+ All Categories
Home > Documents > ‘“Naar de klaarblijkelijke bedoeling zintuiglijk waarneembaar”. De kwestie-Geelkerken in...

‘“Naar de klaarblijkelijke bedoeling zintuiglijk waarneembaar”. De kwestie-Geelkerken in...

Date post: 28-Jan-2023
Category:
Upload: etfleuven
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
28
De kwestie-Geelkerken
Transcript

1

De kwestie-Geelkerken

2

3

AD Chartas-reeks 5

De kwestie-Geelkerken

Een terugblik na 75 jaar

Onder redactie van

Dr. George Harinck

Uitgeverij De Vuurbaak 2001

4

De AD Chartas-reeks verschijnt onder auspiciën van het Archief- enDocumentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen.

1. Dr. George Harinck en drs. Rienk Janssens (red.), Het Amersfoortscongres van 1948. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de christe-lijke partijvorming (isbn 90 5560 143 8) (tevens verschenen als nr.83 in de Groen van Prinsterer Reeks van het wetenschappelijkbureau van het Gereformeerd Politiek Verbond.)

2. H. Bavinck, Mijne reis naar Amerika, bezorgd en toegelicht doordr. George Harinck (isbn 90 5560 144 6)

3. Dr. George Harinck (red.), Leven en werk van prof. dr. SeakleGreijdanus (isbn 90 5560 151 9)

4. Drs. Niek A. Bakker, Dat er goede schoolmeesters zijn. Ontstaan enontwikkeling van het gereformeerde kweekschoolonderwijs (isbn 905560 208 6)

5. Dr. George Harinck (red.), De kwestie-Geelkerken. Een terugblik na75 jaar (isbn 90 5560 231 0)

Copyright © 2001 Uitgeverij De Vuurbaak bv, Barneveld

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag wordenverveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, ofopenbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier,zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced,stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by anymeans, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise,without the prior written permission of the publisher.

isbn 90 5560 231 0nugi 641

Vormgeving: Hans Seijlhouwer, Amstelveen

5

Inhoud

George Harinck 7Inleiding

D.Th. Kuiper 11De kwestie-Geelkerken. Een chronologisch overzicht

Maarten J. Aalders 43Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960). Een kennismaking

George Harinck 69De kwestie-Geelkerken en de moderne cultuur

Koert van Bekkum 87‘Naar de klaarblijkelijke bedoeling zintuiglijkwaarneembaar’. De kwestie-Geelkerken intheologiehistorisch perspectief

Dirk van Keulen 109Strijd om een erfenis. Het beroep op Kuyper en Bavinckin de kwestie-Geelkerken

Tjaard Barnard 147De wissel verlegd. Over het gereformeerde kerkrecht rondde kwestie-Geelkerken

John Exalto 161’Hier dient veeleer een kuur dan onderrichting.’Kerkelijke reacties op de kwestie-Geelkerken

Wim Berkelaar 181De tragiek van de zaak-Geelkerken. Een atheïstischebeschouwing over de eerste scheuring in de GereformeerdeKerken

6

D.Th. Kuiper 195De historiografie van de kwestie-Geelkerken

D.Th. Kuiper 205Bibliografie inzake de kwestie-Geelkerken

Register op persoonsnamen 213

Personalia van de auteurs 219

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 87

Koert van Bekkum

‘Naar de klaarblijkelijke bedoelingzintuiglijk waarneembaar’.De kwestie-Geelkerken in theologie-historisch perspectief

InleidingDe vraag waar het in de kwestie-Geelkerken nu precies over ging,blijft intrigeren. Ogenschijnlijk is daar weinig aanleiding voor. Bin-nen de kerkgemeenschappen die op één of andere manier nog methet besluit van de synode van Assen 1926 te maken hebben, mag deleeruitspraak van tijd tot tijd eens opduiken,1 daarbuiten is ze intus-sen een door velen met een meewarige glimlach bekeken uitglijdervan de kerk. Dat men meende dat Geelkerken met zijn twijfel aan dezintuiglijke waarneembaarheid van het spreken van de slang in hetparadijs in strijd kwam met het gezag van de Heilige Schrift, zietmen als een uiting van rechtlijnig en benauwend denken. Een over-wonnen standpunt dat we gelukkig achter ons kunnen laten. Tochzijn er ook die zich afvragen of er niet meer aan de hand was en ofhet met Geelkerken en Assen 1926 niet is als met veel zaken uit hetgereformeerde leven: ze zijn losgelaten, maar er is eigenlijk nietsvoor in de plaats gekomen.

Iets van de genoemde vervreemding is ook voelbaar in de recentegeschiedschrijving. De studies richtten zich met name op de sociaal-historische context van het conflict en boekten op dat punt vrucht-baar resultaat: de ruzie over het spreken van de slang bleekonlosmakelijk verbonden met machtsverhoudingen binnen de voor-mannen-cultuur en met interne spanningen in de gemeente vanAmsterdam-Zuid.2 Tegelijk is het echter de vraag of de inhoud vanhet conflict voldoende voor het voetlicht is gebracht.3 Geert Makstekening van de kerkelijke ruzie als een machtsstrijd waarin de gere-formeerde kerkvorsten meer als politici opereerden dan als zielen-

88 Koert van Bekkum

herders, lijkt dan ook symptomatisch: de historische afstand maakthet blijkbaar lastig duidelijk te maken wat voor waarde men nuhechtte aan het spreken van de slang.4 Dat is jammer, omdat het inde kwestie-Geelkerken wel degelijk ergens over ging. In de kwestiekomen veel van de argumenten die in de Schriftleer van Kuyper enBavinck een rol speelden, bij elkaar. En dat zorgt ervoor dat heel hetnegentiende-eeuwse theologische debat over de wijze waarop Godin de moderne tijd nog gekend kan worden, meeresoneert. Het ant-woord dat de neocalvinistische theologie in haar openbarings- enSchriftleer op deze vraag gegeven had, stond in de heel eigen situatievan 1926 opnieuw ter discussie.

Het vervolg werkt dit uit: ik neem mijn startpunt in een korteschets van het neocalvinisme in haar verhouding tot de modernerichting en de ethische theologie. Vervolgens besteed ik aandachtaan de in de kwestie-Geelkerken gebruikte argumenten, en het doorde synode daartegenover geplaatste ‘klaarblijkelijk’ en ‘zintuiglijkwaarneembaar’, om tenslotte de theologische impact van de leer-uitspraak kort te verwoorden .

Modern, ethisch en gereformeerdHet theologisch kader van de kwestie-Geelkerken wordt gevormddoor de driehoek van de moderne, ethische en neocalvinistischetheologie, theologieën die elk voor zich een antwoord wilden gevenop vragen waarvoor het christelijk geloof na de Verlichting en hetidealisme en empirisme van de negentiende eeuw was komen testaan.

In de jaren veertig van de negentiende eeuw ontstond als eerstehet modernisme, dat gericht was op de ‘moderne mens’ met z’n to-taal andere houding tegenover het christendom.5 De nieuwe tijd hadde staat ontkerstend, de kerk vermenselijkt en de wetenschap vrijgemaakt. Men was kritisch geworden. De autoriteit van de christe-lijke gezagscultuur, steunend op de goddelijk geopenbaarde Schrift,was gebroken door de immanente verklaringen van de wetenschap.Israël en de kerk bleken slechts schakels in het geheel van de mense-lijke geschiedenis en de mens zelf was niet langer een zwak schepseldat verlossing nodig had, maar een autonoom wezen met een huma-nistisch-optimistische moraal. Het enige waarvoor men nu nog hadte buigen was het eigen intellect. Door bijbelgezag en wondergeloofte verwerpen en ook voor het geloof de zekerheid te zoeken in hetgetuigenis van de eigen geest werd het modernisme naar een uit-

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 89

drukking van Scholten ‘de theologische wetenschap op de hoogtevan den tegenwoordigen tijd beoefend’.6

Aanvankelijk werd het anti-supranaturalisme en de empirischemethode van het modernisme alleen bestreden door de Utrechtseschool van Doedes en Van Oosterzee, die meenden dat het bijbel-gezag en wondergeloof door historisch onderzoek gered kondenworden.7 De intellectualistische en optimistische uitgangspuntenvan het modernisme werden echter pas echt aangepakt door deethische theologie.8 Deze theologie – verwant aan de Duitse Vermitt-lungs-theologie – wilde vasthouden aan de objectieve openbaring entegelijk recht doen aan het feit dat sinds Kant de uiteindelijke grondvoor het geloof in het subject gevonden moest worden. Ze zochtdaarom haar uitgangspunt niet in het intellect, maar in wat mennoemde ‘het ethisch beginsel’. Men bedoelde daarmee dat het geloofeen zaak is van de hele persoonlijkheid, niet alleen van begrip, maarook van ervaring en karakter. Volgens de ethischen is de godsdien-stige waarheid daarom niet theoretisch, maar zedelijk van aard. Godmaakt zich via zijn openbaring in Jezus Christus bekend en dieopenbaring wordt via de Heilige Geest in de harten van wedergebo-ren mensen ervaren en geleefd. Vanuit dit ethisch beginsel zochtmen overeenstemming met de inhoud van de kerkelijke belijdenis enwaardering voor het gezag van de Heilige Schrift.

Het was in confrontatie met deze theologieën dat Abraham Kuyperen Herman Bavinck hun ook wel als ‘neocalvinistisch’ getypeerdeopenbarings- en Schriftleer ontwikkelden. Kuyper en Bavinck had-den beiden tijdens hun studie aan de Leidse universiteit de invloedvan het modernisme ondergaan. Ze waardeerden de wetenschappe-lijke interesse en het realisme van de modernen, maar hadden tege-lijk grote moeite met de manier waarop in deze theologie God in zijnschepping werd opgesloten. Ze vonden daarom aansluiting bij hetethische verzet tegen het empirisme en herkenden zich vanuit hunaffiniteit met de gereformeerde bevindelijkheid ook in de ethischeaandacht voor de religieuze ervaring. Toch waren ze tegelijk vanmening dat God en het geloof met het ethische beginsel teveel losvan de concrete werkelijkheid kwam te staan. De ethischen aarzel-den immers om te zeggen dat de bijbel Gods Woord was en kozenliever voor de formulering dat Gods Woord in de bijbel was. Daar-mee werd Gods openbaring niet op de concrete bijbelboeken zelf,maar op de relatie tussen Christus en de gelovige betrokken. VolgensKuyper en Bavinck werd hiermee in feite het geloof als uitgangspunt

90 Koert van Bekkum

voor de theologie genomen. Zo werd enerzijds subjectivisme in dehand gewerkt en anderzijds de gerichtheid van de openbaring op deconcrete werkelijkheid tekort gedaan, met als gevolg dat bijbel-kritiek ten onrechte werd gerelativeerd.

In antwoord op deze visies zochten Kuyper en Bavinck naar eenopenbarings- en Schriftleer waarin staande wordt gehouden dat ie-dereen in de bijbel kan lezen dat God zich werkelijk met de aardeheeft bemoeid en zo verlossing en hoop op nieuw leven mogelijkheeft gemaakt. Als er geen sprake was van ‘echt gebeurd’, zou deverlossing de aarde immers niet raken en was de hoop op nieuw le-ven ijdel. Om dit realisme te handhaven, trokken ze daarom in aan-sluiting bij de gereformeerde traditie openbaring en Schrift dichttegen elkaar aan. Volgens het neocalvinisme is Gods aanwezigheid inde moderne wereld niet door een intellectueel denken of het geloofvan de gemeente te waarborgen, maar alleen door Gods openbaring.God gaat door zijn bijzondere openbaring in de Heilige Schrift tast-baar in de door de zonde van Hem vervreemde schepping in.9 Dezeformulering is weliswaar klassiek gereformeerd, maar er wordenbinnen de laat negentiende-eeuwse context toch een paar funda-mentele keuzes mee gedaan.

Door van openbaring, schepping èn zonde te spreken wordt hetdilemma natuur-bovennatuur van de hand gewezen en de met deVerlichting ontstane problematiek geherdefinieerd: niet God is hetprobleem, maar de mens die zich door de zonde steeds verder vanGod heeft vervreemd. Tegelijk wordt het kantiaanse onderscheidtussen gekend object en kennend subject verondersteld. Openba-ring, Schrift en getuigenis van de Heilige Geest zijn elementen vaneen kentheoretische constructie waarin het object van de inhoudvan de Heilige Schrift als de grond van het geloof en het subjectieveelement van de verzekerdheid van het geloof nauw op elkaar betrok-ken worden. Tenslotte wordt in het neocalvinistische gebruik vande klassiek gereformeerde formulering de verhouding tussen open-baring en Schrift – die vanouds al niet geheel samenvielen – veeldynamischer dan voorheen, omdat het element van de geschiedenisprominent wordt ingebracht: de openbaring gaat aan de opschrift-stelling vooraf en maken samen deel uit van een proces waarinrevelatie en inspiratie op elkaar volgen en samen gericht zijn op hetbereiken van de gelovige. Daarmee vragen Kuyper en Bavinck be-wust aandacht voor de godsdienstgeschiedenis als de contekst vande openbaring, voor het ‘organische’ van de inspiratie – de mense-

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 91

lijkheid, het historische bepaalde en psychologische van de bijbel –en niet in de laatste plaats voor de geschiedenis zelf, met name voorde heilsgeschiedenis waarin God met zijn openbaring was ingegaan.

Met deze keuzes werd enerzijds nieuw Schriftonderzoek bevor-derd, maar anderzijds het begin van de wereld met de historischerealiteiten van schepping en zondeval theologisch enorm beklem-toond. Het eerste kwam in de loop van de tijd uit in de toenemendeprofessionalisering van de bijbelwetenschap en een duidelijke illus-tratie van het laatste was de neocalvinistische benadering van hetvraagstuk van de evolutie.10

Na de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog waren de theolo-gische richtingen toe aan heroriëntatie.11 De moderne richting haddoor de nadruk op het intellect nooit een coherente theologie kun-nen vormen die de massa aansprak. Daarbij kwam dat het empirismeen optimisme van de modernen slecht paste binnen de naoorlogsecultuur. In deze situatie schetste K.H. Roessingh in een tweetal boe-ken de geschiedenis van de moderne theologie. Hij bood een vlijm-scherpe sterkte- en zwakteanalyse en gebruikte die als opmaat voorhet rechts-modernisme, waarin weer een belangrijke plaats werd in-geruimd voor de verlossing door Christus en de eschatologie.12 Ookde ethische theologie zocht nieuwe wegen. Een aantal theologen datrond 1920 binnen de Nederlandsche Christen Studenten Vereeni-ging (ncsv) deelnam aan de discussie over de verhouding tussen hetchristelijk geloof en de moderne maatschappij liet zich met namedoor de theologie van J.H. Gunning inspireren.13 Met als resultaat deoprichting van de Ethische Vereeniging in 1921 en de heruitgave vanGunnings werken.14 Toch bleek het ethisch beginsel te vaag om deverdeeldheid die was ontstaan, werkelijk te overstijgen. Sommigewaren in uitgesproken subjectivistisch vaarwater gekomen of had-den radicale vormen van Schriftkritiek omarmd. Anderen zochtendaarentegen naar nieuw houvast. Eén van hen was de latere hoogle-raar M.J.A. de Vrijer die in 1920 een boek schreef waarin hij deethische en gereformeerde posities opnieuw analyseerde en een plei-dooi voor kruisbestuiving tussen beide voerde.15

Dit pleidooi sloot aan bij ontwikkelingen binnen de neocalvinis-tische theologie. De afgelopen decennia had de nadruk op detastbaarheid van het heil sterk bijgedragen tot de vorming van eeneigen gereformeerde wereld. Sommigen waren heel tevreden met deplek die de gereformeerden nu innamen. Ze pleitten wel voor uit-

92 Koert van Bekkum

bouw van het gereformeerde leven, maar grensden zich nog steedsnauwkeurig van anderen af. Zo sprak ds. J. van der Sluis, die eerdereen boek over de ethische theologie geschreven had in 1922 op depredikantenconferentie over Onze positie tegenover de Ethische Veree-niging.16

Anderen betreurden echter de manier waarop men zich nu op degeschiedenis, de bijbel, de belijdenis en de traditie had teruggetrok-ken. In een brochure naar aanleiding van een debat met modernetheologen had Bavinck in 1912 nog eens laten zien hoe moeilijk dealgemene openbaring van nieuwere natuur- en geschiedwetenschapte verbinden was met de bijzondere openbaring in de HeiligeSchrift. Volgens hem rustte met name op de christenen van gerefor-meerde belijdenis de roeping die verbinding toch te zoeken en zo hetevangelie als een woord voor alle volken en tijden te tonen. Staandevoor de ‘ontzaglijke problemen’ van de nieuwe eeuw, kwam het ervolgens Bavinck meer dan ooit op aan de katholiciteit van het chris-tendom te bewijzen.17 Geen wonder dat enkele van zijn leerlingenzochten naar grotere openheid. Ze waren cultureel geïnteresseerd,legden grotere nadruk op de persoonlijke geloofsbeleving, kwamenbuiten de gangbare organisaties met andere theologen in aanrakingen zochten in de Schriftleer met behulp van de neokantiaanse wijs-begeerte naar nieuwe dogmatische formuleringen. Steeds weer, metname in discussies rond de ncsv en een brochure van H.W. van derVaart Smit over Bijbelkritiek, bleek echter dat men bang was datdeze jongeren zo in ethisch vaarwater terechtkwamen. Eén van hen,ds. J.B. Netelenbos, werd veroordeeld, onder andere vanwege zijnopvatting dat niet de vorm, maar alleen de inhoud van de bijbelgeïnspireerd is. Dat deze veroordeling in 1920 door de synode werdbekrachtigd, kwam hard aan bij de groep jongeren.18

Geelkerkens argumentenToen er in 1924 bezwaren werden ingediend tegen de door Geel-kerken gehouden preek over Zondag 3, waren alle voorwaarden aan-wezig voor een stevig conflict. Niet alleen waren er verziekte ver-houdingen in de gemeente en was de relatie van Geelkerken met hetkerkelijk establishment verstoord, maar ook waren er inhoudelijketegenstellingen. Omdat de omstreden preekpassage de historischerealiteit van de zondeval betrof, raakte de kwestie de fundamentenvan de gereformeerde wereldbeschouwing. Geelkerken gaf aan nietaan de historiciteit van de staat der rechtheid te twijfelen en even-

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 93

min iets af te willen doen aan het gezag van de bijbel. Maar omdat dezekerheid van het geloof in de neocalvinistische Schriftleer nauwgekoppeld was aan de inhoud van de bijbel en er wat dat betreft nietgetornd mocht worden aan de feitelijkheid van de in de bijbel be-schreven gebeurtenissen, was het toch de vraag of hij niet zakenopen liet die in feite zouden moeten vaststaan.

Geelkerken zag op zijn beurt in het kerkelijk proces een kans omna alle teleurstellingen de zo gewenste nieuwe bezinning op hetSchriftvraagstuk af te dwingen. Om zijn toewijding aan de gerefor-meerde theologie te onderstrepen, beriep hij zich op Kuyper enBavinck.19 Bovendien verwierp hij niet alleen moderne en ethischeopvattingen over de bijbel,20 maar distantieerde hij zich ook vanNetelenbos.21 Ook gaf hij aan geen geloofsbezwaren te hebben tegende letterlijke uitleg van het verhaal. Maar mocht de synode hem er-aan willen binden, dan viel ze daarmee in zijn ogen terug in eenbijbelvisie die niet anders gekarakteriseerd kon worden dan als me-chanisch en naïef-realistisch, ‘intellectualistisch, rationalistisch,scolastisch, roomsch’. Hij wilde zich alleen conformeren, als er eenbreed onderzoek naar de gereformeerde Schriftbeschouwing gedaanzou worden.22

De kernvraag in het hele conflict was dus of het in z’n geheel let-terlijk opvatten van het verhaal moest worden gezien als een uit-vloeisel van het Schriftgezag of slechts als een mogelijke exegese.23

Uiteindelijk koos de synode voor de eerste optie, omdat anders ‘deerkenning van het gezag der Heilige Schrift feitelijk geen beteekeniszou hebben en de leervrijheid in de Gereformeerde Kerken zou bin-nendringen’.24 De vraag is nu: wat waren Geelkerkens argumentenen waarom beoordeelde de synode die als niet steekhoudend?

Allereerst vroeg Geelkerken zich af waarom de gedeelten in het ver-haal waarin God zelf handelend optrad niet, en andere dingen welletterlijk moesten worden uitgelegd. Volgens hem lag voor de handde boom van de kennis van goed en kwaad, de levensboom en hetspreken van de slang ook figuurlijk op te vatten.25 Toch vond hij datde andere bomen in de tuin gewone bomen waren en ook de slangwas volgens hem gewoon ‘één van de dieren van het veld’.26 Dit lijkttegenstrijdig: Geelkerken maakt zo immers onderscheid tussen ver-schillende soorten bomen en het spreken van de slang plaatst hij opeen ander niveau dan de slang zelf. Deze tegenstrijdigheid valt ech-ter weg als ze in het kader wordt geplaatst van wat hij zijn ‘werke-

94 Koert van Bekkum

lijkheidsopvatting’ noemde. Er was in het paradijs – en dit argumenthanteerde Geelkerken al in de preekpassage – namelijk sprake vaneen zondeloze toestand. Hij kwalificeerde deze toestand net als detoekomstige staat der heerlijkheid als ‘hoogst denkbare werkelijk-heid’ en verwees daarbij naar Kuypers uitleg van het paradijsverhaalen de rede Ideëel en reëel van J. Woltjer. Binnen deze ‘hoogst denk-bare werkelijkheid’ kunnen de mensvormige mededelingen overGod gelijkgeschakeld worden met de passages die gaan over de bij-zondere bomen en het spreken van de slang. Geelkerken moest erhierbij herhaaldelijk op terug komen dat hij met de vergelijking metde staat der heerlijkheid niet wilde zeggen dat de staat der rechtheidgelijk was aan de staat der heerlijkheid of dat Genesis net zo gelezenmoest worden als Openbaring. Men moest letten op het derde vanvergelijking: de zondeloosheid, een toestand die ons intellectuelebegrijpen te boven gaat.27

Met zijn beroep op Woltjer liet Geelkerken zien dat hij affiniteithad met de door Augustinus en Kant gekleurde christelijke filosofievan deze vu-hoogleraar. Woltjer maakte onderscheid tussen ver-schillende niveaus in de werkelijkheid. Binnen dit getraptewerkelijkheidsmodel – van de aardse realiteit omhoog naar de men-selijke en goddelijke gedachten – valt de openbaring onder de ho-gere realiteit, omdat ze dichter bij God staat. Volgens Woltjer heeftde christelijke kerk daarom terecht de hoge realiteit van het ideëlebeleden.28 Door dit model op het paradijs toe te passen wilde Geel-kerken de door hem gesignaleerde willekeur doorbreken door ver-der te gaan dan de traditie. Hij brengt immers niet alleen een opvat-ting over de geestelijkheid van God in, maar ook over de soort‘werkelijkheid’ waartoe de bijzondere bomen en de slang gerekendmoeten worden. In feite bepleit hij daarmee een verdere vergeeste-lijking van het verhaal.

Maar Geelkerken had nog meer pijlen op zijn boog. In de tweedeplaats moest volgens hem bij de uitleg van het paradijsverhaal reke-ning gehouden worden met de menselijke factor, in dit geval de Oos-terse leefwereld waarbinnen het paradijsverhaal tot stand gekomenwas. Omdat deze leefwereld nog maar zo kort geleden ontsloten was,was het toch niet meer dan logisch om aan te nemen dat nieuw we-tenschappelijk onderzoek ‘meerder licht’ op het verhaal zou kunnenwerpen.29 Dit argument van Geelkerken roept een hele wereld op dietegenwoordig wel wordt aangeduid met de term oriëntalisme: eenimperialistische en typisch Europese manier van kijken naar de in

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 95

haar ogen totaal andere levenssfeer van het Nabije Oosten.30 Wie ietswil proeven van de fascinatie en het paternalisme dat de oostelijkemediterrane wereld destijds opriep, kan bijvoorbeeld terecht inKuypers verslag van zijn reis rond de oude wereldzee.31 Tegen dezeachtergrond waren in de laatste decennia van de negentiende eeuwde archeologie en de Semitische letteren opgekomen. Deze vakkenhadden in de jaren rond de eeuwwisseling behoorlijke stormendoorstaan. Aanvankelijk werd de nieuwe kennis gebruikt om te la-ten zien dat de literair-kritische theorieën niet deugden, maardaarna was de ‘Babel-Bibel-Streit’ gekomen, toen er teksten gevon-den werden die gelijkenis toonden met het Oude Testament.32 vu-hoogleraar C. van Gelderen meende echter dat de nieuwe vondstenook positief gebruikt konden worden: ze maakten inderdaad con-creet wat Kuyper in zijn organische inspiratie-theorie de ‘menselijkefactor’ had genoemd. Zo wierpen de Sumerische en Akkadischekoningenlijsten nieuw licht op Genesis 1-11, omdat ze teruggaan totvoor de zondvloed. In 1917 had hij daarom op college gezegd: deopvatting dat ‘Gen. 1-11 omtrent geologische en praehistorische za-ken even streng historisch is als het verhaal dat Baruch ons heeftnagelaten omtrent Jeremia’s lotgevallen onder Jojakim en Zedekia,berust op dogmatische gronden en is ongefundeerd’.33 In het naden-ken over de oudtestamentische geschiedschrijving bracht Van Gelde-ren zo impliciet twee overwegingen in: zijns inziens konden zowel dehistorische afstand tussen gebeurtenis en beschrijving als de eigencultuur van de geschiedschrijver gevolgen hebben voor de manierwaarop de geschiedenis beschreven wordt. Een leerling van Van Geld-eren, N.D. van Leeuwen, paste deze benadering in 1920 toe, toen hijeen proefschrift verdedigde over de verschillende zondvloedver-halen. Van Leeuwen achtte het waarschijnlijk dat het bijbelse ver-haal niet alles letterlijk bedoelde.34

Een theologische inkadering van deze visie is te vinden in deinauguratie van de gereformeerde Utrechtse oudtestamenticus A.Noordtzij, die van mening was dat het oud-Oosters leven de Gods-openbaring diepgaand had beïnvloed:

De Godsopenbaring toch kon dan alleen vrucht dragen, wan-neer God zich aansloot aan het bestaande, zich gaf in den vorm,waarin ze door Israël kon worden opgenomen en organisch doordit volk kon worden verwerkt. Maar nu zorgde God er ook voor,dat het bewustzijn voortschreed en rijker werd, opdat Zijne

96 Koert van Bekkum

openbaring kon toenemen in inhoud en hare heerlijkheid kondoen uitstralen. Zoo ontplooit zich de historia revelationis enschrijdt de openbaring voort, maar blijft – en dat is van gerefor-meerde zijde maar al te dikwijls vergeten – uitstralen door hetprisma van Israëls bewustzijn heen, daaraan hare vormenontleenend, daaruit hare voorstellingen puttend.35

Een laatste argument dat Geelkerken hanteerde was dat van de vrij-heid van het wetenschappelijk onderzoek. De opvatting van declassis en de synode lag volgens hem niet vast in de confessie, maarzelfs al zou dat zo zijn, dan nog stond het de wetenschap vrij dejuistheid daarvan te onderzoeken. Geelkerken verwees hierbij naarde beschouwingen van Kuyper over de vrijheid van de theologischewetenschap.36 Nu was Kuyper in zijn strijd om kerk en theologieinderdaad steeds op zoek geweest naar een model waarin men losvan de overheid en van de clerus van de moderne bijbelwetenschapkon functioneren en hij ontwikkelde van daar uit een bepaalde visieop de vrijheid van de theologische wetenschap.37 Maar die was van-wege de losse binding aan kerk en belijdenis niet onomstreden enhet verschil van mening hierover was tot aan de Tweede Wereldoor-log bepalend voor de spanning tussen de kerkelijke opleiding inKampen en de wetenschappelijke theologische faculteit van de VrijeUniversiteit.38

Concluderend kan worden gesteld dat volgens Geelkerken hetparadijsverhaal er een goed voorbeeld van was dat de theorie van deorganische inspiratie nog niet af was. De exegetische moeilijkheden,de andere werkelijkheid van de bedeling van voor de zondeval, enhet oosterse licht boden zijns inziens een goede aanleiding voornieuw onderzoek naar de gereformeerde Schriftbeschouwing. Na-tuurlijk moest de zekerheid van de historiciteit van de zondeval ge-waarborgd worden, maar het leek Geelkerken beter om dit te probe-ren door een (organische) beschouwing vanuit het algemene danvanuit de details. Literair kon dat door vast te stellen dat de onze-kere bijzonderheden ingebed lagen in een gedeelte dat als geheeltoch als geschiedschrijving kon worden aangemerkt. Theologischdoor te laten zien welke belangrijke plaats de zondeval innam in hetgeheel van de bijbelse boodschap. Wie echter koste wat het kost vastwilde houden aan de letterlijke uitleg klampte zich zijns inziens tenonrechte vast aan ‘feit en zekerheid’. Het ging om wat er uit de feitenvoortvloeide en niet om de historische feiten alleen.39

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 97

‘Klaarblijkelijke bedoeling’De bespreking van Geelkerkens argumenten laat zien dat hij zichmet zijn manier van denken volstrekt binnen het kader van hetneocalvinisme bewoog. Hij roerde immers allerlei zaken aan waarvanhet duidelijk was dat het interne meningsverschillen betrof, en zoleek hij het de synode erg moeilijk te maken zijn opvatting te veroor-delen. Maar hij verkeek zich lelijk. Geelkerken was geen partij in eentheologisch dispuut, maar in een kerkelijk proces. Adviseurs encommissieleden probeerden de zaak terug te brengen tot de kern enslaagden er steeds in moeilijke onderwerpen te vermijden. Al op 8oktober 1925 adviseerden de theologische hoogleraren van de VrijeUniversiteit en Kampen de classis Amsterdam Genesis 1 uit de dis-cussie te halen, waarschijnlijk omdat de meningen hierover uiteenliepen.40 Wat betreft de wijsgerige problematiek rond Geelkerkenswerkelijkheidsopvatting liet men het aan individuele theologen overte reageren.41 Zelf confronteerde de synode Geelkerken alleen meteen paar praktische uitlegkundige regels. Allereerst wees men eropdat er niks mis was met een figuurlijke uitleg van de mensvormigeuitdrukkingen over God. Dat was een kwestie van Schrift metSchrift vergelijken.42 Verder presenteerde het bijbelboek Openba-ring zich als profetie en het boek Genesis zich als geschiedschrij-ving. En omdat Genesis gelezen kan worden als een boek in onze zinvan het woord, was het ook onjuist het paradijs met de eeuwigheidte vergelijken.43 Tenslotte achtte men het niet nodig in te gaan op dediscussie over de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. De sy-node herinnerde Geelkerken eraan dat hij geen wetenschappelijktheoloog, maar ambtsdrager was. Bovendien had Kuyper ook gezegddat de confessie wel degelijk een kompas was bij theologisch onder-zoek.44

Wat betreft het oud-Oosters licht, stelde de synode Geelkerken devraag waarin dat meerdere licht dan wel zou kunnen bestaan. Hetantwoord van Geelkerken was dat hij dat niet wist, omdat het nogonderzocht moest worden. Deze manier van antwoorden wekte wre-vel.45 Niet alleen bij de synoderapporteurs, maar ook bij hen van wieGeelkerken bijval verwacht had. Van Gelderen wilde het cultuur-verschil tussen de bijbellezer en de schrijver en de afstand tussen degeschiedenis en de geschiedschrijving volop in zijn beschouwingenover historiciteit betrekken, maar de moeilijkheid was dat er voorGenesis 2 en 3 geen parallellen waren. Van Gelderen had op Geel-kerken tegen dat hij zich dat veel te weinig had gerealiseerd en hij

98 Koert van Bekkum

was ook bang dat de hele kwestie tot gevolg zou hebben dat de vrij-heid van exegese werd beperkt.46 Om dezelfde reden behield ookNoordtzij afstand. In zijn publicaties schrok hij er na 1926 niet voorterug te stellen dat het feit dat Genesis 2 en 3 sprak van bomen envan een slang, voor een deel te maken had met de algemeen-reli-gieuze betekenis van deze elementen in andere oud-Oosterse litera-tuur en hij opponeerde impliciet tegen de opvatting van de synodedat de slang in het paradijs de Satan zelf zou zijn geweest.47 Maarvanwege gebrek aan concreet bewijs, hield hij zich in het kerkelijkproces op de vlakte. Van de verwante vakgeleerden bemoeide alleenVan Leeuwen zich expliciet met het conflict. Hij deed in tweegravamina pogingen het standpunt van Geelkerken exegetisch teonderbouwen, maar hij slaagde daar niet goed in.48

Daar kwam echter nog een ander punt bij: de synode kon geengenoegen nemen met de manier waarop Geelkerken de historiciteitvan het paradijsverhaal dan wilde waarborgen. Dat hij onderscheidmaakte tussen hoofd- en bijzaken, was het probleem niet. Maar om-dat hij dat niet concreet wilde maken, leek er een beginsel van wille-keur in zijn manier van denken aanwezig. Geelkerken benadrukteimmers enerzijds dat hij het Schriftgezag respecteerde, maar ander-zijds kon hij geen Schriftuurlijke argumenten aanvoeren tegen deopvatting van de synode. Wie dit beginsel breder zou gaan toepas-sen kon met dezelfde redenering gaan twijfelen aan de historiciteitvan het proefgebod en de val zelf. Ook kon je Abraham en Jakobgaan beschouwen als typen van het volk Israël.49 Het toelaten vanGeelkerkens opvatting zou daarom leervrijheid tot gevolg hebben.50

Tegenover de hiermee gesignaleerde willekeur plaatste de synodede klaarblijkelijke bedoeling van het verhaal. Naar die klaarblijke-lijke bedoeling waren de vier bijzonderheden van de bomen, deslang en het spreken van de slang zintuiglijk waarneembare groot-heden. Het komt er in dit verband wel op aan er op te letten wat methet woord ‘klaarblijkelijk’ bedoeld wordt. Geelkerken en anderenvatten dit woord in het synodebesluit op als ‘onweerlegbaar’ of‘vanzelfsprekend’. De Kamper hoogleraar J. Ridderbos maakte ach-teraf namens de synode duidelijk dat daarmee ten onrechte de sug-gestie werd gewekt dat het besluit zondermeer geslikt moest wor-den! ‘Klaarblijkelijk’ moest niet worden gelezen als ‘op het eerstegezicht’, als zou het behoren tot het intuïtieve kennen. ‘Klaarblijke-lijk’ was hetzelfde als ‘duidelijk’, naar de aard en inhoud van hethoofdstuk. Dat hield dus in dat de beslissing van de synode zich

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 99

geenszins onttrok aan exegetische argumentatie. Ze was altijd appel-label aan de Schrift zelf. De Schrift beslist, omdat alleen de Schriftgezag heeft.51 Aan Geelkerken was daarom ook meermalen gevraagduit de Schrift zelf aan te tonen dat de genoemde grootheden nietzintuiglijk waarneembaar waren. Maar nu hij dat niet kon, mochtmen hem vragen voor het Schriftgezag te buigen, te buigen voor water staat. Dat was ook de reden dat men onmogelijk mee kon gaan metGeelkerkens voorstel nader onderzoek te laten verrichten. Dan zoutoch toegegeven worden dat het eventueel mogelijk was dat de vierbijzonderheden niet zintuiglijk waarneembaar waren. En zolangdaarvoor geen argumenten waren, kon dat nu juist niet!

Aan de op zichzelf wat vage term ‘klaarblijkelijk’ is goed te zienhoe de synode een consensus zocht vanuit een punt waarover menhet eens was: de Schrift heeft het laatste woord. Men herhaalde zowat Kuyper en Bavinck ook al betoogd hadden: de inspiratie is wel-iswaar organisch, maar dat betekent nog niet het wetenschappelijkonderzoek ook over de Schrift kan gaan heersen. Ook dan geldt datalleen God zelf het laatste Woord heeft. Om die reden mogenonderzoeksresultaten niet tegen het zelfgetuigenis van de Schrift ende inspiratieleer worden uitgespeeld en moeten exegetische conclu-sies door vergelijking met andere Schriftgedeelten worden onder-steund. Overwegingen van buiten de bijbel mogen daar nooit beslis-sende invloed op uitoefenen. Hooguit vormen ze de aanleiding totnieuwe Schriftuitleg.52 Geheel in overeenstemming hiermee steldede synode in de kwestie-Geelkerken dat het sola scriptura ook goldbij de discussie over de historiciteit van de bijbel. Er mochten danbepaalde meningsverschillen en moeilijkheden bij de uitleg van hetparadijsverhaal zijn, Geelkerken moest goed begrijpen dat hij hetgezag van de Schrift aantastte als hij niet met een concrete aanlei-ding of met schriftuurlijke argumenten voor een nieuwe kijk op dehistoriciteit van het verhaal wist te komen.

‘Zintuiglijk waarneembaar’Om de overtuiging dat het verhaal over het paradijs verwijst naareen gebeurtenis die in het verleden heeft plaatsgevonden, te ver-woorden, sprak de synode van ‘zintuiglijke waarneembaarheid’.Deze formulering is van groot belang om te begrijpen waar het desynode in de klaarblijkelijkheid uiteindelijk om te doen was.

Door de Schriftkritiek waren veel christenen in Nederland gaantwijfelen aan de historiciteit van bijbelverhalen. Velen vroegen zich

100 Koert van Bekkum

zelfs af of God zich wel concreet met hun leven bemoeide. Het neo-calvinisme had daar een duidelijk antwoord op: gelovigen kunnener door de Geest verzekerd van zijn dat in de bijbel gelezen kanworden hoe God zich om het dagelijkse leven van mensen bekom-mert. Het getuigenis van de Heilige Geest werd zo heel direct aan deinhoud en de historiciteit van de bijbel gekoppeld. Door in de kwes-tie-Geelkerken te spreken van ‘zintuiglijk waarneembaar’ maakte desynode dit concreet. Men trok een duidelijke grens tussen wat welen niet onzeker mocht zijn. En zo werd de zekerheid van het geloofbeschermd, de historiciteit van de bijbel bevestigd, de fundamen-tele plek van de zondeval onderstreept en het geloof in de tastbaar-heid van Gods werk op aarde opnieuw beleden.

Toch roept de zinsnede ‘zintuiglijk waarneembaar’ een vraag op:waarom moest de tastbaarheid van Gods werk op aarde nu met dezewoorden beleden worden? Het was de bedoeling van de synode deovertuiging te verwoorden dat je ervan uit mag gaan dat de geschie-denis waarover de bijbel spreekt ook heel tastbaar in de geschied-schrijving aanwezig is. Maar dit argument biedt nog geen verklaringvoor de precieze woordkeus. Het lijkt er daarom op dat er naast dezedogmatische verantwoording nog andere factoren een rol hebbengespeeld. Daarbij zou je kunnen denken aan een tendens die aanwe-zig is in de wijsgerige stelsels waarmee Kuyper en Bavinck hunopenbaringsleer vormgaven. Je zou misschien kunnen zeggen dat deruimte die Geelkerken claimt voor een meer metaforische opvattingvan het paradijsverhaal verwantschap vertoont met het sprekenover ‘wezen en vorm’, zoals dat ook verder in het neocalvinisme welvoorkwam.53 Daar staat echter tegenover dat Kuyper en Bavinck hunprolegomena in aansluiting bij de gereformeerde scholastiek formu-leren met behulp van het archetype-ectype schema. Daarmee hante-ren ze een structuur waarin wordt gesuggereerd dat in de openba-ring ideeën aan de mens worden overgedragen. En daarmee dreigt dekennis over God theoretisch en informatief te worden.54 Binnen eensfeer waarin men veel nadruk legde op de tastbaarheid van het heil,kon men hiermee een bijbelse beschrijving van gebeurtenissen auto-matisch als informatie over historiciteit opvatten.55 Het vermoedendat dit bij de besluitvorming op de synode een rol heeft gespeeld,kan echter niet worden bevestigd, omdat een discussie over wijsge-rige voorvragen juist vermeden werd.

Een punt dat de keuze voor de woorden ‘zintuiglijk waarneem-baar’ echter wel voor een deel verklaart, is dat van de kijk op ge-

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 101

schiedschrijving. In het onderscheid dat Van Gelderen en Noordtzijin hun spreken over het oud-Oosters licht aanbrachten tussen degeschiedenis en de geschiedschrijving weken ze af van de toengangbare, meer positivistisch ingestelde kijk op geschiedschrijvingvan het historisme. Volgens deze visie zijn het historisch vermogenvan het kennende subject en de loop van de gebeurtenissen beidedoor en door rationeel. De menselijke rede kan de brug tussen beideslaan en het verleden onderzoeken. Men meende zo zelfs de eigenzin en rationaliteit van het historisch proces op het spoor te kunnenkomen. Leopold von Ranke vatte dit mooi samen in zijn slogan ‘wiees eigentlich gewesen’: door de feiten van het verleden zo exact mo-gelijk weer te geven, zou de eigenlijke geestelijke betekenis van derationele gang der gebeurtenissen als het ware vanzelf gaan oplich-ten. Op deze manier wilde deze variant van het historisme de drei-ging die uitging van de waarneming dat alles historisch bepaald isen daarom fundamenteel onzeker, het hoofd bieden. Het was nu im-mers mogelijk de ontwikkeling van het verleden richting het eigensubject te tekenen.56

Ik vraag aandacht voor deze opvatting van geschiedschrijving,omdat de bijbelwetenschap van eind negentiende en begin twintig-ste eeuw er sterk door gestempeld werd.57 Een voorbeeld daarvan ishet artikel van H. Gunkel over de geschiedschrijving in het OudeTestament in de encyclopedie Die Religion in Geschichte undGegenwart. Hij stelt daarin dat ‘der israelitische Geschichtsschrei-ber, will zeigen ’Wie es eigentlich gewesen ist’’. Vanuit dit uitgangs-punt definieert hij bepaalde boeken als echte authentieke geschied-schrijving. Andere boeken bevatten volgens hem echter teveelmythen en heldenverhalen of zijn teveel door de theologie van deprofeten gestempeld om de naam van echte geschiedschrijving tekunnen dragen.58 In 1928 besprak vu-hoogleraar G.Ch. AaldersGunkels standpunt uitvoerig bij het 48-jarig bestaan van de vu.Aalders had weliswaar kritiek op het feit dat Gunkel de kwalificatie‘geschiedschrijving’ aan boeken als Genesis onthield, maar nam weldiens definitie over.59 Daarmee begaf Aalders zich binnen het denk-raam van de positivistische geschiedschrijving. Door middel van dedefinitie grijpt hij immers via de geschiedschrijving direct op hetverleden zelf terug en zegt hij dat het tendentieuze karakter van deoudtestamentische geschiedschrijving juist uitkomt in de exactheidvan de beschrijving van de geschiedenis. De manier waarop Aaldersin 1928 de zekerheid van de waarheid van de bijbelse geschied-

102 Koert van Bekkum

schrijving in rationele exactheid en zintuiglijke waarneembaarheidwaarborgt, staat haaks op de voorzichtigheid die bij van Van Gelde-ren en Noordtzij kan worden gesignaleerd. Mijns inziens kan danook hier een verband gelegd worden met het ‘zintuiglijk waarneem-baar’ van het synodebesluit. De synode hield er geen opvatting overde verhouding tussen geschiedenis en geschiedschrijving op na,maar door te stellen dat de historiciteit van Genesis 2 en 3 alleen dangewaarborgd was als de verwijzing van de geschiedschrijving naarde geschiedenis heel letterlijk werd opgevat, wekte men wel de in-druk uit te gaan van een historistisch aandoende kijk op de verhou-ding tussen geschiedenis en geschiedschrijving. Bepaalde vragenvan de synodecommissie tenderen in ieder geval sterk in deze rich-ting.60 In het geval van synodeadviseur Aalders is twijfel echter nietmogelijk. Zijn rede biedt de theoretische verantwoording van eenuitspraak die hij twee jaar eerder had gedaan: ‘Een slang is eenslang, spreken is spreken, en boomen zijn boomen.’61

Theologisch belangTot slot: wie wil begrijpen hoe het kwam dat dr. J.G. Geelkerken in1926 door de Gereformeerde Kerken werd afgezet, kan niet om deinhoud van het conflict heen. De kwestie-Geelkerken was meer daneen machtsspel en meer dan een ruzie over een sprekende slang. Wiedaarom van mening is dat de synode-uitspraak maar vergeten enbinnen de kerken waar ze nog een rol speelt zo gauw mogelijk afge-schaft moet worden, heeft geen oog voor de theologische en kerke-lijke waarden die in de kwestie ter discussie stonden. Allerlei theolo-gische debatten, zoals over de kenbaarheid van God, over de waardevan de volgorde schepping-zondeval-verlossing en niet in de laatsteplaats over de historiciteit van de bijbel en daarmee over de tastbaar-heid van het heil, resoneren mee. Tevens levert de kwestie stof totoverdenking als het gaat over het moment waarop en de deskundig-heid waarmee predikanten individuele vragen publiek aan de ordekunnen stellen.

Tegelijk zit er echter ook een andere kant aan het besluit. De sy-node zocht een consensus vanuit een punt waarover men het eenswas en vond dat in de stelregel dat de Schrift het laatste woord heeft.Met de formulering van de ‘klaarblijkelijke zintuiglijke waarneem-baarheid’ kon men de historiciteit van Genesis 2 en 3 waarborgen entegelijk moeilijke discussies vermijden. Ook kon niet worden ont-kend dat de synode-uitspraak een zekere openheid had: in geval van

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 103

bezwaar was een beroep op de Schrift immers altijd mogelijk. Maarjuist op dit punt ligt ook de zwakte van het synodebesluit. Het isnamelijk de vraag of men de pretentie dat uiteindelijk alleen deSchrift beslist wel heeft kunnen waarmaken. Uit de context van desynode blijkt immers dat sommigen zich in hun behoefte om elkeonzekerheid uit te sluiten door meer hebben laten leiden dan doorde Schrift alleen. En dat maakt dat kritische vragen bij de manierwaarop in Assen de historiciteit van de bijbel werd verdedigd, se-rieuze overweging verdienen.62

Noten1. Vgl. de discussie tussen de vrijgemaakt-gereformeerde drs. P.L. Storm

en de christelijk-gereformeerde prof. dr. J.W. Maris in: Nader Beke-ken, 5 (1999), pag. 128-133 en 197-199, n.a.v. J.W. Maris, Geloof enSchriftgezag, Apeldoorn, 1998, pag. 29-33.

2. D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studieover ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerdewereld in Nederland tussen 1820 en 1930, Meppel/Kampen, 1972, pag.273-291; 328-334; zie ook het eerste artikel van D.Th. Kuiper in dezebundel, dat ontleend is aan De voormannen; A. Groenendijk, Vast-houdend en voorvarend. De achtergronden van het conflict rond dr. J.G.Geelkerken, doctoraalscriptie Vrije Universiteit, Amsterdam, 1986.Zie verder het artikel van Maarten J. Aalders in deze bundel.

3. J. Exalto, ‘Een preek met een staartje’, Transparant, 11/3 (2000), pag.14-19.

4. G. Mak, De eeuw van mijn vader, Amsterdam/Antwerpen , 1999, pag.109-120.

5. J. Veenhof, Revelatie en inspiratie. De openbarings- en Schrift-beschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethischetheologie, Amsterdam, 1968, pag. 35-53; A.J. Rasker, De NederlandseHervormde Kerk vanaf 1795, Kampen, 19863, pag. 113-124.

6. J.H. Scholten, Toespraak bij de opening der academische lessen. Nieuwen oud, Leiden, 1872, pag. 47.

7. Veenhof, Revelatie en inspiratie, pag. 53-61.8. Ibidem, pag. 141-249; Rasker, Nederlandse Hervormde Kerk, pag. 125-

153.9. A. Kuyper, De hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strek-

king voor den gemeente des levenden Gods, Amsterdam, 1881; H.Bavinck, De wetenschap der h. godgeleerdheid, Kampen, 1883.

10. A. Kuyper, Evolutie, Amsterdam, 1899; H. Bavinck, Schepping of ont-wikkeling, Kampen, 1901; H.H. Kuyper, Evolutie of revelatie, Amster-dam, 1903.

104 Koert van Bekkum

11. Zie voor een schets van de nieuwe situatie in relatie tot de theologiehet artikel van George Harinck in deze bundel.

12. K.H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland, Groningen, 1914;idem, Het modernisme in Nederland, Haarlem, 1922.

13. Zie voor de ncsv: A.J. van den Berg, ‘De gereformeerden en de ncsv,met name in de jaren 1915-1930’, in: Jaarboek voor de geschiedenis vande Gereformeerde Kerken, 2, Kampen, 1988, pag. 121-150; idem, DeNederlandse Christen-Studenten Vereniging 1896-1985, ’s Gravenhage,1991.

14. J.H. Gunning JHzn., Prof. dr. J.H. Gunning. Leven en werken, 3 dln.,Rotterdam, z.j.; verscheen in zes banden tussen 1922 en 1925.

15. M.J.A. de Vrijer, De gereformeerd-ethischen, Utrecht, 1920.16. J. van der Sluis, De ethische richting, Rotterdam, 1917; idem, Onze

positie tegenover de Ethische Vereeniging, Aalten, 1922.17. H. Bavinck, Modernisme en orthodoxie, Kampen, 1912, pag. 35-37.18. George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het

gereformeerde leven, 1920-1940, Baarn, 1993, pag. 25-123; zie overNetelenbos: C.J. de Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Be-rend Netelenbos (1879-1934)’, Jaarboek voor de geschiedenis van deGereformeerde Kerken in Nederland, 6, Kampen, 1992, pag. 83-129.

19. Zie het artikel van Dirk van Keulen in deze bundel.20. Acta der buitengewone generale synode van de Gereformeerde Kerken,

gehouden te Assen, Kampen, 1926, bijlage xiii, pag. 20 en 27; J.G.Geelkerken, ‘De bijbel Gods Woord’, Woord en Geest, 1 (1925), pag.245.

21. J.G. Geelkerken, Vragen mij voorgelegd door de classis Amsterdam derGereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop, Amsterdam, 1925,pag. 10; idem, Oude vragen en een nieuw antwoord, Amsterdam, 1925,pag. 8; idem, Op weg naar de synode, Amsterdam, 1926, pag. 39 en 44.

22. Geelkerken, Oude vragen, pag. 5 en 10; idem, Op weg naar de synode,pag. 39 en 44; Acta, bijlage xiii, pag. 21, 25-26, 29 en 33; J.G. Geel-kerken, Mijn antwoord aan de synode: mechanische binding òf organi-sche vrijheid inzake Schriftbeschouwing, Amsterdam, 1926, voor-woord; Acta 1926, bijlage xxiv.

23. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 41.24. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 41 en 49; Open brief van de buitengewone

generale synode te Assen, Kampen, 1926, pag. 16.25. Geelkerken, Vragen mij voorgelegd, pag. 18-19; Acta 1926, bijlage xiii,

pag. 28.26. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 42 en 48.27. Geelkerken, Vragen mij voorgelegd, pag. 15; 18-19; idem, Op weg naar

de synode, pag. 40; Acta 1926, bijlage xiii, pag. 32-34.28. J. Woltjer, ‘Ideëel en reëel’, in: idem, Verzamelde redevoeringen en ver-

handelingen, Amsterdam, 1931, pag. 178-235. Vgl. J. Klapwijk, ‘Hon-

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 105

derd jaar filosofie aan de Vrije Universiteit’, in: M. van Os en W.J.Wieringa (red.), Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuwwetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Uni-versiteit, Kampen, 1980, pag. 542-544 en H. van der Laan, Jan Woltjer(1849-1917). Filosoof, classicus, pedagoog, Amsterdam, 2000, 95-98.

29. Geelkerken, Oude vragen, pag. 11; idem, Op weg naar de synode, pag.45; Acta 1926, bijlage xiii, pag. 31-32.

30. Vgl. E.W. Said, Orientalism, New York, 1978.31. A. Kuyper, Om de oude wereldzee, i-11, Amsterdam, 1907-1908.32. Vgl. K. Johanning, Der Babel-Bibel-Streit, Frankfurt am Main, 1988.33. C. Houtman, ‘Een episode uit het leven van een oriëntalist en oud-

testamenticus aan de Vrije Universiteit’, in: In rapport met de tijd,Kampen, 1980, pag. 67-87; citaat op pag. 79.

34. N.D. van Leeuwen, Het bijbelsch-Akkadisch-Schumerisch zondvloed-verhaal, Amsterdam, 1920, pag. 399.

35. A. Noordtzij, De O.-T.ische Godsopenbaring en het oud-Oosters leven,Utrecht, 1912, pag. 15-18, citaat op pag. 16. Vgl. idem, Gods Woord ender eeuwen getuigenis, Kampen, 19312, pag. 75-104.

36. Geelkerken, Vragen mij voorgelegd, pag. 19; idem, Op weg naar de sy-node, pag. 41; Acta 1926, bijlage xiii, pag. 22-23.

37. A. Kuyper, Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid, iii, Kampen,19092, pag. 548-554.

38. F.M. ten Hoor, ‘Kerkelijke of universitaire opleiding’, De Vrije Kerk,21 (1895), pag. 151-175; H. Bouwman, De beteekenis van de gerefor-meerde belijdenis voor de wetenschap, Kampen, 1901.

39. Acta 1926, bijlage xiii, pag. 27-28.40. C. Houtman, ‘Achter de schermen van de synode van Assen. Prof. dr.

C. van Gelderen en de kwestie dr. J.G. Geelkerken’, in: GereformeerdTheologisch Tijdschrift, 80 (1980), pag. 184-185.

41. Reacties kwamen er van onder anderen dr. H.W. van der Vaart Smit,prof. dr. T. Hoekstra en ds. K. Schilder. Volgens Hoekstra en Van derVaart Smit – beiden leerlingen van Bavinck en goed bekend met hetneokantianisme – verwarde Geelkerken de waarneembare werkelijk-heid met de ideële werkelijkheid met als gevolg dat de waarneembarewereld dreigde te vervluchtigen en men de weg op zou gaan die in defilosofie van Kant naar Hegel en verder had geleid. Zie De Bazuin van26 maart en 16 april 1926 en H.W. van der Vaart Smit, Historie enexegese, Aalten, 1926, pag. 14-16. Schilder – die veel minder thuiswas in de aan de vu gevoerde kentheoretische discussies rond hetneokantianisme – plaatste Geelkerkens spreken over ‘hoogere werke-lijkheid’ in een heel ander kader. Hij hoorde er een echo in van detheologie van Karl Barth, waarin het feit, de werkelijkheid en hetbegrip ‘historie’ zijns inziens ook onder druk kwamen te staan: ‘Heb-ben dan voor niets de termen: ideëel, reëel, hoogere werkelijkheid,

106 Koert van Bekkum

Karl Barth, geklonken?’. K. Schilder, Een hoornstoot tegen Assen?,Kampen, 1928, pag. 46 en 58. In beide reacties richt de kritiek zich ophet niet-realistische karakter van de Geelkerkens ‘hoogere werkelijk-heid’. Het is de vraag of dit element in de discussie niet veel belang-rijker was dan door de reactie van de synode werd gesuggereerd. Vgl.H. van der Laan, ‘Assen 1926’, Woord en Wereld. Maandblad voor degereformeerde gezindte, 4 (1967), pag. 145 en het artikel van GeorgeHarinck in deze bundel.

42. J. Ridderbos, Het verloren paradijs, Kampen, 1925, pag. 16-22 en 27;Acta 1926, bijlage xvi, pag. 42 en 48; Open brief, pag. 21; Bezwaar enantwoord (bezwaren van ds. J.C. Brussaard en het antwoord hieropvan deputaat dr. J. Ridderbos), Kampen, 1926, pag. 46, ook gepubli-ceerd als bijlage lii in de Acta der voortgezette buitengewone generalesynode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Assen1926.

43. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 38-39 en 52.44. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 43; 47-50; Open brief, pag. 16-17.45. Ridderbos, Verloren paradijs, pag. 32; Acta 1926, bijlage xvi, pag. 51-

52; Open brief, pag. 9. Cf. J. Ridderbos, Schriftbeschouwing en organi-sche opvatting, Amsterdam, 1926, pag. 30.

46. Houtman, Achter de schermen, pag. 194-195.47. Noordtzij, Gods Woord, pag. 150-155.48. Acta voortgezette synode 1926, pag. 87-112, met name pag. 88-98. Vgl.

ook Van der Vaart Smit, Historie en exegese, pag. 16-27.49. Ridderbos, Verloren paradijs, pag. 35-36; Acta 1926, pag. 41 en 48-49;

Bezwaar en antwoord, pag. 17.50. Acta 1926, bijlage xvi, pag. 49; Open brief, pag. 16.51. Ridderbos, Verloren paradijs, pag. 18 en 39-40; Acta 1926, bijlage xvi,

pag. 46-47; Bezwaar en antwoord, pag. 12-14, 36-43 en 52.52. Kuyper, Hedendaagsche Schriftkritiek, pag. 21-22; 30-36; H. Bavinck,

Gereformeerde dogmatiek, I, Kampen, 19062, pag. 441 en 446-447; Rid-derbos, Verloren paradijs, pag. 11-16; idem, Schriftbeschouwing, pag.18-34. Vgl. over Bavinck verder: Veenhof, Revelatie en inspiratie, pag.428-429; C. van der Kooi, ‘Van buitenaf of van binnenuit’, in: ideme.a., Het uitgelezen boek, Meinema, 1995, pag. 35-37.

53. Vgl. bijvoorbeeld Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, i, pag. 459-460en G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree, ‘Als Bavinck nu maar eenskleur bekende’. Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelen-bos, het Schriftgezag en de situatie van de Gereformeerde Kerken (no-vember 1919), Amsterdam, 1994, pag. 58, onder het kopje ‘Wezen envorm’: ‘Wat God wilde meedelen van zz aan de mensch, is vleeschgeworden, zwak, is ingegaan in ’t menschelijk bestaan, denken, inleven en geschiedenis, draagt historisch, tijdelijk karakter, ja nogsterker is schrift geworden (inscripturatio)’. Ook Van der Vaart Smit

De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief 107

liet zich in deze zin uit: Van der Vaart Smit, Historie en exegese, pag. 4-5.

54. Kuyper, Hedendaagsche Schriftcritiek, pag. 6 en 11. Ondanks laterenuancering – niet God zelf, maar zijn openbaring is het object van detheologie – blijft het Kuypers stelling dat we in de theologie Godsgedachten nadenken. Zie daarvoor Kuyper, Encyclopaedie, ii, pag.199-215. Zie verder: Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, i, pag. 233-237. Vgl. met name over Bavinck op dit punt: R.H. Bremmer, HermanBavinck als dogmaticus, Kampen, 1960, pag. 328-331; H.M. Kuitert,De mensvormigheid Gods, Kampen, 1962, pag. 152-159; Veenhof,Revelatie en inspiratie, pag. 597-599 en 638-639; Klapwijk, Honderdjaar filosofie, pag. 546-551.

55. De kritiek van de hervormde hoogleraar Th.L. Haitjema op hetsynodebesluit richtte zich met name op dit punt. In een artikel overde Asser synode en het Schriftgezag stelde hij dat ‘Assen’ de traditio-nele gereformeerde beschouwing over het Schriftgezag had aange-rand door de eigenschappen van de Schrift – de geloofwaardigheid,de duidelijkheid en de autoriteit – te objectiveren door haar uit-gangspunt te nemen in een realisme waarin vergeten wordt dat deSchrift in alles op God en op de band met Hem betrokken is. Th.L.Haitjema, ‘De Asser synode en het Schriftgezag’, Onder Eigen Vaan-del, 1 (1926), pag. 296-300.

56. Vgl. over het historisme in de geschiedwetenschappen: F.R. Anker-smit, Denken over geschiedenis, Groningen, 1984, pag. 169-180.

57. Vgl. over Ranke’s invloed op de bestudering van de oude geschiede-nis: M.I. Finley, Ancient History. Evidence and Models, New York,1987, pag. 47-66, en op de oudtestamentische wetenschap met nameL. Perlitt, Vatke und Wellhausen, Berlin, 1965, pag. 164-206 en B.Halpern, The First Historians, Pennsylvania , 19962, pag. 19-29.

58. H. Gunkel, ‘Geschichtsschreibung im AT’, RGG[1], ii, pag. 1348-1354,het citaat – met cursivering – staat op pag. 1349.

59. G.Ch. Aalders, De geschiedschrijving in het Oude Testament, Kampen ,1928, pag. 6; 7-15 en 15-19.

60. Acta 1926, pag. 17-18. Het gaat om de volgende vragen van commis-sie iv aan Geelkerken: ‘is het uw bedoeling te zeggen, a. dat de in-houd van het verhaal dat in Gen 1-3 ons wordt geboden, onder deninvloed staat van den omstandigheden, waarin de opsteller van hetverhaal leefde, b. dat dus de verhaalde gebeurtenissen niet historischgetrouw zijn meegedeeld, c. en dat wij tot het historische slechtskunnen doordringen door verschillende elementen, die door den in-vloed van den tijd en het milieu van den schrijver in het verhaal zijngekomen, eruit te elimineren?’ Geheel in overeenstemming met zijnvisie noteerde Van Gelderen naar aanleiding van deze vraag dat uithet sub a gestelde, sub b niet hoeft te volgen. Houtman, Achter de

108 Koert van Bekkum

schermen, pag. 191.61. G.Ch. Aalders, De exegese van Gen. 2 en 3 en de beslissing der synode

van Assen, Kampen, 1926, pag. 9.62. Ik doel met name op de discussie in noot 1. Een bredere verantwoor-

ding van dit standpunt en van andere in deze bijdrage naar vorengebrachte zaken is te vinden in: K. van Bekkum, ‘Zekerheid enSchriftgezag in neo-calvinistische visies op de historiciteit van de bij-bel’, in: K. van Bekkum en R. Rouw (red.), Geloven in zekerheid? Gere-formeerd geloven in een postmoderne tijd, Barneveld, 2000, pag. 77-108.


Recommended