+ All Categories
Home > Documents > Natuurpotenties van BBL-percelen in het Binnenveld.

Natuurpotenties van BBL-percelen in het Binnenveld.

Date post: 19-Jan-2023
Category:
Upload: independent
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
135
Transcript

Natuurpotenties van BBL-percelen in

het Binnenveld. Rapportage over de potenties voor natuurbeheertypen van 4 percelen van het Bureau Beheer Landbouwgronden in het Binnenveld, op basis van een globale landschapsecologische systeemanalyse.

B. Klaver Dienst Landelijk Gebied

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

REFERAAT Klaver, B, 2012. Natuurpotenties van BBL-percelen in het Binnenveld. Rapportage over de potenties voor natuurbeheertypen van 4 percelen van het Bureau

Beheer Landbouwgronden in het Binnenveld, op basis van een globale

landschapsecologische systeemanalyse. Dienst Landelijk Gebied, Arnhem. Opdrachtgever: Provincie Gelderland, intern opdrachtgever Harrie Swarte en Jolanda

de Winter. Titel: Natuurpotenties van BBL-percelen in het Binnenveld.

Rapportage over de potenties voor natuurbeheertypen van 4 percelen van het Bureau Beheer Landbouwgronden in het Binnenveld, op basis van een globale landschapsecologische systeemanalyse.

Status: Definitief Reviewers: Harm Smeenge, Harry Huijskes en Kees Buddingh Datum: 15-03-2012 Auteur(s): B. Klaver Afbeeldingen: Alle foto’s en afbeeldingen zijn gemaakt door de auteur. © Dienst Landelijk Gebied Overname, verveelvoudigen of openbaarmaking van deze uitgave is uitsluitend toegestaan mits met duidelijke bronvermelding.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Inhoudsopgave

INHOUDSOPGAVE---------------------------------------------------------------------------------------------------------- 2

1 INLEIDING -------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 3

2 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN --------------------------------------------------------------------------- 5

2.1 CONCLUSIES--------------------------------------------------------------------------------------------------------------5 2.1.1 Conclusies ten aanzien van het landschapsecologische systeem---------------------------------------- 5 2.1.2 Conclusies ten aanzien van potenties voor natuurbeheertypen ----------------------------------------- 5

2.2 AANBEVELINGEN --------------------------------------------------------------------------------------------------------6

3 DE GEOFACTOREN -------------------------------------------------------------------------------------------------- 7

3.1 ONDERGROND------------------------------------------------------------------------------------------------------------7 3.2 RELIËF------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 12 3.3 WATER ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 17

3.3.1 Grondwatersysteem----------------------------------------------------------------------------------------- 17 3.3.2 Oppervlaktewatersysteem---------------------------------------------------------------------------------- 24

3.4 BODEM ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 29 3.5 PLANTEN---------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 34 3.6 DIEREN ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 35 3.7 GLOBALE ONTGINNINGSGESCHIEDENIS ---------------------------------------------------------------------------- 35

4 SYNTHESE EN GLOBALE SYSTEEMWERKING ---------------------------------------------------------- 39

5 POTENTIES VOOR NATUURONTWIKKELING ----------------------------------------------------------- 43

5.1 POTENTIES VOOR NATUURBEHEERTYPEN BIJ SCENARIO 1------------------------------------------------------- 44 5.2 POTENTIES VOOR NATUURBEHEERTYPEN BIJ SCENARIO 2------------------------------------------------------- 46

6 KNELPUNTEN EN ONZEKERHEDEN------------------------------------------------------------------------- 48

6.1 KNELPUNTEN T.A.V. DE HYDROLOGIE EN ZUURBUFFERING ----------------------------------------------------- 48 6.2 KNELPUNTEN T.A.V. DE VOEDSELRIJKDOM EN BIOCHEMIE------------------------------------------------------ 51 6.3 KNELPUNTEN T.A.V. MOGELIJK INUNDATIES MET GRIFTWATER ----------------------------------------------- 52 6.4 KNELPUNTEN T.A.V. DE BIOTIEK ------------------------------------------------------------------------------------ 53 6.5 ONZEKERHEDEN ------------------------------------------------------------------------------------------------------- 53

LITERATUUR EN BRONNEN ------------------------------------------------------------------------------------------ 54

BIJLAGE 1 ONDERGROND------------------------------------------------------------------------------------------ 1

BIJLAGE 2 HYDROGEOLOGISCHE DOORSNEDE EN PEILBUISDATA------------------------------- 1

BIJLAGE 3 WATERKWALITEITSGEGEVENS ---------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 4 GEGEVENS BODEMDATA--------------------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 5 BODEMPROFIELEN ----------------------------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 6 VEGETATIEGEGEVENS ----------------------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 7 FAUNA ----------------------------------------------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 8 HISTORISCHE KAARTEN --------------------------------------------------------------------------- 1

BIJLAGE 9 RELIËFDOORSNEDEN EN GRONDWATERMODELRESULTATEN -------------------- 1

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

1 Inleiding DLG werkt in opdracht van de provincie Gelderland aan de EHS-realisatie in het Binnenveld. Op verzoek van Harrie Swarte van de Dienst Landelijk Gebied is deze globale landschapsecologische systeemanalyse (LESA) gestart ten behoeve van deze opdracht. Daarnaast werkt DLG in opdracht van EL&I aan het opstellen van het beheerplan voor het Natura 2000 gebied Binnenveld. Oorspronkelijke onderzoeksvraag

Het oorspronkelijke doel van deze lesa was om antwoord te geven op de vraag naar het verschil in natuurpotenties voor de volgende 2 scenario’s: Scenario 1: Afronden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) met bestaand bezit van

Staatsbosbeheer (SBB) en Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) in Utrecht en Gelderland. Er worden geen peilverhogingen doorgevoerd, alleen interne maatregelen uitgevoerd binnen de eigendommen van SBB (na uitruil), zoals het stoppen van drainage, het dempen of verontdiepen van sloten, afplaggen of uitmijnen.

Scenario 2: Optimaliseren van het Natura 2000 gebied Binnenveld met als doel het behoud van de habitattypen. Maatregelen bestaan uit 20 cm peilverhoging, het dempen van sloten in het N2000 gebied en beperkt in de EHS. Afronden van de EHS, waarna inrichting volgt met maatregelen zoals genoemd bij scenario 1.

De vraagstelling die voor beide scenario’s is meegegeven luidde als volgt: Hoe kan optimalisatie van de omstandigheden plaatsvinden in de EHS voor de gewenste habitattypen, zoals blauwgrasland, trilveen, kalkmoeras en heischrale graslanden? Deelvraag 1: Is het wenselijk om het zuidelijk deel van het Gelderse plangebied

begrensd te houden? Deelvraag 2: Leveren de hoger gelegen gebieden in Utrecht (de kampjes) meerwaarden

op voor de EHS? Gewijzigde (huidige) onderzoeksvraag

Omdat er in 2011 geen toestemming verleend werd om veldonderzoek uit te voeren op de eigendommen van Staatsbosbeheer en een snelle gewenste oplevering van het product is de vraagstelling aangepast. Er zijn alleen boringen verricht op de percelen in eigendom van het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL), dat moest plaatsvinden in 1 dag. Door het beperkte veldonderzoek is de vraagstelling voor dit onderzoek aangepast: Zijn er potenties voor de ontwikkeling van hoogwaardige natuurbeheertypen, zoals blauwgraslanden, trilveen, overige kleine zeggenvegetaties en dotterbloemhooilanden, rekening houdende met de twee eerder genoemde scenario’s (alleen interne maatregelen en / of peilverhoging), waarbij de beantwoording van de vraag wordt gebaseerd op basis van de bureaustudie, bestaande rapporten, de modellen van het waterschap en de resultaten van een velddag op ca. 10 ha BBL-eigendom? Het onderzoek heeft nadrukkelijk betrekking op de potenties van de EHS van Binnenveld en dan hoofdzakelijk van het onderzochte plangebied. Daarbij moeten ontwikkelingen met betrekking tot het Natura 2000 gebied Binnenveld in ogenschouw worden genomen, omdat ontwikkelingen zoals al dan niet het aanpassen van het Griftpeil, veranderingen ten aanzien van de potenties in de EHS tot gevolg kunnen hebben. Het is echter niet bedoeld om uitspraken te doen over het Natura 2000 gebied Binnenveld of over keuzes tussen optimalisatie voor EHS of N2000. Dergelijke uitspraken vragen andere onderzoeken en deze zijn niet uitgevoerd in dit onderzoek. Voor de snellere lezer zijn de conclusies en aanbevelingen voor in het rapport geplaatst, in hoofdstuk 2. Daarnaast zijn de aandachtspunten aangegeven bij de abiotische geofactoren in verband met de informatiedichtheid. Alle geofactoren, die samen het landschapsecologische systeem vormen, zijn beschreven in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

behandelt de samenhang van de geofactoren en de belangrijke sleutelprocessen. De potenties voor natuurbeheertypen zijn weergegeven in hoofdstuk 5. De knelpunten en onzekerheden ten aanzien van de potenties zijn beschreven in hoofdstuk 6. Het (oorspronkelijke) onderzoeksgebied ligt in de zuidelijke Gelderse Vallei tussen de kernen Veenendaal, Ede, Wageningen en Rhenen, doorsneden door de Grift. Het is ruim 600 hectare groot. Delen ervan zijn begrensd als EHS en als Natura 2000 gebied Binnenveld. Het Natura 2000 gebied betreft drie natuurgebieden aan weerszijden van de Grift, in de zuidelijke Gelderse Vallei. In Gelderland liggen de Bennekomse Meent, in Utrecht de Hel en de Blauwe Hel. De bureaustudie naar de geofactoren is voor dit gehele onderzoeksgebied uitgevoerd. Het plangebied, waar het lopende onderzoek zich op heeft toegespitst en waar uiteindelijk het veldonderzoek op is uitgevoerd wordt gevormd door 4 percelen van BBL, met een totale oppervlakte van een kleine 12 ha. Het plangebied is in figuur 1 aangegeven met paarse omlijning.

Figuur 1: Ligging plangebied Binnenveld (rood omlijnt), met de begrenzing van het Natura 2000 gebied Binnenveld (groene arcering), nieuwe natuur (donkergroen doorschijnend) en agrarisch natuurbeheer (lichtgroen doorschijnend en bruin doorschijnend). De BBL-percelen waar veldonderzoek is verricht zijn paars omlijnd. De provinciegrens is met roze aangegeven. Bron: Natuurbeheerplan 2012. Ondergrond: Luchtfoto 2010.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

2 Conclusies en aanbevelingen

2.1 Conclusies 2.1.1 Conclusies ten aanzien van het landschapsecologische systeem

Het systeem betreft een beekecosysteem waarin het optreden van basenrijke kwel (in maaiveld) een belangrijke rol speelt in de standplaatsen van de in het systeem thuishorende plantengemeenschappen. Er is sprake van verdroging door de diepe drainage door de Grift en de waterlopen in het Binnenveld, waardoor de kwel vooral wordt afgevangen en niet of nauwelijks nog in maaiveld optreedt. Om aan de oorspronkelijke hydrologische omstandigheden te gaan voldoen die heersten tijdens de oorspronkelijke bodemvorming, zal de GLG ongeveer 60 tot 10 cm verhoogd moeten worden en de GHG ongeveer 30 – 5 cm. Door de verdroging kan in natte perioden regenwater domineren in maaiveld / wortelzone. De pH zal op termijn hierdoor gaan dalen, omdat de zuurbuffering niet meer plaatsvindt door het optreden van basenrijk grondwater en doordat het bodemadsorptiecomplex niet meer wordt opgeladen door aanvoer van basen via het grondwater. De pH lijkt op deze landbouwkundig gebruikte percelen momenteel nog niet gedaald (mogelijk nog veel bufferstoffen door landbouwkundige bekalking). Door de verdroging treedt veenmineralisatie en pyrietoxidatie op, met eutrofiering en verzuring als gevolg. Ook verzuurt de bodem doordat het bodemadsorptiecomplex niet meer wordt opgeladen door aanvoer van basen via het grondwater. Door verdroging heeft in ongeveer 50 jaar tijd een bodemdaling van ongeveer 30 – 60 cm plaatsgevonden door oxidatie en inzakking van het veen. Het grondwater is antropogeen beïnvloedt, maar betreft in het plangebied vooral schoon, matig gebufferd tot sterk gebufferd grondwater. Er vindt niet of nauwelijks aanvoer van nitraat of sulfaat via het grondwater plaats. 2.1.2 Conclusies ten aanzien van potenties voor natuurbeheertypen

Bij beide scenario’s zijn de kansen op ontwikkeling van vochtige heide, vochtig heischraal grasland, kamgrasweiland, dotterbloemhooilanden, glanshaverhooilanden, overstromingsgrasland en grote zeggenvegetaties groter dan van de overige typen wanneer inundatie vanuit de Grift blijft plaatsvinden en de kwaliteit van het Griftwater niet verbeterd. Waterberging door het vasthouden van kwel in de winter / het voorjaar uit het gebied zelf vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van hoogwaardige natuurbeheertypen, zoals blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties. Waterberging door inundaties vanuit de Grift met oppervlaktewater zal de ontwikkeling van blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties belemmeren c.q. onmogelijk maken, tenzij deze typen door kunstwerken worden beschermd tegen inundaties. Wanneer niet wordt afgegraven zijn bij scenario 1 de hydrologische condities voor de meeste natuurbeheertypen te droog en bij scenario 2 suboptimaal en zullen meer rompgemeenschappen (= geen hoogwaardige natuurbeheertypen) tot ontwikkeling komen.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Bij scenario 1 lijken er met, naast hydrologische maatregelen, het afgraven als voornaamste inrichtingsmaatregel en onder voorbehoud van het oplossen van de knelpunten, vooral potenties te zijn voor vochtige heide, vochtig heischraal grasland, kamgrasweiland, dotterbloemhooilanden, grote zeggenvegetaties en glanshaverhooilanden en in mindere mate voor blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties (de associatie van schorpioenmos en ronde zegge (trilveen), de associatie van vetblad en vlozegge (kalkmoeras) en de associatie van moerasstruisgras en zompzegge). In vergelijking met scenario 2 wordt minder goed voldaan aan de hydrologische randvoorwaarden en zullen vochtminnende vegetatietypen van (matig) voedselarme omstandigheden over een minder groot oppervlakte tot ontwikkeling kunnen komen. Daarbij moet opgemerkt worden dat de huidige primaire standplaatsen nog niet aan de standplaatsvereisten voldoen van de potentiële vegetatietypen. Knelpunten ten aanzien van de standplaatsfactoren voedselrijkdom en vocht (en samenhangend de zuurgraad) en knelpunten t.a.v. de biotiek moeten dan nog worden opgelost. Bij scenario 2 lijken er met, naast hydrologische maatregelen, het afgraven als voornaamste inrichtingsmaatregel en onder voorbehoud van het oplossen van de knelpunten, vooral potenties te zijn voor vochtige heide, vochtig heischraal grasland, kamgrasweiland, dotterbloemhooilanden, grote zeggenvegetaties, overstromingsgrasland (associatie van geknikte vossenstaart) en glanshaverhooilanden en voor blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties (de associatie van schorpioenmos en ronde zegge (trilveen), de associatie van vetblad en vlozegge (kalkmoeras) en de associatie van moerasstruisgras en zompzegge), waarbij voor de laatstgenoemde typen inundatie met Griftwater moet worden voorkomen, anders lijken er voor die typen nauwelijks reële potenties te liggen. In vergelijking met scenario 1 wordt beter voldaan aan de hydrologische randvoorwaarden. Daarbij moet opgemerkt worden dat de huidige primaire standplaatsen nog niet aan de standplaatsvereisten voldoen van de potentiële vegetatietypen. Knelpunten ten aanzien van de standplaatsfactoren voedselrijkdom en vocht (en samenhangend de zuurgraad) en knelpunten t.a.v. de biotiek moeten dan nog worden opgelost.

2.2 Aanbevelingen Het is aan te bevelen om, bij handhaving van de begrenzing voor natuurontwikkeling, de gronden goed te onderzoeken volgens de LESA-systematiek. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de kennis ten aanzien de systeemwerking die gebundeld is in dit rapport. Gebruik makend van het AHN 2007, de detailbodemkaart uit 1951, de bodemkaart 1:50.000 zal de geofactor bodem goed in beeld moeten worden gebracht om uitspraken te kunnen doen ten aanzien van de potenties van de overige gronden in de EHS. Daarnaast is het goed om voor zover mogelijk duidelijkheid te krijgen ten aanzien van de in 6 Knelpunten en onzekerheden genoemde onzekerheden.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

3 De geofactoren

3.1 Ondergrond Volstaan wordt met het beschrijven van de opbouw van de ondergrond voor die geologische formaties die nog min of meer van invloed zijn op het functioneren van het landschapsecologische systeem (vanaf de geohydrologische basis, zie figuur 2). Voor meer dwarsdoorsneden en de kolomboringen wordt verwezen naar Bijlage 1 Ondergrond.

Figuur 2: Hydrogeologische dwarsdoorsnede, het plangebied ligt tussen de grijze verticale lijnen. De ligging van de doorsnede is met de rode lijn aangegeven op kaart en loopt van de Utrechtse Heuvelrug naar de stuwwal Ede-Wageningen. De doorsnede is gebaseerd op de isohypsen van het 1e watervoerende pakket. Bron: TNO dinoloket.

De geohydrologische basis van het grondwatersysteem wordt gevormd door de slecht doorlatende mariene Tertiaire kleien van de Formatie van Oosterhout (Geohydrologische modellen van Gelderland en Utrecht, TNO Dinoloket). In de periode van regressie

Plangebied

Formatie van Oosterhout

Formatie van Oosterhout

Formatie van Maassluis

Formaties van Peize en Waalre

Formaties van Peize en Waalre

Formaties van Peize en Waalre

Stuwwal

Stuwwal

Formatie van Waalre

Formatie van Waalre

Formatie van Drente

Utrechtse Heuvelrug

Stuwwal Ede - Wageningen

Formatie van Boxtel Eem-Formatie

Formatie van Drente

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 8 15-03-2012

gedurende het Laat – Mioceen (ca. 10 – 5,3 miljoen jaar geleden) en Plioceen (5,3 – 2,6 miljoen jaar geleden) zijn in een kustnabije zee zand, schelpenbanken en klei afgezet, die behoren tot de Formatie van Oosterhout. Vanaf waarschijnlijk het Laat – Plioceen tot aan het Vroeg – Pleistoceen (2,6 miljoen jaar geleden – ± 781.000 jaar geleden) werd het afzettingsmilieu steeds ondieper. Gedurende deze periode werden overwegend kalkrijke zand- en kleipakketten afgezet. Deze horen tot de Formatie van Maassluis, dat dus bestaat uit een gevarieerde opeenvolging van ondiep mariene en kustnabije afzettingen, die over het algemeen een toename in korrelgrootte naar boven toe kennen van klei naar zand, dat wijst op het geleidelijk ondieper worden van het afzettingsmilieu. Vanaf het Laat – Plioceen zet ook de voorloper van de Rijn pakketten zand, klei en grind af. Deze afzettingen worden gerekend tot de Formatie van Waalre. In dezelfde periode zette het Eridanos-riviersysteem pakketten zand af in de delta. De Eridanos voerde kalkloze, lichtgrijze tot witte kwartsrijke zanden en grind aan uit de Baltische staten. Deze afzettingen worden gerekend tot de Formatie van Peize. Doordat de grote riviersystemen van de Eridanos en de (voorloper van de) Rijn elkaar verdrongen in deze delta, komen de Formaties van Waalre en Peize in Midden – Nederland getand voor. Het Rijn - Maas-systeem was daarbij wel dominanter in dit deel van Nederland dan het Eridanos-systeem, zo blijkt uit de samenstelling van gestuwde afzettingen in Midden – Nederland (Berendsen, 2008). Het Rijn-Maas-systeem heeft in het laatste deel van het Vroeg-Pleistoceen en het Midden-Pleistoceen (± 850.000 - ± 475.000 jaar geleden) zand, grind en klei afgezet. Deze kalkloze tot kalkhoudende afzettingen vormen de Formatie van Sterksel. Ze worden niet (meer) aangetroffen in de ondergrond van het plangebied door verstuwing en mogelijk erosie, maar komen wel voor noordelijker in de Gelderse Vallei en in de stuwwallen Ede-Wageningen en de Utrechtse Heuvelrug. Vanaf het Laat-Cromerien tot in het midden Saalien heeft de voorloper van de Rijn pakketten grof zand en grind afgezet, dat rijk is aan het mineraal augiet, dat bij vulkanische activiteit in de Eifel vrijkwam. Deze afzettingen worden gerekend tot de Formatie van Urk. Aan het einde van het voorlaatste glaciaal, het Saalien (± 370.000 – 130.000 jaar geleden), bereikte het landijs het midden van Nederland. Hoewel onderwerp van discussie, lijkt het erop dat ijslobben in meerdere fasen zandpakketten hebben opgestuwd. Door het opstuwen komt de Formatie van Urk niet meer in de ondergrond voor van het plangebied. De Formatie van Urk komt wel in de stuwwallen aan weerszijden van het plangebied voor. De (gestuwde) afzettingen in de stuwwallen bestaan dus uit de fluviatiele afzettingen van de Formaties van Peize, Waalre, Sterksel en Urk, zie onder andere boring B39E0187, B39F0556 en B39E0120 in Bijlage 1 Ondergrond. De slecht doorlatende lagen als kleilagen die ook zijn gestuwd, zijn verschubt en niet meer aaneengesloten (Jalink, 2010). Door het landijs kon de voorloper van de Rijn en Maas niet meer naar het noorden afwateren. Ten zuiden van het landijs stroomde deze voorloper, die de smeltwaterstromen van het landijs opnam en die de stuwwallen voor een deel heeft geërodeerd. Deze rivier(en) had een vlechtend patroon en zette in een brede vlakte veel zand en grind af. Op het noordelijk deel na komen de gestuwde afzettingen, als de teen van de stuwwal van de Utrechts heuvelrug, nog in de ondergrond voor. Deze teen ontbreekt dus onder de Hel en de Blauwe Hel en begint enkele 100-en meters ten zuidoosten ervan. Dit is goed te zien in de dwarsdoorsnede van het noordwesten naar het zuidoosten, zie Bijlage 1 Ondergrond. Onder het landijs is een grondmorene gevormd, keileem, bestaande uit klei en leem, sterk zandig tot uiterst siltig, zwak tot sterk grindhoudend, grijsblauw tot bruingrijs met stenen, keien en blokken. In de grindfractie is veelal een glaciale (noordelijke) component aanwezig. Dit betreft het Laagpakket van Gieten van de Formatie van Drente. Uit de diepte van deze laag is ook de diepte van de ijslob af te leiden. Door ijssmeltwater en mogelijk ook sneeuwsmeltwater is de keileem bijna overal geërodeerd en resteert soms slechts een dunne keienbestrooiing (Stichting voor Bodemkartering, 1979). Tijdens en na het afsmelten van de ijslob ontstond in het tongbekken een smeltwatermeer. Zowel de zandige afzettingen die vanaf steile oevers in dit

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 9 15-03-2012

smeltwatermeer gleden als fijn slib in het meer vormde lacustroglaciale afzettingen, die behoren tot het Laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente. De afzettingen bestaan uit zand, uiterst fijn tot uiterst grof, soms grindhoudend, grijs tot bruin, en voor het merendeel rondom het plangebied bestaat het uit leem en klei, zwak tot matig siltig, kalkrijk, (donker)grijs tot (donker)bruin, vrij stevig, veelal sterk gelaagd (cm-mm), soms met zandlaagjes, uiterst fijn tot matig fijn en soms matig grof, zwak siltig, kalkrijk, met lokaal glauconiet en schelpresten. Deze afzetting komt bijna onder het hele plangebied voor, op een diepte van ongeveer 26 meter onder maaiveld en varieert in dikte van enkele meters tot ongeveer 11 meter dik. Bovenop deze slecht doorlatende laag ligt een pakket matig grof zand en grind, dat behoort tot de Formatie van Drente, Laagpakket van Schaarsbergen. Het betreft met name glaciofluviale afzettingen, die als sandr zijn afgezet door smeltwaterrivieren. Deze afzetting begint op ongeveer 11,5 meter onder maaiveld in het noorden, 14 meter onder maaiveld in het midden en ongeveer 9 meter onder maaiveld in het zuiden van het plangebied. Gedurende het laatste interglaciaal, het Eemien (ong. 130.000 – 115.000 jaar geleden), steeg de temperatuur snel tot iets boven de huidige waarden en door het afsmelten van het landijs steeg de zeespiegel tot iets boven het huidige peil (Berendsen, 2008). De transgressie zorgde voor een geleidelijke ‘verdrinking’ van de glaciale bekkens, waaronder (delen van) de Gelderse Vallei. Door de zuidelijke ligging van het plangebied, verder afgelegen van het diepere bekken, kwamen hier meer brakke afzettingsomstandigheden voor aan het begin van de zeespiegelstijging waardoor plaatselijk (organische) kalkhoudende klei werd afgezet en waardoor gedurende de vol-mariene omstandigheden meer depositie van (zeer grove) kalkhoudende zanden plaatsvond. De regressie, de zeespiegeldaling aan het eind van het Eemien en de voortgaande sedimentatie leidde tot verontdieping van de bekkens en tot de afzetting van kleiige organische stofrijke randafzettingen. Deze afzettingen (beide met mariene schelpen) worden gerekend tot de Eem-Formatie. Rond het onderzoeksgebied komt de Eem-Formatie plaatselijk voor in de ondergrond, vooral de grofzandige afzettingen, op een diepte van ongeveer 9 – 13 meter onder maaiveld. De slecht doorlatende afzettingen van de Eem-Formatie beginnen ten noorden van het onderzoeksgebied (zie kolomboring B39E0129 en figuur 8 in bijlage Bijlage 1 Ondergrond). Plaatselijk is gedurende het Eemien en het Vroeg-Weichselien veen gevormd op de kleiige mariene (lagunaire en kwelder) afzettingen van de Eem-Formatie. De regressieve sequentie (zeespiegeldaling) eindigt aan de bekkenranden in de vorming van bosvenen gedurende de nog warme, vochtige omstandigheden van het Eemien en tot de vorming van (veen)mosveen gedurende de koelere omstandigheden aan het begin van het Weichselien. Deze tot enkele meters dikke mineraalarme, amorfe veen- en gyttja-afzettingen komen plaatselijk in de ondergrond voor op een diepte van ongeveer 9,5 meter onder maaiveld en worden gerekend tot de Formatie van Woudenberg. Gedurende het laatste glaciaal, het Weichselien (± 115.000 – 10.000 jaar geleden), zijn met name onder periglaciale condities tijdens het Pleniglaciaal, onder invloed van gelifuctie en sneeuwsmeltwaterstromen droge dalen uitgesleten in de stuwwallen, waardoor aan de voet van de dalen daluitspoelingswaaiers werden afgezet. Deze afzettingen horen tot de Formatie van Boxtel. Plaatselijk komen leemlagen voor. Buringh beschrijft het voorkomen van lössleemlagen op enkele meters onder maaiveld, die gemengd zijn met dekzand (Buringh, 1951). Tijdens de zeer koude en droge omstandigheden van het Laat-Pleniglaciaal (± 29.000 – 12.450 jaar geleden) is het Oude dekzand afgezet. Dit is gelaagd en lemiger dan het jongere dekzand. Grote delen van de Gelderse Vallei zijn met dit Oudere Dekzand opgevuld (Stichting voor Bodemkartering, 1979). Gedurende de warmere, vochtiger interglacialen in het Laat-Glaciaal kon plaatselijk veenvorming optreden in de laagten. Deze veenafzettingen worden ook gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven. Gedurende het Vroege-Dryasstadiaal (± 12.100 – 11.900 jaar geleden) is het jonge dekzand I afgezet. Het dekzand, dus jonger dan het Allerød-interstadiaal, wordt vooral in het centrale deel van de Gelderse Vallei aangetroffen. Het jonge dekzand is minder gelaagd en lemig dan het Oude dekzand en is afgezet als ruggen en als dun laagje tussen de ruggen over het oude dekzand heen. Gedurende de Late-Dryasstadiaal (± 10.950 –

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 10 15-03-2012

10.150 jaar geleden) zijn de jongste dekzanden afgezet, het jonge dekzand II, dat vooral tegen de flanken van de stuwwallen is afgezet (Berendsen, 2008). Alle dekzanden worden gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden. Veenvorming kwam vooral op gang tijdens het Holoceen, het huidige tijdvak. De zeespiegel steeg en ook het grondwaterpeil steeg. Er ontstonden gunstige omstandigheden voor veenvorming, vooral tijdens het Atlanticum (± 7000 BC – 3850 BC). In het zuidelijke deel, dat meer onder invloed van de rivier stond, betrof het voornamelijk mesotrofe venen; broekveen, rietveen, rietzeggeveen en zeggeveen. In het noorden, op de niet door de rivier beïnvloedde gronden kwam meer regenwatergevoed veen voor, de hoogvenen, bestaande uit sphagnumveen (Stiboka, 1979). Dit veen groeide ook over de hogere gronden en ruggen heen, maar is vrijwel overal weer ontgonnen. Veen dat hoort bij beekdalen wordt gerekend tot de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven, maar veen in beekdalen, die uitmonden in een riviervlakte, wordt, tot de Formatie van Nieuwkoop gerekend tot de eerste onderbreking met klastisch beeksediment (van de rivier af). Volgens de kolomboringen hoort het veen in het Binnenveld tot de Formatie van Boxtel en meer naar het zuiden toe ook tot de Formatie van Echteld. In het zuidelijk deel van het plangebied komt een kleidek voor. Dat is ontstaan door overstromingen van de Rijn, waardoor water het veengebied in kon dringen via de Kromme Eem (Stiboka, 1979). Het water stagneerde en daardoor kon het fijnste materiaal bezinken. Deze klei behoort tot de Formatie van Echteld. Het gaat geleidelijk over in het veen van eerder genoemde formaties, van klei via venige klei naar kleiig veen, waarbij de eerste twee nog tot de Formatie van Echteld worden gerekend. Om de ondiepe ondergrond iets meer gedetailleerd in beeld te krijgen zijn 157 boringen binnen het plangebied geïmporteerd uit het TNO dinoloket. Deze boringen betreffen ondiepe boringen van meestal 2-3 meter diepte, maar soms ook 20 meter of meer. Hieruit is de opbouw af te leiden. De lithologie is onderverdeeld in zand, klei, veen of onbekend. Dit is weergegeven in figuur 3. Op basis van deze boringen is de ondergrens van het zandpakket bepaald, voor zover dat mogelijk was. Niet alle boringen bereikten het zand, van die boringen is de ondergrens van de boring aangehouden. Mogelijk zit de zandgrens dieper onder maaiveld. Dit bestand is aangevuld met de 23 veldboringen. Dit puntbestand is vervolgens in ArcGis geïnterpoleerd. Hierdoor is een zanddieptekaart tot stand gekomen, die een globale indruk geeft van de zandondergrond, zie figuur 4. Daaruit blijken wel enkele diepere laagten net buiten de grens van het plangebied.

Figuur 3: in ArcGis geïmporteerde boringen (157) van TNO dinoloket, dusdanig gepresenteerd dat de opbouw van de ondergrond van deze min of meer ondiepe boringen (enkele meters) voor de hoofdlithologie (zand, klei of veen) af te lezen is. De hoogte van de kolom geeft relatief aan of het een diepe of ondiepe boring betreft. Het plangebied is met een dunne rode lijn aangegeven en het Natura 2000 gebied met een dikke rode lijn. Opvallend is de centrale kom in het midden van het plangebied en het voorkomen van klei in het zuiden van het plangebied. Het plangebied is rood omlijnd. Wit en bruin zijn hooggelegen, paars is laaggelegen. Ondergrond: AHN 2007. Bron: TNO dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 11 15-03-2012

Figuur 4: globale zanddieptekaart. Het betreft een interpolatie van 157 puntboringen van TNO dinoloket en de 23 eigen boringen, waaruit de zandondergrond is gedestilleerd. De verschillende interpolatiemethoden laten wel globaal hetzelfde beeld zien. Opvallend is dat enkele laagten in de ondergrond net buiten het plangebied zijn gelegen. Waar het zand aan de oppervlakte ligt of weinig diep onder maaiveld ligt, is de kaart bruingekleurd, waar het dieper ligt is met paars aangegeven. Er lijkt dus min of meer een slenkachtige laagte in de ondergrond te lopen van het noordwesten naar het zuidoosten van het plangebied, terwijl de zandondergrond in het noordoosten ondieper onder maaiveld voorkomt. Het plangebied is rood omlijnd, de Natura 2000 gebieden zijn oranje omlijnd en de BBL-percelen zijn zwart omlijnd. De puntboringen zijn met zwarte stippen weergegeven. Ondergrond: luchtfoto 2011.

Uit het onderzoek van Jalink (Jalink, 2010) is gebleken dat zowel de diepere als de ondiepere afzettingen kalkhoudend zijn, dat er op veel plaatsen al vanaf enkele meters diepte kalkhoudende zanden aanwezig zijn, dat de veenlaag aan maaiveld kalkloos is, dat de rivierkleidekken vaak kalkrijk zijn en dat ook de gestuwde afzettingen soms nog tot relatief hoog in de stuwwal kalkhoudende afzettingen bevatten.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 12 15-03-2012

Belangrijke aandachtspunten ondergrond:

- De geohydrologische basis van het grondwatersysteem wordt gevormd door de slecht doorlatende mariene Tertiaire kleien van de Formatie van Oosterhout;

- Het plangebied ligt in een tongbekken van landijs, dat is opgevuld met latere afzettingen, waarvan aan de oppervlakte vooral de Formatie van Boxtel voorkomt met de afzettingen van de (verspoelde) dekzanden van het Laagpakket van Wierden en veengronden van het Laagpakket van Singraven;

- Langs de Kromme Eem komen kleidekken voor van de Formatie van Echteld, die naar het zuiden toe verbreden en verdikken.

- De stuwwallen bestaan uit afzettingen van de formatie van Peize, Waalre, Sterksel en Urk en zijn soms nog tot relatief hoog in de stuwwal kalkhoudend;

- De slecht doorlatende lagen die zijn gestuwd zijn geschubd en daardoor waterdoorlatend;

- Belangrijke slecht doorlatende lagen in de ondergrond worden gevormd door de kleien en lemen van de Formatie van Waalre (ongeveer 100 – 65 meter onder maaiveld en ongeveer 29 – 44 meter onder maaiveld), het Laagpakket van Uitdam van de Formatie van Drente (ongeveer 21 – 37 meter onder maaiveld), de klei- en veenlagen van de Formatie van Woudenberg, op een variabele diepte van ongeveer 9 – 12 meter, 14 – 20 meter en 10 - 11 meter onder maaiveld en de (löss)leem- en veenlagen van de Formatie van Boxtel op een diepte van ongeveer 5 – 8 meter onder maaiveld;

- De slecht doorlatende kleilagen van de Eem-Formatie beginnen vooral ten noorden van het onderzoeksgebied;

- Enkele afzettingen zijn wel in het Binnenveld afgezet, maar ofwel gestuwd ofwel geërodeerd. Het betreft de Formatie van Sterksel, Urk en het laagpakket van Gieten (keileem) van de Formatie van Drente.

- Zowel de diepere als ondiepere afzettingen zijn kalkhoudend, op veel plaatsen zijn vanaf enkele meters diepte kalkhoudende zanden aanwezig, de veenlaag aan maaiveld is kalkloos en de rivierkleidekken zijn vaak kalkrijk;

3.2 Reliëf Het onderzoeksgebied ligt tussen de stuwwallen van Ede – Wageningen en de Utrechtse Heuvelrug, zie figuur 5 en 6, in het met latere afzettingen opgevulde glaciale tongbekken. Het reliëf van het plangebied wordt vooral bepaald door dekzandruggen, vlakten van ten dele verspoelde dekzanden, dekzandvlakten die vervlakt zijn door veen en / of rivierafzettingen en veenrestvlakten. Ook komen er dekzandruggen voor die deels vervlakt zijn door veen en / of rivierafzettingen, zie de figuren 7 t/m 10. De hoogteverschillen tussen het plangebied en de stuwwallen is groot. De stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug is rond de 60 - 40 meter + NAP en de stuwwal Ede – Wageningen rond de 54 – 40 meter + NAP (gemeten waar de hoogte nog relevant is voor het onderzoeksgebied), terwijl het plangebied een hoogte heeft van ongeveer 4,80 m + NAP tot ongeveer 5,76 m + NAP. De hoogteverschillen binnen het onderzoeksgebied Binnenveld zijn vrij gering. In het onderzoeksgebied varieert de hoogte van ongeveer 4,65 m + NAP tot ongeveer 6,65 m + NAP, waarbij het merendeel ligt tussen de 5 en 6 meter + NAP. Het reliëf is door de mens beïnvloed. Het veen is, waar het kleiarm was, ontgonnen, dijken en wegen zijn aangelegd, percelen zijn kruinig gelegd, dekzandruggen en –kopjes zijn afgeschoven ten behoeve van draagkracht, zie ook figuren 9 en 10. Ook is het veen onder invloed van verdroging gaan inzakken en oxideren. De bodemdaling bedraagt ongeveer 30 – 60 cm, zie voor toelichting 4 Synthese en globale systeemwerking.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 13 15-03-2012

Figuur 5: Het regionale reliëf weergegeven. Het onderzoeksgebied is rood omlijnd. Ondergrond: AHN 2007.

Figuur 6: Volgorde van de vorming van de stuwwallen rondom het plangebied (naar Berendsen, 2008). De strekking van de gestuwde afzettingen is met pijlen weergegeven. Het onderzoeksgebied is rood omlijnd. Ondergrond: AHN 2007.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 14 15-03-2012

Figuur 7: Dekzandreliëf in het zuidelijke deel van de Gelderse Vallei (naar Berendsen, 2008). Met een bruine kleur zijn de dekzandruggen van voor het Allerød-interstadiaal aangegeven (veelal gevormd in het Oude of Vroege Dryasstadiaal). De gordels van jonger dekzand zijn met een grijze stippellijn aangegeven. Het dekzand dat rondom de stuwwallen is afgezet is jonger en stamt uit het Jonge of Late Dryasstadiaal). Het onderzoeksgebied is rood omlijnd. Ondergrond: AHN 2007.

Figuur 8a: Het regionale reliëf in 3D weergegeven, met de gegeorefereerde geomorfologische kaart 2008. Toelichting op de geomorfologie in figuur 8b.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 15 15-03-2012

Figuur 8b: Het regionale reliëf weergegeven. Ondergrond: AHN 2007 en de geomorfologische kaart 2003.

Figuur 9: Het lokale reliëf weergegeven. Opgehoogde delen vallen duidelijk op. Ook de in het gebied doorlopende dekzandruggen zijn goed zichtbaar, geaccentueerd met stippellijnen. Ondergrond: AHN 2007 en de relatieve hoogtekaart.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 16 15-03-2012

Figuur 10: Het reliëf van het plangebied en omgeving. De dekzandrug in het noordelijke deel wordt richting het westen lager en wordt daar deels door veen en venige klei bedekt. Het dekzand zit daar ondiep in de ondergrond. Nabij de Grift ligt reliëf dat de voormalige loop van de Kromme Eem markeert. Ook opvallend is de eendenkooi. Ondergrond: AHN 2007.

Belangrijke aandachtspunten reliëf:

- Het belangrijkste reliëf wordt gevormd door de stuwwallen, het dekzandreliëf van dekzandvlakten en dekzandruggen, de veenvlakte en de rivierkomvlakte. In tegenstelling tot wat de geomorfologische kaart 2008 aangeeft lopen de dekzandruggen wel door het veengebied in, waar ze steeds meer bedekt worden door veen, zo ook in het plangebied.

- Tussen de stuwwallen en het Binnenveld is het hoogteverschil ongeveer tussen de 55 en 35 meter;

- Binnen het plangebied zijn de hoogteverschillen veel kleiner en varieert de hoogte tussen ongeveer 4,80 m + NAP tot ongeveer 5,76 m + NAP;

- Het reliëf is beïnvloed door de mens, o.a. door het afgraven van het veen, door het kruinig leggen van percelen, het afschuiven van dekzandkopjes, het aanleggen van wegen;

- Bodemdaling heeft versterking van hoogteverschillen tot gevolg.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 17 15-03-2012

3.3 Water 3.3.1 Grondwatersysteem

Naar het grondwatersysteem van het Binnenveld is al veel onderzoek gedaan (o.a. Jalink, 2009, Jalink, 2010, Bakel, van, J, 2010). Hoewel er soms tegenstrijdigheden zitten tussen de onderzoeken, zijn er zekere overeenkomsten (Bakel, J. van, 2010). Er zijn geen peilbuisgegevens beschikbaar die nabij het plangebied liggen, de dichtstbijzijnde peilbuis staat op ruim 200 meter afstand (en heeft relatief diepe filters), zie ook Bijlage 2 Hydrogeologische doorsnede en peilbuisdata. In dit watersysteem van hellende gebieden vormt vooral het grondwater de ruimtelijke samenhang, waarbij het water het watersysteem verlaat via het oppervlaktewater. De geohydrologische basis van het grondwatersysteem wordt gevormd door de mariene Tertiaire afzettingen van de Formatie van Oosterhout, zie de geohydrologische dwarsdoorsnede in Bijlage 1 Ondergrond, pagina 8. Het neerslagoverschot zijgt onder andere in op beide stuwwallen en doorstroomt in de ondergrond verschillende watervoerende geologische formaties, zie Bijlage 2 en figuur 12. De stuwwallen kunnen als watervoerend pakket worden gezien omdat gestuwde slecht doorlatende lagen verschubt en niet meer aaneengesloten zijn (Jalink, 2010). Er zijn meerdere watervoerende pakketten en slecht doorlatende lagen te onderscheiden. Jalink (Jalink, 2010) stelt dat het eerste watervoerende pakket wordt gevormd door de (dek)zanden van de Formatie van Boxtel en dat het eerste slecht doorlatende pakket wordt gevormd door de veen- en kleiafzettingen van de Eem Formatie. Daaronder ligt het tweede watervoerende pakket bestaat uit fluvioperiglaciale afzettingen en oude dekzanden van de Formatie van Boxtel. Daar zit een tegenstrijdigheid. De Eem Formatie zou dan tussen de oudere dekzanden en fluvioperiglaciale zanden en jongere dekzanden uit het Weichselien zitten, terwijl deze Eem Formatie gevormd is in het Eemien, dus voor het Weichselien (het betreft hier formaties in situ). De beschreven klei- en veenlagen horen niet tot de Eem Formatie maar tot de Formatie van Boxtel, zie ook de kolomboringen 223, 129, 48 en 301 en het voorkomen van slecht doorlatende lagen van de Eem-formatie in figuur 8 in Bijlage 1 Ondergrond. Slecht doorlatende lagen worden onder andere gevormd door de leem- en veenlagen van de Formatie van Boxtel op een diepte van ongeveer 5 – 8 meter onder maaiveld, de klei- en veenlagen van de Formatie van Woudenberg en de Eem Formatie, op een variabele diepte van ongeveer 9 – 12 meter, 14 – 20 meter en 10 - 11 meter onder maaiveld, de leem- en kleilaag van het laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente op een variabele diepte van ongeveer 21 – 37 meter onder maaiveld. De kleilaag van de Formatie van Waalre sluit aan op de Uitdam-klei en ligt ongeveer 29 – 44 meter onder maaiveld. Samen lijken deze 2 slecht doorlatende lagen een belangrijke weerstand te vormen in de ondergrond, zie ook figuur 12 en de figuren 7 tot en met 20 in de Bijlage 1 Ondergrond. Op grotere diepte liggen nog enkele slecht doorlatende lagen, zoals Waalre klei- en leemlagen (afgewisseld met zandlagen) op een variabele diepte van ongeveer 75 – 100 meter onder maaiveld en de Tertiaire afzettingen van de Formatie van Maassluis, op een diepte beginnend van ongeveer 95 – 120 meter onder maaiveld. De laatste betreft een complex van afzettingen. De slecht doorlatende kleilaag van de Eem-Formatie begint net ten noorden van het onderzoeksgebied, direct ten noorden van de Blauwe Hel. Mogelijk dat het grondwater dat afkomstig is van de Utrechtse Heuvelrug ook hierdoor uittreedt in de Blauwe Hel en de Hel, die op de stromingsrichting van het grondwater net voor deze laag liggen. Ook belangrijk is de slecht doorlatende laag van de Formatie van Boxtel, dat ook net onder de Natura 2000 gebieden ligt, zie de figuren 9 – 11 in Bijlage 1 Ondergrond. Door het hoogteverschil tussen vallei en stuwwallen en de weerstanden van de slecht doorlatende lagen bestaat er in het afgedekte watervoerende pakket onder de het Laagpakket van Uitdam een grote stijghoogte, zie buis B39F0613 in Bijlage 2. Ook in de ondiepere watervoerende pakketten heerst een overdruk, waardoor kwel optreedt in de lagere delen van het Binnenveld en vooral naar watergangen. Het regionale grondwater kwelt lokaal op in de vallei tussen de stuwwallen, ongeveer ter hoogte van de Grift. De grondwaterkwaliteit is door het doorstromen van afzettingen veranderd van een regenwaterkarakter naar een sterk grondwaterkarakter. Er zijn ook lokale

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 18 15-03-2012

inzijgingsgebieden, zoals de hogere dekzandruggen en –kopjes, zie bijvoorbeeld figuur 16. Door onder meer ander grondgebruik (mogelijk met een andere verdampingsgraad, het bebouwde oppervlak etc.), ontginning van het veen, de ontwatering en peilverlagingen en grondwateronttrekkingen voor de industrie, landbouw en drinkwaterwinning is het natuurlijke grondwatersysteem gewijzigd. Dat de grondwateronttrekkingen een grote invloed hebben wordt onderschreven door Van Bakel, 2010. Het lijkt erop dat er nauwelijks tot geen kwel meer in maaiveld / wortelzone terecht komt in de huidige situatie in het plangebied. Er zijn meerdere kwelkaarten in de huidige situatie, gebaseerd op modellen, die niet gelijk zijn. De kwelkaart uit het GGOR (Koning, de P.R, 2007) schat de situatie te laag in, de kwelkaart van het Waterschap op basis van Simgro 4 geeft een optimistisch beeld (bijv. in relatie tot de geïnventariseerde kwelplekken, die slechts lichte kwel indiceren) (mond. med. Harry Huijskes en SBB & DLG, 2011). Dat komt omdat het geen ecologische kwel betreft, maar kwel dat berekend is van modellaag naar modellaag. Deze kwel wordt echter waarschijnlijk in het merendeel van het gebied afgevangen door sloten en de Grift en zal dus meestal niet in maaiveld optreden. Deze kaart wordt getoond in figuur 13. Dat de kwel niet meer op maaiveld optreedt is ook herleidbaar uit de peilbuisdata van Bijlage 2 Hydrogeologische doorsnede en peilbuisdata. De ondiep geplaatste filters ( < 2 meter onder maaiveld) laten allen een hoogste grondwaterstand van rond de 10 – 15 cm onder maaiveld zien. In het veld zijn de gemiddelde hoogste en – laagste grondwaterstanden bepaald aan de hand van de profielkenmerken. Daarbij is ingeschat dat de GHG-waarden niet boven de 10 cm onder maaiveld uitkomen. Dit lijkt te duiden op het afvangen van de kwel door de waterlopen. Veel van de kwel wordt afgevangen door de Grift (bodemhoogte van de Grift is ongeveer 300 cm + NAP, bijna het laagste punt in het Binnenveld), waterlopen en naar verwachting ook de kleinere sloten (DLG en SBB, 2011). De grondwatertrappen zijn weergegeven in figuren 14 en 16. De in het plangebied in het veld geschatte gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstand verschillen met de grondwatertrappenkaart 2010 op basis van karteerbare kenmerken (KK-kaart 2010). Opvallend is de reliëfdoorsnede met daarin de in het veld bepaalde GHG en GLG. De bepaalde GLG loopt daarbij vrijwel gelijk aan het gemiddelde winterpeil in de Grift, zie figuur 15 en de figuren 1 en 2 in Bijlage 9 Reliëfdoorsneden en grondwatermodelresultaten. Er lijkt een drainerende invloed waar te nemen te zijn richting de Grift die mogelijk al op een afstand van 150 meter waar te nemen valt. Dit kan veroorzaakt worden door de Grift, maar mogelijk ook door de invloed van de sloten die loodrecht op de Grift daarmee in verbinding staan. De doorsnede die gemaakt is van het centrale plangebied laat zien dat daar waar de veendikte toeneemt en de zandondergrond dieper wegduikt de hoogste grondwaterstanden zijn bepaald. Mogelijk dat het grondwater hier meer aan de flanken opgedrukt wordt door verschil in weerstand, door het verschil in de hydrologische conductiviteit (k-waarde) van veen met een kleidek en zand met een dun veendek en / of kleidek. Zie figuur 11 en de doorsneden in Bijlage 9 .

Figuur 11: Reliëfdoorsnede van een BBL-perceel met daarin indicatief aangegeven de veendikten, de zandondergrond, en dikte van het kleidek, met indicatief aangegeven mogelijke grondwaterstromingen (blauwe pijl). Ook is de weerstand van de afzettingen gesymboliseerd met een zwarte pijl.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 19 15-03-2012

Figuur 12: Hydrogeologische dwarsdoorsnede volgens model Regis II van inzijgingsgebied naar inzijgingsgebied (stuwwallen). Het onderzoeksgebied ligt tussen de zwarte pijlen. Enkele peilbuizen (grondwaterputten) van het dinoloket zijn hierin getekend met de filterdiepte aangegeven, waardoor af te lezen is op welke diepte en in welke geologische Formatie het filter is geplaatst. Voor de legenda en de ligging van de doorsnede, alsook de peilbuisdata wordt verwezen naar Bijlage 2 Water. De blauwe pijlen zijn indicatief ingetekend voor de grondwaterstroming.

Figuur 13: Kwel in het Binnenveld in de huidige situatie, op basis van het SIMGRO 4 model voor het Binnenveld (van modellaag naar modellaag). Bron: Waterschap Vallei & Eem.

Grift

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 20 15-03-2012

Figuur 14: Grondwatertrappenkaart op basis van karteerbare kenmerken.

Figuur 15: Reliëfdoorsnede van een BBL-perceel (zie inzet) langs grondboringen. De in het veld geschatte GHG en GLG zijn weergegeven. Opvallend is het samenvallen van de GLG met het huidige winterpeil in de Grift in het lagere deel van het perceel. Ook lijkt de Grift een drainerende werking te hebben, de boring die het meest nabij de Grift is genomen (maar nog altijd op een afstand van ongeveer 150 meter) heeft een lagere GLG dan de andere punten.

hVz

Hn21

Broekeerdgronden

Broekeerdgronden

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 21 15-03-2012

Figuur 16: Verschil tussen in het veld bepaalde grondwatertrappen en de grondwatertrappen van de KK-kaart. De grootste verschillen liggen in het op 1 na noordelijkste perceel en het zuidelijkste perceel.

Figuur 17: De zogenaamde roodblauwe of droog-nat-kaarten van Von Freitag Drabbe. Deze kaarten zijn gegeorefereerd. Von Freitag Drabbe heeft op basis van zeer veel luchtfoto’s (o.a. veel uit de 2e wereldoorlog, van allerlei seizoenen) met rood gronden onderscheiden die geen reactie op vocht vertonen en dus klaarblijkelijk het vocht weinig opnemen en snel kwijtraken. Met blauw zijn die gebieden ingekleurd die krachtig reageren op vocht en daardoor meestal relatief donkerder gekleurd zijn, met alle gradaties ertussen.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 22 15-03-2012

Figuur 18: Hetzelfde kaartbeeld als figuur 17, maar dan met het Actuele Hoogtebestand Nederland als ondergrond. De hogere dekzandruggen en kopjes zijn grotendeels nog herkenbaar. Slenkpatronen die Von Freitag Drabbe heeft onderscheiden zijn niet altijd meer herkenbaar, door het ontwateringsstelsel en de meer kruinige percelen. Ondergrond: AHN 2007.

De grondwaterkwaliteit wordt uitgebreid behandeld door Jalink (Jalink, 2010). Tijdens het veldonderzoek zijn grondwatermonsters genomen uit het boorgat (boordiepte 120 cm) en van twee greppels. Deze zijn weergegeven in Bijlage 3 Waterkwaliteitsgegevens. Een verwachting dat de dekzandrug in het noordelijke deel van het plangebied mogelijk landbouwkundig beïnvloed lokaal grondwater dieper het gebied in transporteert, lijkt niet reëel op basis van deze monsters. De meeste monsters betreffen schoon grondwater, matig gebufferd tot sterk gebufferd. 1 monster is antropogeen beïnvloed en betreft matig vervuild, matig sterk gebufferd grondwater. Ten aanzien van de grondwaterkwaliteit is het volgende geconstateerd (overgenomen uit Jalink, 2010): Uit het onderzoek blijkt dat op regionaal schaalniveau van diep naar ondiep de volgende hydrochemische grondwatertypen voorkomen :

• brak/zout grondwater (type VI) komt op grote diepte (> 150 à 175 m-NAP) voor;

• in de zone tussen het brak/zoute en de erboven ontstane zoete grondwatersystemen komt

verzoetend grondwater (type V) voor;

• in het pakket onder de Tegelenklei is schoon, basenrijk (sterk gebufferd), diep grondwater

(type IV) aanwezig; dit grondwatertype is ontstaan uit water dat vanuit de stuwwallen tot in

het diepe pakket is ingezegen; in de gegevens is het alleen op een grotere diepte dan 60 m –

NAP aangetroffen;

• het middeldiepe grondwater, dat in de pakketten boven de Tegelenklei aanwezig is,(type III)

is eveneens schoon en basenrijk, maar minder sterk gebufferd dan het diepe; het heeft een

hardheid van ca 0,8 mmol/l en is arm aan chloride, sulfaat en nutriënten, ook het ijzergehalte

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 23 15-03-2012

is laag; dit grondwater is ontstaan uit basenarm grondwater dat vanuit de stuwwallen is

ingezegen tot in de kalkhoudende zandlagen boven de Tegelenklei; dit watertype wordt op

verschillende plekken in het Binnenveld op geringe diepte (meestal in filters op enkele meters

onder maaiveld en in de Hellen tot in het veen) aangetroffen; op de meeste plekken komt

ondieper in de bodem een recenter grondwatertype voor;

• het bovenste grondwater is vaak anthropogeen beïnvloed, betrekkelijk recent grondwater

(type II); het is relatief rijk aan chloride en natrium en er kunnen verhoogde gehalten aan

sulfaat en nutriënten in zitten; ook is het vaak aanzienlijk rijker aan opgelost ijzer dan het

middeldiepe grondwater; dit watertype wordt in het Binnenveld op de meeste plekken in

peilbuizen met filters in de bovenste meters aangetroffen; binnen dit watertype bestaat allerlei

variatie in samenstelling, afhankelijk van de herkomst en doorstroomde lagen. Belangrijk om

te noemen zijn:

o hard lokaal grondwater, met een hoge hardheid en alkaliteit: dit is sterk gebufferd

grondwater dat in de ondiep gelegen kalkrijke lagen is aangerijkt;

o matig hard lokaal grondwater, met een hogere hardheid dan het regionale (1-2

mmol/l)

o zacht lokaal grondwater, dit is niet of nauwelijks aangerijkt recent geïnfiltreerd

regenwater of zeer lokaal grondwater

• type I is stuwwalwater, zacht, oxisch grondwater dat zich nog vrij hoog in de stuwwallen

bevindt en niet is aangerijkt in kalkhoudende lagen; dit type komt alleen in de stuwwallen,

dus buiten het Binnenveld voor.

…Hieruit blijkt, dat het sulfaat ontstaat door oxidatie van sulfiden in de ‘s-zomers opdrogende venige

bovengrond. Ook de bemonstering op één locatie in het terrein in 2009 geeft het zelfde beeld. De hoge sulfaatgehalten in de bovengrond worden dus niet veroorzaakt door toestromend kwelwater, maar door oxidatie van ijzersulfiden die in het veen aanwezig zijn… In de huidige situatie komt onder het Binnenveld vanaf een diepte van NAP en dieper overwegend het schone, matig gebufferde middeldiepe type III water voor. Op enkele plekken komt het ook ondieper voor, maar op veel plekken is boven dit watertype een recenter grondwatertype (II) aanwezig. Meestal vertoont dit tekenen van anthropogene invloed (verhoogd gehalte K, Cl, SO4, NO3), maar soms is dat niet het geval en gaat het om vrij schoon lokaal grondwater of regenwater. Een groot deel van de ondiepe watermonsters heeft een veel hogere hardheid en alkaliteit dan het middeldiepe type III water. Dit water heeft meestal eveneens een kalkverzadigingsindex (SI-kalk) van > -0,5 soms zelfs > 0. Dit wijst erop dat dit water kalkhoudende lagen heeft doorstroomd en daar onder invloed van ofwel anthropogeen aangevoerd zuur (NO3 en SO4) ofwel door een verhoogde beschikbaarheid van het zwakke zuur CO2 extra kalk heeft opgelost. De hardheid van dit water is het gevolg van het doorstromen van kalkrijke lagen. In sommige monsters op hogere gronden en in sommige ondiepe grondwatermonsters uit het Binnenveld is een invloed van bekalking herkenbaar aan een verhoogde ratio Mg/hardheid (het daarvoor meestal toegepaste dolomietkalk bevat relatief veel Mg). De gegevens wijzen erop dat er niet of nauwelijks aanvoer van nitraat of sulfaat via het grondwater optreedt. De K gehalten zijn soms licht verhoogd ten opzichte van natuurlijke waarden. De NH4-gehalten kunnen relatief hoog zijn. In hoeverre dit samenhangt met bemestingsinvloeden is vooralsnog niet aan te geven, aangezien NH4-gehalten in veengronden ook van nature hoog kunnen zijn (med. C. van Beek, KWR). Gezien de vaak hoge pH en hardheid van het grondwater en de kalkrijkdom van de ondergrond ligt het voor de hand dat fosfaat in sterke mate aan Ca gebonden wordt (Braakhekke et al., 2003) en de aanvoer via het grondwater beperkt is.

Samenvattend:

In tegenstelling tot de eerdere verwachting blijkt dat het ondiepe grondwater in de peilbuizen onder de natuurgebieden niet of weinig verzuurd of vermest. Er heeft in de bovenste meters (waarschijnlijk) wel vervanging van watertypen plaatsgevonden, maar het gaat dan vooral om vervanging van het middeldiepe grondwater door een lokaal, zeer basenrijk grondwatersysteem, dat aangerijkt is in ondiepe kalkhoudende lagen. De beschikbare gegevens wijzen erop, dat het middeldiepe grondwater (type III) al op geringe diepte (vanaf ca. 0 m NAP) voorkomt en vooral naar sloten toe stroomt. In de

Hellen treedt kwel van dit type tot hoog in het profiel op [Uit: Jalink, 2010].

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 24 15-03-2012

De eigen gemeten waarden lijken verwantschap te hebben met het antropogeen beïnvloede type II, behalve dat de chloridewaarden iets lager lijken te zijn. 3.3.2 Oppervlaktewatersysteem

Het afwateringssysteem is in de loop der tijden sterk veranderd, zie figuur 19. Voor de vervening waterde het gebied via de Kromme Eem af richting de Rijn. Voor de afvoer van turf werd de Bisschop Davidsgrift gegraven (1473 - 1481), waarbij voor het zuidelijke deel gebruik werd gemaakt van de Kromme Eem, maar waarbij een deel van de Grift parallel liep aan de Kromme Eem. Toen Veenendaal gesticht werd in 1549 was de vervening in volle gang, 50 jaar later was het merendeel (ten westen, noordoosten en oosten) verveend (Stiboka, 1979). Door grensconflicten tussen Utrecht en Gelre verzandde de Grift, maar rond 1545 kwam er een eind aan de conflicten, de Grift ging weer open en de vervening werd hervat. Eerst liep het kanaal tot aan het huidige Veenendaal, maar in de zestiende eeuw werden rond Veenendaal verschillende zijtakken uitgegraven, waarna in de zeventiende eeuw wegens overstromingen, veroorzaakt door hoog water in de Rijn, de grift bij De Rode Haan afgedamd. Het water in de Rijn staat hoger dan in het IJsselmeer. Daardoor ontstond bij hoog water in de rivier gevaar voor doorbraken. De Grebbedijk is regelmatig doorgebroken, volgens de Utrechtenaren, omdat de Geldersen de dijk te weinig onderhielden. Doorbraken zijn bekend van 1595, 1599, 1643 en 1651. Wegens ontbossing in Duitsland en indijking van de Rijn nam de kans op overstromingen toe. In 1652 werd besloten de Slaperdijk aan te leggen, dat in 1664 grotendeels gereed was, maar pas in 1799 werd verbonden met de Groeperkade (bron: grebbelinie.nl). De natuurlijke waterscheiding verdween door het afgraven van het veen, waardoor het afwateren naar het noorden werd verplaatst. Rond 1714 werd de Bisschop Davidsgrift verbonden met de Schoonderbeekse grift, en waterde het af naar het noorden via de Heigraaf - Woudenbergse Grift - Heiligenberger (Lunterse) Beek – Eem (wikipedia). Voor het ontginnen van het veen werd een intensief slotenstelsel gegraven, dat afwaterde via de Grift. Het gebied watert af via de Grift naar het noorden. Het peil in de Grift ter hoogte van het onderzoeksgebied wordt bepaald door middel van de stuw ‘Rode Haan’, dat ten noordwesten van Veenendaal ligt, zie ook figuur 20. In de zomer wordt door verdrinking van deze stuw het peil bepaald door de westelijker gelegen stuw ‘De Groep’ (DLG en SBB, 2011). Stroomopwaarts ligt de stuw Veenkampen, hier wordt een peil van NAP + 4.75 m gehandhaafd. Het Griftpeil is volgens het peilbesluit 430 cm + NAP (winterpeil) en 450 cm + NAP (zomerpeil) (Huijskes, 2011). De werkelijke peilen zijn hoger wegens de afstand tot de stuw ‘Rode Haan’ en verhang in de waterlijn en bedragen gemiddeld 440 en 455 cm + NAP (Huijskes, 2011). Neerslaggerelateerde afvoeren doen het peil schommelen. Het winterpeil schommelt bijvoorbeeld tussen 420 en 515 cm + NAP (Huijskes, 2011).

Figuur 19: Waterwegen rond 1550. Bron: Gemeentearchief Veenendaal.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 25 15-03-2012

Figuur 20: Ligging van de belangrijkste stuwen in relatie tot het plangebied. Afgebeeld zijn ook de primaire watergangen (afvoer groter dan 80 liter per seconde), het onderzoeksgebied (oranjebruine lijn) en het plangebied (rood omlijnde percelen). Ondergrond: Luchtfoto 2011.

Figuur 21: Oppervlaktewaterstelsel. Afgebeeld zijn de primaire (afvoer groter dan 80 liter per seconde), secundaire (afvoer tussen 30 en 80 liter per seconde) en tertiaire (afvoer kleiner dan 30 liter per seconde) en overige watergangen. Aan de dichtheid van het afwateringsstelsel zijn de natte en minder natte gebieden goed te onderscheiden, zoals de dekzandruggen. Een deel van de primaire waterlopen lopen oostelijk van het plangebied haaks op het grondwatersysteem. Ondergrond: AHN 2007. Bron: Gisbestanden Waterschap Vallei & Eem, Waterlijnen Top10nl.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 26 15-03-2012

De percelen van het plangebied worden ontwaterd door een stelsel van overige waterlopen en greppels, die via primaire en tertiaire waterlopen afwateren, zie de figuren 21 en 22. Een groot deel van het gebied is als waterbergingsgebied aangemerkt. Onduidelijk is hoe groot de kans is in de huidige situatie dat het gebied zal inunderen (ongeveer T= 5), al helemaal onduidelijk is hoe vaak dat zal zijn mocht het Griftpeil verhoogd worden (Bakel, J. van, 2010). Een lopend onderzoek naar mogelijke effecten van inundatie, slibdeeltjes en kwaliteit daarvan heeft nog niets opgeleverd omdat er nog geen inundatie heeft plaatsgevonden (mond. med. Harry Huijskes). Ten opzichte van streefwaarden voor de middenloop van een natuurlijke, langzaam stromende beek zijn zowel ’s zomers als ’s winters de huidige gehaltes totaal-fosfaat en nitraat fors hoger. Daarnaast is het opvallend dat de gehaltes van chloride, totaal-stikstof, nitraat en sulfaat van de Grift ’s winters verhoogd zijn en sterker variëren dan ’s zomers (DLG en SBB, 2011). Het Griftwater is dus vrij voedselrijk, dat gevolgen kan hebben voor voedselarmere natuurbeheertypen bij inundatie met dit water.

Figuur 22: Oppervlaktewaterstelsel van het plangebied. Afgebeeld zijn de primaire (afvoer groter dan 80 liter per seconde), secundaire (afvoer tussen 30 en 80 liter per seconde) en tertiaire (afvoer kleiner dan 30 liter per seconde) en overige watergangen. Aan de dichtheid van het afwateringsstelsel zijn de natte en minder natte gebieden goed te onderscheiden, zoals de dekzandruggen. Ondergrond: AHN 2007. Bron: Gisbestanden Waterschap Vallei & Eem, Waterlijnen Top10nl.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 27 15-03-2012

Belangrijke aandachtspunten water: - De reikwijdte van het grondwatersysteem wordt bepaald door de

inzijgingsgebieden van de stuwwallen, de lokalere inzijgingsgebieden van de dekzandruggen, de geohydrologische basis van het grondwatersysteem, dat gevormd wordt door de Tertiaire kleien van de Formatie van Oosterhout. Het water verlaat het watersysteem via het oppervlaktewater van de Grift in noordwestelijke richting;

- De gestuwde watervoerende afzettingen van de Utrechtse heuvelrug lopen door in de ongestuwde watervoerende pakketten;

- De weerstand van het Laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente is het grootst (c-waarde van 0 – 25.000 en 25.000 – 50.000 dagen), gevolgd door de 2 kleilagen van de Waalre-Formatie (beide 1000 dagen), de slecht doorlatende lagen van Boxtel (0 – 500 dagen) en de laagste weerstand van de Woudenberg-Formatie (0 – 50 dagen);

- De slecht doorlatende laag van de Eem-Formatie komt net ten noorden van het onderzoeksgebied voor, heeft een weerstand (c-waarde) van 500 tot 1000 dagen en heeft mogelijk ook invloed op het uittreden van kwelwater in de Blauwe Hel en Hel;

- Onder de Natura 2000 gebieden en onder het plangebied komen relatief ondiep gelegen slecht doorlatende lagen voor van de Formatie van Boxtel;

- Het kwelwater komt in het plangebied niet meer in maaiveld maar wordt afgevangen door de Grift en andere waterlopen;

- Er is sprake van verdroging. Door onder meer ander grondgebruik (mogelijk met een andere verdampingsgraad, het bebouwde oppervlak etc.), ontginning van het veen, de ontwatering en peilverlagingen en grondwateronttrekkingen voor de industrie, landbouw en drinkwaterwinning is het natuurlijke grondwatersysteem gewijzigd;

- Er lijkt een drainerende invloed waar te nemen te zijn richting de Grift die mogelijk al op een afstand van 150 meter waar te nemen valt. Dit kan veroorzaakt worden door de Grift, maar mogelijk ook door de invloed van de sloten die loodrecht op de Grift daarmee in verbinding staan (Griftpeil);

- De gemiddelde laagste grondwaterstanden in de zandondergrond lijkt samen te vallen met het gemiddelde winterpeil van de Grift, dit is anders in de veengronden;

- Aan de oostzijde op de flank van het onderzoeksgebied, waar de zandondergrond wegduikt en de veendikten toenemen, lijkt het grondwater iets te worden opgeperst, mogelijk komt dit door het verschil in weerstand van veen en zand;

- Het percolerende neerslagoverschot doorstroomt kalkrijke afzettingen en verandert daardoor van kwaliteit;

- Op enkele meters diepte (rond de 0 meter + NAP) komt het grondwater type III voor; schoon, matig gebufferd middeldiep grondwater, dat arm is aan chloride, sulfaat, nutriënten en ijzer;

- Vaak komt boven type III grondwater het grondwater type II voor. Dit kan relatief rijk zijn aan chloride en natrium en er kunnen verhoogde gehalten aan sulfaat en nutriënten in zitten, daarnaast is het vaak aanzienlijk rijker aan opgelost ijzer dan het middeldiepe grondwater type III. Dit watertype kent allerlei variaties in samenstelling, afhankelijk van de herkomst van het water en de doorstroomde afzettingen. 3 Belangrijke variaties zijn:

o hard lokaal grondwater, met een hoge hardheid en alkaliteit: dit is sterk gebufferd grondwater dat in de ondiep gelegen kalkrijke lagen is aangerijkt;

o matig hard lokaal grondwater, met een hogere hardheid dan het regionale grondwater

o zacht lokaal grondwater, dit is niet of nauwelijks aangerijkt recent geïnfiltreerd regenwater of zeer lokaal grondwater;

- De eigen gemeten waarden lijken verwantschap te hebben met het antropogeen beïnvloede type II, behalve dat de chloridewaarden iets lager lijken te zijn;

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 28 15-03-2012

Belangrijke aandachtspunten water – vervolg-:

- De gegevens wijzen erop dat er niet of nauwelijks aanvoer van nitraat of sulfaat via het grondwater optreedt. Hoge sulfaatwaarden ontstaan door oxidatie van sulfiden door het droogvallen van het veen;

- Het oppervlaktewaterstelsel is in de loop der eeuwen aangepast. Hierdoor zijn overstromingen toegenomen vanuit de Rijn. Ook is de waterscheiding in het veen door afgraven verdwenen en is de afwatering richting het noorden verplaatst;

- Het oppervlaktewaterpeil in de Grift wordt vooral bepaald door de stuw ‘Rode Haan’, en in de zomer wordt door verdrinking van deze stuw het peil bepaald door de westelijker gelegen stuw ‘De Groep’;

- Het gebied is als waterbergingsgebied aangemerkt. Hoe vaak het gebied in de huidige situatie zal inunderen met Griftwater is onduidelijk (ongeveer T=5), hoe vaak dat zal zijn mocht het Griftpeil verhoogd worden is onbekend;

- Het water van de Grift is vrij voedselrijk, te voedselrijk in vergelijking met de normen die gelden voor de middenloop van een natuurlijke, langzaam stromende beek.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 29 15-03-2012

3.4 Bodem De bodemkaart 1:50.000 laat de grote lijn van verspreiding van bodemtypen zien in het Binnenveld, zie figuur 23. De beschreven boringen die opgenomen zijn in het bodeminformatiesysteem vanbodemdata.nl wijken wel af van de aangetoonde bodemtypen op de kaart (bijvoorbeeld het beschrijven van een veengrond op de locatie waar de bodemkaart een gooreerdgrond aangeeft, zie Bijlage 4 Gegevens bodemdata. Opvallend is de laagte in het Binnenveld, waar veel veengronden in voorkomen. Soms komt de zandondergrond binnen 120 cm onder maaiveld voor, soms zakt het dieper weg en bestaat het veenpakket uit zeggeveen, rietveen en / of broekveen. Richting het zuiden is de invloed van de rivier groter geweest en komen koopveengronden en weideveengronden voor, broekeerdgronden met een klei- of zaveldek en poldervaaggronden en drechtvaaggronden. Op de flank van de stuwwal komen hoge en lage enkeerdgronden voor. In de laagte tussen het veengebied en de stuwwal komen beekeerdgronden voor, met op de iets hogere dekzandruggen veld- en laarpodzolgronden. Op de dekzandruggen aan de oostkant komen vooral hoge enkeerdgronden en laarpodzolgronden voor, soms nog veldpodzolgronden. Aan de oostzijde van de veengronden komen vooral beekeerdgronden voor. Aan de noordwestzijde van het Binnenveld komen gooreerdgronden voor op de gordeldekzandwelvingen en –vlakten. Een bodemkaart 1:50.000 is goed bruikbaar voor de patronen op grotere schaal, maar ongeschikt om natuurontwikkeling op de baseren. De kaart werd dan ook voor een ander doel gemaakt, met een andere boordichtheid. Ook bestaat er een oude bodemkartering van het plangebied uit 1950, de ‘Bodemkaart van de omgeving van Wageningen’ (Buringh, P, 1951). Dit is nog voor de ontwikkeling van het bodemclassificatiesysteem op een pedogenetische basis door De Bakker en Schelling. Deze kaart is gegeorefereerd, zie figuur 24. Hoewel deze kaart niet de huidige classificatie toont, kan de informatie wel gebruikt worden om in combinatie met het AHN, grondboringen en veldwaarnemingen en de bodemkaart 1:50.000 een meer gedetailleerde bodemkaart te realiseren. De kartering komt in grote lijnen overeen met die van de bodemkaart 1:50.000, maar heeft meer details. Globaal kan de volgende vertaling worden gemaakt van de in deze kartering genoemde bodemtypen naar de huidige classificatie (De Bakker en Schelling): Koopveengronden, madeveengronden, broekeerdgronden, gooreerdgronden, poldervaaggronden en drechtvaaggronden, zie tabel 1. Opvallend is het detail van de kaart, zie figuur 24 en 25. Alle veengronden betreffen mesotroof en eutroof veen (Buringh, 1951). De kleiige veengronden vormen de overgang van de ‘zuivere’ veengronden naar de zeer venige komgronden meer zuidelijk. Doordat ze kleiig waren, waren ze ongeschikt voor turfwinning en zijn ze niet vergraven. Interessant is ook dat de veengronden toen (1951) nog een grotere dikte kennen dan nu is aangetroffen. Zo zijn onder andere nu in het noordelijk deel van het plangebied verweerde broekeerdgronden aangetroffen, die volgens deze kartering nog een veendikte van 50 – 100 cm dikte hadden. Volgens Buringh nemen de kleigronden van noord naar zuid in zwaarte toe. Langs de (voormalige loop van de) Kromme Eem zijn grijze komgeulgronden gekarteerd, opgevuld met grijze, vaak sterk roestige, zeer zware kalkarme klei. In het noordelijke deel van het plangebied zijn wisselend natte dekzandgronden gekarteerd. Onder de lagere dekzandgronden komt op ongeveer 4 meter diepte een zandige lössleemlaag voor, waarop het grondwater in westelijke richting afstroomt. Hierdoor zijgt het grondwater relatief minder diep in (Buringh, 1951). Het betreft de huidige gooreerdgronden.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 30 15-03-2012

Figuur 23: Bodemkaart 1:50.000. De rode stippen betreffen beschreven boringen die opgenomen zijn in het bodeminformatiesysteem van bodemdata.nl, die nabij het plangebied liggen. Het plangebied is met rode lijn aangegeven. Opvallend zijn onder andere de met vooral veengronden gevulde laagte van het Binnenveld, de kleigronden in het zuiden en de hoge enkeerdgronden op de stuwwalflanken (west) en hogere dekzandruggen (oost).

Code Naam bodemtype

hVz Koopveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

hVc Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

Vo Vlietveengronden

pVc Weideveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

zVz Meerveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

zVc Meerveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

Vz Vlierveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

kWz Broekeerdgronden met zavel- of kleidek

zWz Broekeerdgronden met zanddek

vWz Broekeerdgronden met moerige bovengrond

Hn21 Veldpodzolgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

cHn21 Laarpodzolgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

EZg21 Lage enkeerdgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

zEZ21 Hoge zwarte enkeerdgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

bEZ21 Hoge bruine enkeerdgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

bEZ30 Hoge bruine enkeerdgronden, grof zand

pZg21 Beekeerdgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

pZg23 Beekeerdgronden, lemig fijn zand

pZn21 Gooreerdgronden, leemarm tot zwak lemig fijn zand

Rv01C Drechtvaaggronden op veen, kalkloos

Rn44C Poldervaaggronden, zware klei, zware ondergrond. Kalkloos

Rn47C Poldervaaggronden, zware klei, zware laag, soms zware ondergrond. Kalkloos

Rn62C Poldervaaggronden, zavel en lichte klei, op zand. Kalkloos.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 31 15-03-2012

Figuur 24: Gegeorefereerde bodemkaart van Buringh uit 1951. Het plangebied is met rode stippellijn aangegeven.

Tabel 1: Beschrijving van de bodemtypen door Buringh uit 1951 en de mogelijke bodemtypen die het betreffen volgens het huidige classificatiesysteem (Cate, J. A. M. ten, 1995).

V3z: Veengronden op zand kV3: Kleiige veengronden Z6.3: Wisselend natte dekzand-

graslandgrond Rv1k: Venige komgronden op zware klei Rkb3: Grijze komgeulgrond Rv2z: Zeer venige komgrond op dekzand Rv2x: Zeer venige komgrond op veenklei

Code Beschrijving Huidige bodemtype(n)

kV3

Lage kleiige graslandveengronden. Bovengrond bestaande uit

grauw kleiig veen (klei met meer dan 40 % organische stof); tot 75

cm nog wel iets klei bevattend; daaronder bruin riet-zeggeveen.

Men spreekt wel van „zware veengrond".

Koopveengronden

V3z-1

Lage graslandveengrond op dekzand, veenpakket dunner dan 50

cm. Bovengrond 20 cm veraard, soms iets kleiig. Veen bevat de

resten van riet, zeggen en hout, van 100 cm diepte overwegend

zeggeveen.

Koopveengronden en

madeveengronden, mog.

broekeerdgronden

V3z-2

Lage graslandveengrond op dekzand, veenpakket tussen 50 en 100

cm. Bovengrond 20 cm veraard, soms iets kleiig. Veen bevat de

resten van riet, zeggen en hout, van 100 cm diepte overwegend

zeggeveen.

Koopveengronden en

madeveengronden

Z6.3

Wisselend natte dekzand-graslandgrond. Zodelaag humeus;

daaronder vaak grauwgele en grijze, soms iets bruine kleuren, in

de ondergrond vaak via bruin en bruingeel overgaand in blond geel

zand; soms geen of weinig bruine kleuren; geen reductiekleuren in

de ondergrond.

Gooreerdgronden

Rv1k-1

Venige komgrond op zware klei. Zeer zware, dikwijls zure,

vuilgrijze, roestige klei met 20 tot 30 % organische stof, in de

ondergrond overgaand in zeer zware, grijsblauw gereduceerde klei.

Poldervaaggrond

Rv2z-2

Zeer venige komgrond op dekzand. De venige kleilaag heeft een

varierende dikte meest van 30 tot 50 cm en rust op een

ondergrond van dekzand. Soms is de kleilaag iets dikker; steeds

zijn het grauwgrijze, zeer zware kleigronden met veel organische

stof en zij zijn zeer roestig. Het dekzand is vuil bruingrijs met

roestvlekken.

Poldervaaggrond, broekeerdgrond

Rv2z-3

Zeer venige komgrond op dekzand. De venige kleilaag heeft een

varierende dikte meest van 50 tot 70 cm en rust op een

ondergrond van dekzand. Soms is de kleilaag iets dikker; steeds

zijn het grauwgrijze, zeer zware kleigronden met veel organische

stof en zij zijn zeer roestig. Het dekzand is vuil bruingrijs met

roestvlekken.

Poldervaaggrond

Rkb3Grijze komgeulgronden. Opgevuld met grijze, vaak sterk roestige,

zeer zware klei; kalkarm; varierende dikte op veen.Poldervaaggrond, drechtvaaggrond

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 32 15-03-2012

Figuur 25: Detail van de gegeorefereerde bodemkaart van Buringh, met het AHN 2007 als ondergrond. Opvallend is het restant van het gooreerdkopje dat nog zichtbaar is op het perceel naast het plangebied, dat als Z6.3 Wisselend natte dekzand-graslandgrond is gekarteerd. Het reliëf is veranderd.

In het plangebied zijn 23 boringen gezet om de globale verbreiding van bodemtypen te beoordelen. Hieruit blijkt dat ook noordelijker dan op de bodemkaart 1: 50.000 wordt aangegeven drecht- en poldervaaggronden voorkomen en dat een deel van het plangebied bestaat uit gooreerdgronden en broekeerdgronden, zie Bijlage 5 Bodemprofielen en figuur 26. Globaal bezien hebben de veengronden overeenkomsten. Vaak ligt er een dek van venige klei op verweerd veen, dat naar beneden toe overgaat in intact zeggeveen met een variërend gehalte aan klei (soms sterk kleiig veen), afgewisseld met stukjes broekveen en riet-zeggeveen. Bij enkele profielen was het rietzeggeveen kleiig tot op het zand. Het kleiige veen duidt op een redelijke gelijke tred tussen veenvorming door vegetatieontwikkeling en inundatie met kleiafzetting. Enkele diepere plekken waren minder kleiig na ongeveer 50 cm – mv, zie ook foto 1 en 2. De zandondergrond is variabel in diepte, gevormd door het dekzandreliëf en mogelijk het smeltwaterreliëf in de ondergrond.

De broekeerdgronden zijn meer verweerd. Het veen is behoorlijk veraard en vaak zeer kleiig. Vaak komt onder het veen een laag sterk lemig fijn zand voor. Soms vertoond het zand tekenen van inspoeling van humuszuren door verdroging en verwering van het veen. De gooreerdgronden zijn iets kruinig gelegd, soms afgeschoven, soms opgehoogd. De bovengrond bestaat uit kleiig zand. Het kopje is nog intact zichtbaar op figuur 24 en 25 (staan ook geen schopjes van vergraven bij), dus rond 1951 nog intact. De enige veldpodzolgrond aangetroffen in het plangebied lijkt afgeschoven te zijn (‘onthoofd’). Het kopje is ook in gebruik als toegang voor het perceel.

Foto 1: Detail van guts met kleiig verweerd veen overgaand in niet kleiig intact rietzeggeveen, dat na het doorsnijden snel oxideert.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 33 15-03-2012

Figuur 26: Globale bodemkaart op basis van de 23 profielbeschrijvingen, veldwaarnemingen, het AHN 2007 en de bodemkaart van Buringh. Op de inzet dezelfde kaart doorzichtig met het AHN. Ondergrond: AHN 2007.

Foto 2: Onverweerd niet kleiig rietzeggeveen.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 34 15-03-2012

Belangrijke aandachtspunten bodem:

- In het plangebied zijn veldpodzolgronden, gooreerdgronden, broekeerdgronden, koopveengronden, poldervaaggronden en drechtvaaggronden aangetroffen;

- De opbouw van het zeggeveen, rietzeggeveen en bosveen heeft soms overeenkomsten in het plangebied. Dieper onder maaiveld komt intact onverweerd zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen voor. Op een diepte van ongeveer tussen de 30 en 50 cm onder maaiveld begint het kleiige veen. Hierop komen uitzonderingen voor, zoals het veen onder de drechtvaaggrond en kleiig veen tot een diepte van 90 cm onder maaiveld. Deze uitzonderingen zijn vlakbij de oorspronkelijke loop van de Kromme Eem gelegen;

- De pH profielen laten weinig variatie zien, schommelen rond de 6 – 6,5. Mogelijk komt dit door antropogene beïnvloeding;

- De bodemkaart uit 1951 van Buringh laat grotere veendikten zien dan in de huidige situatie, deze verschillen bijvoorbeeld bij enkele huidige broekeerdgronden van 50 – 100 cm dikte destijds (toen dus nog veengronden) tot < 40 cm nu.

3.5 Planten Het onderzoeksgebied heeft met gebieden als de Hel, de Blauwe Hel en de Bennekomse Meent grote bekendheid door het voorkomen van vegetaties als trilvenen, blauwgraslanden, dotterbloemhooilanden, grote zeggenmoeras en voedselrijk moeras. De vegetatietypen in het plangebied bestaan voor het merendeel uit rompgemeenschappen. Op associatieniveau ontwikkelde vegetatietypen betreffen de associatie van waterpeper en tandzaad en de associatie van moerasspirea en echte valeriaan en het lissen-ooibos, zie Bijlage 6 Vegetatiegegevens. De associatie van waterpeper en tandzaad komt voor op vertrapte drassige weilanden, langs slootkanten en greppels en is een pioniergemeenschap van natte, matig tot zeer voedselrijke, zure tot neutrale, niet-zilte grond (Schaminée et al, 1998). De associatie van moerasspirea en echte valeriaan komt onder andere voor op stikstof- en voedselrijke venige of kleiige grond (Stortelder et al, 1999). Het lissen-ooibos komt vooral voor op sterk kleiige periodiek overstroomde voedselrijke standplaatsen (Stortelder et al, 1999). De rompgemeenschap van haarfonteinkruid komt voor in helder, basenrijk, mesotroof water en is vrij algemeen in veengebieden (Schaminée et al, 1995). De rompgemeenschap van rietgras komt voor in nitraat- en fosfaatrijk milieu op plaatsen met een sterk fluctuerende waterstand en is buiten de oevers van grote rivieren indicator van peilverlaging en eutrofiëring (Schaminée et al, 1995). De rompgemeenschap van grote vossenstaart en kweek komt voor op vochtige, voedselrijke klei- en leemgronden bij intensief landbouwkundig gebruik (Schaminée et al, 1996). De rompvegetaties met gestreepte witbol komen voor op voedselrijke vochtige zand- en veengronden en komen vaak voort uit vochtige en natte schraallanden die door bemesting en drainage zijn gedegradeerd, ofwel uit voormalig intensief bemeste raaigrasweilanden die worden verschraald (Schaminée et al, 1996). Op standplaatsen met een hoge voedselrijkdom (bijv. waar het maaisel niet wordt afgevoerd) is de rompgemeenschap van fluitenkruid tot ontwikkeling gekomen (Schaminée et al, 1996). Er komen vooral (algemene) soorten voor uit de fonteinkruiden-klasse (watervegetatie), de riet-klasse (grote zeggen), de weegbree-klasse (zilverschoon-verbond), de klasse der matig voedselrijke graslanden (vooral dotterbloem-verbond), de tandzaad-klasse, de klasse der natte strooiselruigten, de klasse der nitrofiele zomen en de klasse der wilgenvloedbossen en –struwelen. De vegetatietypen en planten komen overeen met de ‘vegetatietypen’ die zijn onderscheiden in Broek, T. van den en Grootjans, 2005.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 35 15-03-2012

3.6 Dieren Er zijn 141 soorten vogels waargenomen in het gebied Binnenveld – Veenkampen, waar het plangebied onderdeel van uitmaakt (waarneming.nl), zie Bijlage 7 Fauna. Naast (soms zeldzame) doortrekkers zijn er verscheidene broedvogels. Hieronder zijn weidevogels en akkervogels. Kritische soorten als grutto en tureluur nemen af op agrarische percelen. Tureluur en grutto handhaven zich beter op SBB-percelen. De kievit is met 259 nesten de belangrijkste weidevogel in het Binnenveld. Kwartel, gele kwikstaart en patrijs komen voor, veldleeuwerik komt opnieuw voor in faunaranden en de wulp neemt toe (Paassen, H. van, 2011), zie Bijlage 7 Fauna. Er zijn 9 soorten zoogdieren gemeld, merendeel algemene soorten, wezel en dwergmuis zijn iets minder algemeen. Er zijn 5 soorten amfibieën waargenomen en geen reptielen. Het betreft vooral algemene soorten, op de poelkikker na (rode lijst kwetsbaar). Alle 9 soorten dagvlinders die zijn waargenomen zijn thans niet bedreigde soorten. Het zijn weinig kritische soorten. De 21 soorten libellen en juffers betreffen ook algemenere soorten. Soorten als de weidebeekjuffer en blauwe breedscheenjuffer zijn kenmerkend voor onbeschaduwde beken. De variabele waterjuffer, het lantaarntje, beide roodoogjuffers en de paardenbijter zijn kenmerkend voor de voedselrijkere sloten met weelderige vegetatie. Soorten die meer in laagveenwateren voorkomen zijn gewone en houtpantserjuffer, variabele waterjuffer, het lantaarntje, beide roodoogjuffers, de bruine en vroege glazenmaker, de glassnijder, smaragdlibel, viervlek, gewone oeverlibel en steenrode heidelibel (Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, 2002). Er zijn 16 soorten vissen geconstateerd, waaronder de bittervoorn (rode lijst) en de 2 modderkruipers (beschermd). Er worden 3 soorten sprinkhanen en krekels gemeld. Het betreft (vrij) algemene soorten. Moerassprinkhaan en zompsprinkhaan (beide rode lijst) worden vermeld in het beheerplan (DLG en SBB, 2011).

3.7 Globale ontginningsgeschiedenis Volstaan wordt met een zeer globale beschrijving van de ontginningsgeschiedenis. De oorspronkelijke begroeiing in et gebied zal hebben bestaan uit berken – eikenbossen op de dekzandruggen en in het veengebied uit broekbossen en later ook zeggenmoeras, gezien het dikke pakket zeggeveen. Mogelijk hebben op de flanken van het gebied meer bossen gestaan. Veel toponiemen en plaatsnamen eindigen op -lo of hebben het woord woud in de naam, dat duidt op ontginningen uit bos. Het gebied zal waarschijnlijk wel door de jagers-verzamelaars zijn gebruikt, maar de oudste vondsten uit de directe omgeving van het plangebied stammen uit het neolithicum en liggen op de hogere dekzandrug ten noordoosten van het plangebied. Gedurende het neolithicum veranderde het gebruik van jagen – verzamelen naar een combinatie van boeren op een min of meer vaste verblijfplaats, gecombineerd met aanvullende jacht en verzamelen (neolithisering). Het gebied zal toen nog een zeer nat veengebied zijn geweest, minder geschikt voor akkerbouw, maar wel voor jacht. Bij de Kraats zijn ook vondsten gedaan uit de ijzertijd. Hier zijn ook veel vondsten uit de vroege middeleeuwen gedaan. De hoger gelegen gronden werden vroeg in gebruik genomen. Op de hoger gelegen gronden werden akkers ingericht. Door het gebruik van mineraalhoudende plaggen (potstalcultuur) zijn plaggendekken ontstaan op deze gronden. Op de dekzandruggen ontstonden vooral kamphoeven, dat eerst vrije, maar later leenplichtige bezittingen betrof (Stiboka, 1973).

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 36 15-03-2012

In de volle middeleeuwen (1301) wordt bij een van de kamphoeven (Harselo) hier een wachtpost (versterkte boerderij) gebouwd tegen invallen vanuit het Sticht. Dit wordt in de 16e eeuw een kasteel, dat in 1814 is afgebroken (ede.nl). De ontginning van het veen begon in de eerste helft van de 15e eeuw. Voor de afvoer van de turf werd de Bisschop Davidsgrift gegraven (1473 - 1481), waarbij voor het zuidelijke deel gebruik werd gemaakt van de Kromme Eem, maar waarbij een deel van de Grift parallel liep aan de Kromme Eem. In 1546 verleende de landsheer, keizer Karel V, de gezamenlijke eigenaren van de gronden, de veengenoten, toestemming tot vervening. Deze veencompagnie, de eerste boven de grote rivieren, nam het initiatief tot de stichting van een nederzetting die kon dienen als centrum voor het hele turfwinningsgebied [veenendaal.nl]. Toen Veenendaal gesticht werd (1549) was de ontginning in volle gang, rond 1600 was het gebied vrijwel verveend, op de kleiige veengronden na (stiboka, 1973). De aanpassingen aan het watersysteem zijn beschreven in 2.3.2 Oppervlaktewatersysteem. Opvallend is ook de openheid van het plangebied na de ontginningen, de perceelstructuren (slagenverkaveling). Er zijn weinig opgaande structuren en landschapselementen. Deze nemen toe (ook in de veen- en broekontginningen) richting de dekzandrug. Een deel van de gronden was particulier bezit en een deel was in gezamenlijk gebruik, zoals de Bennekomse meent. Een meent is een onverdeelde gemeenschappelijke weide. Deze zijn later ook overgegaan in particulier bezit. De hooilanden waren in particulier gebruik. Alle kavels in ‘de Veenkampen’ waren volgens de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel (OAT), het kadasterbestand van 1811 – 1832, in gebruik als weiland en in particulier bezit (watwaswaar.nl). Volgens de OAT was de Bennekomse Meent nog in gemeenschappelijk gebruik bij de buurt van Bennekom. Ook de percelen in ‘de Slagen’ zijn in gebruik als weiland. In de achttiende en de negentiende eeuw werd de tabaksteelt belangrijk in de Gelderse Vallei (KICH). Opvallend is de bebossing van de stuwwallen, dat sterk toeneemt tussen 1850 en 1900. Bossen verdampen meer als de lagere heidevegetaties, aannemelijk is dat dit ook gevolgen heeft voor de toestroom van kwel. De ruilverkaveling Ede – Veenendaal (plan uit 1939, uitvoering na oorlog tot 1951) heeft veel kavelstructuren veranderd, de ontsluiting en de ontwatering werden verbeterd, het grondbezit werd ontsnipperd. Er kon intensiever worden geboerd. Het gemengde bedrijf verdween meer en men specialiseerde, veelal richting intensieve veehouderij. Engen werden beheerd als grasland en maïs werd meer geteeld. Zie ook de verschillen tussen de figuren 23, 24, 25 en 26 en de kaarten in Bijlage 8 Historische kaarten. Het reliëf werd steeds meer aangepast en door aanleg van woonwijken, drainage, peilverlagingen, grondwaterwinning e.d. verdroogde het gebied. Het veen is deels verbrand (zie verschil veendikte, 2.4 Bodem). Hierdoor en door intensieve bemesting werden veel agrarische gronden hypertroof en ontstonden soortenarme (eiwitrijke) vegetaties. Er zijn in het plangebied geen grote verschillen meer tussen de kaartbladen van 1958 en later, behalve de aanleg van de eendenkooi.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 37 15-03-2012

Figuur 27: Het minuutplan, de kadasterkaart bij de oorspronkelijke aanwijzende tafel (OAT) van 1811 – 1832, van de Veenkampen. De perceelsnummers zijn duidelijk weergegeven. Deze kaart is gegeorefereerd op basis van nog bestaand reliëf (AHN 2007), perceelstructuren, wegen en de luchtfoto 2011. De gronden waren in eigendom bij particulieren en in gebruik als weidegronden. De voormalige loop van de Kromme Eem is hiermee goed bepaald. Ondergrond: luchtfoto 2011.

Figuur 28: Het minuutplan, de kadasterkaart bij de oorspronkelijke aanwijzende tafel (OAT) van 1811 – 1832, van de Slagen. De perceelsnummers zijn duidelijk weergegeven. Deze kaart is gegeorefereerd op basis van nog bestaand reliëf (AHN 2007), perceelstructuren, wegen en de luchtfoto 2011. De gronden waren in eigendom bij particulieren en in gebruik als weidegronden. De soms zeer kleine, opstrekkende verkaveling is goed zichtbaar. Ondergrond: luchtfoto 2011.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 38 15-03-2012

Figuur 29: De opnieuw gegeorefereerde topografische militaire kaart (TMK) van 1850. Veel van de huidige structuren zijn op deze kaart herkenbaar. Ook is de openheid van het gebied kenmerkend (weinig opgaande structuren). Richting de dekzandrug nemen de slootbegeleidende landschapselementen toe, zie het gebied ten oosten van ‘De Rhijn’.

Figuur 30: Gegeorefereerde topografische kaart van 1958. Bron: Watwaswaar. Ondergrond: luchtfoto 2011.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 39 15-03-2012

4 Synthese en globale systeemwerking Het regionale grondwatersysteem begint bij de inzijgingsgebieden op beide stuwwallen (Ede-Wageningen en Utrechtse Heuvelrug). Ook lokale hoogten, zoals dekzandruggen en -kopjes dienen als inzijgingsgebied voor het lokale grondwatersysteem. In de kopjes en dekzandruggen in (de omgeving van) het onderzoeksgebied zijn, in het mineralogische armere moedermateriaal, onder invloed van het infiltrerende neerslagoverschot veldpodzolgronden ontstaan. Het betreft de atmotrofe vochtige zandgronden. Hierop groeiden van oorsprong berken – eikenbossen. Deze gronden zijn al vroeg door de mens gebruikt, waarbij de invloed steeds groter werd nadat in het neolithicum werd begonnen met kleinschalig boeren en men zich min of meer permanent vestigden. Er zijn vondsten vanaf het neolithicum en ijzertijd gedaan op de nabij gelegen (iets hogere) dekzandruggen die doorlopen tot in het plangebied. Mogelijk dat deze gronden later weer verlaten zijn, omdat de vroeg-middeleeuwse ontginningen daar Harslo heten, wat lijkt te duiden op ontginning van bossen met hazelaar. De hogere gronden werden als bouwland gebruikt en daar ontstonden uiteindelijk onder invloed van de potstalcultuur door het gebruik van mineraalhoudende plaggen plaggendekken op, de hogere enkeerdgronden. Ook komen op de overgangen van hoogten naar laagtes, op ruggen en kopjes gooreerdgronden voor. Die zijn ontstaan onder invloed van meer lokaal grondwater dat onder invloed van het verhang van de stuwwal richting het lagere opgevulde tongbekken en het voorkomen van een ondiepe leemlaag lateraal afstroomt en hebben ook soms een kleidek. De gooreerdgronden hebben een vochtig karakter maar hebben een wisselende waterstand, waardoor er geen moerige eerdlaag is ontstaan maar een minerale. Het zijn de minerotrofe zandgronden met lateraal toestromend grondwater. Hier groeiden oorspronkelijk vochtige berken – eikenbossen en mogelijk ook zompzegge – berkenbroekbossen, mogelijk dat plaatselijk veen de laagste gronden heeft overgroeid. Ze zijn ontgonnen en in gebruik genomen als weidegronden. Het gooreerdkopje in het plengebied is na 1951 vergraven. De geohydrologische basis van het grondwatersysteem wordt gevormd door de slecht doorlatende mariene Tertiaire kleien van de Formatie van Oosterhout. Door het hoogteverschil tussen vallei en stuwwallen en de weerstanden van de slecht doorlatende lagen bestaat er in het afgedekte watervoerende pakket onder de het Laagpakket van Uitdam een grote stijghoogte. Ook in de ondiepere watervoerende pakketten heerst een overdruk, waardoor kwel optreedt in de lagere delen van het Binnenveld en naar watergangen. Het regionale grondwater kwelt lokaal op in de vallei tussen de stuwwallen, ongeveer ter hoogte van de Grift. De grondwaterkwaliteit is door het doorstromen van meerdere kalkrijke afzettingen veranderd van een regenwaterkarakter naar een sterk grondwaterkarakter. Het freatisch pakket en diepere pakketten zijn kalkrijk en de zandondergrond van Binnenveld is al binnen enkele meters kalkhoudend. Op de meeste plekken is ondiep basenrijk grondwater aanwezig (Kemmers notitie en Jalink, 2009, 2010). Het merendeel van het ondiepe grondwater is antropogeen beïnvloed (Mark Jalink, 2009, 2010). De analyse van 9 watermonsters (2 oppervlaktewatermonsters en 7 grondwatermonsters) die bemonsterd zijn op de BBL-percelen laten zien dat het water bestaat uit schoon, matig gebufferd, matig sterk gebufferd en sterk gebufferd meestal basenrijk grondwater en uit matig vervuild, matig sterk gebufferd grondwater. Een groot deel van het plangebied betreft een (voormalig) groot veencomplex, waar de zandondergrond dieper onder maaiveld lag en er door kweldruk en inundatie van beek- en rivierwater (en deels stagnerend atmotroof water) meer permanent natte omstandigheden waren. Deze veenvorming trad op vanaf het begin van het Holoceen, maar vooral vanaf het Atlanticum. Hierop groeiden elzenbroekbossen en zeggenmoerassen, mogelijk ook hoogveenvegetaties. Noordelijker, in de Achterbergse hooilanden is veenmosveen in de ondergrond aangetroffen (Giesen & Geurts, 2004). Deze vegetaties leverden het strooisel dat door de permanent natte omstandigheden tot veenvorming leidde. Het veengebied waterde via de Kromme Eem af op de Rijn. Door overstromingen van de Rijn kon via de (inmiddels gedempte) Kromme Eem, die afwaterde op de Rijn, het rivierwater het veengebied binnendringen. Hierdoor zijn veel gronden bedekt door een venig kleidekje en komt er veel kleiige veen voor. Het kleiige veen duidt op redelijk gelijk opgaande veenvorming en kleiafzetting.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 40 15-03-2012

Vanaf de late middeleeuwen (1473) wordt ook het veengebied ontgonnen. Voor de afvoer van de turf werd de Bisschop Davidsgrift gegraven (1473 - 1481), waarbij voor het zuidelijke deel gebruik werd gemaakt van de Kromme Eem, maar waarbij een deel van de Grift parallel liep aan de Kromme Eem. Veel veen was ontgonnen rond 1600. De natuurlijke waterscheiding verdween door het afgraven van het veen, waardoor het afwateren naar het noorden werd verplaatst. Veel veengronden in het plangebied zijn niet (geheel) ontgraven, omdat het door de klei niet geschikt was als brandstof (Stiboka, 1979). Door de ontginning, de verbeteringen aan de ontwatering en peilverlagingen, ander grondgebruik op de inzijgingsgebieden, de aanleg van woonwijken (vergroting verhard oppervlak, minder inzijging, drainage, mog. bemaling), waterwinning en andere grondwateronttrekkingen is het gebied verder verdroogd. Dit is ook af te leiden uit het verschil in veendikte die nu zijn aangetroffen in relatie tot de gekarteerde veendikten in 1951 (Buringh). Deze zijn in het plangebied in die tijd van veendiktes tussen de 50 en 100 cm naar diktes > 40 cm gegaan, waardoor de oudere koopveengronden nu als broekeerdgronden gekarteerd worden. Deze daling is gecontroleerd door de hoogtegegevens van de topografische kaart van 1958 te vergelijken met de hoogtegegevens van het AHN 2007. Ook hieruit blijkt een daling van maaiveld tussen de 30 – 60 cm. Dat betekent een aanzienlijke bodemdaling. Uiteraard kan het aanpassen van het reliëf ook voor verschillen gezorgd hebben, maar door meerdere punten te nemen en uit het algemene beeld en door beide bronnen te nemen lijkt de daling zeer aannemelijk. Dit verklaart mogelijk ook het verschil in reliëf tussen de kleigronden die zijn aangetroffen langs de voormalige loop van de Kromme Eem en het naastgelegen veengebied, zie foto 3. Het veen onder het kleidek ligt onder de laagste grondwaterstand en zakt en oxideert dus niet. Het veen in de omgeving komt door ontwatering boven water te liggen, waardoor meer druk op de ondergrond ontstaat en dit inzakt en doordat zuurstof kan toetreden oxideert / mineraliseert het veen. Klei klinkt wel in maar met een minder grote mate dan veen.

Foto 3: Het hoogteverschil, goed zichtbaar aan de golvende perceelranden, tussen de kleigronden langs de voormalige loop van de Kromme Eem (stippellijn) en naar het noorden gelegen veengronden. De inzet laat de kijkrichting zien met het AHN 2007 en de luchtfoto 2011 als ondergrond.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 41 15-03-2012

Waar de zandondergrond dieper ligt is de veendikte dik genoeg om deze gronden tot de veengronden te rekenen. De gronden die zijn gekarteerd tijdens het veldonderzoek op de BBL-percelen bestaan alle uit koopveengronden: kleiige eerdveengronden. Het zijn de lithotrofe en eutrofe veengronden. Deze gronden laten veelal een opbouw zien van een venig kleidek, daaronder veraard kleiig veen en daaronder onverweerd riet-zeggeveen. Dat betekent dat de overstromingen, die gelijke tred hielden met de veenvorming, waardoor het kleiige veen is ontstaan, pas later zijn gaan toenemen. De aanpassingen aan het watersysteem vanaf de Late Middeleeuwen – Nieuwe tijd, zoals de ontbossingen in Duitsland en de indijkingen van de Rijn hebben voor meer overstromingen gezorgd en mogelijk is hierdoor meer klei in het gebied afgezet. De zandondergrond varieert, ligt soms binnen de 120 cm – mv, soms dieper. De percelen van het plangebied waren in gebruik als weidegronden (dus droog genoeg om niet als hooiland in gebruik te zijn). De kwel, als belangrijke factor voor de vorming van de veengronden en van belang voor de vochtvoorziening en zuurbuffering van de potentiële vegetaties wordt in het plangebied afgevangen door de zeer diepe Grift en de waterlopen in het plangebied en omgeving. Het komt niet meer in maaiveld. De hoogste grondwaterstand komt plaatselijk nog wel in de wortelzone (10 cm – mv). Daar waar de zandondergrond nog ondiep voorkomt en de moerige bovengrond te dun is om ze tot de veengronden te rekenen zijn onder invloed van kwel moerige lithotrofe zandgronden ontstaan, de broekeerdgronden. De broekeerdgronden die in het veld zijn aangetroffen zijn veelal verdroogd en ontstaan uit verdroogde geoxideerde en ingezakte veengronden: de moerige laag is sterk veraard en er heeft iets inspoeling van humuszuren plaatsgevonden. Ook hebben deze broekeerden alle een kleiige moerige bovengrond, waarvan het bovenste deel soms geheel uit venige klei bestaat (met daaronder dan vaak kleiige veen). Nabij de voormalige loop van de Kromme Eem, de watergang die het gebied afwaterde op de Rijn, in het gebied tussen de Kromme Eem en de David Bisschopsgrift, zijn kleigronden aangetroffen, namelijk poldervaaggronden en drechtvaaggronden. aangetroffen. Het kleidek was dik, van 60 tot 135 cm – maaiveld (mv). Ook onder de poldervaaggrond kwam nog veen voor (135 cm – mv). Door het verschil in hoogte met de omgeving en de ligging naast de Grift zit de grondwaterstand gemiddeld dieper. Ook was het veen hier tot grotere diepte kleiiger dan verder van de Kromme Eem af. De in het veld geschatte gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) duiden ook op verdroging van de gronden. De gooreerdgronden met een GT IIIa niet, maar de broekeerdgronden (met GT IIIa en IIIb) wel en ook de koopveengronden, zie verder 5 Knelpunten en onzekerheden. Door de verdroging kan zuurstof in het veen dringen en mineraliseert het veen en zakt het in. Ook zorgt het zuurstof voor oxidatie van ijzersulfiden, waardoor zuurvorming optreedt. Daarnaast zal vooral percolerend regenwater de vochtvoorziening verzorgen daar waar het grondwater niet meer komt en dat zorgt voor verdere verzuring. Inundaties vanuit de Grift hebben in de Bennekomse Meent geleid tot verruiging (DLG en SBB, 2011). Het oppervlaktewater is voedselrijk. Door intensieve gebruik van de gronden komt er weinig zeer karakteristieke fauna van de verschillende in dit systeem thuishorende (potentiële) levensgemeenschappen voor. Wat dat aangaat zijn de vogels, vissen, libellen en sprinkhanen misschien nog het best vertegenwoordigd.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 42 15-03-2012

Belangrijke sleutelprocessen ten aanzien van het (historisch) functioneren van het landschapsecologische systeem zijn de volgende:

- Het inzijgen van het neerslagoverschot op de aanliggende stuwwallen en de lokale dekzandruggen, het doorstromen (zowel lokaal als regionaal) van afzettingen die rijk zijn aan basen in de ondergrond en het opkwellen van het aangerijkte grondwater in de laagste delen van het Binnenveld.

- Het optreden van basenrijke, nutriëntenarme kwel in maaiveld, waardoor de zuurgraad gebufferd wordt en het niet diep wegzakken van de grondwaterstand, waardoor de vochtvoorziening op peil blijft, waardoor ook (verdere) mineralisatie van het veen wordt voorkomen;

- Verschillen in de natuurlijke afvoer van regenwater, waardoor plaatselijk kwelwater aan de oppervlakte kwam en mogelijk plaatselijk meer atmotrofe omstandigheden voorkwamen in neerslaglenzen;

- Inundatie vanuit overstromingen van de Rijn via de Kromme Eem met slibrijk onvervuild water speelde een grote rol in het verleden in de zuidelijke helft van het onderzoeksgebied;

- Door verschillen in standplaatsen ontstonden verschillen in beheermogelijkheden. Verschillen in beheer leidt tot meer diversiteit, waardoor meer faunasoorten gefaciliteerd worden.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 43 15-03-2012

5 Potenties voor natuurontwikkeling De potenties zijn bepaald aan de hand van de huidige abiotiek en de ingeschatte abiotische omstandigheden na het oplossen van een aantal knelpunten, zie hoofdstuk 5 Knelpunten en onzekerheden. Uit de vraagstelling is te deduceren dat met name laagblijvende vegetatietypen worden nagestreefd, dus de bostypen zijn buiten beschouwing gelaten. Op basis van de primaire standplaatsen die voorkomen in het plangebied zijn de natuurbeheertypen geselecteerd (deels eigen inschatting en plantengemeenschappen volgens de Landschapsleutel), die zijn weergegeven in tabel 2. Daarbij moet opgemerkt worden dat de huidige primaire standplaatsen nog niet aan de standplaatsvereisten voldoen van de potentiële vegetatietypen. Knelpunten zullen weggenomen moeten worden, zoals knelpunten met betrekking tot de standplaatsfactoren voedselrijkdom en vocht (en samenhangend de zuurgraad) en knelpunten t.a.v. de biotiek, zie verder 5 Knelpunten en onzekerheden. Primaire standplaats Plantengemeenschap Natuurbeheertype Index Natuur & Landschap

Atmotrofe vochtige zandgronden

(veldpodzolgrond zonder kleidek)Associatie van gewone dopheide N06.04 Vochtige heide

Minerotrofe zandgronden met

lateraal toestromend zacht

grondwater (gooreerdgrond

zonder kleidek)

Associatie van klokjesgentiaan en

borstelgras (Vochtig heischraal

grasland)

N06.04 Vochtige heide en N10.01 Nat schraalland

Lithotrofe veengrond (al of niet

met zanddek) met matige

regionale kwel, Eutrofe, matig

basenrijke veengronden,

Rivierkleien gevoed door lokale

zwakke kwel (gooreerdgronden

met kleidek)

Kamgrasweide N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland

Lithotrofe veengrond met matige

regionale kwel met

regenwaterlens

Associatie van moerasstruisgras

en zompzegge (Kleine

zeggenvegetatie)

N10.01 Nat schraalland

Lithotrofe veengrond met matige

regionale kwel

Associatie van schorpioenmos en

ronde zegge (Trilveen)N10.01 Nat schraalland

Lithotrofe veengrond met matige

regionale kwel

Associatie van vetblad en vlozegge

(Kleine zeggenvegetatie)N10.01 Nat schraalland

Lithotrofe veengrond met matige

regionale kwel, Eutrofe, matig

basenrijke veengronden

Veldrus-associatie N10.01 Nat schraalland en N10.02 Vochtig schraalland

Eutrofe, matig basenrijke

veengronden

Glanshaver-associatie

(Glanshaverhooiland)N12.03 Glanshaverhooiland

Rivierkleien gevoed door lokale

zwakke kwel (gooreerdgronden

met kleidek), Lithotrofe moerige

grond op zand met sterke kwel

(broekeerdgronden), Lithotrofe

veengrond (al of niet met

zanddek) met matige regionale

kwel

Blauwgrasland N10.01 Nat schraalland

Lithotrofe veengrond met matige

regionale kwel, Eutrofe, matig

basenrijke veengronden

Associatie van echte

koekoeksbloem en gevleugeld

hertshooi (Dotterbloemhooiland)

N10.02 Vochtig schraalland

Rivierkleien gevoed door lokale

zwakke kwel (gooreerdgrond met

kleidek), Lithotrofe veengrond met

matige regionale kwel, Eutrofe,

matig basenrijke veengronden

Associatie van boterbloemen en

waterkruiskruid

(Dotterbloemhooiland)

N10.02 Vochtig schraalland

Eutrofe, matig basenrijke

veengronden

Associatie van scherpe zegge

(Grote zeggenvegetatie)N10.02 Vochtig schraalland

Eutrofe, matig basenrijke

veengronden

Associatie van geknikte

vossenstaart

(Overstromingsgrasland)

N12.04 Overstromingsgrasland

Tabel 2: de primaire standplaatsen, de potentiële plantengemeenschappen en de natuurbeheertypen van de Index Natuur en Landschap. Gebaseerd op de onderscheiden vegetaties per Primaire Standplaats volgens de Landschapsleutel en eigen inschatting.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 44 15-03-2012

5.1 Potenties voor natuurbeheertypen bij scenario 1 Om een beeld te kunnen vormen van de mogelijke abiotische omstandigheden na uitvoer van de maatregelen ten behoeve van het oplossen van knelpunten bij scenario 1 (geen peilverhoging in de Grift, wel interne maatregelen op de SBB-percelen) zijn in Bijlage 9 Reliëfdoorsneden en modelresultaten t.b.v. inschatting potenties reliëfdoorsneden toegevoegd, met de gxg’s daarop aangegeven, alsook andere doorsneden en de uitkomsten van modelberekeningen met het model SIMGRO voor verschillende scenario’s. Hoeveel de GLG en GVG zeer waarschijnlijk gaan stijgen bij de interne maatregelen op de SBB-percelen zonder peilverhoging is niet doorgerekend en dus niet bekend. Het zal minder zijn dan de stijging van gemiddeld meer dan 20 cm van de GLG die berekend is voor het plangebied wanneer ook het Griftpeil wordt verhoogd. Wanneer niet tot afgraven wordt overgegaan of slechts tot beperkt afplaggen van de kleilaag zullen de hydrologische condities voor veel natuurbeheertypen nog te droog zijn, waardoor ook het bodemadsorptiecomplex te weinig kan worden opgeladen door basenrijk grondwater en waardoor verzuring op zal treden. Ook zal verzuring door oxidatie van ijzersulfiden blijven optreden. Tevens zal dan waarschijnlijk niet aan de vereiste meer voedselarmere condities worden voldaan door mineralisatie van veen. Wanneer er dan wel aan de voedselrijkdom van typen wordt voldaan, zullen voornamelijk glanshaverhooilanden en kamgrasweilanden ontwikkelen op de klei, rompgemeenschappen op het veen en op de gooreerdgronden zonder klei vochtige heischrale graslanden en vochtige heiden en op de veldpodzolgronden waarschijnlijk iets vergraste vochtige heiden. Vooral de GLG zal moeten stijgen om aan de randvoorwaarden van de meeste vegetatietypen te gaan voldoen, maar ook zal in de veengronden en broekeerdgronden de kweldruk naar maaiveld moeten worden hersteld. Wanneer bijvoorbeeld op de veengronden en broekeerdgronden plaatselijk het kleidek en het veraarde veen wordt verwijderd (maaiveldverlaging van ongeveer 25 tot 45 cm), zal de GLG (berekend zonder stijging door maatregelen) maximaal op ongeveer 90 cm – mv tot 40 cm – mv komen. Dat betekent dat delen gaan voldoen aan de hydrologische randvoorwaarden voor veenontwikkeling (zie tabel 4) en voor de vorming van bijvoorbeeld dotterbloemhooilanden, zie ook de tabellen in hoofdstuk 6.1 Knelpunten t.a.v. de hydrologie en zuurbuffering voor de grenswaarden. Enkele delen van het plangebied zullen ook binnen de hydrologische randvoorwaarden van blauwgraslanden gaan vallen. Deze zijn in deze veengebieden hoger dan in andere systemen, omdat bij een GLG dieper dan 40 cm onder maaiveld het veen gaat mineraliseren, waardoor het voedselrijker wordt, te voedselrijk voor onder meer blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties. Die condities passen beter bij de dotterbloemhooilanden. Afhankelijk van de duur van inundaties in combinatie met een hoge GLG (< 60 cm – mv) kunnen ook de grote zeggenvegetaties tot ontwikkeling komen. Voor de trilvenen en de associatie van moerasstruisgras en zompzegge lijkt de gemiddeld nieuwe GLG dan nog aan de lage kant. Bovendien is het substraat, dat dan vooral uit nog kleiig onveraard veen bestaat, dan nog niet geschikt voor de kleine zeggenvegetaties. Bij de broekeerdgronden op de beekdalflanken en op lage dekzandruggen is dit mogelijk anders, bij deze gronden zal bijna overal het veen dan totaal verwijderd zijn (omdat dit vrijwel geheel veraard is). Dan dagzoomt lemig fijn zand. De GLG zal dan nog ongeveer 60 cm onder maaiveld liggen. Bij sterke, sterk gebufferde kalkrijke kwel in maaiveld liggen er dan wellicht mogelijkheden voor ontwikkeling van blauwgrasland en mogelijk zelfs de associatie van vetblad en vlozegge (GLG is dan nog wel aan de lage kant van de grenswaarde, het mag dan maar zeer kort zo diep wegzakken). Dit vegetatietype is zeer gevoelig voor verdroging en verzuring, dus de zuurbuffering door een voortdurende toevoer van sterk basenhoudende kwel is zeer belangrijk. Deze kwel moet voedselarm zijn en ijzerrijk, waardoor dus niet overal het grondwater type II geschikt zal zijn (Schaminée et al, 2010).

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 45 15-03-2012

Wanneer nog dieper wordt afgegraven op de koopveengronden (ongeveer tot 50 – 60 cm onder maaiveld) zal het onveraarde en meer kleiarme zeggeveen gaan dagzomen, terwijl de GLG dan binnen bereik van de blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties (associatie van moerasstruisgras en zompzegge, associatie van vetblad en vlozegge en de associatie van ronde zegge en schorpioenmos). De ontwikkeling van trilveen in deze beekdalsystemen kan wanneer sprake is van fosfaatarme bodem en wanneer een grote kwelflux van nutriëntenarme basenrijke kwel in maaiveld optreedt en lage schommelingen in het grondwaterpeil optreden (de kwelflux moet nog groter zijn dan in bestaande situaties, wegens het ontbreken van een levende arcotelm, Aggenbach et al, 2011). Knelpunten voor de ontwikkeling van trilveen ten aanzien van ijzerrijke situaties en voedselrijkdom komen aan bod in 6 Knelpunten en onzekerheden. Door diepere afgraving neemt dan de kans op inundatie toe met te voedselrijk water uit de Grift, waardoor de vegetaties van voedselarmere standplaatsen gaan verruigen, zie ook 6.3 Knelpunten t.a.v. mogelijk inundaties met Griftwater. Overstromingsgraslanden met de associatie van geknikte vossenstaart zullen vooral op de kleigronden voor kunnen gaan komen (bij regelmatige inundaties), maar de GLG zal hoger moeten komen, door afgraven. Door de kleigronden langs de Grift ook te ontgraven neemt de kans op inundaties in het lager gelegen veengebied toe, omdat deze gronden hoger liggen dan het ‘achterland’ en zo fungeren als een soort natuurlijke drempel. Ook neemt de kans bij dieper afgraven op de vorming van neerslaglenzen mogelijk toe, wat mogelijk door de manier van ontgraven of door verdere inrichtingsmaatregelen voorkomen kan worden (afwisselen met de inrichting betekent meer variatie, neerslaglenzen met lichte aanrijking vanuit het grondwater kunnen wel de vorming van de kleine zeggenvegetatie van de associatie van moerasstruisgras en zompzegge betekenen). Omdat vanaf minstens ongeveer de helft van het plangebied tot aan het zuiden de klei toeneemt en ook kleiig veen voorkomt, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat hier meer kansen liggen voor de ontwikkeling van iets rijkere hooilandtypen, zoals dotterbloemhooilanden en glanshaverhooilanden. Kemmers schrijft voor de Achterbergse hooilanden dat na ontgravingen de fosfaatwaarden nog dusdanig zullen zijn dat er meer potenties liggen voor dotterbloemhooilanden dan voor blauwgraslanden (notitie Kemmers). Rekening houdend met aardkundige waarden, dus het niet verder vergraven van bijvoorbeeld de gooreerdgronden en veldpodzolgronden, zullen het behalen van schrale natuurtypen als heide en vochtig heischraal grasland bemoeilijken. Concluderend lijken er bij dit scenario met, naast hydrologische maatregelen, het afgraven als voornaamste inrichtingsmaatregel en onder voorbehoud van het oplossen van de knelpunten, vooral potenties te zijn voor vochtige heide, vochtig heischraal grasland, kamgrasweiland, dotterbloemhooilanden, grote zeggenvegetaties en glanshaverhooilanden en in mindere mate voor blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties. In vergelijking met scenario 2 wordt minder goed voldaan aan de hydrologische randvoorwaarden en zullen vochtminnende vegetatietypen van (matig) voedselarme omstandigheden over een minder groot oppervlakte tot ontwikkeling kunnen komen. Foto 4: Dotterbloemhooiland op veen

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 46 15-03-2012

5.2 Potenties voor natuurbeheertypen bij scenario 2 Om een beeld te kunnen vormen van de mogelijke abiotische omstandigheden na uitvoer van de maatregelen ten behoeve van het oplossen van knelpunten bij scenario 2 (peilverhoging in de Grift en interne maatregelen op de SBB-percelen) zijn in Bijlage 9 Reliëfdoorsneden en modelresultaten t.b.v. inschatting potenties reliëfdoorsneden toegevoegd, met de gxg’s daarin aangegeven, alsook andere doorsneden en de uitkomsten van modelberekeningen met het model SIMGRO voor verschillende scenario’s. Vooral de GLG zal moeten stijgen om aan de randvoorwaarden van de meeste vegetatietypen te gaan voldoen, maar ook zal in de veengronden en broekeerdgronden de kweldruk naar maaiveld moeten worden hersteld. De GLG zal in het plangebied gemiddeld meer dan 20 cm stijgen wanneer de maatregelen van scenario 2 uitgevoerd worden. Wanneer niet tot afgraven wordt overgegaan of slechts tot beperkt afplaggen van de kleilaag zullen de hydrologische condities voor de meeste natuurbeheertypen wel binnen de randvoorwaarden komen te liggen, maar veelal betreft het dan suboptimale condities (GLG gemiddeld op ongeveer 50 – 70 cm onder maaiveld, in een zone zelfs een GLG van ongeveer 30). Waarschijnlijk zal dan nog niet aan de vereiste voedselarmere condities worden voldaan. Dan zullen voornamelijk glanshaverhooilanden en kamgrasweilanden ontwikkelen op de klei, rompgemeenschappen op het veen en de gooreerdgronden en veldpodzolgronden. Rekening houdend met aardkundige waarden, dus het niet verder vergraven van bijvoorbeeld de gooreerdgronden en veldpodzolgronden, zullen het behalen van schrale natuurtypen als heide en vochtig heischraal grasland bemoeilijken. Wanneer plaatselijk het kleidek en het veraarde veen wordt verwijderd (maaiveldverlaging van ongeveer 25 tot 45 cm), zal de GLG op ongeveer 20 cm – mv tot 55 cm – mv komen. Dat betekent dat, bezien over het totale plangebied, vrijwel overal condities gaan voldoen aan de hydrologische randvoorwaarden voor veenontwikkeling (zie tabel 4). Daarnaast zullen de hydrologische randvoorwaarden van alle vegetatietypen behaald worden (in totaal op beide percelen bezien) in het plangebied. Enkele delen van het plangebied zullen ook binnen de hydrologische randvoorwaarden van blauwgraslanden gaan vallen. Deze is in deze veengebieden hoger dan elders, omdat bij een GLG dieper dan 40 cm onder maaiveld het veen gaat mineraliseren, waardoor het voedselrijker wordt, te voedselrijk voor onder meer blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties. Die condities passen beter bij de dotterbloemhooilanden. Afhankelijk van de duur van inundaties in combinatie met een hoge GLG (< 60 cm – mv) kunnen ook de grote zeggenvegetaties tot ontwikkeling komen. Ook voor de trilvenen en de andere kleine zeggenvegetaties wordt plaatselijk aan de hydrologische randvoorwaarden voldaan, maar is het substraat, dat dan vooral uit nog kleiig onveraard veen bestaat, dan nog niet geschikt voor de kleine zeggenvegetaties. Bij de broekeerdgronden op de beekdalflanken en op lage dekzandruggen is dit mogelijk anders, bij deze gronden zal bijna overal het veen dan totaal verwijderd zijn (omdat dit vrijwel geheel veraard is). Dan dagzoomt lemig fijn zand. De GLG zal op deze broekeerdgronden dan nog ongeveer 30- 75 cm onder maaiveld liggen. Bij sterke, sterk gebufferde kalkrijke kwel in maaiveld liggen er dan wellicht mogelijkheden voor ontwikkeling van blauwgrasland en op plaatsen waar de GLG < 60 cm – maaiveld mogelijk zelfs de associatie van vetblad en vlozegge (GLG is dan op sommige plakken nog wel aan de lage kant van de grenswaarde, het mag dan maar zeer kort zo diep wegzakken). Dit vegetatietype is zeer gevoelig voor verdroging en verzuring, dus de zuurbuffering door een voortdurende toevoer van sterk basenhoudende kwel is zeer belangrijk. Deze kwel moet voedselarm zijn en ijzerrijk, waardoor dus niet overal het grondwater type II geschikt zal zijn (Schaminée et al, 2010). Wanneer nog dieper wordt afgegraven op de koopveengronden (ongeveer tot 50 – 60 cm onder maaiveld) zal het onveraarde en meer kleiarme zeggeveen gaan dagzomen. De GLG komt dan ongeveer op 30 tot bijna 0 cm onder maaiveld te liggen. Dat betekent dat aan de hydrologische randvoorwaarden van de kleine zeggenvegetaties wordt voldaan, en ook het substraat geschikter lijkt voor de ontwikkeling van deze typen (associatie van

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 47 15-03-2012

moerasstruisgras en zompzegge, associatie van vetblad en vlozegge en de associatie van ronde zegge en schorpioenmos). Afhankelijk van het aantal inundaties kunnen ook de grote zeggenvegetaties ontwikkelen bij deze grondwaterstanden. De ontwikkeling van trilveen in deze beekdalsystemen kan wanneer sprake is van fosfaatarme bodem en wanneer een grote kwelflux van nutriëntenarme basenrijke kwel in maaiveld optreedt en lage schommelingen in het grondwaterpeil optreden (de kwelflux moet nog groter zijn dan in bestaande situaties, wegens het ontbreken van een levende arcotelm, Aggenbach et al, 2011). Knelpunten voor de ontwikkeling van trilveen ten aanzien van ijzerrijke situaties en voedselrijkdom komen aan bod in 6 Knelpunten en onzekerheden. Door afgraving én peilverhoging gecombineerd zal de kans op inundatie toenemen met te voedselrijk water uit de Grift, waardoor de vegetaties van voedselarmere standplaatsen gaan verruigen, zie ook 6.3 Knelpunten t.a.v. mogelijk inundaties met Griftwater. Overstromingsgraslanden met de associatie van geknikte vossenstaart zullen vooral op de kleigronden voor kunnen gaan komen (bij regelmatige inundaties. Door de kleigronden langs de Grift te ontgraven neemt de kans op inundaties in het lager gelegen veengebied toe. Ook neemt mogelijk de kans bij dieper afgraven op de vorming van neerslaglenzen toe, wat mogelijk door de manier van ontgraven of door verdere inrichtingsmaatregelen voorkomen kan worden (afwisselen met de inrichting betekent meer variatie, neerslaglenzen met lichte aanrijking vanuit het grondwater kunnen wel de vorming van de kleine zeggenvegetatie van de associatie van moerasstruisgras en zompzegge betekenen). Omdat vanaf minstens ongeveer de helft van het plangebied tot aan het zuiden de klei toeneemt en ook kleiig veen voorkomt, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat hier meer kansen liggen voor de ontwikkeling van iets rijkere hooilandtypen, zoals dotterbloemhooilanden, grote zeggenvegetaties, overstromingsgrasland en glanshaverhooilanden. Kemmers schrijft voor de Achterbergse hooilanden dat na ontgravingen de fosfaatwaarden nog dusdanig zullen zijn dat er meer potenties liggen voor dotterbloemhooilanden dan voor blauwgraslanden (notitie Kemmers). De grote zeggenvegetaties, overstromingsgrasland en de dotterbloemhooilanden zijn iets beter bestand tegen overstromingen en een hogere voedselrijkdom dan de schralere vochtminnende vegetatietypen (waternood 2.2a). Wanneer het veraarde veen is afgegraven zal er plaatselijk nog kleiig zeggeveen voorkomen, dat waarschijnlijk te mesotrofe condities vormt voor de vegetatietypen van voedselarme standplaatsen. Concluderend lijken er bij dit scenario met, naast hydrologische maatregelen, het afgraven als voornaamste inrichtingsmaatregel en onder voorbehoud van het oplossen van de knelpunten, vooral potenties te zijn voor vochtige heide, vochtig heischraal grasland, kamgrasweiland, dotterbloemhooilanden, grote zeggenvegetaties, overstromingsgrasland (associatie van geknikte vossenstaart) en glanshaverhooilanden en voor blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties, waarbij voor de laatstgenoemde typen inundatie met Griftwater moet worden voorkomen, anders lijken er voor die typen nauwelijks reële potenties te liggen. In vergelijking met scenario 1 wordt beter voldaan aan de hydrologische randvoorwaarden.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 48 15-03-2012

6 Knelpunten en onzekerheden Knelpunten ten aanzien van de ontwikkeling van genoemde natuurbeheertypen hebben onder andere te maken met de standplaatsfactoren vochtvoorziening en zuurgraad, voedselrijkdom en met de biotische factor, zoals de zaadbank, het bodemleven en fauna van dergelijke ecosystemen.

6.1 Knelpunten t.a.v. de hydrologie en zuurbuffering De hydrologie is voor vegetaties van belang omdat er voor de vegetatie belangrijke andere standplaatsfactoren mee aangestuurd worden. Vegetaties stellen eisen aan de standplaats. Standplaatsfactoren zijn eigenschappen van een standplaats die bepalend zijn voor het functioneren van plantensoorten en daarmee uiteindelijk voor de soortensamenstelling van een vegetatietype. Belangrijke standplaatsfactoren zijn aëratie, vochtleverantie, zuurgraad, chloridegehalte (saliniteit) en voedselrijkdom. Naast directe vochtleverantie stuurt het ook het zuurstofgehalte aan, de temperatuur en onder meer ook de zuurgraad. In deze beeksystemen met gooreerdgronden, broekeerdgronden en veengronden is zuurbuffering door basenrijke kwel en door oplading van het bodemadsorptiecomplex door basenrijke kwel essentieel om verzuring te voorkomen, naast (winter)inundatie met schoon (vrij) nutriëntenarm basenrijk water en slib. In een deel van de bodems wordt de zuurbuffering verzorgd door uitwisseling van zuur (H+) tegen andere ionen, zoals Ca2+, K+, Mg2+ en Na+ aan het bodemadsorptiecomplex. Bij de (periodieke) kwelgevoede gronden is het dus van belang dat basen die aangevoerd worden middels die kwel het bodemadsorptiecomplex weer kunnen aanvullen, zodat in het drogere seizoen de buffering weer verzorgd kan worden vanuit dat adsorptiecomplex. Doordat de kwel wordt afgevangen door de Grift en waterlopen komt het nauwelijks nog in de wortelzone. Ook is de voorjaarsgrondwaterstand te laag geworden. Zuurstof kan daardoor beter de bodem indringen, waardoor het veen en pyriet gaan oxideren en zuurvorming optreedt. Door de lage grondwaterstand zal gedurende natte perioden regenwater overheersen, waardoor ook geen aanvulling van basen vanuit het grondwater plaatsvindt en het bodemadsorptiecomplex niet kan opladen. In de onverzadigde zone worden door planten en bodemleven protonen uitgescheiden, die inzijgen met het neerslagoverschot. De vorming van neerslaglenzen kan nog worden versterkt door de geconstateerde bodemdaling (zie 4 Synthese en globale systeemwerking). In het plangebied is dit niet aangetoond met behulp van het bepalen van de pH van de verschillende horizonten in de bodemprofielen, dit komt waarschijnlijk door landbouwkundige gebruik, dus mogelijk bekalking. Zowel de basenverzadiging, d.w.z. de relatieve bezetting van het bodemadsorptiecomplex met de (basische) kationen, als de grootte van het bodemadsorptiecomplex bepalen de verzuringsgevoeligheid van de bodem. Dit kan middels bodemchemisch onderzoek bepaald worden. De verdroging is inzichtelijk te maken door de aangetroffen grondwaterstanden te spiegelen aan de grondwaterstanden van de bodemtypen ten tijde van de genese (het ontstaan, de bodemvorming) van deze bodemtypen, zie tabel 3. Die waarden zijn gebaseerd op de tabellen van Han Runhaar uit Waternood.

Tabel 3: In het veld geschatte GHG en GLG waarden en de GHG en GLG van het bodemtype ten tijde van de vorming van dat type. Bron: Waternood.

Bodemtype GHG (cm - mv) GLG (cm - mv) GHG GLG

Veldpodzolgrond niet bepaald niet bepaald14 cm - mv tot 40 cm - mv

(gem 27 cm - mv)

88 cm - mv tot 152 cm - mv

(gem 120 cm - mv)

Gooreerdgrond 15 1102 cm - mv tot 26 cm - mv

(gem 9 - mv)

64 cm - mv tot 110 cm - mv

(gem 79 cm - mv)

Broekeerdgrond 20 - 35 70 - 115-12 cm - mv tot 9 cm - mv

(gem -2 cm - mv)

24 cm - mv tot 68 cm - mv

(gem 40 cm - mv)

Koopveengrond 10 - 20 50 - 85-12 cm - mv tot 9 cm - mv

(gem -2 cm - mv)

24 cm - mv tot 68 cm - mv

(gem 40 cm - mv)

Poldervaaggrond 70 16044 cm - mv tot 67 cm - mv

(gem 60 cm - mv)

88 cm - mv tot 152 cm - mv

(gem 120 cm - mv)

Drechtvaaggrond 30 1200 cm - mv tot 15 cm - mv

(gem 8 - mv)

50 cm - mv tot 80 cm - mv

(gem 65 cm - mv)

In het veld bepaald Tijdens genese

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 49 15-03-2012

Uit tabel 3 is af te leiden dat er sprake is van een daling van de GLG en GHG tussen de genese van de bodems en de huidige situatie. Dit is ook af te lezen aan de bodemprofielen. Idealiter moet de GLG ongeveer 60 tot 10 cm verhoogd worden en de GHG ongeveer 30 – 5 cm (gebaseerd op de boringen op de BBL-percelen, dus niet geldend voor het gehele onderzoeksgebied). Daarnaast is de verdroging ook indirect te herleiden door de hydrologische randvoorwaarden van de in het systeem thuishorende vegetatietypen te vergelijken met de huidige hydrologie. De grenswaarden ten aanzien van de hydrologie verschillen echter nogal, zie tabel 4 t/m 7. Dat heeft te maken met de locaties waar deze waarden bepaald zijn. Het zijn immers totaalwaarden voor vegetatietypen die in verschillende typen systemen en op verschillende bodemtypen voor kunnen komen. Daarom moeten dergelijke waarden met gevoel en in landschapsecologische context geïnterpreteerd worden.

GLG

(cm tov

mv)min max

Overgangs- en

trilvenen

-5 5 -10 niet

Kalkmoerassen -5 25 -30 niet

Overstromings-tolerantie

Blauwgraslanden -5 25 -40 niet

Habitattype GVG

(cm - mv)

Tabel 4: Grenswaardes van enkele relevante milieufactoren voor de aangewezen habitattypen. De grenswaardes zijn gebaseerd op informatie van Kiwa Water Research (2007), informatie van LNV en gebiedsspecifieke eigenschappen. GVG = gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand; GLG = gemiddelde laagste grondwaterstand. Bron: DLG en SBB, 2011.

Wameling-waarden uit synbiosys 2Plantengemeenschap GVG plantengemeenschap GLG plantengemeenschap

Associatie van gewone dopheide14,5 cm - mv tot 50,5 cm - mv

(gem 31 cm - mv)

128 cm - mv tot 175 cm - mv (gem

148 cm - mv)Associatie van klokjesgentiaan en

borstelgras (Vochtig heischraal

grasland)

16 cm - mv tot 44 cm - mv (gem

30,5 cm - mv)

97,5 cm - mv tot 140 cm - mv (gem

117 cm - mv)

Kamgrasweide28,5 cm - mv tot 47,5 cm - mv

(gem 40,5 cm - mv)

65 cm - mv tot 78 cm - mv (gem 70,5

cm - mv)

Associatie van moerasstruisgras en

zompzegge (Kleine zeggenvegetatie)

+ 8,5 cm + mv tot 7,5 cm - mv

(gem + 1 cm + mv)

57,5 cm - mv tot 84,5 cm - mv (gem

70 cm - mv)

Associatie van schorpioenmos en ronde

zegge (Trilveen)

+ 14,75 cm + mv tot + 1,25 cm +

mv (gem + 6,75 cm + mv)

55 cm - mv tot 74,5 cm - mv (gem

65,5 cm - mv)Associatie van vetblad en vlozegge

(Kleine zeggenvegetatie)

+ 2,2 cm + mv tot 15,5 cm - mv

(gem 6,5 cm - mv)

71 cm - mv tot 95 cm - mv (gem 83

cm - mv)

Veldrus-associatie9,6 cm - mv tot 18,4 cm - mv (gem

18,6 cm - mv)

65 cm - mv tot 87 cm - mv (gem 74,5

cm - mv)Glanshaver-associatie

(Glanshaverhooiland)

48,4 cm - mv tot 56,8 cm - mv

(gem 52,5 cm - mv)

78 cm - mv tot 90 cm - mv (gem 83

cm - mv)

Blauwgrasland, typische subassociatie0 cm - mv tot 17,6 cm - mv (gem 9

cm - mv)

71 cm - mv tot 93 cm - mv (gem 80,1

cm - mv)Associatie van echte koekoeksbloem en

gevleugeld hertshooi

(Dotterbloemhooiland)

2,4 cm - mv tot 19,8 cm - mv (gem

11,2 cm - mv)

65 cm - mv tot 86 cm - mv (gem 74

cm - mv)

Associatie van boterbloemen en

waterkruiskruid (Dotterbloemhooiland)

8 cm - mv tot 22 cm - mv (gem 15

cm - mv)

65 cm - mv tot 70 cm - mv (gem 62

cm - mv)

Associatie van scherpe zegge (Grote

zeggenvegetatie)

+ 3,7 cm + mv tot 18,2 cm - mv

(gem 6,4 cm - mv)

46,5 cm - mv tot 66,5 cm - mv (gem

55,7 cm - mv)

Associatie van geknikte vossenstaart

(Overstromingsgrasland)

18,8 cm - mv tot 41,3 cm - mv

(gem 30 cm - mv)

53,8 cm - mv tot 67 cm - mv (gem

60,8 cm - mv)

Tabel 5: De grenswaarden voor de GVG en GLG voor enkele plantengemeenschappen. Deze waarden komen uit Synbiosys 2.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 50 15-03-2012

Waternood-waarden 2.2aPlantengemeenschap GVG plantengemeenschap GLG plantengemeenschap

Associatie van gewone dopheide+ 15 cm + mv tot 60 cm - mv (opt

20 cm - mv)Niet onderscheiden

Associatie van klokjesgentiaan en

borstelgras (Vochtig heischraal

grasland)

10 cm - mv tot 30 cm - mv Niet onderscheiden

Kamgrasweide 15 cm - mv tot 25 cm - mv Niet onderscheiden

Associatie van moerasstruisgras en

zompzegge (Kleine zeggenvegetatie)

+ 15 cm + mv tot 20 cm - mv (opt

0 cm - mv)

30 cm - mv tot 60 cm - mv (opt. 30 cm

- mv)

Associatie van schorpioenmos en ronde

zegge (Trilveen)

+ 15 cm + mv tot 10 cm - mv (opt

+ 5 cm + mv)< 45 cm - mv

Associatie van vetblad en vlozegge

(Kleine zeggenvegetatie)

+ 15 cm + mv tot 5 cm - mv (opt +

5 cm + mv)

0 cm - mv tot 50 cm - mv (opt. 20 cm -

mv)

Veldrus-associatie+ 5 cm + mv tot 30 cm - mv (opt

10 cm - mv)Niet onderscheiden

Glanshaver-associatie

(Glanshaverhooiland)

50 cm - mv tot 70 cm - mv

(subopt.)Niet onderscheiden

Blauwgrasland, typische subassociatie+ 5 cm + mv tot 30 cm - mv (opt

10 cm - mv)

Niet onderscheiden (opmerking 70 -

140 cm - mv)Associatie van echte koekoeksbloem en

gevleugeld hertshooi

(Dotterbloemhooiland)

+ 5 cm + mv tot 30 cm - mv (opt

15 cm - mv)

60 cm - mv tot 80 cm - mv (opt. 60 cm

- mv)

Associatie van boterbloemen en

waterkruiskruid (Dotterbloemhooiland)

+ 10 cm + mv tot 40 cm - mv (opt

10 cm - mv)

10 cm - mv tot 90 cm - mv (opt. 40 cm

- mv)

Associatie van scherpe zegge (Grote

zeggenvegetatie)

+ 40 cm + mv tot 5 cm - mv (opt +

15 cm + mv)

25 cm - mv tot 55 cm - mv (opt. 25 cm

- mv)

Associatie van geknikte vossenstaart

(Overstromingsgrasland)

+ 20 cm + mv tot 50 cm - mv (opt

15 cm - mv)

0 cm - mv tot 30 cm - mv (subopt. 30

cm - mv)

Tabel 6: De grenswaarden voor de GVG en GLG voor enkele plantengemeenschappen. Deze waarden komen uit Waternood 2.2a.

Landschapsleutel-waardenPlantengemeenschap GVG plantengemeenschap GLG plantengemeenschap

Associatie van gewone dopheide > + 5 cm + mv Niet onderscheidenAssociatie van klokjesgentiaan en

borstelgras (Vochtig heischraal

grasland)

> 10 cm - mv Niet onderscheiden

Kamgrasweide10 cm - mv tot > 25 cm - mv (opt.

> 25 cm - mv)Niet onderscheiden

Associatie van moerasstruisgras en

zompzegge (Kleine zeggenvegetatie)

+ 20 cm + mv tot 25 cm - mv

(opt.+ 20 cm + mv tot 10 cm - mv)

0 cm - mv tot 40 cm - mv (opt. 0 - 30

cm - mv)

Associatie van schorpioenmos en ronde

zegge (Trilveen)

+ 20 cm + mv tot 10 cm - mv (opt.

+ 5 cm + mv tot 10 cm - mv)+ 10 cm + mv tot 20 cm - mv

Associatie van vetblad en vlozegge

(Kleine zeggenvegetatie)

+ 20 cm + mv tot 25 cm - mv (opt.

+ 5 cm + mv tot 10 cm - mv)

0 cm - mv tot 60 cm - mv (opt. 20 - 50

cm - mv)

Veldrus-associatie+ 5 cm + mv tot > 25 cm - mv

(opt. 10 - 25 cm - mv)Niet onderscheiden

Glanshaver-associatie

(Glanshaverhooiland)Niet onderscheiden Niet onderscheiden

Blauwgrasland, typische subassociatie+ 5 cm + mv tot > 25 cm - mv

(opt. 10 - 25 cm - mv)Niet onderscheiden

Associatie van echte koekoeksbloem en

gevleugeld hertshooi

(Dotterbloemhooiland)

10 - 25 cm - mv Niet onderscheiden

Associatie van boterbloemen en

waterkruiskruid (Dotterbloemhooiland)

+ 5 cm + mv tot > 25 cm - mv

(opt. 10 - 25 cm - mv)Niet onderscheiden

Associatie van scherpe zegge (Grote

zeggenvegetatie)

+ 50 cm + mv tot 25 cm - mv

(opt.+ 20 cm + mv tot 10 cm - mv)

+10 cm + mv tot 60 cm - mv (opt.

+10 cm + mv tot 30 cm - mv)

Associatie van geknikte vossenstaart

(Overstromingsgrasland)> + 5 cm + mv Niet onderscheiden

Tabel 7: De grenswaarden voor de GVG en GLG voor enkele plantengemeenschappen. Deze waarden komen uit de Landschapsleutel.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 51 15-03-2012

Een knelpunt dat samenhangt met de verdroging is de bodemdaling. Dit heeft het mineraliseren en inzakken van het veen tot gevolg (gehad). Door het inzakken wordt het veen compacter. Dat kan voor enkele doelvegetaties een probleem vormen, zoals trilvenen in natuurlijke situaties op onverdichte kraggen of veen met een levende acrotelm met daarin een stratificatie van verschillende watertypen. Door het veen te blijven ontwateren voor functies die een dergelijke drooglegging vereisen zal het veen blijven oxideren en inzakken, tot er geen veen meer zal zijn. Door de gebieden natter te houden, door de hydrologische condities aan die van veenvorming te laten voldoen, kan de bodemdaling een halt worden toegeroepen. De stijging van de GLG, GVG en GHG kan op meerdere manieren bereikt worden. Het afwateringsstelsel kan aangepast worden of het maaiveld kan worden verlaagd, bijvoorbeeld door het afgraven van de veraarde, verrijkte bovengrond. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de opbouw van de bodem verschilt, niet overal is het veen even kleiig, de zanddiepte varieert en komt soms tot aan maaiveld. Standplaatsen kunnen dus aanzienlijk wijzigen door afgraven. Ook tast afgraven de bestaande aardkundige waarden aan en kan het problemen geven t.a.v. het zuurbufferend vermogen, de zaadbank en het bodemleven. Vernatting is niet zonder risico voor interne eutrofiëring en veenafbraak. In gebieden met mariene afzettingen in de ondergrond of ijzerrijk grondwater kunnen problemen spelen met zwavelverbindingen. Problemen ontstaan vaak door het vernatting van voedselrijke graslanden, waardoor sulfaathoudend grondwater reageert na reductie tot sulfide wat sterker met ijzer bindt dan fosfaat. Sulfaathoudend grondwater leidt naast interne eutrofiering ook tot veenafbraak en is giftig voor veel waterplanten. Geconstateerd is dat verhoogde gehalten sulfaat alleen in de bovenste meters zijn aangetroffen in het Binnenveld. In de Hooilanden warende monsters sulfaatrijk, maar het betreft voormalig landbouwgebied, waarbij de monsters voor inrichting zijn genomen. Mogelijk is dit indicatief voor de huidige landbouwgronden. De monsters uit peilbuizen met een filter dieper dan 5 meter onder maaiveld zijn steeds sulfaatarm. De gegevens wijzen erop dat er niet of nauwelijks aanvoer van nitraat of sulfaat via het grondwater optreedt (Jalink, 2010). Op de iets hogere gronden, de veldpodzolgronden en de gooreerdgronden kan na eventueel afgraven het ammoniumgehalte in het bodemvocht tijdens de eerste twee jaar sterk stijgen tot waarden die toxisch zijn voor veel doelsoorten (natuurkennis.nl). Na de ontgravingen is het aan te bevelen om een mengsel van kalk (CaCO3) en magnesiumoxide (MgO) in de verhouding van ongeveer 85 % CaCO3 en 15 % MgO op te brengen, ongeveer 1000 – 2000 kg / ha. Te denken valt aan Dolokal of Eurosolid. Poedervorm werkt sneller, korrel werkt langer. Een mengsel is nog het meest optimaal. Het gaat met name op de gronden die dus nauwelijks gebufferd worden vanuit het grondwater.

6.2 Knelpunten t.a.v. de voedselrijkdom en biochemie De voedselrijkdom voor planten wordt vooral bepaald door de essentiële voedingsstoffen stikstof (N), kalium (K) en fosfor (P). Voor het ontwikkelen van natuurtypen als blauwgrasland, dotterbloemhooiland zijn voedselarme(re) omstandigheden vereist. Gezien het landbouwkundige gebruik van de percelen en de veraarding van het veen thans wordt daaraan waarschijnlijk niet voldaan. Bij een overmaat aan alle voedingsstoffen treedt competitie om licht op, waarbij snelgroeiende soorten gaan domineren. Op dergelijke gronden is dat vaak pitrus. Dit is ook op meerdere plekken in het Binnenveld reeds aan te treffen. Om voedselarme omstandigheden te creëren kan het beste gestuurd worden op limitatie van (1 van de) nutriënten. Fosfor is daarvoor het meest geschikt, omdat de stikstofdepositie vaak nog te hoog is en omdat kalium vrij makkelijk verweerd uit aanwezige silicaten. De stikstofdepositiewaarden zijn voor de habitattypen van het Binnenveld te hoog (DLG en SBB, 2011), dus zullen ook te hoog zijn in het EHS-gebied.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 52 15-03-2012

Omdat de veengronden landbouwkundig worden gebruikt, zijn veraard en mogelijk zijn vermest kan het zo zijn dat fosfaat onder meer gebonden is aan ijzer. Wanneer deze bodem doorwortelt raakt met soorten die zuurstof via de wortels in de wortelzone kunnen brengen, kan het fosfaat voor de plant beschikbaar komen (Aggenbach et al, 2011). Dit kan zeker een bedreiging zijn voor de ontwikkeling van (matig) voedselarme standplaatsen, voor onder meer trilvenen. De (nieuwe) uitgangssituatie moet voor dergelijke vegetatietypen als trilvenen dus fosfaatarm zijn, zowel arm aan voor de plant beschikbaar fosfaat als arm aan totaal-fosfaat, dat mogelijk via verwering vrij kan komen. Daarnaast vormt de waterkwaliteit van de Grift een probleem ten aanzien van de voedselarme doeltypen. Het Griftwater is rijk aan voedingsstoffen en zal zorgen voor de aanvoer van fosfaat, nitraat en ammonium en sulfaat (DLG & SBB, 2011). Inundatie zal voor externe eutrofiering zorgen, dus verruiging van de doeltypen, zie verderop in dit hoofdstuk. In het EHS gebied is vooral het antropogeen beïnvloedde grondwater type II aangetroffen, dat verhoogde gehalten van sulfaat, nitraat, natrium, chloride of hardheid bevat, maar niet per definitie van slechte kwaliteit is (Jalink, 2010). De eigen geanalyseerde watermonsters lieten een lage verontreiniging met chloride zien. Jalink concludeert dat zowel grondwatertype II als type III gebruikt kunnen worden voor de aanvoer van basen (Jalink 2010). Veengebieden in beekdalen kunnen, onder meer door verdroging, zeer rijk zijn aan ijzer in de bovengrond. Het ijzer is door verdroging neergeslagen. Vernatting kan leiden tot verhoogde ijzerconcentraties door het weer in oplossing gaan van het ijzer. Te hoge ijzerconcentraties zijn toxisch voor doelsoorten, beperkt het voorkomen van veenvormde mossen en hogere vaatplanten en kunnen zorgen voor veenafbraak (Aggenbach et al, 2011). Uit biochemisch onderzoek naar onder andere het totaal-fosfaat en het voor de plant beschikbare fosfaat, maar ook naar de hoeveelheden ijzer en calcium en de eerder genoemde basenverzadiging en omvang van het bodemadsorptiecomplex zal blijken of aan de vereiste condities wordt voldaan of hoe eraan voldaan kan worden. Fosfaat kan worden afgevoerd door uitmijnen, maaien en afvoeren en afgraven en soms door combinaties. Uitmijnen is het gericht toedienen van stikstof en kali en vervolgens maaien en afvoeren. Nadeel is dat er nog geen doeltype is bereikt door uitmijnen (dus onzekere uitkomst) en de lange termijn die moet worden volgehouden.

6.3 Knelpunten t.a.v. mogelijk inundaties met Griftwater Daarnaast vormt eventuele inundatie met Griftwater een knelpunt. Ten opzichte van streefwaarden zijn de huidige gehaltes totaal-fosfaat en nitraat fors hoger. Daarnaast zijn de gehaltes van chloride, totaal-stikstof, nitraat en sulfaat van de Grift ’s winters verhoogd variëren sterker dan ’s zomers (DLG en SBB, 2011). Sulfaatrijk water kan onder zuurstofloze omstandigheden tijdens inundatie het aan ijzer gebonden fosfaat verdringen, een effect dat afhankelijk is van de hoeveelheid ijzer in de bodem (Loeb et al, 2008). Mogelijk dat het fosfaat dat in het water aanwezig is geen probleem vormt, wanneer het nog vastgelegd kan worden door ijzer en calcium in de bodem. Maar op de voormalige landbouwgronden is het de vraag of de bodem al niet teveel verrijkt is met fosfaat. Dit kan biochemisch onderzoek uitwijzen. De associatie van moerasstruisgras en zompzegge (kleine zeggenvegetatie), de associatie van schorpioenmos en ronde zegge (trilveen, ook kleine zeggenvegetatie), de associatie van vetblad en vlozegge (kleine zeggenvegetatie van kalkmoeras), de associatie van klokjesgentiaan en borstelgras (vochtig heischraal grasland) de veldrus-associatie en blauwgrasland zijn niet bestand tegen overstromingen met (nutriëntenrijk) oppervlaktewater (nooit tot incidenteel. Bron:waternood). De glanshaver-associatie (glanshaverhooiland) en kamgrasweide komen suboptimaal voor wanneer het regelmatig wordt overstroomd. Glanshaverhooilanden kunnen niet

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 53 15-03-2012

goed tegen overstromingen gedurende het groeiseizoen. Buiten het groeiseizoen verdragen ze een overstromingsduur van minder dan 10 dagen. De grote zeggenvegetaties, overstromingsgraslanden van de associatie van geknikte vossenstaart en de dotterbloemhooilanden zijn beter bestand tegen overstromingen en een hogere voedselrijkdom dan de schralere vochtminnende vegetatietypen (waternood 2.2a). Daarbij moet voor de dotterbloemhooilanden echter wel inundatie met oppervlaktewater in de zomerperiode worden voorkomen, zeker in de maaiperiode van eind juli – augustus. Wanneer de kleine zeggenvegetaties nagestreefd worden zal een oplossing gevonden moeten worden met betrekking tot de inundatie, bijvoorbeeld door inrichtingsmaatregelen als dammen en klepduikers.

6.4 Knelpunten t.a.v. de biotiek Ook kan er een knelpunt zijn t.a.v. de zaadbank en het bodemleven. Nitraat kan werken als kiemingshormoon, waardoor geen zaadbank meer aanwezig is. Doeltypen komen stroomafwaarts voor en mogen niet worden overstroomd met Griftwater, dus dispersie van soorten via inundaties zal niet lukken. Het kan een aanbeveling zijn om maaisel (of zelfs plaggen) uit naburige natuurgebieden na afgraven op te brengen op delen van de ontgraven gronden. Niet overal, om ook spontane ontwikkeling mogelijk te maken. Het verwijderen van het bodemleven heeft als risico dat er (tijdelijk) meer stikstof beschikbaar komt voor de plant, omdat het afwezige bodemleven geen stikstof meer opneemt (Kemmers & Van Delft, 2010). Mogelijk dat het enten van bodemleven uit referentiegebieden uitkomst kan brengen. De fauna die hoort tot in dit systeem thuishorende levensgemeenschappen kan voor een deel het gebied koloniseren vanuit de huidige terreinen. Dit geldt onder andere voor de vogels, vissen, amfibieën, libellen en sprinkhanen. Het wordt moeilijker voor de karakteristieke soorten die niet meer in de buurt voorkomen. Karakteristieke dagvlindersoorten bijvoorbeeld kunnen mogelijk worden geherintroduceerd.

6.5 Onzekerheden Onzekerheden:

- Hoe veranderen de GLG, GHG en GVG door het nemen van interne maatregelen op de SBB-gronden zonder peilverhoging in de Grift?

- In hoeverre zal bij de beide scenario’s het schone, nauwelijks beïnvloede diepere grondwater type III naar de wortelzone komen?

- Hoe vaak zal de Grift inunderen wanneer peilverhoging is doorgevoerd? - Wat is de kwaliteit van eventueel slib dat bij inundatie vanuit de Grift in het

gebied achterblijft en wat is het effect daarvan op de standplaats van kritische vegetatietypen?

- Wat zijn de biochemische condities? - Gaat de grondwaterkwaliteit in de toekomst veranderen en wordt het daarmee te

rijk aan sulfaat en nitraat met als gevolg te voedselrijke condities voor de natuurbeheertypen?

- In hoeverre is het veen door inzakking en landbouwkundig gebruik te compact geworden voor enkele vegetatietypen?

- Wat zijn de risico’s op interne eutrofiering bij vernatting? - Modellen hebben beperkingen en verschillen van de werkelijkheid. De inschatting

van de potenties is ook gebaseerd op modelberekeningen.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 54 15-03-2012

Literatuur en Bronnen Aggenbach, C.J.S., R. van Diggelen, A.P. Grootjans, H. van Kleef, L.P.M. Lamers & F. Smolders, 2011. Pilotstudie herstel veenvormende zeggenbegroeiingen in beekdalen. KWR 2010.067, KWR Watercycle Research Institute/Universiteit van Antwerpen/Onderzoekscentrum Bware/Stichting Bargerveen, Nieuwegein. Bakel, J. van, 2010. Analyse hydrologische studies N2000 Binnenveld. De Bakelse stroom. Berendsen, H.J.A., 2008. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Fysische geografie van Nederland. Koninklijke van Gorcum, Assen. Broek, T. van der en K. H. Grootjans, 2005. Bodemchemische en vegetatiekundige analyse van graslanden in het Binnenveld. Plagadvies voor natuurontwikkeling. Royal Haskoning, Rotterdam. Buringh, P, 1951. Over de bodemgesteldheid rondom Wageningen. Soil conditions in the environments of Wageningen. Proefschrift Wageningen. Staatsdrukkerij, ‘s Gravenhage. Cate, J. A. M. ten. A. F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, 1995. Handleiding bodemgeografisch onderzoek; richtlijnen en voorschriften. Deel A: Bodem. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Technisch Document 19A. Dienst Landelijk Gebied & Staatsbosbeheer, 2011. Werkdocument beheerplan Natura 2000 Binnenveld. Arnhem. Jalink, M, 2009. Basenrijk grondwater Binnenveld: herkomst en verspreiding. Powerpointpresentatie voor de klankbordgroep Binnenveld. KWR Watercycle Research Institute. Jalink, M, 2010. Basenrijk grondwater in het Binnenveld. Deelrapport tekst. KWR Watercycle Research Institute. Rapportnummer KWR 2010.102. Huijskes, H, 2011. Discussiestuk over peilen en landbouwkundige schade in Binnenveld. Een vingeroefening naar een mogelijke oplossing. Dienst Landelijk Gebied, Arnhem. Giesen & Geurts, 2004. De fosfaat- en basentoestand van de bodem in de Hooilanden in Binnenveld-Oost 2004, met plagadvies. Giesen & Geurts, Ulft. Koning, P. R, 2007. GGOR Binnenveld. Royal Haskoning. Rapportnummer 9S9320. Den Bosch. Kemmers, R. H. Advisering basen- en fosfaattoestand Achterbergse hooilanden. Notitie. Alterra Kemmers R.H, van Delft S.P.J, 2010. Kanttekeningen bij ontgronden voor natuur. Artikel Vakblad Natuur Bos Landschap. Kemmers R.H, van Delft S.P.J, van Riel M.C, Hommel P.W.F.M, Jansen A.J.M, Klaver B, Loeb R, Runhaar J en Smeenge H, 2011. De Landschapsleutel, een leidraad voor landschapsanalyse. Wageningen. Alterra. Alterra-rapport 2140. Loeb, R., L.P.M. Lamers & J.G.M. Roelofs, 2008. Effects of winter versus summer flooding and subsequent desiccation on soil chemistry in a riverine hay meadow. Geoderma 145: 84-90.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 55 15-03-2012

Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, 2002. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Paassen, H. van, 2011. Jaarverslag 2010. Weidevogelwerkgroep Binnenveld-Oost. Ede. Schaminée, J.H.J., K. Sýkora, K, N. Smits en M. Horsthuis, 2010. Veldgids plantengemeenschappen van Nederland. Veldgids nummer 25. KNNV Uitgeverij, Zeist. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder en E.J. Weeda, 1996. De vegetatie van Nederland. Deel 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Opulus Press, Uppsala/Leiden. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda en V. Westhoff, 1995. De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Opulus Press, Uppsala/Leiden. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda en V. Westhoff, 1998. De vegetatie van Nederland. Deel 4. Plantengemeenschappen van de kust en binnenlandse pioniermilieus. Opulus Press, Uppsala/Leiden. Schipper, P. en H. Siebel, 2009. Index Natuur en Landschap. Onderdeel natuurbeheertypen. Terreinbeheerders, IPO en LNV. Versie 0,4. Staatsbosbeheer en DLG, 2011. Achtergronddocument Binnenveld. Stichting voor Bodemkartering, 1965. Bodemkaart van Nederland schaal 1 : 50.000. Toelichting bij kaartblad 32 Oost Amersfoort. Wageningen, Stichting voor Bodemkartering. Stichting voor Bodemkartering, 1979. Bodemkaart van Nederland schaal 1 : 50.000. Toelichting bij de kaartbladen 39 West Rhenen en 39 Oost Rhenen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stortelder, A.H.F., J.H.J. Schaminée en P.W.F.M. Hommel, 1999. De vegetatie van Nederland. Deel 5. Plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen. Opulus Press, Uppsala/Leiden. Bodemdata: www.bodemdata.nl Watwaswaar: www.watwaswaar.nl TNO dinoloket: www.dinoloket.nl Waarneming.nl: www.waarneming.nl Natuurkennis.nl www.natuurkennis.nl Wikipedia Gemeentearchief Veenendaal: http://www.gemeentearchief.veenendaal.nl/index.php?simaction=content&mediumid=10&pagid=1073 http://www.grebbelinie.nl/page/slaperdijk http://www.ede.nl/cultuur/cultuur-en-kunst/gemeentearchief/kennisbank/5-bouwen-en-wonen/harsselo-kasteel/ http://www.veenendaal.nl/index.php?simaction=content&mediumid=10&pagid=1257&stukid=5793 Synbiosys 2 Waternood terrestrisch 2.2a

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 56 15-03-2012

De Landschapsleutel 1, bèta versie De Landelijke vegetatiedatabank

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 1 Ondergrond Bx1 Formatie van Boxtel, laagpakket van

Kootwijk (stuifzand); Bx5 Formatie van Boxtel, laagpakket van Wierden (dekzand); Bx6 Formatie van Boxtel, fluvioperiglaciale afzettingen (leem en zand) met een dekzanddek (laagpakket van Wierden); G1 Gestuwde pleistocene afzettingen Ec5 Formatie van Echteld op de Formatie van Boxtel. Ec2 Formatie van Echteld / Formatie van

Nieuwkoop: rivierafzettingen met inschakelingen van veen.

Figuur 1: Gegeorefereerde geologische kaart van Nederland. Ondergrond: AHN 2007.

Figuur 2: Ligging kolomboringen ten opzichte van het plangebied. Ondergrond: AHN 2007. Bron kolomboringen: TNO dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

WB

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 8 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 9 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 10 15-03-2012

Geohydrologische dwarsdoorsnede van het grondwatersysteem. De geohydrologische basis begint ongeveer op 140 meter en wordt gevormd door het complex van de Formatie van Oosterhout.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 11 15-03-2012

Noordelijke doorsnede plangebied A - A’

Figuur 3: Hydrogeologische dwarsdoorsnede A – A’, het plangebied ligt tussen de grijze verticale lijnen. De ligging van de doorsnede is met de rode lijn aangegeven op kaart met het AHN als ondergrond. De doorsnede is gebaseerd op de isohypsen van het 1e watervoerende pakket. Bron: TNO dinoloket.

Plangebied

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 12 15-03-2012

Middelste doorsnede plangebied B – B’

Figuur 4: Hydrogeologische dwarsdoorsnede B – B’, het plangebied ligt tussen de grijze verticale lijnen. De ligging van de doorsnede is met de rode lijn aangegeven op de kaart met het AHN als ondergrond. De doorsnede is gebaseerd op de isohypsen van het 1e watervoerende pakket. Bron: TNO dinoloket.

Plangebied

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 13 15-03-2012

Zuidelijke doorsnede plangebied C – C’

Figuur 5: Hydrogeologische dwarsdoorsnede C – C’, het plangebied ligt tussen de grijze verticale lijnen. De ligging van de doorsnede is met de rode lijn aangegeven op de kaart met het AHN als ondergrond. De doorsnede is gebaseerd op de isohypsen van het 1e watervoerende pakket. Bron: TNO dinoloket.

Plan- gebied

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 14 15-03-2012

Plangebied NW ZO

Figuur 6: Hydrogeologische dwarsdoorsnede van Veenendaal naar Wageningen, het plangebied ligt tussen de grijze verticale lijnen. De ligging van de doorsnede is met de rode lijn aangegeven op de luchtfoto. Bron: TNO dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 15 15-03-2012

Figuur 7: De verbreiding van de slecht doorlatende (vooral veen)afzettingen van de Formaties van Woudenberg in de ondergrond. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 16 15-03-2012

Figuur 8: De verbreiding van de Eem-Formatie, met de slecht doorlatende kleiafzettingen blauw gekleurd in het noorden en de zandafzettingen richting het zuiden. Rond het onderzoeksgebied komen dus vooral de zandafzettingen van de Eem-Formatie voor. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 9: De verbreiding van de ondieper gelegen slecht doorlatende afzettingen (leem, klei en veen) van de Formatie van Boxtel met de diepte t.o.v. NAP. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 17 15-03-2012

Figuur 10: De verbreiding van de ondieper gelegen slecht doorlatende afzettingen (leem, klei en veen) van de Formatie van Boxtel met de dikte. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 11: De verbreiding van de ondieper gelegen slecht doorlatende afzettingen (leem, klei en veen) van de Formatie van Boxtel met de weerstand. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 18 15-03-2012

Figuur 12: De verbreiding van de slecht doorlatende afzettingen van het Laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente, met de diepte t.o.v. NAP. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 13: De verbreiding van de slecht doorlatende afzettingen van het Laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente, met de dikte. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 19 15-03-2012

Figuur 14: De verbreiding van de slecht doorlatende afzettingen van het Laagpakket van Uitdam, Formatie van Drente, met de weerstand. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 15: De verbreiding van de ondieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, de diepte t.o.v. NAP. Deze laag sluit aan de oostzijde van het onderzoeksgebied goed aan op de klei van het Laagpakket van Uitdam, zie figuur 12, maar aan de westkant niet. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 16: De verbreiding van de ondieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, met de dikte. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 20 15-03-2012

Figuur 17: De verbreiding van de ondieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, met de weerstand. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 18: De verbreiding van de dieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, de diepte t.o.v. NAP. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 21 15-03-2012

Figuur 19: De verbreiding van de dieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, met de dikte. Bron: TNO Dinoloket.

Figuur 20: De verbreiding van de dieper gelegen kleilaag van de Formatie van Waalre, met de weerstand. Bron: TNO Dinoloket.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 2 Hydrogeologische doorsnede en peilbuisdata

Figuur 1: Hydrogeologische dwarsdoorsnede volgens model Regis II van inzijgingsgebied naar inzijgingsgebied. Het onderzoeksgebied ligt tussen de zwarte pijlen. Enkele peilbuizen (grondwaterputten) van het dinoloket zijn hierin getekend met de filterdiepte aangegeven, waardoor af te lezen is op welke diepte en in welke geologische Formatie het filter is geplaatst. Deze peilbuizen zijn in deze bijlage opgenomen. De stromingslijnen zijn indicatief ingetekend.

Grift

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Peilbuis B39E0133

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Peilbuis B39E2629

Veen

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Peilbuis B39E0360

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

Peilbuis B39F0613, ‘ondiepe’ filter

Leem

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Peilbuis B39F0613, diepe filter

Leem

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

Peilbuis B39F0555, meest ondiepe filter

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 8 15-03-2012

Peilbuis B39F0555, middelste filter

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 9 15-03-2012

Peilbuis B39F0555, diepste filter

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 10 15-03-2012

Peilbuis B39F0562

Leem

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 11 15-03-2012

Nabij het plangebied gelegen peilbuizen

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 12 15-03-2012

Peilbuis B39E0427

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 13 15-03-2012

Peilbuis B39E0428

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 14 15-03-2012

Peilbuis B39E0429

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 15 15-03-2012

Peilbuis B39F0303 ‘ondiepe filter’

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 16 15-03-2012

Peilbuis B39F0303 ‘diepe filter’

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 17 15-03-2012

Peilbuis B39F0806

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 18 15-03-2012

Peilbuis B39F0615 ‘ondiepe filter’

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 19 15-03-2012

Peilbuis B39F0615 ‘middelste filter’

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 20 15-03-2012

Peilbuis B39F0615 ‘diepste filter’

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 3 Waterkwaliteitsgegevens

Grondwatermonster 1 (boring 11)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

80 52 0,14085 3,8

54,1

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,3mmol

mS/m Schoon grondwater, matig sterk gebufferd Oppervlaktewatermonster 2 (greppel noord BBL perceel )

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

60 101,5 0,28169 2,6

35,4

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l7,3mmol

mS/m

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Grondwatermonster 3 (boring 13)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

100 152,5 0,42254 4,4

73,1

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,3mmol

mS/m Schoon grondwater, sterk gebufferd Grondwatermonster 4 (boring 2)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

24 150,6 0,42254 2,4

39,9

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,5mmol

mS/m Schoon grondwater, matig sterk gebufferd Grondwatermonster 5 (boring 4)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

68 51,7 0,14085 5,4

76,6

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,5mmol

mS/m Schoon grondwater, sterk gebufferd Oppervlaktewatermonster 6 (greppel oost BBL perceel )

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

44 51,1 0,14085 2,2

32,5

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l7,5mmol

mS/m Matig vervuild grondwater, matig sterk gebufferd Grondwatermonster 8 (boring 18)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

4,473,1

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,3mmol

mS/m Grondwatermonster 9 (boring 14)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

28 150,7 0,42254 1

41,8

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,3mmol

mS/m Schoon grondwater, matig gebufferd

Grondwatermonster 7 (boring 12)

Ca2+ Cl- HCO3

-EGV

112 202,8 0,56338 3,8

73,8

Watersamenstelling: pH bodemvocht

mg/l6,5mmol

mS/m

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 4 Gegevens bodemdata

Figuur 1: Locaties beschreven boringen Stiboka. Ondergrond: bodemakart 1:50.000.

PFB.4666

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

PFB.4667

LSK.1486

LSK.2625

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

LSK.1487

PFB.4664

PFB.4651

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

PFB.4665

LSK.3174

LSK.3139

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

LSK.71

LSK.3173

PFB.1223

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

PFB.8075

PFB.8079

PFB.8470

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 5 Bodemprofielen

Figuur 1 en 2: Locaties grondboringen en bodemtypen. Ondergrond: AHN 2007.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Boring 1 Gooreerdgrond

Gooreerdgrond met kleiig zanddek (op kruinig gelegd perceel), opgehoogd. Zwak lemig fijn zand. GHG: 15 cm – mv GLG: 110 cm – mv GS: 95 cm – mv Code horizont Diepte horizont (cm - mv) pH

1Ap1 0 - 20 6,5

1Ap2 20 - 35 6,5

1Ce 35 - 80 6,5

1Cer 80 - 110 6,5

1Cr 110 - 120 6,5

Boring 2 Gooreerdgrond

Gooreerdgrond met kleiig zanddek (op kruinig gelegd perceel), opgehoogd. Zwak lemig fijn zand. GHG: 15 cm – mv GLG: 110 cm – mv GS: 95 cm – mv

Boring 3 Gooreerdgrond

Gooreerdgrond met kleiig zanddek (op kruinig gelegd perceel), opgehoogd. Zwak lemig fijn zand. GHG: 25 cm – mv GLG: 110 cm – mv GS: 90 cm – mv

Boring 4 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond. GHG: 20 cm – mv GLG: 105 cm – mv GS: 70 cm – mv

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Boring 5 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond. GHG: 20 cm – mv GLG: 105 cm – mv GS: 70 cm – mv

Boring 6 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond. GHG: 20 cm – mv GLG: 90 cm – mv GS: 60 cm – mv

Boring 7 Koopveengrond

Koopveengrond: eerdveengrond met venig kleidekje. Veraard kleiig veen tot 30 cm diepte. Vrij intact zeggeveen van 30 – 45 cm. Zandlaagjes en veenlaagjes van 45 cm – 65 cm – mv. GHG: 15 cm – mv GLG: 85 cm – mv GS: 55 cm – mv

Boring 8 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond, verdroogd (iets inspoeling in het zand).

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Boring 9 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond, op matig lemig fijn zand. GHG: 30 cm – mv GLG: 100 cm – mv GS: 60 cm – mv

Boring 10 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond, op matig lemig fijn zand. GHG: 30 cm – mv GLG: 100 cm – mv GS: 60 cm – mv

Boring 11 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond, licht veraard veen op sterk lemig fijn zand. GLG: 70 cm – mv GS: 40 cm – mv

Boring 12 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond. GHG: 30 cm – mv GLG: 90 cm – mv GS: 40 cm – mv

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

Boring 13 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond, gemengd met opgebracht zand. Ondergrond lemig fijn zand. GHG: 35 cm – mv GLG: 115 cm – mv GS: 70 cm – mv

Boring 14 Veldpodzolgrond

Veldpodzolgrond, iets afgeschoven. GS: 100 cm – mv

Boring 15 Broekeerdgrond

Broekeerdgrond met kleiige moerige bovengrond. GHG: 30 cm – mv GLG: 115 cm – mv GS: 85 cm – mv

Boring 16 Koopveengrond

Koopveengrond: eerdveengrond met venig kleidekje. Veraard kleiig veen tot 30 cm diepte. Intact zegge en rietveen van 30 – 50 cm. Broekveen en zeggeveen van 50 – 100 cm – mv GHG: 10 cm – mv GLG: 50 cm – mv

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Boring 17 Koopveengrond

Koopveengrond: eerdveengrond met venig kleidekje. GHG: 10 cm – mv GLG: 80 cm – mv GS: 80 cm – mv Code horizont Diepte horizont (cm - mv) pH

1Ap1 0 - 20 6,5

1Ap2 20 - 40 6,5

2Cu 40 - 80 6,5

2Cr 80 - 115 6,5

Boring 18 Koopveengrond

Boring 19 Poldervaaggrond

Boring 20 Drechtvaaggrond

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

Boring 21 Koopveengrond

Boring 22 Koopveengrond

Boring 23 Koopveengrond

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 6 Vegetatiegegevens

Figuur 1: Noordelijke percelen van het plangebied waarin 10 vegetatieopnamen liggen.

De vegetaties betreffen de rompgemeenschap van fluitenkruid, de rompgemeenschap van grote vossenstaart en kweek, de rompgemeenschap van rietgras, de associatie van klimopwaterranonkel, de associatie van waterpeper en tandzaad en de associatie van moerasspirea en echte valeriaan. De genoemde associatie van klimopwaterranonkel lijkt iets te enthousiast (opnamen worden soms automatisch benoemd en niet altijd gecontroleerd): er komen geen kensoorten voor van de klasse, orde, verbond en associatie. De sterrenkroos is ongedetermineerd, verder komt alleen klein kroos voor, wat een constante soort is in genoemde associatie. Veenwortel komt o.a. voor in het verbond van grote waterranonkel, maar ook in het zilverschoonverbond en verbond van grote vossenstaart.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

De rietklasse heeft vertegenwoordigers als riet, rietgras, grote waterweegbree, liesgras, wolfspoot en gele lis. Het zilverschoon-verbond wordt vertegenwoordigd door fioringras, geknikte vossenstaart en krulzuring, waarbij ook veenwortel en zompvergeet-mij-nietje (beide zwak) vaak optreden. Gestreepte witbol, scherpe boterbloem, biezenknoppen, veldzuring en pinksterbloem horen bij de klasse der matig voedselrijke graslanden en deels bij de pijpenstrootjesorde. Het dotterbloemverbond wordt vertegenwoordigd door moerasrolklaver. Van de glanshaver-orde komen soorten als kropaar en timoteegras voor. Het verbond van grote vossenstaart wordt daarbinnen vertegenwoordigd door grote vossenstaart. Van het glanshaververbond komt alleen glanshaver voor. De tandzaad-klasse wordt vertegenwoordigd door soorten als blaartrekkende boterbloem en waterpeper. Kensoorten van de klasse der natte strooiselruigten zijn echte valeriaan en harig wilgenroosje. Van het moerasspirea-verbond komt moerasspirea voor. Ook komen soorten voor uit de klasse der nitrofiele zomen, zoals grote brandnetel, kleefkruid en hondsdraf.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Figuur 2: Centrale perceel van het plangebied waarin 3 vegetatieopnamen liggen.

De vegetaties betreffen de rompgemeenschap van haarfonteinkruid, de rompgemeenschap van gestreepte witbol en echte koekoeksbloem en het lissen-ooibos. De fonteinkruidenklasse wordt vertegenwoordigd door een soort als gekroesd fonteinkruid, de orde van fonteinkruiden en waterlelies door soorten als smalle waterpest, de orde van haaksterrenkroos en grote waterranonkel door grote waterranonkel. Het verbond van kleine fonteinkruiden is vertegenwoordigd met haarfonteinkruid en smalle waterpest. De rietklasse heeft vertegenwoordigers als riet, grote waterweegbree, liesgras, grote en blonde egelskop, wolfspoot, kleine watereppe en grote lisdodde. Stijve zegge hoort thuis in deze klasse (verbond en associatie van stijve zegge), maar hoort ook thuis in broekbossen en het Calthion. Het zilverschoon-verbond wordt vertegenwoordigd door fioringras, geknikte vossenstaart, vijfvingerkruid en ruige zegge. Gestreepte witbol, gewone brunel, scherpe boterbloem, kale jonker, biezenknoppen, echte koekoeksbloem, veldzuring, pinksterbloem, gewone engelwortel en ruw walstro horen bij de klasse der matig voedselrijke graslanden en deels bij de pijpenstrootjesorde. Het Calthion wordt vertegenwoordigd door echte koekoeksbloem en moerasrolklaver. Van de glanshaver-orde komen soorten als kropaar en timoteegras voor. Het verbond van grote vossenstaart wordt daarbinnen vertegenwoordigd door grote vossenstaart. Van het glanshaververbond komt alleen glanshaver voor. Het lissen-ooibos heeft als kensoort schietwilg. Differentiërende soorten zijn gele lis en liesgras.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Figuur 3: Zuidelijke perceel van het plangebied waarin 2 vegetatieopnamen uit 1991 liggen.

De vegetaties betreffen de natte strooiselruigten met de associatie van moerasspirea en echte valeriaan en de rompgemeenschap van gestreepte witbol en echte koekoeksbloem. Scherpe zegge en kruipend zenegroen horen zeker thuis bij de vegetaties van het dotterbloemverbond, maar ook bij de vegetaties van het verbond van scherpe zegge. Het zilverschoon-verbond wordt vertegenwoordigd door fioringras, geknikte vossenstaart, krulzuring, vijfvingerkruid en ruige zegge. Gestreepte witbol, kale jonker, biezenknoppen, echte koekoeksbloem, veldzuring, pinksterbloem horen bij de klasse der matig voedselrijke graslanden, de pijpenstrootjesorde en zeker ook bij het Calthion. Van de glanshaver-orde komen soorten als kropaar en timoteegras voor. Het verbond van grote vossenstaart wordt daarbinnen vertegenwoordigd door grote vossenstaart. Van het glanshaververbond komt alleen glanshaver voor, alhoewel kraailook ook vaak optreedt in het glanshaverhooiland. In de rompgemeenschap van gestreepte witbol en echte koekoeksbloem komen soorten voor van de klasse der nitrofiele zomen, zoals grote brandnetel, kleefkruid en hondsdraf. Kensoort van de klasse der natte strooiselruigten is echte valeriaan. Van het moerasspirea-verbond komt moerasspirea voor. Poelruit als kensoort van de orde en verbond binnen deze klasse komt hier voor in de rompgemeenschap van gestreepte witbol en echte koekoeksbloem.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 7 Fauna

Een deel van de overzichten in deze bijlagen zijn gebaseerd op waarnemingen uit het gebied Binnenveld – Veenkampen van waarneming.nl.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

Weidevogels:

Bron: Paassen, H. van, 2011. Jaarverslag 2010. Weidevogelwerkgroep Binnenveld-Oost. Ede.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 8 Historische kaarten

Gegeorefereerde Bonnebladen 1900.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Gegeorefereerde topografische kaart van 1958. Bron: Watwaswaar. Ondergrond: luchtfoto 2011.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 1 15-03-2012

Bijlage 9 Reliëfdoorsneden en grondwatermodelresultaten Reliëfdoorsnede noordelijke perceel plangebied (huidige situatie)

Figuur 1: Reliëfdoorsnede van het centraal gelegen BBL-perceel (zie kaart voor ligging) langs grondboringen. De in het veld geschatte GHG en GLG zijn weergegeven. Ook zijn aangegeven de dieptes van het veraarde veen, zanddiepte en dikte van het kleidek, alsmede de aangetroffen bodemtypen. Indicatief zijn de zandondergrond (gele stippellijn) en dikte kleidek (grijze lijn) ingetekend. Ondergrond kaart: AHN 2007.

hVz

Hn21

Broekeerdgronden

Broekeerdgronden

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 2 15-03-2012

Reliëfdoorsnede centrale perceel plangebied (huidige situatie)

Figuur 2: Reliëfdoorsnede van het centraal gelegen BBL-perceel (zie kaart voor ligging) langs grondboringen. De in het veld geschatte GHG en GLG zijn weergegeven. Ook zijn aangegeven de dieptes van het veraarde veen, zanddiepte en dikte van het kleidek, alsmede de aangetroffen bodemtypen. Indicatief zijn de zandondergrond (gele stippellijn) en dikte kleidek (grijze lijn) ingetekend. Ondergrond kaart: AHN 2007.

Polder- en drechtvaaggronden

Koopveengronden

Broekeerdgronden

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 3 15-03-2012

Reliëfdoorsnede noordelijk perceel plangebied (t.b.v. scenario 2)

Figuur 3: Reliëfdoorsnede van het noordelijk gelegen BBL-perceel (zie kaart voor ligging) langs grondboringen. De in het veld geschatte GHG en GLG zijn weergegeven. Ook zijn aangegeven de dieptes van het veraarde veen, zanddiepte en dikte van het kleidek, alsmede de aangetroffen bodemtypen. De nieuwe peilen zijn ingetekend, op basis van een peilverhoging van 20 cm in de Grift. Ook zijn de nieuwe GLG-waarden aangegeven op basis van de berekende stijging van de GLG voor dit deel van het plangebied op basis van de maatregelen van scenario 2 (zie berekende waarden verder in deze bijlage). Indicatief zijn de zandondergrond (gele stippellijn) en dikte kleidek (grijze lijn) ingetekend. Ondergrond kaart: AHN 2007.

hVz

Hn21

Broekeerdgronden

Broekeerdgronden

Broekeerdgronden

Broekeerdgronden

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 4 15-03-2012

Reliëfdoorsnede centraal perceel plangebied (t.b.v. scenario 2)

Figuur 4: Reliëfdoorsnede van het centraal gelegen BBL-perceel (zie kaart voor ligging) langs grondboringen. De in het veld geschatte GHG en GLG zijn weergegeven. Ook zijn aangegeven de dieptes van het veraarde veen, zanddiepte en dikte van het kleidek, alsmede de aangetroffen bodemtypen. De nieuwe peilen zijn ingetekend, op basis van een peilverhoging van 20 cm in de Grift. Ook zijn de nieuwe GLG-waarden aangegeven op basis van de berekende stijging van de GLG voor dit deel van het plangebied op basis van de maatregelen van scenario 2 (zie berekende waarden verder in deze bijlage). Indicatief zijn de zandondergrond (gele stippellijn) en dikte kleidek (grijze lijn) ingetekend. Ondergrond kaart: AHN 2007.

Polder- en drechtvaaggronden

Koopveengronden

Broekeerdgronden

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 5 15-03-2012

Effecten van peilverhoging Grift met 20 cm en dempen detailontwatering in

N2000 en in EHS, op de GLG (t.b.v. scenario 2)

Figuren uit: Bijlage: analyse Hydrologische berekeningen N2000 Binnenveld, Bijlage bij notitie 'Minimaal noodzakelijke maatregelen voor instandhoudingsdoelstellingen N2000 Binnenveld'.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 6 15-03-2012

Effecten van peilverhoging Grift met 20 cm en dempen detailontwatering in

N2000 en in EHS, op de kwel (t.b.v. scenario 2)

Figuren uit: Bijlage: analyse Hydrologische berekeningen N2000 Binnenveld, Bijlage bij notitie 'Minimaal noodzakelijke maatregelen voor instandhoudingsdoelstellingen N2000 Binnenveld'.

Potenties natuurontwikkeling BBL-percelen Binnenveld

B. Klaver Pagina 7 15-03-2012

Effecten van peilverhoging Grift met 20 cm en dempen detailontwatering in

N2000 en in EHS, op de GLG (t.b.v. scenario 2)

Gegeorefereerde uitsnede van de stijging van de GLG op het plangebied.

Gegeorefereerde uitsnede van de veranderingen van de kweldruk op het plangebied.


Recommended