronde hypocaust-tegels of bessales, die men voor de pijlers in een hypocaustum gebruikte. Ze deden doorgaans dienst als basis of afdeksteen voor deze pijlers. Op ons exemplaar is tevens de indruk van een dierenpoot te zien, mogelijk van een jong hert of een ree.

Van een derde categorie baksteen, bedoeld voor de verwarming van de muren, zijn maar enkele fragmenten gevonden. Het gaat in alle gevallen om kleine stukken van tubuli, de bekende holle verwarmingselementen.

Op een viertal tegulaefragmenten zijn gedeeltes van baksteenstempels aangetroffen, met daarop de betreffende legereenheid waarvoor de tegels gemaakt zijn. Het eerste stuk kan met zekerheid aan het Tiende Legioen toegeschreven worden : het gedeelte-lijke stempel laat zich lezen als [LEG]XGPF (fig. 11.2.4).19 Op grond van de eretitels Pia Fidelis (PF) kan het stempel in ieder geval na het jaar 96 gedateerd worden, want na de moord op Domitianus in dat jaar kwam de titel D(omitiana) te vervallen door damnatio memoriae. Binnen de groep van soortgelijke stempels zou ons exemplaar als relatief laat kunnen gelden.20 Een tweede stempel is vrijwel onleesbaar en voorzien van stiksel rondom het kader (fig. 11.2.5). Mogelijk behoort dit stempel ook toe aan het Tiende Legioen, gelet op andere stempels met gelijksoortige stiksels.21

De twee andere stempels zijn mogelijk identiek en kunnen toegeschreven worden aan de Vexillatio Britannica. Eén exemplaar is compleet en hiervan luidt de tekst van dit veelvoorkomende stempel voluit VEX.BRIT met tussen de letters X en B een driehoekige punt en RIT in ligatuur (fig. 11.2.6).22 Van het fragmentaire stempel is

16 Zie Haalebos 2000, 20.

17 Zie voor een vergelijkbaar stuk Heirbaut & Van Enckevort 2009, 59 en fig. 5.1.2.

18 Brobbrib 1987, 36–37.

19 Brunsting & Steures 1995, 94, fig. 4.103.

20 Brunsting & Steures 1995, 100 en tabel 3.

21 Vgl. Brunsting & Steures 1995, 94, fig. 4.111–118.

22 Holwerda & Braat 1946, pl. XXVII, nr 1 ; Brunsting & Steures 1995, 95, fig. 5.182.

spoor structuur grofkeramiek natuursteen

    n tegula imbrex later kenmerken n tufsteen Grauwacke tefriet kalksteen3.7 17 X flens LXG 6 X3.9 13 13.16 We1 51 X X flens LXG 473.18 We1 32 X flens LXG 29 X X X3.20 Bp2 30 X flens LXG 4 X3.37 – –4.3 Kl2 80 X X X flens LXG 23 X4.5 Bp1 – –4.18 5 X 24.30 53 X X flens LXG 94.31 26 X X flens LXG 5 X4.33 15 X flens LXG, stempel VEXBRIT, signatuur,

telmerk5 X

4.60 Str4 1 –5.48 1 25.72 – –6.12 Pk1 – –6.23 Gr1 – –6.25 Str1 39 X X flens LXG, tubuli, stempels LXG +

VEXBRIT, signatuur55 X X X X

6.26 Kl1 7 X X flens LXG, pedalis 2 X

Tabel 11.1. Overzicht van de frequenties grofkeramisch en natuurstenen bouwmateriaal uit de geselecteerde contexten.

88 Figuur 11.2. Selectie van enkele bijzondere fragmenten grofkeramiek uit de geselecteerde contexten. Schaal 1 : 2 en 1 : 4 (3).� rm

1

5

7

2

6

43

89

alleen het begin bewaard gebleven : VEX[.BRIT] (fig. 11.2.7). Bij het proefsleuvenon-derzoek (projectcode Ub19) voorafgaande aan het definitieve onderzoek achter het Schippersinternaat is het fragment van identiek stempel gevonden.23 De datering van dit soort stempels en daarmee het verblijf van de Vexillatio Britannica in Nijmegen is evenwel minder eenduidig. Volgens de geldende opinie betrok dit detachement de castra na het vertrek van het Tiende Legioen omstreeks het jaar 104 en bleef het daar tot uiterlijk 120, toen waarschijnlijk een detachement van de Legio XXX VV vanuit Xanten in Nijmegen werd gestationeerd.24 Brunsting & Steures hebben echter betoogd dat de Vexillatio Britannica juist ten tijde van de aanwezigheid van het Tiende Legioen in de castra verbleven, met als speciale taak de bouw van een horreum.25 Hoewel het materiaal – zoals het aardewerk – uit het hier onderzochte deel van de canabae legionis niet direct aanwijzingen levert voor bewoningsactiviteiten na het eerste decennium van de 2e eeuw, zegt dit niets over de bezetting van de castra in het eerste kwart van de 2e eeuw en later.

Naast de baksteenstempels zijn er op een tweetal tegulae nog enkele bewuste indruk-ken aangetroffen : zogenaamde signaturen of Wischmarke en telmerken.26 De eerste indrukken bevinden zich toevallig beide onder de stempels van de Vexillatio Britannica, aan de onderzijde van de tegula : bij het ene exemplaar gaat het om een halve boog die door 3 vingers is gevormd (fig. 11.2.6) en bij het andere exemplaar gaat het om een lus die door 4 vingers in gemaakt (fig. 11.2.7). De precieze functie van deze signaturen is niet bekend, maar men gaat ervan uit dat ze een rol spelen bij het productieproces. Dit zelfde geldt voor de telmerken, waarvan er één is gezien op de kopse kant van een tegula (fig. 11.2.6). Het betreft hier vermoedelijk een Romeins I, die met een hard voorwerp in de tegula gekrast is.

Natuursteen

Dat er in de geselecteerde sporen naast daktegels en bakstenen ook natuursteen is aangetroffen dat men als bouwmateriaal heeft gebruikt, is niet verwonderlijk. Van de Flavische castra wordt immers aangenomen dat deze vanaf 89 of wellicht zelfs pas vanaf 100 geleidelijk in steenbouw uitgevoerd zijn.27 Men mag er vanuit gaan dat parallel hieraan ook bepaalde delen van de canabae legionis versteend zullen zijn. Het aandeel natuursteen in de contexten wordt voornamelijk gevormd door enkele of meerdere fragmenten tufsteen, die sporadisch sporen van bewerking of bekapte zijden laten zien.

Naast tufsteen zijn ook enkele blokken tefriet, kalksteen en Grauwacke in de contex-ten aanwezig. De laatste betreft in feite een grote groep van steensoorten, uiteenlopend van zandsteen tot schalie en siltsteen, die een groengrijze kleur gemeen hebben en vooral als breuksteen gebruikt werd in de fundering van de steenbouw.

23 Zee 2011, 9, fig. 7.2.

24 Bogaers 1965 ; Haalebos 2000, 26–29.

25 Bunsting & Steures 1995, 105–108.

26 Zie o.a. Brobribb 1987, 99–195 en 131–135 ; Fleer 2003, 20–21 ; Gazenbeek 2009, 226–228.

27 De precieze datering van fase 5 van de castra is niet zeker. Zie o.a. Bogaers & Haalebos 1975, 11–17 ; Brunsting & Steures 1995, 107–108 ; Haalebos 2000, 18–19. Voor de mogelijke implicaties van het proces van verstening, zie Driessen 2007, 124–128.

90

68

131610

1217

120

120

8

6

4

5

106

110

24

24

10924

143

147

129

152

225

160159

155

156

157208

9

122

2

3

1 125 124

427989

427742150 50 m

1895

55

Beekmansdalseweg

Eiks

traat

1898

02

Kops

weg

Figuur 12.1. Overzicht van de in deze analyse betrokken werkputten van de ROB.� tw

91

12 reconStrUctie van een Deel van De canabae legioniS

Het terrein achter het Schippersinternaat aan de Ubbergseveldweg ligt in het oostelijke deel van de canabae legionis, de militaire stad bij de legerplaats van het Tiende Legioen op de Hunerberg. De beperkte oppervlakte van het onderzochte terrein ten spijt, is gebleken dat in combinatie met gegevens afkomstig van oudere opgravingen van de gemeente Nijmegen en de ROB de resultaten van belang zijn voor de interpretatie van dit deel van de canabae legionis.

In de loop van de laatste veertig of vijftig jaar zijn op meerdere locaties in de directe omgeving opgravingen geweest. De onderzoeken zijn vaak niet of nauwelijks uitgewerkt, en weerspiegelen ook de ontwikkeling die de archeologie de laatste halve eeuw door-gemaakt heeft. Zoals op veel plaatsen in Nijmegen zijn de eerste (gedocumenteerde) vlakken vaak dieper aangelegd dan we nu zouden doen, en ook de keuze om bepaalde sporen wel, en andere niet, te couperen zou nu veelal anders gemaakt worden. Ook is er niet systematisch met metaaldetectoren gewerkt. Uit de originele opgravingsverslagen blijkt verder dat men met draglines en bulldozers werkte, wat tegenwoordig onmogelijk zou zijn. Indertijd was het echter een vooruitgang op alles met de hand uitgraven. Dat geeft dus verschillen in informatiewaarde aan de diverse opgravingen. In dit deel zijn de veldtekeningen en een deel van de beschikbare opgravingsdocumentatie van de ROB betrokken van enkele werkputten (tabel 12.1, fig. 12.1).1

Aan de sporen in de werkput die in 1981 aan de Beekmandalseweg 9 is aangelegd (werkput 208), is omwille van tijdsgebrek in dit rapport nog geen aandacht geschonken. De contouren van de werkput zijn echter wel op het overzicht geplaatst.

toponiem werkput opgravende instantieterrein Schuller 1, 2, 3, 9, 122, 143 ROBSchippersinternaat 147, 152, 155, 156, 157, 159 en 160 ROBDe Klokkenberg 68, 106, 109, 110 en 225 ROBUbbergseveldweg 4, 5, 6, 7, 8 ROBtuin De Leeuw 124–125 ROB

Tabel 12.1. Overzicht van de uitgewerkte ROB-putten.

Van geen van deze onderzoeken konden de vondsten meegenomen worden, wat gevolgen heeft voor het niet goed kunnen dateren van de geconstateerde faseringen in dit deel van de canabae. Ook zijn uitspraken over de uitgeoefende beroepen, sociale status van de inwoners en dergelijke niet of maar incidenteel te doen.

De aanwezige tekeningen van de ROB zijn zo goed als mogelijk ingepast op de locatie waar we denken dat de werkputten aangelegd zijn. Deze vage omschrijving is het gevolg van de manier van inmeten destijds, namelijk in een lokaal coördinatensysteem, en de inmiddels sterk veranderde omgeving, waardoor veel herkenningspunten verdwenen zijn. Dat men tijdens de opgravingen ook al moeite had met de meetsystemen laten de her en der verspringende sporen zien. Voor een deel zijn deze het gevolg van het niveau waarop het vlak gedocumenteerd werd, maar soms is ook duidelijk dat er fouten in het meetsysteem moeten hebben gezeten. De meeste werkputten zijn op één vlak getekend, maar soms ook op zeven of acht vlakken.

Bij de uitwerking is een zone genomen die ten noorden van de verlengde via principalis ligt, die uit de oostelijke hoofdpoort of porta principalis dextra komt, en die over het Kops Plateau richting Xanten loopt. Deze zone begint op ca. 70 m buiten de omwal-ling van de Flavische castra, en is bijna 175 m breed. De diepte is met 170 m bijna even groot. Daarmee is dit gebied net groter dan het stenen forum, dat ongeveer op dezelfde hoogte ten zuiden van de grote weg ligt.

1 Er zijn meer werkputten door de ROB aangelegd, die hier echter niet zijn bekeken. Het betreft dan met name de werkputten 24 (Kopse Hof ), 109 (Klokkenberg) en 208 (Beekman-dalseweg 9).

92

12.1Hetwegennetinhetoostelijkedeelvandecanabaelegionis

Wegen structureren nederzettingen. In het geval van de Nijmeegse canabae legionis is de belangrijkste weg de verlengde via principalis, die aan weerszijden uit het legerkamp komt. Deze weg is zonder meer het belangrijkste element van de infrastructuur in dit deel van de nederzetting.2 Langs deze weg komen de transporten voor het leger het kamp binnen, en via deze weg verlaten de soldaten met hun geldbuidels het kamp.

De verlengde via principalis structureert alle bebouwing buiten de castra. Op basis van de aangetroffen weggreppels en de getekende profielen wordt duidelijk dat de hoofdweg in de werkputten 5–7–6–8–4, 106 en 110 (en 24) een breedte heeft van zeker tien m. Opmerkelijk is de knik in de noordelijke weggreppel, die in werkput 106 2 m haaks naar binnen loopt en dan licht naar het noorden toe wegloopt van de zuidelijke weg-greppel. Het effect is dat de weg langzaam uitwigt. De zuidelijke weggreppel lijkt ook in werkput 68 aanwezig te zijn, als de middelste van de drie die daar getekend zijn, en bovendien blijkt dat de noordelijke weggreppel daar al 18 m noordelijker ligt dan de zuidelijke greppel. Het lijkt erop dat er zo een breed driehoekig plein gecreëerd wordt, voor de oostelijke hoofdpoort. Het voorkomen van pleinen, deels gevormd door extra verbrede wegen of bij splitsingen, heeft Sommer gedocumenteerd voor sommige vici.3 Hij vermoedt daar bijvoorbeeld (tijdelijke) markten. De voorbeelden die hij noemt zijn Ladenburg, waar de straat over een lengte van 200 m 24 m breed wordt, en Zugmantel, waar over een lengte van 100 m een driehoekig plein gecreëerd werd. Ook de vicus in Malton (Britannia) heeft een dergelijke verbreding van de hoofdweg. De locatie, aan de grote doorgaande weg van en naar het fort, lijkt hiervoor ook goed geschikt te zijn. De aanwezigheid van het forum pal ten zuiden van de hoofdweg wijst ook al op omvangrijke handel.

Twee minder diepe, en stratigrafisch gezien oudere weggreppels lopen parallel met de hoofdrichting enkele meters naar het zuiden toe. Het lijkt er dus op dat de hoofdweg in een tweede fase iets naar het noorden opgeschoven is. Heeft dit te maken met de bouw van het forum ? De loop van deze weg lijkt in elk geval weinig of niet veranderd te zijn, in tegenstelling tot de secundaire wegen die we in het noordelijk deel aantreffen.

2 Nog niet (in Nijmegen) aangetoond maar ongetwijfeld net zo belangrijk is een rondweg die ten zuiden van de castra gelopen moet hebben. Deze weg voorkwam dat al het doorgaande verkeer door het kamp moest.

3 Sommer 1989, 26.

0 200 m

1895

71

428223

1900

00

427317

Figuur 12.2. Het wegennet in het oostelijke deel van de canabae legionis.� pf�/�tw

93

Niet in een van de opgravingen gezien, maar afgeleid van de loop van de weggreppels en de ligging van de poort, is dat deze hoofdweg vlak na het verlaten van de castra een scherpe knik naar het zuiden gemaakt moet hebben, om met een tweede knik min of meer rechtdoor te lopen. Een dergelijk verschijnsel zien we ook aan de westkant van de castra, waar de weg eerst naar het noorden loopt, om dan weer rechtdoor te gaan. Vermoedelijk is dit een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat men in volle vaart de poort kon bestormen.

In de werkputten achter De Sterreschans loopt een secundaire Romeinse weg met een flauwe bocht van het zuidwesten naar het noordoosten. De weg is, gemeten van het hart van de weggreppels, ca. 4 m breed. Zowel in de werkputten 225, 143 als 2, 3 en 122 lopen weggreppels die dezelfde richting hebben. Wel is duidelijk dat ze niet allemaal bij elkaar kunnen horen, eerder zijn het fases van dezelfde weg binnen een ruim tracé. Indien we dit tracé doortrekken dan komt men ongeveer uit op de plaats waar we de westelijke poort van de versterking op het Kops Plateau kunnen plaatsen. Dit opent twee mogelijkheden : deze weg is van oorsprong ook pre-Flavisch én het tracé is in de Flavische tijd in elk geval een periode lang blijven bestaan. Een deel van de aangetroffen bebouwing lijnt zich uit op deze weg, maar niet alle gebouwen doen dat.

In tegenstelling tot wat men vaak verwacht hoeft het wegenpatroon in een Romeinse stedelijke nederzetting niet te bestaan uit elkaar haaks kruisende wegen. De hoofdwegen proberen dit zoveel mogelijk te doen, maar landschappelijke invloeden en mogelijk ook de gefaseerde bebouwingsgeschiedenis staan veel variatie toe. Wegen die van een hoofdweg aftakken onder een hoek van ca. 40 graden komen vaker voor. Als dat aan weerszijden van de hoofdweg gebeurt krijgt men een soort dennenboomstructuur. Naar het zich laat aanzien is dit de indeling in de eerste fase(n) van het terrein.

Een latere, mogelijk ook : de laatste fase, wordt door een aantal grindbanen in de werkputten 1 en 2 aangeduid. Deze lopen parallel met de hoofdweg en daar haaks opstaand. Dit lijkt een rechthoekig wegennet te suggereren. Omdat slechts de onder-kanten van deze banen (of opgevulde weggreppels ?) bewaard zijn gebleven is het niet helemaal zeker dat dit beeld klopt. De oriëntatie van enkele andere sporen, waaronder twee mogelijke horrea en een groot vierkant gebouw ondersteunen dit beeld. Ook het stenen forum ten zuiden van de hoofdweg heeft deze oriëntatie, wat als aanvullend bewijs kan gelden voor een dergelijk orthogonaal grid.

De hier beschreven indelingen van de hoofdweg en de secundaire weg(en) zijn niet voldoende om alle gebouwsporen in samenhang te plaatsen. We moeten dus ook nog andere, en kleinere, wegen aannemen, die zonder weggreppels en dus zonder arche-ologische bewijs, dit gebied verder ontsluiten. Het past in het beeld van een druk bebouwd gebied, met een grote hoofdweg, een wat smallere doorgaande secundaire weg en daar achter een net van stegen of paden die ook de laatste stukken bebouwde grond ontsluiten. Dat het hele wegennet in deze zone van oriëntatie is veranderd wijst op een grote ingreep. Of dit het gevolg is geweest van een aanwijzing van het leger, de activiteiten van een private projectontwikkelaar of een besluit van het bestuur van de canabae, kan op basis van de voorliggende gegevens niet aangegeven worden.

12.2Bebouwinginhetoostelijkedeelvandecanabaelegionis

Het oostelijk deel van de canabae legionis wordt gedomineerd door de aanwezigheid van het enorme forum, ten zuiden van de hoofdweg. Dit in steen opgetrokken gebouw zou, op basis van de gebruikte bouwmaterialen, in de laatste fase van de canabae gedateerd

55

54

53

m +NAP

Figuur 12.3. Profiel waarin twee fasen van de hoofdweg zichtbaar zijn. De rechter weggreppel die bij de eerste fase hoort is bij de aanleg van de tweede vermoedelijk volledig weg gegraven.� kg�/�pf

94

moeten worden. Bij het wegtrekken van de legio X gemina rond 104 na Chr. lijkt ook de canabae verlaten te zijn. Dit gebouw zou dus gedateerd kunnen worden rond 90 of 100 na Chr. Van een voorganger in hout zijn geen aanwijzingen gevonden, en ook is niet duidelijk hoe dit gebied vóór de bouw van het forum ingericht was. Voor de zone ten noorden van de weg is veel meer informatie aanwezig.

Dit noordelijke blok is naar alle waarschijnlijkheid in de eerste fase van de castra en canabae al bebouwd, met een onbebouwde marge van 70 tot 80 m tussen de omwal-ling van het kamp en de gebouwen in de militaire stad. Aan te nemen is, op basis van parallellen elders en uit de westelijke canabae, dat deze vrije zone in de loop van de tijd toch volgebouwd is.4 Naar de andere kant toe lijkt de Flavische canabae legionis door te lopen tot op het Kops Plateau, waar tot de Bataafse opstand in 69–70 na Chr. een militair complex lag.5 Willems heeft ten zuiden van dit complex een groot gebouw

4 Tac. hist. 4, 22 beschrijft dit bijvoor-beeld voor Vetera 1, op de Fürstenberg bij Xanten.

5 De uitwerking van de opgravingen op het Kops Plateau in het kader van een Odyssee project is momenteel nog gaande. De Flavische sporen worden daarbij automatische ‘uitgefilterd’. Dit zal op termijn nog meer informatie opleveren over de canabae legionis.

structuurnr. groep afmetingen funderingsmethode toponiem1 1a 6,0 x 4,0 standgreppel met paalkuilen Schippersinternaat2 1a 6,0 x 4,0 standgreppel Schippersinternaat3 ? ? onbekend Schippersinternaat4 ? > 3,2 x > 3,7 standgreppel met paalkuilen Schippersinternaat5 1a 4,1 x 4,0 standgreppel Schippersinternaat6 2 6,7 x 3,7 standgreppel Schippersinternaat7 6 8,0 x 13,7 standgreppel Schippersinternaat8 7 > 3,9 x > 3,3 standgreppel Schippersinternaat9 7 > ( ?) 10,8 x > ( ?) 9,1 standgreppel met paalkuilen Schippersinternaat

10 1b 12,9 x 8,4 x 9,2 x 4,5 standgreppel Schippersinternaat11 1b ? > 9,1 x > 4,2 standgreppel Schippersinternaat12 1b ? > 11,3 x > 5,5 standgreppel Schippersinternaat13 1a 5,5 x 5,2 standgreppel terrein Schuller14 1a 5,6 x 4,4 standgreppel terrein Schuller15 1a 3,4 x > 1,8 standgreppel terrein Schuller16 1a 11,5 x 3,0 paalkuilen terrein Schuller17 1b 10,1 x 2,0 ( ?) standgreppel met paalkuilen terrein Schuller18 2 9,3 x 4,0 standgreppel terrein Schuller19 2 6,7 x 3,3 standgreppel terrein Schuller20 3a 8,0 x 5,3 standgreppel terrein Schuller21 3a 17,9 x 6,3 standgreppel met paalkuilen terrein Schuller22 3a 15,0 x 6,2 standgreppel met paalkuilen terrein Schuller23 3a 9,6 x 5,0 standgreppel met paalkuilen terrein Schuller24 3b 9,1 x 14,3 standgreppel met paalkuilen terrein Schuller25 1b > 4,9 x > 3,4 standgreppel terrein Schuller26 1a 2,7 x 3,8 paalkuilen terrein Schuller27 7 10,5 x 3,8 paalkuilen terrein Schuller28 6 2,6 x 2,4 paalkuilen terrein Schuller29 4 17,5 x 17,5 paalkuilen terrein Schuller30 5 7,6 x 5,2 standgreppel terrein Schuller31 1a 5,6 x 3,6 standgreppel met paalkuilen terrein Schuller32 7 4,0 x 3,4 onbekend terrein Schuller33 7 > 11 x ? standgreppel tuin De Leeuw34 7 > 5,0 x > 3,7 standgreppel met paalkuilen De Klokkenberg35 3a 7,2 x 5,1 paalkuilen De Klokkenberg36 7 > 28,2 x > 13,8 standgreppel De Klokkenberg37 7 > 6,1 x > 4,0 standgreppel De Klokkenberg38 5 8,5 x 6,3 standgreppel De Klokkenberg39 7 > 11,8 x > 2,5 standgreppel De Klokkenberg40 1a 3,0 x > 9,0 standgreppel met paalkuilen De Klokkenberg

Tabel 12.2. Overzicht van de plattegronden, voorzien van hun metrische gegevens (uitgedrukt in m, gemeten vanaf het hart van funderingsgreppels / paalkuilen). De structuurnummers zijn terug te vinden op figuren 12.5–12.8, de sporenkaarten van de verschillende opgegraven delen in dit blok van de canabae.

95

aangetroffen dat volgens hem een (Flavische) statio is geweest.6 De afstand tussen het hier beschreven deel van de canabae en de voormalige versterking op het Kops Plateau bedraagt ca. 100 m.7

De bebouwing binnen het door ons bestudeerde blok bestaat uit opmerkelijk verschil-lende gebouwen, en verschilt ook nog eens van de gebouwen die bekend zijn uit de westelijke canabae.8 De verschillende soorten plattegronden kunnen herleid worden tot een aantal groepen, van zeer kleine, eenvoudige gebouwen tot grote, complexe gebouwen : gebouwen met een enkel vertrek (groep 1), gebouwen met twee vertrek-ken (groep 2), langwerpige gebouwen met meerdere vertrekken en met de lange zijde parallel aan een weg (groep 3), grote vierkante gebouwen op palen (groep 4), horrea (groep 5), overige gebouwen (groep 6) en gebouwen met een onbekende plattegrond (groep 7). Deze zullen in het navolgende besproken worden.

Gebouwenmeteenenkelvertrek(groep1)

Deze groep kan op basis van de vorm van de plattegrond verder onderverdeeld worden in rechthoekige tot vierkante gebouwen (groep 1a), en gebouwen met een hiervan afwijkende vorm (groep 1b).

1895

46427985

1897

93

427745

0 50 m

Figuur 11.4. Overzicht van de werkputten met aanduiding van de uitsnedes figuren 11.5–8. tw

6 Willems 1990.

7 Het westelijk deel van het Kops Pla-teau is nooit opgegraven. Deze afstand is het resultaat van het doortrekken van de grachten uit het zuidelijk deel.

8 Zie met name Haalebos 1995, Beilage 1.

96

De meeste gebouwen hebben een rechthoekige tot vierkante plattegrond. Enkele platte-gronden waren nog goed zichtbaar in het vlak, andere moesten gereconstrueerd worden.

Dit geldt voor de gebouwen 1 en 2 (fig. 12.5), waarvan alleen een klein stuk van een standgreppel is bewaard gebleven. Nochtans bleek het mogelijk om de plattegronden van beide gebouwen door logisch redeneren te reconstrueren.

Vanaf 4 m ten westen van de standgreppel van gebouw 1 zijn veel kuilen gegraven. Op 4 m van de greppel ligt afgezonderd een heel grote en diepe kuil (Kl2), vanaf ca. 8 m van de greppel liggen meerdere (grote en diepe) kuilen geclusterd. Deze kuilen zul-len tijdens de eerste bewoningsfase van het gebouw niet binnenshuis hebben gelegen en in eerste instantie waarschijnlijk ook niet op het afgebakende achtererf maar eerder daarachter. Pas gedurende latere bebouwings- / uitbreidingsfasen tijdens de Flavische periode zullen kuilen die gaandeweg opgevuld zijn geraakt, geïncorporeerd worden bij het eigendom en daardoor binnen de grenzen van het perceel komen te liggen. Als de lange zijde van het gebouw langs de weg heeft gestaan, dan impliceert het bovenstaande dat de achterwand net ten zuiden van kuil Kl2 ligt. Met uitzondering van één paalkuil zijn er hier geen verdere aanwijzingen gevonden voor de muren van het gebouw.

Binnenshuis liggen op uitzondering van twee kuilen geen sporen. Voor beide geldt echter dat een gelijktijdigheid van gebouw en kuilen niet bewezen is. De kuilen hebben naast aardewerk ook geen vondsten opgeleverd, zodat een functie ook niet toebedeeld kan worden – noch aan de kuilen, noch aan het gebouw.

Mogelijk heeft er zich achter het gebouw een ommuurd erf bevonden. Hoe diep dit is geweest is onduidelijk. Mogelijk heeft het doorgelopen tot net ten zuiden van de kuilencluster maar er is geen enkele aanwijzing gevonden om dit te staven.

Eenzelfde redenering kan gevolgd worden bij de reconstructie van gebouw 2, hoewel deze een stuk hypothetischer is door het ontbreken van duidelijke sporen. Vanaf de standgreppel naar het noorden toe is in eerste instantie een nagenoeg leeg terrein zicht-baar. Pas op een afstand van ca. 11 m is een grote kuilencluster zichtbaar. Gaan we uit van een gebouw met dezelfde afmetingen als gebouw 1 (ca. 6 x 4 m) dan is de enige aanwijzing voor de achterwand één paalkuil. Binnen de plattegrond is alleen een kleine paalkuil herkend maar dit levert geen aanwijzingen op voor de functie van dit gebouw.

Hoe ver het perceel naar achter heeft doorgelopen is onduidelijk. De kuilencluster ten noorden van het gebouw en de aanwezigheid van een paalkuil in het verlengde van de veronderstelde oostwand zijn de enige, magere aanwijzingen. Net als voor het achtererf van gebouw 1 geldt dat in deze zone nagenoeg geen kuilen zijn gevonden, wat bovenstaande aanname zou kunnen onderbouwen.

Of we nog een gebouw ten westen van gebouw 1 mogen reconstrueren is moeilijk te zeggen. Op gelijke hoogte met de achterwand van gebouw 1 is een paalkuil herkend maar omdat deze bijna tegen de putwand aan ligt is onbekend wat er zich ten westen hiervan bevindt. Wel opvallend is dat net ten noorden van deze hypothetische lijn een beerput (Bp1) ligt. Dit zou een argument kunnen zijn voor het veronderstellen van een gebouw hier (gebouw 3). Voor Oppidum Batavorum is immers aangetoond dat toiletten vanaf de aanvang van de Claudisch–Neronische periode buitenshuis worden aangelegd, daar waar ze in de voorgaande periode nog binnenshuis lagen.9 Hoewel dit deel van de canabae legionis eerder als industriële wijk en niet als woonwijk geïnterpreteerd kan worden,10 is het niet onwaarschijnlijk dat eenzelfde tendens ook geldt voor deze toiletten. Bovendien is voor de stedelijke nederzetting in het centrum van Nijmegen ook bewezen dat een beerput door de huishoudens van twee aanpalende percelen gebruikt kan wor-den. De ligging van Bp1 op heel korte afstand van de perceelsscheiding tussen gebouwen 1 en 3 zou er op kunnen wijzen dat de beerput ook door de bewoners van gebouw 1 is gebruikt. Toch blijft de aanwezigheid van een eventueel gebouw hier onbewezen.

Gebouwen met slechts een vertrek en opvallend gelijke afmetingen zijn ook elders in de canabae legionis herkend. Zo bijvoorbeeld de gebouwen 13–15 en 31 (fig. 12.6), die op korte afstand van elkaar liggen. In alle vier gevallen blijkt er binnenshuis weinig gegraven te zijn, de enkele paalkuilen in gebouwen 12 en 13 daargelaten. Bovendien is de plattegrond van gebouw 15 grotendeels vergraven bij de aanleg van de spitsgracht (zie paragraaf 12.3). Sporen die aanwijzingen kunnen opleveren over de activiteiten

9 Heirbaut 2010.

10 Willems 1990, 55–56.

97

die in deze gebouwen hebben plaatsgevonden ontbreken, waardoor we hier geen uitspraken kunnen doen.

Inzicht in de inrichting van de percelen ontbreekt ook volledig. Aangezien de oostwanden van gebouwen 13, 14 en 31 en de westwand van gebouw 15 georiënteerd lijken te zijn op een vermoede weg of verhard pad, ligt het voor de hand deze percelen respectievelijk aan de oostkant en aan de westkant van de gebouwen te zoeken. Ook hier ontbreken alle sporen. Of dit het resultaat is van de onderzoeksmethode of dat er tijdens de Romeinse tijd op deze plek weinig graafactiviteiten hebben plaatsgevonden, blijft ongewis.

Opvallend aan de gebouwen 1–3, 13–15 en 31 is niet alleen hun sterk vergelijkbare vorm en afmetingen maar ook de ligging. De voorkanten van de gebouwen lijken telkens uitgelijnd op een weg. In het geval van gebouwen 1 en 2 is dat de secundaire weg die aftakt van de hoofdweg, de verlengde via principalis. Halverwege tussen de noordelijke weggreppel en de voorkant van de gebouwen 1 en 2 (dit is op ca. 1,5 m vanaf de weggrep-pel) zijn enkele paalkuilen zichtbaar. Deze liggen niet op gelijke afstand van elkaar en bovendien gaat het ook niet om zeer diepe paalkuilen. Toch kunnen we hier een porticus vermoeden, die niet zwaar gefundeerd is en mogelijk is hij ook niet overal gefundeerd door middel van ingegraven palen. Er kan ook gedacht worden aan palen die geplaatst zijn op enkele (bak)stenen of dakpannen – al dan niet oppervlakkig ingegraven. Trek-ken we deze porticus door in oostelijke richting, dan vinden we nog één paalkuil die op dezelfde hoogte ligt. Eventueel kunnen de twee tussenliggende paalkuilen die net ten zuiden van deze lijn liggen, ook nog als onderdeel van de porticus geïnterpreteerd worden, mogelijk behorend tot een verbouwings- of herstellingsfase. De aanwezigheid van een porticus kan ook de kuilen die tussen de weg en de gebouwen liggen, verklaren. Niet alleen is de overdekte passage een soort uitbreiding van het gebouw naar de weg toe, maar hier kunnen ook allerlei kleinschalige activiteiten hebben plaatsgevonden (kleinschalige ambachten, verkoop van kleine producten of voedsel e.d).

Ten oosten van gebouw 2 zijn bijna geen sporen geregistreerd. Het is dan ook on-mogelijk om hier plattegronden te reconstrueren, hoewel het onwaarschijnlijk is dat dit terrein braak is blijven liggen. Een (evenwel magere) aanwijzing voor bebouwing bestaat uit het doorlopen van de eerder vermelde porticus.

Gebouwen 13–15 en 31 liggen ook aan een weg, die niet meer archeologisch herkenbaar is. Weggreppels en restanten van een grindpakket ontbreken volledig maar de breedte van de onbebouwde strook tussen gebouw 13, 14, 31 en gebouw 15 (iets meer dan 4 m, gemeten vanaf het hart van de standgreppels van de gebouwen) laat een kleine weg toe. Mogelijk hebben we eerder te maken met een verhard pad.

Temidden van de vullingen van de erosiegeul achter het Schippersinternaat is gebouw 5 (fig. 12.5) aangetroffen. Betrouwbare informatie over dit gebouw ontbreekt omdat de standgreppels niet gecoupeerd zijn, maar uit de oversnijdingen is wel op te maken dat hij jonger is dan gebouw 6 (een gebouw met twee vertrekken, zie groep 2) dat op dezelfde locatie maar vanaf een hoger niveau in de depressievullingen is aangelegd. Opvallend aan dit gebouw is dat parallel aan de oostwand een rechthoekige, diepe kuil ligt met vrij verticale wanden en vlakke bodem. In de vullingen van deze kuil is glas gevonden, maar het blijft op dit ogenblik onduidelijk of deze vondst samenhangt met de (onbekende) functie van de kuil. Hoe dit gebouw precies te duiden, en wat de inrichting is van het erbij horende perceel blijft ongewis.

Langs de hoofdweg is een bijna haaks hierop georiënteerd smal en langwerpig gebouw zichtbaar (gebouw 40, fig. 12.8). Dat de plattegrond van het gebouw lichtjes naar het westen ‘helt’ is opmerkelijk en kan op dit moment nog niet verklaard worden. Bin-nenshuis kan geen onderverdeling in vertrekken herkend worden maar dit wil niet per se zeggen dat deze er niet geweest is. Dit beeld kan ook veroorzaakt zijn door het archeologisch onzichtbaar zijn van de minder diep ingegraven sporen en / of van de manier van opgraven.De aard van het gebouw laat vermoeden dat we hier met een Streiffenhäus te maken hebben maar de geringe breedte van het gebouw wekt dan wel enige bevreemding op. Meestal zijn deze Streiffenhäuser iets breder, ca. 6 m.

98

Twee plattegronden die wat betreft de reconstructie wat meer bedenkingen oproepen, zijn die van gebouwen 16 en 26 (fig. 12.6).

Hoewel de plattegrond van gebouw 16 als rechthoekig omschreven kan worden, blijkt bij het nauwkeurig nameten van de wanden dat de oostelijke lange zijde niet helemaal parallel loopt aan de westelijke, waardoor het gebouw aan de noordkant ruim 1 m breder is dan aan de zuidkant. Bovendien lopen de beide korte zijden ook niet parallel aan elkaar. Er kunnen dus wel enige bedenkingen bij de reconstructie van deze plattegrond geplaatst worden. Het gebouw lijkt met de korte zijde georiënteerd te zijn op de weg die er net ten zuiden van loopt. Verdere aanwijzingen voor lay-out van het perceel of de functie van het gebouw zijn niet voorhanden.

12

4

11

10

9

6

12

3

57

8

Bp1

Bp2

Bp3

Bp6Bp9-10

Bp4Bp5

Bp7

Bp8

Zp1

1895

60427969

1896

59

427849

0 20 m

Figuur 12.5. Overzicht van de sporen uit de Romeinse tijd op het terrein achter het Schippersinternaat waarop de in de tekst besproken structuurnummers zijn aangegeven. Bp = beerput, Zp = zinkput.� eh�/�tw

99

Gebouw 26 stelt ons voor wat betreft de reconstructie van de plattegrond voor een gelijkaardig probleem. De paalkuilen van het gebouw verschillen in doorsnede (de twee westelijke palen zijn vrij zwaar terwijl de oostelijke zeer klein is) en bovendien ontbreekt de noordoostelijke hoekpaal. Tussenliggende palen die de wanden hebben gevormd zijn niet aanwezig. Het is dus maar de vraag of we hier met een (bij)gebouw te maken hebben.

Naast gebouwen met een rechthoekig of vierkant grondplan zijn er ook gebouwen met een hiervan afwijkende vorm herkend. Het gaat met name om gebouwen met een trapezoïdale plattegrond, waarvan er op verschillende plaatsen in dit deel van de canabae legionis zijn herkend. In een aantal gevallen bestaan deze gebouwen uit meerdere vertrekken (zie groep 3b) maar enkele gebouwen blijken slechts uit een enkel vertrek te hebben bestaan. Het gaat om gebouwen 9 en 17, en eventueel ook 11, 12 en 25 (fig.12.5–6).

Gebouw 10 is weliswaar volledig opgegraven maar toch ontbreekt de nodige in-formatie om tot uitspraken te komen over de functie van het gebouw. Binnenshuis is een aantal (forse) paalkuilen herkend maar deze kunnen niet herleid worden tot een muur die de ruimte opdeelt in meerdere vertrekken. Ook de lay-out van het perceel dat bij dit gebouw hoort blijft ongewis. Twee beerputten (Bp7–8) liggen respectievelijk op de noordoostelijke hoek en vlakbij de zuidwestelijke hoek. Omdat we echter geen materiaal hebben geanalyseerd, kunnen we ook niet bewijzen dat deze structuren gelijktijdig zijn met het gebouw.

Een gelijkaardig gebouw is gebouw 17. Hiervan resteert alleen (een deel van) de noor-delijke en (een deel van) de westelijke standgreppel. Hoe de plattegrond er met andere woorden heeft uitgezien, is niet te achterhalen. Toch lijkt het er op dat het slechts een vertrek betreft aangezien een indeling van de ruimte door middel van een muur (zichtbaar als standgreppel of als palenrij) niet herkenbaar is.

Of de grote kuil halverwege de plattegrond ook daadwerkelijk bij het gebouw hoort, is niet bekend. Ook over de verdere inrichting van het perceel is geen informatie voorhanden.

Of de veronderstelde gebouwen 11, 12 en 25 ook tot deze groep 1b behoren, is door het ontbreken van het grootste deel van het grondplan niet te achterhalen. Nochtans lijken de hoeken die gevormd worden door de resten van standgreppels hier wel op te wijzen, met name de scherpe hoek.

Gebouw 11 lijkt een herbouwings- / herstellingsfase te hebben gekend, waarbij op verschillende plaatsen in de zuidelijke muur en op de zuidwestelijke hoek een nieuwe paal is geplaatst die qua diameter groter is dan de doorsnede van de standgreppel. Aangezien de plattegrond nagenoeg volledig buiten de opgravingsputten ligt, maakt dit uitspraken over de inrichting van het gebouw en het bijhorende perceel, en de functie niet mogelijk.

Tot dezelfde conclusie kunnen we komen met betrekking tot de gebouwen 12 en 25. Van beide is veel te weinig bewaard om ook maar iets te kunnen zeggen. In de gerecon-strueerde plattegrond van gebouw 12 zijn weliswaar verschillende paalkuilen herkend maar hiervan is de gelijktijdigheid met het gebouw niet vast te stellen.

Om het mogelijk te maken deze gebouwen te ontsluiten zullen zij aan of dicht in de buurt van een weg of pad hebben gelegen. Ter hoogte van gebouw 17 loopt de eerder besproken secundaire weg. Mogelijk heeft deze (of een van zijn voorlopers) als richtlijn gediend bij het bouwen. Of ook gebouw 25 op deze weg is georiënteerd is moeilijk te zeggen maar niet uitgesloten.

Moeilijker is vast te stellen op welke weg gebouw 10 is uitgelijnd. De secundaire weg loopt op ruime afstand ten zuiden ervan. Toch lijkt de westelijke wand haaks op de weg te staan, hoewel de lange zijden van het gebouw er niet parallel mee lopen. Mogelijk lag dit gebouw met de westelijke korte zijde langs een aftakking van de weg.

Voor gebouwen 11 en 12 is het helemaal niet vast te stellen. Zij liggen dermate ver van de secundaire weg dat de aanwezigheid van een kleinere weg / pad in de buurt zonder meer aanvaard kan worden. Maar waar deze precies heeft gelopen, zal alleen door toekomstige opgravingen opgelost kunnen worden.

100

Gebouwenmettweevertrekken(groep2)

Iets complexer dan de vorige groep gebouwen zijn de gebouwen met twee vertrekken. Met slechts drie gebouwen omvat deze groep de minste plattegronden maar dit hoeft niet te betekenen dat dergelijke gebouwen weinig voorkomen. Omdat ten tijde van het ROB-onderzoek weinig vlakken zijn aangelegd en het eerste vlak vaak in de top van het gele zand van de natuurlijke bodem is aangelegd, is het niet onwaarschijnlijk dat bijkomende informatie over gebouwen die minder diep zijn gefundeerd, verloren is gegaan – een vaststelling die ook voor alle andere typen gebouwen gedaan kan worden.

De rechthoekige plattegronden van gebouwen 18 en 19 zijn zoals de eerder besproken gebouwen 13–15 en 31 op de hier veronderstelde weg georiënteerd. In de standgreppels

Figuur 12.6. Overzicht van de sporen uit de Romeinse tijd op het Schullerterrein en de tuin De Leeuw.� pf�/�tw

3432

25

31

13

24

3014

27

23

21

1626

15

17

28 20

18

19

29

22 33

1896

72427953

1897

71

427833

0 20 m

101

zijn geen paalkuilen herkend, maar in beide gevallen lijkt er sprake te zijn van een herbouwings- of herstellingsfase waarbij centraal in de kopse kanten een paal is ge-plaatst. Opvallend is ook dat de standgreppels van de lange zijden aan de westkant nog iets verder doorlopen.

De gebouwen zijn intern door een standgreppel opgedeeld in twee ongelijke ver-trekken, waarbij de kleinste aan de straatkant is gesitueerd.11 Dit kleine vertrek zou als (work)shop geïnterpreteerd kunnen worden, het achterste deel van het gebouw is dan leefruimte. Het ontbreken van gegevens met betrekking tot de vondsten maakt dat deze interpretatie op dit moment niet meer dan een hypothese is.

Ook hier weten we niets over de lay-out van de percelen. Sporen ten oosten van de gebouwen die zouden kunnen wijzen op gebruik van dit deel van het terrein ont-breken volledig.

Gebouw 6 (fig. 12.5), stratigrafisch gezien het jongste gebouw dat in de depressie Str1 achter het Schippersinternaat is opgetrokken, bestaat uit een klein noordelijk en een groot zuidelijk deel. In de standgreppel tussen beide vertrekken is een onderbreking zichtbaar maar het is niet zeker of deze veroorzaakt is door latere vergravingen of dat de standgreppel hier ophield. In het laatste geval zou hier een doorgang verondersteld kunnen worden. Centraal in het grote vertrek is een kuil herkend. Wat de functie hiervan is, kunnen we aan de hand van de opgravingsgegevens niet achterhalen. Of hij zowiezo in verband met het gebouw gebracht mag worden is ook onduidelijk, hoewel de veldtekeningen wel suggereren dat hij oversneden wordt door de westelijke standgreppel.

Hoe we ons het perceel waarop dit gebouw stond moeten voorstellen, blijft ook onduidelijk. Tevens blijft ook de vraag waar de weg liep die dit gebouw heeft ontsloten.

Langwerpigegebouwenmetmeerderevertrekkenenmetdelangezijdeparallelaaneenweg(groep3)

Verschillende gebouwen tellen meerdere vertrekken. In tegenstelling tot de vorige twee groepen is er hier geen sprake van sterk op elkaar gelijkende plattegronden. Elk gebouw vertoont een zo goed als unieke schikking van de vertrekken. In sommige gevallen is het aantal vertrekken niet duidelijk omdat de plattegrond slechts gedeeltelijk opgegraven kon worden of / en door verstoringen. Ook hier kan een onderverdeling gemaakt worden op basis van de vorm van de plattegrond, te weten rechthoekige gebouwen (type 3a) en gebouwen met een trapezoïdale vorm (type 3b).

Drie gebouwen vertonen een zeer regelmatige, rechthoekige plattegrond (nrs. 21–23, fig. 12.6), hoewel die van gebouw 23 verre van volledig is opgegraven. Ook hier zijn de wanden te herkennen aan standgreppels, en in alle drie de gevallen waren ook vele kleine palen in deze greppels zichtbaar.

Gebouw 21, gebouwd met de lange zijde parallel aan de weg waardoor hij een noord–zuid oriëntatie krijgt, is opgedeeld in een langwerpig noordelijk en een vierkant zuidelijk deel. Dit zuidelijke deel is door oost–west lopende standgreppels verder op-gedeeld in vier even brede vertrekken. De noordkant van het gebouw lijkt, voor zover archeologisch te achterhalen, in eerste instantie te bestaan uit een vertrek. Toch zijn er in de noordelijke kopse kant en in de middenas van het gebouw enkele paalkuilen zichtbaar die het vertrek opdelen in twee beuken. Ook in het zuidelijke deel zijn twee paalkuilen waargenomen die ook op de middenas liggen. Door de oversnijdingen van deze paalkuilen met de standgreppels blijkt dat het gaat om een latere verbouwingsfase.

Langs de weg is geen ingangspartij zichtbaar, en het is maar de vraag in hoeverre de opening in de standgreppel in de westelijke lange zijde als zodanig te interpreteren is. Binnenshuis zijn er amper sporen aangetroffen. Van een tweetal kuilen, gelegen ten westen van de middenas van het noordelijke deel, is niet duidelijk of zij gelijktijdig met het gebouw zijn. Ook onduidelijk is of er ten westen van het gebouw nog sprake is van hetzelfde perceel. Wat de functie is geweest van dit gebouw, blijft ook ongewis.

Iets ten noorden ligt gebouw 22, waarvan de oriëntatie beduidend anders is dan dat van gebouw 21. Het ligt op grote afstand van de secundaire weg maar ligt wel pal aan een weg die hier parallel aan loopt en waarvan op verschillende plaatsen restanten van het grindpakket zijn aangetroffen. Tussen deze weg en gebouw 22 loopt op 1,5 m van

11 De weg die verondersteld wordt tussen de gebouwen 12–14 enerzijds en gebouw 15 anderzijds loopt door naar het noorden waar hij tussen de gebouwen 18–20 en gebouw 21 loopt.

102

de noordelijke lange wand een greppel waarin kleine palen hebben gestaan. Hoe deze structuur te duiden is, is nog onbekend. Maar op nog geen 1,5 m ten noorden hiervan loopt een rij palen die allen min of meer op gelijke afstand van elkaar zijn geplaatst. Het gaat telkens om een zware paal die in een grote, rechthoekige paalkuil is gezet. Het gaat hier om een porticus, die in totaal over een lengte van bijna 32 m vervolgd kon worden. Aan de oostkant buigt hij met een rechte hoek af naar het zuiden, om dan na een lengte van ca. 7 m archeologisch onzichtbaar te worden.

Op basis van de standgreppels kunnen vier vertrekken gedefinieerd worden, maar als we de grote paalkuilen in ogenschouw nemen die op een lijn in het oostelijke deel van het gebouw liggen en de grote paalkuil die in het verlengde ligt van een van de interne standgreppels, dan kunnen we waarschijnlijk eerder aannemen dat het gebouw opgedeeld is in acht vertrekken met min of meer gelijke afmetingen. Net als bij ver-schillende eerder besproken plattegronden is opgemerkt, blijkt ook hier weer sprake te zijn van een herstellings- of herbouwfase : centraal in de korte zijden en centraal op de middenas zijn enkele zware palen geplaatst. De vertrekken zijn leeg, er zijn geen sporen in aangetroffen op uitzondering van twee kleine paalgaten die verder niet te duiden zijn.

Wederom kan de opmerking gemaakt worden ten aanzien van functie van het gebouw en het zicht op de inrichting van het perceel : hiervan blijft onze kennis nihil. Mogelijk dat de analyse van het vondstmateriaal hier meer licht op kan werpen.

In het verlengde van de nog onverklaarbare standgreppel ligt gebouw 23. Uit de weinige informatie die beschikbaar is, blijkt alleen dat dit deel van het gebouw geen bijkomende sporen (paalkuilen, kuilen) heeft opgeleverd. De paalkuil die in de putwand is herkend, ligt op de middenas van het gebouw maar of deze te maken heeft met een interne opdeling van de plattegrond is niet bekend.

Hoewel rechthoekig wijkt gebouw 20 (fig. 12.6) toch af van de ‘planmatige’ aanleg van gebouwen 21–23. Gebouw 20 lijkt eerder organisch gegroeid te zijn uit een gebouw dat oorspronkelijk heeft bestaan uit twee vertrekken – de twee noordelijke vertrekken. Dit deel van het gebouw lijkt immers qua oriëntatie en plaatskeuze meer op de eerder besproken gebouwen 8 en 9. In de korte zijden van dit gedeelte is halverwege de korte zijden telkens een grote paal geplaatst die de standgreppel doorsnijdt – een aanwijzing voor een herstellings- / herbouwfase. De standgreppels van de twee zuidelijke vertrekken wijken in oriëntatie iets af van die van het noordelijke deel, wat zou kunnen suggereren dat zij later zijn bijgebouwd.

De betekenis van de vele onderbrekingen in de standgreppels is niet overal even duidelijk. Op sommige plaatsen zal deze het gevolg zijn van verstoringen maar in de scheidingswand tussen de noordelijke en de zuidelijke kleinste vertrekken kan moge-lijk gedacht worden aan een doorgang. In de noordelijke lange zijde is ter hoogte van de onderbreking aan de binnenkant van het gebouw een paalkuil geplaatst. Ook hier

0 10 m

35

34

1896

43

427882

1896

88

427836

Figuur 12.7. Overzicht van de Romeinse sporen op De Klokkenberg in put 225.� pf�/�tw

103

kan een ingang vermoed worden. Deze zou dan leiden naar een bijna 1 m brede steeg tussen de gebouwen 8 en 20.

Net als bij gebouwen 8 en 9 is vastgesteld, liggen de kleine vertrekken aan de straat-kant, en ook hier zou gedacht kunnen worden aan kleine winkeltjes of workshops. De grotere vertrekken achterin zouden dan als woonruimte gediend kunnen hebben. In het gebouw zijn geen andere sporen gevonden.

Gebouw 35 (fig. 12.7), gefundeerd met palen, ligt naast gebouw 34 en wordt ervan gescheiden door een kleine steeg die ca. 1 m breed is. Net als gebouw 34 is het uitge-lijnd op eenzelfde structuur, waarschijnlijk een weg die echter niet gevonden is. De weg die er net ten noorden van loopt zal al zijn opgegeven toen beide gebouwen zijn opgetrokken, getuige de oversnijding van enkele paalkuilen met de weg. Bovendien is oriëntatie van weg anders.

Dat het gebouw meerdere vertrekken had blijkt uit de vele paalkuilen die binnen de plattegrond liggen. Het is echter moeilijk uit te maken welke paalkuilen een wand hebben gevormd. Mogelijk kan een klein vertrek aan de noordkant verondersteld worden, met een diepte van nog geen 2 m. Daarachter is een palenrij zichtbaar maar omdat deze niet parallel loopt aan een van de wanden lijkt het er niet op dat deze de ruimte heeft opgedeeld. Eerder kunnen drie paalkuilen net ten oosten hiervan hiervoor in aanmerking komen.

Het is maar de vraag of de beerput die in de noordoostelijke hoek van het gebouw is herkend, ook echt bij het gebouw hoort. De oversnijdingen van de vele sporen ter plaatse zijn niet duidelijk te interpreteren. Het lijkt er op dat bij het aanleggen van de beerput een deel van de noordelijke wand is opgegeven. De beerput wordt oversneden door een grote (paal)kuil die op zijn beurt weer oversneden wordt door de standgreppel van gebouw 34. Stratigrafisch is dit van oudste structuur / spoor naar jongste structuur / spoor te vertalen naar : gebouw 35, beerput, gebouw 34. Echter, de gelijke uitlijning van beide gebouwen zou eerder suggereren dat deze min of meer gelijktijdig zijn opgetrokken.

Volledig verschillend van de rechthoekige vorm van de boven beschreven gebouwen, is gebouw 24 (fig. 12.6). De vorm komt het beste overeen met die van gebouwen 10 en 17 (en de vermoede gebouwen 11, 12 en 25) maar hij is beduidend groter en heeft meer vertrekken.

Voor zover herkenbaar wordt de plattegrond door enkele standgreppels verdeeld in kleine vertrekken en een oost–west lopende gang. Ten noorden van de gang liggen twee vertrekken. De westelijke is toegankelijk via een deur – te herkennen aan de opening in de standgreppel – terwijl het oostelijke vertrek aan de oostkant blijkbaar niet begrensd wordt. Hier lijkt eerder sprake te zijn van een ruimte die aan een kant volledig open is. De ruimte wordt voor het grootste deel opgevuld door een kuil, waarin vele honderden fragmenten glas zijn gevonden. Hiervan hebben de opgravers verondersteld dat het ging om een stock van afgedankt glas dat hergebruikt zou gaan worden.

Ten zuiden van de gang ligt een grote (lege) ruimte die niet te duiden is. Aan de zuidkant wordt hij begrensd door een naar het oosten en westen doorlopende greppel (die parallel loopt met de secundaire weg), waardoor vermoed kan worden dat er zich naast gebouw 24 nog meerdere gebouwen hebben bevonden. Op basis van de vondstrijke kuil kan verondersteld worden dat hier ambachtelijke activiteiten zijn uitgevoerd, in casu glasbewerking. De onmiddellijke nabijheid van de weg biedt goede mogelijkheden voor af- en aanvoer van grondstoffen en producten.

Grootvierkantgebouwoppalen(groep4)

Een van de grootste gebouwen die in dit blok van de canabae legionis is opgegraven, ligt in de werkputten 2 en 3 op het terrein Schuller (gebouw 29). De plattegrond is rechthoekig maar ter plaatse van een kleine uitbouw aan de oostkant is de lengte van het gebouw gelijk aan de breedte. De palen zijn in grote, rechthoekige paalkuilen geplaatst, die zowel in oost–westelijke zeven als noord–zuidelijke richting zes rijen vormen. Aan de oostkant komt hier nog een kleine noord–zuid gerichte palenrij bij, maar deze is niet doorgetrokken over de hele breedte van het gebouw. Deze rijen liggen niet op regelmatige afstanden van elkaar.

104

Stratigrafisch gezien is dit het jongste gebouw dat is opgetrokken op deze plek. Immers, hij doorsnijdt paalkuilen van gebouwen 18, 19, 20 en 21. Dit houdt in dat een groot deel van de canabae hier op een gegeven moment vrij is gemaakt van bebouwing. Dit past in wat eerder al is gesuggereerd, namelijk dat dit deel van de canabae legionis een aantal keer volledig plat is gelegd om nieuwe infrastructuur en gebouwen aan te leggen.

Van de inrichting van dit gebouw is niets bekend. Wat de oriëntatie betreft, valt de porticus ten westen van het gebouw op, op ca. 3 m. Deze zal een weg, die overigens niet herkend is, geflankeerd hebben. We mogen dus veronderstellen dat de westkant van het gebouw ook de voorkant is. Mogelijk duidt de uitbouw op de ingang, maar dit kan niet bewezen worden. Ook over de functie van het gebouw blijven we in het ongewisse.

Horrea(groep5)

Twee horrea met een gelijkend grondplan blijken bovendien op eenzelfde lijn te liggen. De eerste (gebouw 30, fig. 12.6) bestaat uit zes standgreppels die op gelijke afstand van elkaar zijn gegraven. De tweede, gebouw 38 (fig. 12.8), bestaat uit zeven standgreppels (ook op gelijke afstand van elkaar gelegen) en is daarmee wat groter dan gebouw 30. De standgreppels bevatten verschillende fragmenten baksteen.

Tussen beide opslagplaatsen ligt ca. 77,5 m. Dat beide op hetzelfde zijn uitgelijnd lijkt niet toevallig te zijn. Waarop blijft echter een onbeantwoorde vraag. Ook hoe deze graanopslagplaatsen zijn ontsloten is onbekend. Of er nog meer horrea in het tussenliggende gebied aanwezig zijn kan alleen aangetoond worden tijdens toekomstige opgravingen.

Figuur 12.8. Overzicht van de Romeinse sporen op De Klokkenberg.� pf�/�tw

0 20 m

40

39

36

37

38

1896

06

427844

1896

96

427754

105

Wat wel afgeleid kan worden uit de opgravingsgegevens is dat gebouw 30 tot een van de jongste bebouwingsfasen behoren. Immers, hij doorsnijdt de spitsgracht die mogelijk Flavisch maar mogelijk ook wat later dateert (zie verder). Gebouw 38 is moeilijker te plaatsen. Het vlak is tijdens de opgraving te diep aangelegd waardoor het verband met de hoofdweg niet meer gelegd kan worden. Bovendien zou er mogelijk sprake kunnen zijn van twee fasen.

Overigegebouwen(groep6)

Een gebouw dat voor wat betreft het grondplan volledig afwijkt van alle in de overige groepen beschreven plattegronden, is gebouw 7 (fig. 12.5). Dit gebouw is herkend in de vullingen van de erosiegeul achter het Schippersinternaat, en is jammer genoeg door het ontbreken van voldoende opgravingsgegevens niet goed te interpreteren.

Stratigrafisch gezien is dit het oudste gebouw op deze plek, waarna eerst gebouw 5 en dan gebouw 6 zijn opgetrokken – telkens vanaf een hoger niveau in de stilaan opgevuld gerakende depressie. Het bestaat uit minimaal drie achter elkaar liggende rijen van rechthoekige vertrekken, waarvan de hoeken telkens sterk afgerond zijn. Ter hoogte van gebouwen 5 en 6 zijn de wandgreppels verdwenen maar door de richting van de vullingen die hier zijn herkend kan aangenomen worden dat het gebouw tot aan de latere oostwand van gebouw 5 heeft doorgelopen. De donkergrijze greppels die de vertrekken afbakenen zijn over een diepte van ca. 50 cm aangetroffen.

In de oostelijke rij kunnen drie vertrekken onderscheiden worden, met plaatselijk een ietwat gebogen westelijke wand. Een vierde en vijfde vertrek kunnen zonder pro-bleem aangenomen worden op basis van de krommingen in een stuk wandgreppel dat in het verlengde van de westelijke wandgreppel ligt. Van de tweede rij rest enkel een deel van een vertrek, namelijk de zuid- en oostwand. De noordwand kan wel gerecon-strueerd worden op basis van de vullingen en loopt dan op ca. 1,9 m ten noorden van de zuidwand – een afstand die overeenkomt met de breedte van de vertrekken in de oostelijke rij. Een derde rij kan dan weer vermoed worden door de aanwezigheid van een gelijkaardige wandgreppel die in de westelijke putwand verdwijnt. De afstand tussen de tweede en derde rij bedraagt ca. 4 m. Eenzelfde afstand kan ook gemeten worden bij de oostelijke rij vertrekken, er van uitgaande dat de bocht die de meest zuidelijke wand maakt de aanzet van de hoek van het vertrek is. Dit wil zeggen dat er mogelijk sprake kan zijn van nog een vierde rij vertrekken, die liep tot de latere oostwand van gebouw 5 (het verder doorlopen van vullingen).

Of deze vier rijen vertrekken deel hebben uitgemaakt van een gebouw, en met wat voor gebouw we dan te maken hebben, blijft onduidelijk. De grote overeenkomsten in afmetingen en vorm van de ruimtes zouden te maken kunnen hebben met een bepaalde (industriële ?) activiteit, maar hier hebben we zonder eerst naar de vondsten te hebben gekeken, geen aanwijzingen voor.

Gebouwenmetonbekendeplattegrond(groep7)

Aan de overkant van de weg ter hoogte van gebouwen 1 en 2 kan, net zoals aan de noordkant van de weg, een porticus verondersteld worden (fig. 12.5). Op ca. 1,5 m ten zuiden van de weggreppel is een paalkuil zichtbaar. Hoewel er geen andere paalkuilen op dezelfde hoogte zijn aangetroffen is het niet onmogelijk dat deze door latere graaf-activiteiten, met name de grote kuilen die hier zijn waargenomen, zijn verdwenen. Haaks op deze porticus is een palenrij zichtbaar, die zo goed als in het verlengde van de oostwand van gebouw 2 ligt. Deze palenrij bestaat uit drie palen en een klein stukje greppel (fig. 7.1 : Gr4). Mogelijk hebben we ook hier te maken het de oostwand van een verder onbekend gebouw (gebouw 4). Opvallend is wel dat hier bijzonder veel kuilen zijn gegraven. Hiervan zijn de vondsten niet geanalyseerd en een verklaring voor deze kuilencluster in combinatie met een vermoede plattegrond kan dan ook niet gegeven worden.

Ook de aanwezigheid van een beerput (Bp2) net oosten van gebouw 4, op zeer korte afstand van de porticus, is moeilijk te verklaren. Hebben we hier mogelijk te maken met een klein openbaar toilet dat vanaf de straat toegankelijk was ? De weinige sporen maken het in ieder geval onmogelijk om hier een gebouw te reconstrueren.

106

De plattegrond van gebouw 8 (fig. 12.5) blijft ook voor het grootste deel onbekend. Een deel van de west- en zuidwand is temidden van de vullingen van de depressie Str1 herkend, maar in de aangrenzende werkput is hij niet meer gezien. Wel is hier nog een klein stukje greppel gezien met een sterk afwijkende oriëntatie, waarvan het bijgevolg niet zeker is of hij bij de plattegrond hoort. Door het ontbreken van aanvullende informatie is het onmogelijk om voor dit gebouw beschrijvingen te formuleren over het aantal vertrekken, schikking van eventuele vertrekken, functie van het gebouw en inrichting van het perceel.

Gebouw 9 (fig. 12.5) kan alleen aangewezen worden op basis van de twee haaks op elkaar staande standgreppels waarin enkele palen zijn herkend. De noorwest–zuid-oostelijke greppel heeft een (minimale ?) lengte van ongeveer 11 m, de tweede greppel van (minimaal ?) 10 m. Door het ontbreken van paalkuilen of greppelfragmenten in het verlengde van deze standgreppels of sporen die haaks op één van beide liggen, kan hier geen plattegrond uit gedestilleerd worden. Opvallend is wel de cluster kuilen die ten oosten van gebouw 5 ligt. Deze duidt er weliswaar op dat dit deel van het terrein onbebouwd was waardoor het graven van kuilen mogelijk was, maar verdere conclusies kunnen hier niet aan verbonden worden. Ten oosten van de cluster is een aantal paal-kuilen zichtbaar die in een lijn liggen en min of meer eenzelfde oriëntatie hebben als de oostelijke standgreppel. De afstand tussen de standgreppel en de paalkuilen bedraagt ca. 8,5 m. Ook deze sporen zijn moeilijk te duiden. Hebben zij onderdeel gevormd van de wand van een gebouw of een perceelsscheiding ? Of duidt de ruimte tussen de standgreppel en de paalkuilen er op dat hier mogelijk nog een weg (of verhard pad) heeft gelopen die tijdens het aanleggen van het vlak niet herkend is ? Immers, deze afstand komt in de buurt van de afstand die tussen de voorkanten van de gebouwen aan weerszijden van de weg We1 gemeten kan worden (ca. 9,5 m, fig. 7.1). Wat tegen deze laatste interpretatie kan pleiten is de aanwezigheid van een beerput (Bp4) met zinkput (Zp1) te midden van de kuilencluster, maar aangezien we op dit ogenblik niet over dateringen beschikken van de hier besproken sporen is het onbekend of ze wel of niet gelijktijdig zijn.

Onzeker is de identificatie van gebouw 27 (fig. 12.6) als gebouw. Ter hoogte van de noordgrens van werkput 1 op het terrein Schuller is een grote concentratie kleine palen aangetroffen. Deze lijken min of meer op regelmatige afstanden van elkaar geplaatst te zijn. Er kan grofweg een rechthoekige concentratie met een oost–west oriëntatie onderscheiden worden en een langwerpige concentratie met een noord–zuid oriëntatie. Twee mogelijkheden dringen zich op. De palen zijn als fundering van twee wegtracés gebruikt, waarbij er een noord–zuid loopt en de andere hier haaks op vanuit het oosten naar het westen loopt. De aanwezigheid van twee greppelfragmenten met iets grind die op ca. 16,5 m ten oosten van de eerste concentratie zijn herkend, kunnen de theorie van twee wegen onderbouwen.Toch blijven er dan nog zeer veel paalkuilen over die niet tot de weg hebben behoord. Zijn deze afkomstig van een voorloper van de veronderstelde weg, of hebben we hier toch te maken met de resten van een rechthoekig gebouw dat op palen is gefundeerd ? Wegens het beperkte aandeel dat is opgegraven, kan hier alleen antwoord op gegeven worden als ook het aangrenzende terrein ooit onderzocht wordt.

Dat de vloer die ten zuiden van de knik in de spitsgracht (zie paragraaf 12.4) tot een gebouw heeft behoord, staat buiten kijf. Daarom heeft deze structuur ook een gebouwnummer gekregen (gebouw 32, fig. 12.6). Hoe dit gebouw er uit heeft gezien blijft onbekend. Aangrenzend aan de oostelijke wand is een ouder daterende structuur herkend. Of we hier te maken hebben met een voorloper (van een deel) van gebouw 32 is niet duidelijk.

In het meest noordelijke deel van het door ons onderzochte blok is een gebouw aan-getroffen waarvan alleen de zuidelijke standgreppel bewaard is gebleven (gebouw 33, fig. 12.6). Deze loopt parallel met een vermoede weg (op basis van kleine restanten grindpakket), op een afstand van ca. 9,5 m er van af. Ten noorden van de standgrep-pel zijn nog enkele paalkuilen herkend die waarschijnlijk tot het grondplan hebben behoord, maar hier kunnen geen vertrekken uit afgeleid worden.

107

Hetzelfde geldt voor gebouw 34 (fig. 12.7), waarvan alleen een stuk van de noordelijke en westelijke wand bewaard is gebleven. Over de interne schikking van vertrekken kunnen geen uitspraken gedaan worden maar dat het gebouw eenzelfde oriëntatie heeft als het er naast liggende gebouw 35 is duidelijk. Tussen beide gebouwen loopt een kleine steeg van ca. 1 m breed.

Ook het grondplan van gebouw 36 (fig. 12.8) blijft grotendeels een raadsel. Dit enorme gebouw, zo blijkt uit de zeer lange zuidelijke standgreppel, is georiënteerd op de hoofd-weg. De interne indeling laat zich niet afleiden uit de paalkuilen die ten noorden van deze greppel zijn opgegraven maar zij zullen ongetwijfeld bij het gebouw horen. Zo ook het kleine stukje standgreppel dat in de noordwestelijke van werkput 110 is herkend.

Gebouw 36 wordt van het onbepaalde gebouw 37 gescheiden door een ca. 90 cm brede steeg. Ook van dit gebouw weten we nagenoeg niets, behalve dat hij ook georiënteerd is op de hoofdweg. Het gebouw ligt iets meer naar achter ten opzichte van de weg in vergelijking met gebouw 36 maar het feit dat de oostelijke wandgreppel verlengd is tot op dezelfde hoogte als de voorkant van gebouw 36 kan er op duiden dat er voor de gevel van gebouw 37 nog een afdak stond. Een palenrij bestaande uit vijf haaks op de voorwand geplaatste palen lijkt een vertrek af te bakenen maar door het ontbreken van verdere opgravingsgegevens en het feit dat de rest van de plattegrond grotendeels buiten de werkput ligt, zijn er geen verdere opmerkingen te maken over de interne indeling van de ruimte.

Ten westen van gebouw 37 ligt de al even ongrijpbare plattegrond van gebouw 39. Omwille van de versnipperde informatie die voor dit gebouw voorhanden is, is het niet duidelijk of we hier te maken hebben met een of meerdere gebouwen. Mocht het laatste het geval zijn, dan staan zij haaks op de weg zoals ook voor gebouw 40 is vastgesteld.

Tenslotte zijn her en der nog vele losse paalkuilen en delen van mogelijke standgrep-pels aangetroffen die niet tot plattegronden herleid konden worden maar die er wel op wijzen dat er nog meer gebouwen hebben gestaan die echter niet meer herkenbaar zijn.

12.3Anderesporeninhetoostelijkedeelvandecanabaelegionis

Op alle opgegraven terreinen zijn naast gebouwplattegronden ook allerlei andere structuren en sporen gevonden. Daar waar deze een relatie tot een gebouw vertoonden, zijn ze bij het desbetreffende gebouw besproken. Blijven er nog tientallen structuren en sporen over. Hieronder wordt een selectie van de meest interessante structuren en sporen beschreven.

Grachten

In de werkputten op het terrein Schuller en de werkputten 124 en 125 pal ten noorden daarvan (tuin De Leeuw) zijn twee verschillende grachten aangetroffen. De oudste is tevens de smalste, en loopt van werkput 124 naar het zuiden, door 125 en maakt daar een bocht om vlak voor de oostwand van werkput 3 gesneden te worden door de jongere gracht. Het verdere verloop van deze gracht is niet bekend. Uit de getekende profielen wordt duidelijk dat deze gracht twee fasen heeft gehad. De vullingen geven de indruk dat de gracht niet lang heeft opengelegen. Omdat er geen duidelijke oversnijdingen zijn van andere sporen is niet duidelijk of deze gracht van voor of na de bebouwing dateert. De gracht was iets meer dan 2 m breed en minimaal 90 cm diep.

De jongste gracht oversnijdt niet alleen de hierboven beschreven gracht maar ook een serie gebouwen, kuilen en greppels. Alleen het horreum in werkput 2 ligt (gedeeltelijk) over deze gracht. Met een breedte die varieert, maar voornamelijk rond de 4 m schom-melt, en een diepte tot 2,10 m is deze gracht duidelijk imposanter dan de andere gracht. In een van de getekende profielen is een paalspoor gezien in de punt van de spitsgracht, met een tweede rechtopstaande paal ingegraven in het talud van de gracht. Van deze laatste zijn op meerdere plaatsen in de profielen parallellen getekend. Mogelijk zijn dit extra hindernissen geweest.12 De vulling bestaat uit meerdere van elkaar verschillende

12 Op de veldtekening staat bij de paal in de punt : „een achtergebleven paal voor ‘uitzichten’ van de gracht ?”.

108

lagen, en bevat onder andere baksteen. Bij het maken van een van de dwarsprofielen is onder de gracht een houten bak ontdekt, die van binnen bekleed was met gespijkerde platen lood (zie verder).

De oudste gracht zou gezien de bocht die hij maakt een terrein ten oosten, dus richting Kops Plateau kunnen hebben omvat. Hoort het daarmee bij een van de eerder al rond de versterking aangetroffen kampementen ? De jongere gracht maakt twee bochten, een stompe en een bijna rechte hoek, en omsluit een terrein dat ten westen ligt. Er zijn nog geen sporen in verband gebracht met deze gracht, met uitzondering van het vierkante gebouw 38, een vierpalig gebouw bestaande uit zware palen dat op de veldtekening beschreven is als mogelijk een ‘waltoren’. Dit lijkt gezien de oversnijding door de gracht niet te kunnen kloppen, los van andere argumenten. Waarmee de jongste gracht in verband is te brengen is niet duidelijk. Als het horreum dat nog over de gracht ligt, bij de canabae legionis van de Flavische castra hoort dan moet de gracht ook nog Flavisch zijn. Is dit houten horreum echter van jongere datum dan kan de gracht ook uit de 2e eeuw dateren. Alleen een analyse van het vondstmateriaal uit de onderste vullingen kan hier een mogelijk antwoord bieden.

Erosiegeul

Wanneer het erosiedal achter het Schippersinternaat precies tot stand is gekomen, is niet bekend maar mogelijk is dit gelijktijdig gebeurd met de vorming van het Beekmansdal, dat door erosie is ontstaan na de vorming van de stuwwal en de spoelzandwaaier – tij-dens de voorlaatste ijstijd. Vanaf dan is het dal onderhevig geweest aan erosie. Pas in de Romeinse tijd begint de opvulling van de depressie vorm aan te nemen, en met name in de Flavische periode komt dit in een stroomversnelling. Vondsten uit deze periode, meer bepaald vanaf ca. 80 tot 104, komen voor in alle lagen van de opvulling, van de bodem tot de bovenste vullingslagen. Toch zijn er ook vondsten aangetroffen die er op wijzen dat het terrein ook na het vertrekken van het Tiende Legioen in gebruik is gebleven. Een bodemfragment van een Oost-Gallische terra sigillatakom en een ruw-wandige kom Stuart 211, net al twee tegulafragmenten met stempels van de Vexillatio Britannica, houden verband met de bezetting van de castra na 104 na Chr.

Het dal heeft in de stadsplanning van de canabae legionis zonder meer een belang-rijke rol gespeeld. In de vroegste periode heeft de bewoning zich geschikt rond dit dal. Mogelijk was het zelfs fysiek afgezet door een palissade, zoals die in werkput 4 van BAMN is aangetroffen (zie verder). Maar ook daarna heeft de aanwezigheid van de depressie een grote invloed gehad, wat blijkt uit de gebouwen 1–3 die naar alle waar-schijnlijkheid geen lange percelen hebben gehad maar aan de noordkant begrensd zijn geweest door de aanwezigheid van deze ten opzichte van het toenmalige Romeinse maaiveld diepe dal. Hoe de situatie aan de andere kant van het dal was kan niet uit de opgravingsgegevens (werkputten 152 en 155) afgeleid worden.

Toch heeft men ook deze plek bebouwd. Nadat de depressie gedeeltelijk is opgevuld, is gebouw 7 opgetrokken. Wat de functie van dit gebouw ( ?) geweest kan zijn blijft onduidelijk zolang de vondsten niet zijn geanalyseerd, maar het is niet ondenkbaar dat deze gezocht moet worden in de industriële hoek.

Ondanks de bebouwing blijft deze plek een favoriete dumpplaats want na het in onbruik raken van gebouw 7 is klaarblijkelijk nog veel puin en afval in de depressie terecht gekomen.

Afval dumpen en het optrekken van gebouwen blijft elkaar afwisselen, want er zijn nog twee bebouwingsfasen onderscheiden (gebouwen 5 en 6) die telkens vanaf een hoger niveau in de afvallagen zijn ingegraven. Ook de vermoede werkkuil die tijdens de opgraving in 2010 (werkput 6 – BAMN) is aangetroffen, is vanaf een hoog niveau uitgegraven in de vullingen van de depressie.

Palenrijen

Gezien de stratigrafische positie van enkele paalkuilen in werkput 4 (BAMN) kunnen hier twee palenrijen gereconstrueerd worden – de eerste met een noordwest–zuidoost oriëntatie (> 10 m lang), de tweede (> 7,5 m lang) staat hier haaks op (Str4). Het is zeker 13 Heirbaut 2010.

109

niet uitgesloten dat tussenliggende palen niet meer herkend zijn omdat ze niet diep genoeg zijn ingegraven. Een duidelijke datering ontbreekt, de paalkuilen hebben geen daterend materiaal opgeleverd. Omdat nergens op het terrein andere structuren zijn herkend met een gelijkaardige oriëntatie en aangezien een van de paalkuilen oversneden wordt door beerput Bp1 – die bij het op basis van de oversnijding wat later daterend gebouw 3 hoort – is dit een van de oudste structuren op het terrein. Vermoedelijk gaat het niet om een gebouw maar hebben we te maken met een omheining van een terrein, bestaande uit palen waartussen bijvoorbeeld vlechtwerk is aangebracht. Wat er precies omheind is, blijft onbekend. Wel lijkt het er op dat bij het bouwen van de omheining rekening is gehouden met het reliëf, namelijk de erosiegeul die er achter ligt. Grofweg houdt de noordelijke palenrij dezelfde oriëntatie aan.

In de noordoostelijke hoek van het omheinde gebied is een klein bijgebouw her-kend (Str3). De palen vormen geen zuiver vierkant maar de gelijke afmetingen van de wanden doet toch vermoeden dat we hier te maken hebben met een kleine spieker. De oriëntatie van de spieker komt niet overeen met die van de omheining, maar ook niet met die van gebouwen 1 en 2. In hoeverre beide structuren gelijktijdig zijn blijft door het ontbreken van daterend materiaal een onbeantwoorde vraag.

Beerputten

Verspreid over de verschillende terreinen zijn structuren aangetroffen die in eerste instantie door de ROB als waterputten zijn geïnterpreteerd. Recent onderzoek in Op-pidum Batavorum leert ons echter dat het slaan van waterputten in het centrum van Nijmegen zinloos is omdat er op geen enkel moment een watervoerende laag geraakt wordt.13 Water putten is dus uitgesloten op deze hooggelegen zandige gronden. De oostelijke canabae legionis ligt nog hoger ten opzichte van het grondwater, en hoewel er geen onderzoek naar de bodemopbouw ter plaatse is uitgevoerd, kan algemeen aangenomen worden dat het aanleggen van waterputten ook hier niet veel zin gehad zal hebben. Eerder zal water aangevoerd zijn via een netwerk van waterleidingen. Waar deze precies hebben gelopen is nog niet duidelijk en het is maar de vraag of ondiep ingegraven leidingen nog archeologisch herkenbaar zullen zijn.

Deze ‘waterputten’ moeten eerder als beerputten geïnterpreteerd worden. Voor de stedelijke nederzetting in het centrum van Nijmegen is aangetoond dat beerputten vanaf de vroegste Romeinse aanwezigheid zijn aangelegd. In eerste instantie bevinden ze zich binnenshuis en is ook het toilet hier te vinden. Vanaf de Claudisch–Neroni-sche periode echter treedt een verandering op en worden beerputten op het achtererf aangelegd. Toiletten worden dan gebouwd in kleine toilethuizen die boven of naast deze beerput staan.

De canabae legionis ontstaat in het begin van de Flavische tijd, wanneer de traditie van het buitenshuis plaatsen van toilet en beerput al een tijdje leeft. Het is dan ook niet ondenkbaar dat eenzelfde tendens ook hier teruggevonden kan worden. Op uitzondering van de beerput achter gebouw 3 blijkt het echter niet mogelijk om de aangetroffen beerputten te koppelen aan gebouwen, waardoor deze theorie (nog) niet getoetst kan worden.

Wel lijkt er op ten minste een plaats sprake te zijn van een klein openbaar toilet. Naast gebouw 4 is een beerput gevonden die op zeer korte afstand van de weg ligt. Hoewel het merendeel van de openbare toiletten voornamelijk te vinden is in de buurt van fora, pleinen en badgebouwen, kunnen ze ook voorkomen bij theaters en palaestrae. Op een nog kleinere schaal zijn kleine toiletten langs straten ook bekend.14

Kuilen

Kuilenclusters komen op nagenoeg alle opgegraven terreinen voor en kunnen over het algemeen slecht verklaard worden. Zeker als de vondsten geen aanleiding geven tot het toekennen van een specifieke functie blijven kuilen gewoon kuilen.

Hier en daar hebben kuilen toch interessante en / of vondstcomplexen opgeleverd. De in hoofdstuk 7 besproken kuilen bevatten opvallend veel aardewerk, zoals is ge-bleken uit de aardewerkanalyse (hoofdstuk 9). Ondanks de hoge aantallen wordt uit het materiaal echter niet duidelijk wat de precieze gebruikscontext van het aardewerk 14 Koloski-Ostrow 2011, 113.

110

is geweest. Wel kunnen we naar aanleiding van de verhouding tussen de tafelwaar en het gebruiksaardewerk vermoeden dat er geen gespecialiseerde activiteiten hebben plaatsgevonden waarvoor aardewerk strikt noodzakelijk was.

Ook ter hoogte van de erosiegeul (werkput 147) zijn vele kuilen gevonden. Deze liggen alle min of meer in een rij, die een gelijkaardige oriëntatie heeft als de depressie. Uit de stratigrafische gegevens blijkt dat het merendeel van deze kuilen ingegraven is in de randzone van de geul. De reden hiervoor is echter onbekend. Aangezien de depressie zelf gedurende lange tijd is gebruikt als dumpplaats voor afval, is het niet logisch dat deze kuilen hier zijn gegraven als afvalkuilen. Of zij in verband gebracht kunnen worden met de bebouwing die nadat de geul al voor een deel was opgevuld, hier is opgetrokken blijft ook hier weer door het uitblijven van dateringen vooralsnog onbekend.

Met name de werkkuil Kl1 (werkput 6 – BAMN) is opmerkelijk. Deze is vanaf een hoog niveau in de opvullingslagen van het dal ingegraven. In de kuil lijkt een houten bekisting te zijn geplaatst die aan de binnenkant voorzien is van een gele leemlaag van 10 tot 18 cm dik. Vondstmateriaal dat zou kunnen duiden op een specifieke functie ontbreekt maar gezien de aard van de constructie is het niet uitgesloten dat men hier industriële activiteiten heeft ontplooid.

Enkele kuilen tussen gebouwen 15 en 24 leveren wel aanwijzingen op voor specifieke activiteiten. Een aantal hiervan heeft vele honderden fragmenten glas opgeleverd, die met een doel hier zijn samengebracht. We kunnen hier denken aan het recycleren van glas, hoewel uit de grote hoeveelheden duidelijk wordt dat dit nooit heeft plaatsge-vonden – althans niet voor deze vondstcomplexen. Bovendien ligt ten minste een kuil in een gebouw (gebouw 24), waardoor de interpretatie van een ambachtelijke zone hier vanzelfsprekend is. Hoeveel gebouwen van deze zone deel hebben uitgemaakt is onduidelijk vanwege het ontbreken van dateringen, maar het is niet uitgesloten dat we hier ook te maken kunnen hebben met minder diep, en daardoor archeologisch onzichtbaar geworden schuurtjes of afdakjes.

Tenslotte is er onder de spitsgracht op grote diepte nog een grote bak aangetroffen met loden bekleding. Deze is reeds in eerdere publicaties beschreven en is in het kader van deze rapportage niet opnieuw bekeken. Het volstaat hier te verwijzen naar deze publicaties uit 1973 en 1980.15

12.4Begravingeninhetoostelijkedeelvandecanabaelegionis

Op verschillende plaatsen in dit deel van de canabae legionis zijn graven aangetroffen. Het gaat nooit om grafvelden met talrijke graven, maar wel vormen de graven kleine clusters. In werkputten 1 en 110 is telkens een kringgreppel herkend. Van de eerste bedraagt de diameter ongeveer 7 m en er lijken twee paalkuilen aan de binnenzijde van de kringgreppel te zijn geplaatst. De diameter van de tweede is moeilijker te bepalen omdat hij niet volledig in de opgravingsput lag maar hij kan geschat worden op ca. 15 m. Dit is behoorlijk groter dan de eerste. Omdat van beide de grafinhoud en de bijgaven niet geanalyseerd zijn, blijft de datering onduidelijk. Ze kunnen stammen uit de Romeinse tijd maar een datering in de prehistorie is ook niet uitgesloten.

Verder is ook een aantal urnengraven gevonden en graven waarin bijgiften zijn bijgezet (werkputten 2 en 110). Ook hier kan dezelfde opmerking met betrekking tot de vondsten gemaakt worden. Op basis van de beschrijvingen op de veldtekeningen zouden ze in de pre-Flavische tijd gedateerd kunnen worden maar wel post-Augusteïsch.

Tenslotte zijn er ook twee, mogelijk drie paardengraven in werkput 147 gevon-den. Deze zijn reeds elders vermeld, en het volstaat ook hier te verwijzen naar deze publicatie.16

12.5Conclusie

Het onderzoek dat in de jaren 2009–2010 is uitgevoerd op het terrein achter het voorma-lige Schippersinternaat heeft een stukje canabae legionis ontsloten. De kleinschaligheid van de opgraving is er echter debet aan geweest dat de sporen en structuren moeilijk tot niet te interpreteren waren. Het bleek dan ook snel noodzakelijk om onderzoek

15 Bloemers 1973 en 1980a,

16 Bloemers 1980.

111

dat veertig tot vijftig jaar geleden is uitgevoerd hierbij te betrekken. Het geringe aantal publicaties over deze opgravingen en de summiere gegevens die hierin werden verstrekt, noopten ons tot een iets diepergaand onderzoek.

In eerste instantie is getracht een reconstructie te maken van het wegennet. De hoofdweg loopt grofweg vanuit de oostelijke poort van de castra in oostelijke richting naar het Kops Plateau. Opmerkelijk is het brede driehoekige plein dat ten oosten van de poort ligt. Dergelijke pleinen zijn niet onbekend in militaire vici.17 Vanaf deze hoofdweg takken zich in alle richtingen secundaire wegen af. Van belang in het verhaal van dit deel van de canabae legionis is de weg die over het terrein van het Schippersinternaat loopt en aansluiting vindt bij een stuk weg dat op het terrein Schuller is opgetekend. Vanaf deze weg zullen kleinere wegen zich hebben afgesplitst die voor de verdere ont-sluiting van de wijken in dit deel van de canabae legionis hebben gezorgd. Dat deze wegen vaak niet meer archeologisch herkenbaar bleken te zijn, kan er op duiden dat het eerder om verharde paden of zandwegen ging dan om een weg voorzien van een grindpakket en weggreppels.

Toch kunnen verschillende wegfragmenten niet goed op elkaar aangesloten worden en blijken sommige wegen bovendien over elkaar heen te hebben gelopen. Dit is re-den is om aan te nemen dat tenminste dit deel van de canabae legionis enkele keren is platgegooid waarna men nieuwe infrastructuur en gebouwen heeft aangelegd.

Voor wat betreft de bebouwing zijn in totaal minimaal 40 gebouwen gedefinieerd. Dat dit aantal ongetwijfeld nog hoger gelegen zal hebben is vanzelfsprekend. Binnen deze groep valt de diversiteit aan gebouwen op, gaande van heel eenvoudige gebouwen met een of twee vertrekken tot heel complexe gebouwen met meerdere vertrekken. Hoewel de functie voor de meeste gebouwen niet achterhaald kon worden, blijkt er ook hierin variatie te bestaan. Enkele kleine gebouwen zijn als werkplaats gebruikt, andere gebouwen hebben een mogelijke workshop of winkel gehad waarachter het leefgedeelte gesitueerd was. Weer andere gebouwen lijken op basis van hun omvang een totaal verschillende (openbare ?) functie te hebben gehad maar wat deze precies geweest is, kan op dit moment nog niet achterhaald worden.

De grote variatie aan gebouwen wijst op een diversiteit aan uitgeoefende functies en beroepen. Bij veel militaire vici zien we voornamelijk of uitsluitend de zogenaamde striphouses of Streiffenhäuser.18 In de optiek van Jan de Vries is een grote verscheiden-heid aan uitgeoefende beroepen kenmerkend voor een stedelijke nederzetting.19 Het niet uitgewerkte vondstmateriaal van de oude opgravingen zou deze indruk kunnen bevestigen, of ontkrachten.

17 Sommer 1989.

18 Moneta 2010.

19 De Vries 1984.

112

113

literatUUr

Allason-Jones, L. & R. Miket, 1984 : The catalogue of small finds from South Shields Roman Fort, The Society of Antiquaries of Newcastle upon Tyne Monographs 2, Newcastle-upon-Tyne.

Berni Millet, P., 2008 : Epigrafía anfórica de la Bética. Nuevas formas de análisis, Barce-lona (Collecció Instrumenta 29).

Bloemers, J.H.F., 1973 : Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Kopse Hof. Romeinse nederzetting, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1972, 17–19.

Bloemers, J.H.F., 1974 : Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Romeinse nederzetting, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1773, 16–18.

Bloemers, J.H.F., 1977 : Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Romeinse castra, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1976, 17–18.

Bloemers, J.H.F., 1980a : Find circumstances, in : Isings 1980, 341–344.

Bloemers, J.H.F., 1980b : Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Opgraving militaire en civiele bewoning, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1979, 48–50.

Bloemers, J.H.F., 1982 : Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Opgraving militaire en ci-viele bewoning, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1981, 30–33.

Bloemers, J.H.F., J.H. Bogaers, J.K. Haalebos & S.L. Wynia, 1979 : Noviomagus. Op het spoor van de Romeinen in Nijmegen, Nijmegen.

Boelicke, U., 2002 : Die Fibeln aus dem Areal der Colonia Ulpia Traiana, Xantener Berichte 10, Mainz.

Bogaers, J.E., 1965 : De bezettingstroepen van de Nijmeegse legioensvesting in de 2de eeuw na Chr., Numaga 12, 10–37.

Bogaers, J.E & J.K. Haalebos, 1975 : De Nijmeegse legioensvestingen vanaf 70 na Chr., Numaga 22, 1–20.

Böhme-Schönberger, A. 1998 : Die provinzialrömischen Fibeln bei Almgren, in : Kunow, J. (red.), 100 Jahre Fibelformen nach Oscar Almgren, Wünsdorf, 351–366 (Forschungen zur Archäologie im Land Brandenburg 5).

Brobribb, G., 1987 : Roman brick and tile : an analytical survey and corpus of surviving examples, Gloucester.

Brunsting, H., 1937 : Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Amsterdam (Archeologisch-Historische Bijdragen 4).

Brunsting, H. & D.C. Steures, 1995 : De baksteenstempels van Romeins Nijmegen I. Opgravingen Castra 1950–1967 ; Opgravingen Kops Plateau c.a. 1986–1994, Oudheid-kundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden 75, 85–117.

Buchem, H. J. H. van, 1941 : De fibulae van Nijmegen, inleiding en cataloog, Bouw-stenen voor en geschiedenis van Nijmegen III, Nijmegen.

114

Collins, A., H. van Enckevort & J. Hendriks, 2009 : A grey area between the Batavians and the Romans. Wheel-thrown domestic pottery in the civitas Batavorum, in : H. van Enckevort (red.), Roman material culture. Studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle, 171–200.

Daniëls, M.P.M., 1955 : Noviomagus. Romeins Nijmegen. Nagelaten geschriften van M.P.M. Daniëls in het leven archivaris van Nijmegen, Nijmegen.

Derks, T. & Roymans, N. 2002 : Seal-boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta, in : A.E. Cooley (red.), Becoming Roman, writing Latin ?, Literacy and Epigraphy in the Roman West, Portsmouth, 87–134.

Deru, X., 1996 : La céramique belge dans le nord de la Gaule. Caractérisation, chronologie, phénomènes culturels et économiques, Louvain-la-Neuve (Publications d’Histoire de l’Art et d’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain 89).

Deschler-Erb, E., 1996 : Die Kleinfunde aus Edelmetall, Bronze und Blei, Beiträge zum römischen Oberwinterthur – VITUDURUM 7. Ausgrabungen am Unteren Bühl : Die Funde aus Metall. Ein Schrank mit Lararium des 3. Jahrhunderts, Zürich, 13–139.

Deschler-Erb, S., 1998 : Die Beinartefakte aus Augusta Raurica. Rohmaterial, Technologie, Typus und Chronologie, Augst (Forschungen in Augst 27, 2 Bände).

De Vries, J., 1984 : European Urbanization 1500–1800, London.

Dewald, F-J. & L. Eiden, 1989 : Das römische Holzkästchen aus Grab 2370. Freilegung – Restaurierung – Rekonstruktion, in : A. Haffner (ed.), Gräber – Spiegel des Lebens. Zum Totenbrauch der Kelten und Römer am Beispiel des Treverer-Gräberfeldes Wederath-Belginum, Mainz, 317–326.

Driessen, M.J., 2007 : Bouwen om te blijven. De topografie, bewoningscontinuïteit en monu-mentaliteit van Romeins Nijmegen, Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam).

Dzwiza, K., 2004 : Ein Depotfund reliefverzierter südgallischer Terra Sigillata-Schüsseln aus Pompeji, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 51, 381–587.

Faider-Feytmans, G., 1979 : Les Bronzes Romains de Belgique, Mainz.

Faust, S., 2005 : Figürliche Bronzen und Gegenstände aus anderen Metallen aus Stadt und Bezirk Trier in Privatbesitz III, Trierer Zeitschrift 67 / 68, 157–212.

Feugère, M., 1985 : Les fibules en Gaule méridionale : de la conquête à la fin du Ve s. ap. J.-C., Paris.

Fleer, C., 2003 : Gestempelte Ziegel aus Asberg, Duisburg (Funde aus Asciburgium 13).

Fontijn, D., 1996 : Prehistorisch Nijmegen, in : H. van Enckevort & J. Thijssen, Graven met beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989–1995, Abcoude / Nij-megen, 29–45.

Franzen, P. F. J., 1999 : Het Romeinse lood van de castra en canabae op de Hunerberg te Nijmegen, opgegraven tussen 1987 en 1989, ongepubliceerde doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen.

Furger, A. R., 1990 : Exkurs Ringgrössen, in : Riha 1990, 49–51.

Furger, A. R. & Chr. Schneider, 1993 : Die Bronzeglocke aus der Exedra des Tempelareals Sichelen 1, Jahresberichte Augst und Kaiseraugst 14, 159–171.

115

Furger, A. R., M. Wartmann & E. Riha, 2009 : Die römischen Siegelkapseln aus Augusta Raurica, Augst (Forschungen in Augst 44).

Gazenbeek, A.E., 2009 : Bouwkeramiek en natuursteen, in : M. Bink & P.F.J. Franzen et al., Forum Hadriani – Voorburg. Definitief archeologisch onderzoek, ’s-Hertogenbosch / De-venter (BAAC rapport A-05.0125), 215–261.

Haalebos, J.K., 1977 : Zwammerdam – Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am Nieder-germanischen Limes, Amsterdam (Cingula 3).

Haalebos, J. K., 1986 : Fibulae uit Maurik, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijks-museum van Oudheden, supplement 65, Leiden.

Haalebos, J.K., 1990 : Het grafveld van Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschrij-ving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen 11).

Haalebos, J.K., 1996 : Nijmegener Legionskeramik. Töpferzentrum oder einzelne Töpfereien ?, Rei Cretariae Romanae Fautorum 33, 145–156.

Haalebos, J.K., 2000 : Romeinse troepen in Nijmegen, Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 91, 9–36.

Hartley, B.R. & B.M. Dickinson, 2008 : Names on terra sigillata. An index of makers’ stamps & signatures on Gallo-Roman terra sigillata (Samian ware). Volume 3 (Certianus to Exsobano), London (Bulletin of the Institute of Classical Studies, Supplement 102–03).

Hartley, B.R. & B.M. Dickinson, 2011 : Names on terra sigillata. An index of makers’ stamps & signatures on Gallo-Roman terra sigillata (Samian ware). Volume 7 (P to RXEAD), London (Bulletin of the Institute of Classical Studies, Supplement 102–07).

Heeren, S., 2009 : Romanisering van rurale gemeenschappen in de civitas Batavorum. De casus Tiel-Passewaaij, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 36).

Heimberg, U., H.-E. Joachim & C. B. Rüger, 1989 : Die römische Ära Bonns, Köln.

Heinz, W., 2003 : Reisewege der Antike. Unterwegs im Römischen Reich, Stuttgart.

Heirbaut, E.N.A. & H. van Enckevort, 2009, met bijdragen van M. Driessen et al. : De verdedigingswerken van de Romeinse legerplaatsen op de Hunerberg. Archeologisch onder-zoek in Nijmegen-Oost, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 11).

Hoffmann, B., 2006 : Melonenperlen und das Militär in Grossgbritannien, am Rhein und an der oberen Donau, in : Seitz, G. (Hrsg.), Im Dienste Roms. Festschrift Hans Ulrich Nuber, Relmshalden.

Holwerda, J.H., 1941 : De Belgische waar in Nijmegen, z.pl. (Beschrijving van de verza-meling in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen [2]).

Holwerda, J.H., 1944. Het in de pottenbakkerij van de Holdeurn gefabriceerde aardewerk uit de Nijmeegse grafvelden. Leiden (Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmu-seum van Oudheden te Leiden, supplement 24) [=Nijmegen (Beschrijving van de verzameling van het museum G.M. Kam te Nijmegen III)].

Holwerda, J.H. & W.C. Braat, 1946 : De Holdeurn bij Berg en Dal. Centrum van pannenbakkerij en aardewerkindustrie in de Romeinschen tijd, Leiden (Supplement zu Internationales Archiv für Ethnographie 45).

116

Höpgen, C. C., 2003 : Untersuchungen zur Herstellung quarzkeramischer Melonenper-len in einem römischen Militärlager : Terminologie – Technologie – Befund, Xantener Berichte 13, 353–363.

Höpgen, C. C., 2005 : Glasfunde – Vorbericht ; Quarzkeramische Funde – Vorbericht, in : E.-M. Cahn, T. Fischer, N. Hanel, C. Höpken & H. Rose (red), Ausgewählte Kleinfunde der Ausgrabungen des Jahres 1998 im Flottenlager an der Alteburg in Köln, Kölner Jahrbuch 36, 691–695.

Hoss, S., in druk : Metaal, in : M. Driessen et al., Voorburg-Arentsburg – Forum Hadri-ani, Amsterdam.

Isings, C., 1980 : Glass from the Canabae Legionis at Nijmegen, Berichten van de Rijks-dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 281–346.

Jilek, S., 2005 : Militaria aus einem Zerstörungshorizont im Auxiliarkastell von Carn-untum. In : Carnuntum Jahrbuch 2005. Archäologie der Schlachtfelder – Militaria aus Zerstörungshorizonten. Akten der 14. Internationalen Roman Military Equipment Conference (Romec) Wien, 27.–31. August 2003. Veröffentlichungen der Österreichi-schen Akademie der Wissenschaften, 165–179.

Kaufmann-Heinimann, A., 1994 : Die römischen Bronzen der Schweiz. 5. Neufunde und Nachträge, Mainz.

Kemmers, F., 2004 : Munten, in : Polak, M., R.P.J. Kloosterman & R.A.J. Nimeijer, Alphen aan den Rijn. Albaninana 2001–2002, Nijmegen, 165–187.

Kerckhove, J. Van, 2006 : Het gedraaide aardewerk, in : S. Heeren (ed.), Opgravingen bij Tiel-Passewaaij I. De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg. Amsterdam (Zuid-nederlandse Archeologische Rapporten 29), 104–138.

Knorr, R., 1919 : Töpfer und Fabriken verzierter Terra-Sigillata des ersten Jahrhunderts, Stuttgart.

Koster, A., 1997 : The bronze vessels 2. Acquisitions 1954–1996 (including vessels of pewter and iron), Nijmegen (Description of the collections of the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen XIII).

Lith, S.M.E. van, 1987 : Glas aus Asciburgium, Funde aus Asciburgium 10, 85–90.

Martin-Kilcher, S.,1987 : Die römische Amphoren aus Augst und Kaiseraugst. Ein Beitrag zur römischen Handels- und Kulturgeschichte. 1 : Die südspanischen Ölamphoren (Gruppe 1), Augst (Forschungen in Augst 7 / 1).

Massart, C. 2002 : Het sieraad voorbij : de macht van het symbool. Lunulae- en fal-lusamulettten, in : K Sas & H. Thoen (red), Schone Schijn : Romeinse juweelkunst in west-Europa, Leuven, 101–104.

Menzel, H., 1966 : Die römischen Bronzen aus Deutschland III : Trier, Mainz.

Menzel, H., 1986 : Die römischen Bronzen aus Deutschland III : Bonn, Mainz.

Metzler, J., 1995 : Das treverische Oppidum auf dem Titelberg, Luxemburg (Dossiers d’Archéologie Mussée National d’Histoire et d’Art 3).

Moneta, C., 2010 : Der Vicus des römischen Kastells Saalburg, Mainz / Bad Homburg.

Nicolay, J., 2007 : Armed Batavians. Use and Significance of Weaponry and Horse Gear from Non-Military Contexts in the Rhine Delta (50 BC to AD 450), Amsterdam.

117

Nieto, X. & A.M. Puig, 2001 : Excavacions arqueològiques subaquàtiques a Cala Culip, 3. Culip IV : la terra sigil·lata decorada de la Graufesenque, Girona (Monografies del CASC 3).

Peacock, D.P.S. & D.F. Williams, 1986 : Amphorae and the Roman economy : an intro-ductory guide, London / New York.

Pirling, R. & M. Siepen, 2006 : Die Funde aus den römischen Gräbern von Krefeld-Gellep, Stuttgart.

Polak, M., 2000 : South Gaulish terra sigillata with potters’stamps from Vechten, Nijmegen (Rei Cretariae Romanae Fautorum Acta – Supplementum 9).

Polak, R. & L. van Diepen, met bijdragen van F. Kemmers, R. Niemeyer & M. Zandstra, 2011 : Archeologisch onderzoek in de Sterreschansweg te Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 21).

Riha, E., 1986 : Römisches Toilettgerät und medizinische Instrumente aus Augst und Kai-seraugst, Augst (Forschungen in Augst 6).

Riha, E., 1990 : Der römische Schmuck aus Augst und Kaiseraugst, Augst (Forschungen in Augst 10).

Riha, E., 2001 : Kästchen, Truhen, Tische. Möbelteile aus Augusta Raurica, Augst (For-schungen in Augst 31).

Ritterling, E., 1913 : Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus. Wiesbaden (Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung 40).

Roymans, N., T. Derks & S. Heeren, 2007 : Een Bataafse gemeenschap in de Wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht.

Sas, K. & H. Thoen (red), 2002 : Schonen Schijn – Brilliance et Prestige. Romeinse Juweelkunst in West-Europa, Leuven.

Schaltenbrand Obrecht, V., 1996 : Die Eisenfunde, in : Deschler-Erb, E. & V. Schal-tenbrand Obrecht, (red), Beiträge zum römischen Oberwinterthur – VITUDURUM 7. Ausgrabungen am Unteren Bühl : Die Funde aus Metall. Ein Schrank mit Lararium des 3. Jahrhunderts, Zürich, 141–228.

Schleiermacher, M., 1984 : Römische Reitergrabsteine. Die kaiserzeitlichen Reliefs des triumphierenden Reiters, Bonn.

Simon-Ortisi, Chr., 2003 : Studien zum römischen Pferdegeschirr aus Pompeij, Her-culaneum und de Vesuvvillen. Metallzäume, Trensen und Kandaren, Ongepubliceerde dissertatie Ludwig-Maximilian-Universität München (http : / / edoc.ub.uni-muenchen.de / 3456 / 1 / Simon_Ortisi_Christina.pdf

Stuart, P., 19772 [1963] : Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden, Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen 6).

Sommer, C.S., 1989 : The Inner and outer Relation of the military vicus to it´s Fort, in : Carol van Driel-Murray (Ed.), Roman Military equipment, Oxford, 25–29. (BAR 476)

Thüry, G. E., 2001 : Müll und Marmorsäulen. Siedlungshygiene in der römischen Antike, Mainz.

Ulbert, G., 1977 : Die römischen Funde von Bentumersiel, 33–65 (Probleme der Küsten-forschung im südlichen Nordseegebiet 12).

118

Werff, J.H. van der, 1984 : Roman amphoras at Nijmegen – a preliminary report, Be-richten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 34, 347–387.

Willems, S., 2005 : Roman pottery in the Tongeren reference collection : mortaria and coarse wares, Brussel (VIOE-Rapporten 01).

Willems, W.J.H., 1987 : Romeinse militaire en civiele bewoning te Nijmegen, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1988, 42–49.

Willems, W.J.H.,1990 : Romeins Nijmegen. Vier eeuwen stad en centrum aan de Waal, Utrecht.

Zadocks-Josephus Jitta, A. N., W.J.T. Peters & A. M. Witteveen, 1973 : The Figural Bronzes, Nijmegen (Description of the collections of the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen VII).

Zadoks-Josephus Jitta, A.N. & A.M. Witteveen, 1977 : Roman bronze lunulae from the Netherlands, Leiden, 167–191 (Oudheidkundige mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 58).

Zandstra, M.J.M., 2011 : Aardewerk, in : M. Polak & L. van Diepen, Archeologisch onderzoek in de Sterreschansweg te Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 21).

Zee, K., 2009 : Scherven uit Ulpia Noviomagus. Archeologisch onderzoek op het Maas-plein en in de Waterstraat (Nijmegen), Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 13).

Zee, K., 2011 : Archeologisch onderzoek aan de Ubbergseveldweg in Nijmegen-Oost. Proef-sleuven achter het Schippersinternaat, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 100).

Illustratieverantwoording

Majanka Brons mbHeroen Damen hdMarike Diepeveen mdPaul Franzen pfKlaas Greving (ROB) kgElly Heirbaut ehBas Kokke bkJol Lohuis jlJeroen Oosterbaan joregionaal archief Nijmegen ranRob Mols rmManon Verhoeven mvTim van der Weyden tw

119

lijSt van afgebeelDe vonDSten

figuurnummer vondstnummer

9.3.1 5.7869.3:2 6.9689.3:3 6.9819.3:4 6.9679.3:5 5.6839.3:6 3.7349.3:7 6.9609.3:8 6.9729.4.1 5.5769.4.2 5.7759.4.3 5.7759.5.1 6.9879.5.1 6.9879.5.2 6.9729.5.2 6.9729.6.1 3.2079.6.2 3.7419.6.3 3.1149.6.4 3.2179.6.5 3.1149.6.6 3.2179.6.7 3.6279.6.8 3.2329.6.9 3.6159.6.10 3.2389.6.11 3.2079.7.1 4.8439.7.2 4.8559.7.3 4.8679.7.4 4.8439.7.5 4.8429.7.6 4.8479.7.7 4.8239.7.8 4.8429.7.9 4.8469.7.10 4.8709.7.11 4.8709.8.1 6.9379.8.2 6.10139.8.3 6.9609.8.4 6.10139.8.5 6.10139.8.6 6.9549.8.7 6.9819.8.8 6.9819.8.9 6.9729.8.10 6.10139.8.11 6.9729.8.12 6.9389.8.13 6.10139.8.14 6.960

figuurnummer vondstnummer

9.8.15 6.9379.8.16 6.9679.8.17 6.9389.8.18 6.10139.8.19 6.9869.8.20 6.9709.9.1 6.9479.9.2 6.9769.9.3 6.9769.9.4 6.976

10.1.1 3.14810.1.2 3.9910.1.3 4.34310.1.4 5.78010.1.5 5.39010.1.6 3.6310.1.7 5.77110.1.8 5.75910.1.9 3.63610.1.10 4.45510.1.11 3.6510.1.12 3.6610.1.13 5.26610.1.14 5.67310.1.15 5.26810.1.16 4.17610.1.17 5.25310.1.18 6.98810.1.19 6.95010.1.20 6.91510.1.21 4.82510.1.22 5.39110.1.23 5.78510.1.24 4.20010.1.25 4.19210.1.26 4.15810.1.27 3.3610.1.28 6.99010.1.29 5.27110.1.30 5.50210.1.31 4.17711.1.1 6.101311.1.2 6.98411.2.1 4.84311.2.2 6.101311.2.3 6.97511.2.4 6.93711.2.5 6.98711.2.6 4.34711.2.7 6.1013

120

concorDantietabel fibUlaevolgnummer site vondstnummer put.spoor

1 Ub20 148 3.302 Ub20 390 5.50203 Ub20 099 3.14 Ub20 759 5.745 Ub20 978 6.32 of 256 Ub20 113 3.17 Ub20 343 4.328 Ub20 820 4.339 Ub20 163 4.5010

10 Ub20 414 5.2111 Ub20 508 5.2512 Ub20 654 5.4713 Ub20 374 5.501014 Ub20 255 5.502015 Ub20 780 5.7016 Ub20 925 6.1517 Ub20 992 6.2518 Ub20 945 6.502019 Ub20 214 3.2620 Ub20 403 5.1021 Ub20 916 6.5020

Uitgave:

Directie GrondgebiedAfd. StadsontwikkelingBureau Archeologie en MonumentenPostbus 91056500 HG NIJMEGEN

In 2009–2010 is een deel van het terrein achter het toenmalige Schippersinternaat aan

de Ubbergseveldweg opgegraven. Deze opgraving grenst aan de werkputten die in

1979 door de ROB zijn aangelegd. De locatie ligt in het oostelijke deel van de canabae

legionis, behorend bij de castra van het Tiende Legioen dat gelegen is op de Hunerberg.

Een van de wegen door deze canabae legionis is aangesneden. Daarnaast zijn spaarzame

resten aangetroffen van gebouwen die langs deze weg hebben gestaan.

Om de resultaten van de opgraving te kunnen duiden zijn enkele oude opgravingen

van de ROB in de uitwerking betrokken. Tot op heden zijn hiervan slechts spaarzame

gegevens gepubliceerd, waardoor we weinig kennis hadden van de inrichting van dit

deel van de oostelijke canabae legionis. Het resultaat is een reconstructie van het wegen-

net waarlangs tal van gebouwen van verschillende aard en met verschillende functies

zijn opgetrokken. Uit de inrichting van dit stuk canabae legionis blijkt duidelijk dat

dit hele gebied een aantal keer is heringericht.


Recommended