+ All Categories
Home > Documents > Brandend zand. Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort (Gemeente Helmond)...

Brandend zand. Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort (Gemeente Helmond)...

Date post: 01-Feb-2023
Category:
Upload: cultureelerfgoed
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
170
Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort (gemeente Helmond) Doctoraalscriptie Archeologie Vrije Universiteit Amsterdam Tessa de Groot
Transcript

Brandend ZandEen inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort(gemeente Helmond)

Doctoraalscriptie ArcheologieVrije Universiteit AmsterdamTessa de Groot

Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort

(gemeente Helmond)

Deel 1: Tekst

Doctoraalscriptie Archeologie Vrije Universiteit Amsterdam

Tessa de Groot Juni 2001

III

Voorwoord

Na anderhalf jaar is de scriptie dan eindelijk af en het was, zoals de titel al aangeeft, een ware vuurproef. Het studieonderwerp werd mij twee jaar geleden voorgesteld, eigenlijk al voordat ik überhaupt over een scriptie had nagedacht of (eerlijk gezegd) had willen nadenken. Ik heb het voorstel toen aangenomen, omdat het uitwerken van een nederzetting als Brandevoort mij een goede manier leek om aspecten uit de praktische en wetenschappelijke kant van archeologie te kunnen combineren. Op die manier hoefde ik de voor mij moeilijke keuze tussen die twee richtingen niet te maken. Achteraf gezien was het een goede keuze. Het was heel leerzaam, maar ook een grotere uitdaging dan ik had verwacht. Omdat ik niet bij de opgravingen aanwezig ben geweest, moest ik alle informatie van de veldtekeningen en uit gesprekken met de opgravers halen. Dit was niet altijd even makkelijk. Maar goed, ervaring leert dat zelfs de grootste studiebol niet zomaar even een scriptie schrijft! Gelukkig kreeg ik hulp van verschillende mensen, die ik hier wil bedanken. Allereerst de beide Nico’s, Nico Roymans en Nico Arts. De eerste wil ik bedanken voor de begeleiding en de motiverende gesprekken, de tweede voor zijn enthousiaste hulp bij het bijeenkrijgen van de informatie en het materiaal en voor de rondleiding door het gebied. Daarnaast ook een woord van dank aan iedereen van de afdeling archeologie van de gemeenten Eindhoven en Helmond en de stichting Archeoservice en in het bijzonder Ben van den Broek (afdeling archeologie gemeente Eindhoven) voor het tekenen van de vondsten. Voor de hulp bij de materiaalanalyse wil ik Henk Hiddink, Joris Aarts en Simon Wynia bedanken. En dan de persoonlijke kring: pap en mam voor hun geduld, Sep voor de hulp bij de autocadtekeningen, kleine Tim voor de technische ondersteuning en tenslotte die grote sukkel voor de opmaak en het afgelopen jaar.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

1

1. INLEIDING In 1998 en 1999 vonden in de Vinex-locatie Brandevoort bij het dorp Mierlo-Hout (gemeente Helmond) opgravingen plaats (fig.1). Onder het esdek kwam een inheems-Romeinse nederzetting te voorschijn, bestaande uit vijf boerderijen met een aantal bijgebouwen (bijlagen 1 en 2). Bijzonder aan deze nederzetting is in de eerste plaats de relatief goede conservering van de grondsporen, hetgeen resulteerde in fraaie tekeningen van de huisplattegronden. Ten tweede valt de korte bewoningsperiode op. De bewoning begint in de late 2e eeuw van onze jaartelling en eindigt reeds in de eerste helft van de 3e eeuw. Vroeg- of Laat-Romeinse nederzettingssporen zijn in de onderzochte zone niet aangetroffen. Ten derde kan de nederzetting geanalyseerd worden in samenhang met een bijbehorende grafveld dat enkele jaren eerder opgegraven is. Opmerkelijk is dat het grafveld naast graven uit de bewoningsperiode van de nederzetting ook graven uit de late IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd bevat. Het gebied zal vanaf de late IJzertijd tot in de 3e eeuw continu bewoond zijn geweest. Mogelijk is de stichting van de nederzetting een gevolg van een verplaatsing van een oudere nederzetting. Waar de vroege bewoning gesitueerd was, is vooralsnog onbekend. Er is in het geval van de nederzetting waarschijnlijk sprake geweest van het bewust creëren van een geïsoleerd nederzettingsterritorium.

De opgravingen sluiten aan bij het onderzoeksproject dat wordt uitgevoerd door het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit van Amsterdam (AIVU) in Zuid-Nederland. Het onderzoek richt zich op lange termijnontwikkelingen in de inrichting en perceptie van het landschap door de mens vanaf 1000 v. Chr. tot 1200 n. Chr.

Fig.1. Ligging van Mierlo-Hout (gemeente Helmond). Naar Tol 1999, fig. 1.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

2

1.1 Voorgeschiedenis van de opgraving

In 1992 ontdekte een amateur-archeoloog tijdens woningbouwwerkzaamheden op het akkercomplex de Snippenscheut enkele grafstructuren.1 Deze vondst leidde tot de opgraving in 1992 en 1993 van een urnenveld uit de Vroege IJzertijd en een grafveld uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd.2 Het onderzoek werd uitgevoerd door het Instituut van Pre- en Protohistorische Archeologie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam. In een proefsleuf ten noordwesten van het grafveld werd ook een deel van een boerderijerf uit de Romeinse tijd aangesneden, te weten de oostelijke helft van een huisplattegrond en een waterput. Op de akker naast deze sleuf werden oppervlaktevondsten uit de Romeinse tijd gedaan. De aangetroffen nederzettingssporen gaven aanleiding om deze akker nader te onderzoeken. Van februari tot en met mei 1998 werden hier opgravingen verricht door de gemeentelijk archeoloog van Helmond.3 Naast het aanvullende, westelijke deel van de Romeinse boerderij kwamen ook sporen uit de IJzertijd aan het licht. Uit de Middeleeuwen stamde een greppelcomplex en een boerderijerf.

In september 1998 bleek dat de Romeinse boerderij niet geïsoleerd lag, maar onderdeel was van een grotere nederzetting. In het tracé van een pas aangelegde sloot werden Romeinse sporen en aardewerk aangetroffen.4 Omdat alleen het esdek was verwijderd, waren de sporen nog intact. De ontdekking leidde tot een opgraving in drie fasen tussen juli 1998 en maart 1999. In de vier opgravingscampagnes is in totaal een terrein van circa 2 hectare onderzocht.5

De verantwoordelijkheid over de opgravingen lag bij drs. N. Arts, de gemeentelijk archeoloog van Helmond. Theo de Jong had de dagelijkse leiding in het veld, terwijl de organisatie in handen lag van Mick van Son.6 Onmisbaar was tevens de hulp van een aantal vaste vrijwilligers.

1.2 Opzet en vraagstellingen van de studie

Deze studie geeft een beschrijving en interpretatie van de sporen en het materiaal uit de Romeinse tijd die in Brandevoort zijn gevonden. Er werden tevens sporen uit de IJzertijd en Late Middeleeuwen aangetroffen, maar deze zullen in het kader van deze scriptie niet worden besproken. De doelstelling van de studie bestaat uit vier delen. Het eerste deel bestaat uit het beschrijven van de structuren en het aangetroffen materiaal. Op basis hiervan wil ik vervolgens proberen een reconstructie van de korte bewoningsgeschiedenis van de nederzetting te maken en deze te plaatsen in een microregionaal kader. Tenslotte zal ik onderzoeken hoe het verkregen beeld van de Brandevoortse bewoning past in de huidige beeldvorming van de bewoningsgeschiedenis van Zuid-Nederland in de Romeinse tijd.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren, wordt de opgraving op verschillende ruimtelijke niveaus onderzocht. De vijf niveaus die hier gehanteerd worden, zijn:

1. Het individuele huis. Hoe was de constructie en inrichting van de woonhuizen? 1 Deze man was Henk Goossens van de Archeologische Vereniging Helmont. 2 Tol 1993, 1999; Roymans/Tol 1993. 3 Met medewerking van de Historische en Archeologische Vereniging Helmont en de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland. 4 Deze ontdekking werd gedaan door Cees van Baaren (AWN). Hij waarschuwde meteen gemeentelijk archeoloog N. Arts. 5 Arts 1998, 1999; de Jong 1998; de Jong/Arts 1999. 6 Beide zijn werkzaam voor de stichting Archeoservice.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

3

2. Het erf. Wat zijn de samenstellende elementen van een erf, hoeveel erven kun je op grond hiervan vaststellen? Welke bijgebouwen stonden op het erf en wat was de constructie hiervan?

3. De nederzetting. Wat was de ruimtelijke organisatie en ontwikkeling van de nederzetting en is het mogelijk een fasering in de bewoningsperiode aan te brengen?

4. De microregio. Dit is het dekzandplateau tussen de Schotense Loop en de Goorloop. Hoe zag het nederzettingspatroon in de Romeinse tijd er uit? Is er sprake van één of meerdere nederzettingsclusters in dit gebied? Wat was de relatie van andere sites tot de nederzetting? En wat was de rol van het grafveld in dit gebied?

5. De macroregio. De macroregio wordt gevormd door Zuid-Nederland. Hoe verhoudt de nederzetting zich tot andere opgegraven nederzettingen? Wijkt het beeld van de bewoningsgeschiedenis af van het bewoningsmodel dat is opgesteld voor Zuid-Nederland?

1.3 Wetenschappelijk kader Het hierboven genoemde macroregionale niveau is tevens de ruimtelijke begrenzing van het wetenschappelijk kader. Dit kader wordt gevormd door het Zuid-Nederland project (fig.2).7 Een nauwkeurige afbakening van het onderzoeksgebied van dit project wordt gevormd door de rivieren Maas, Demer en Schelde (vanaf nu het MDS-gebied genoemd). Dit gebied kan worden gezien als een macroregio, omdat het zowel landschappelijk als cultureel gezien een eenheid is. Het omvat de pleistocene dekzandgronden van Noord-België en Zuid-Nederland. Een aantal cultuurkenmerken zijn gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd specifiek voor dit gebied. Het ontbreken van een ontwikkeld villasysteem is hier een voorbeeld van.8 Het project richt zich op de relatie tussen mens en landschap tussen 1000 v. Chr. en 1200 n. Chr. Het voornaamste doel is het onderzoeken, analyseren en verklaren van veranderingen in de nederzettingsstructuur en de inrichting van het landschap.

Getracht wordt het onderzoek te concentreren in microregio’s. In principe is hier het totale cultuurlandschap object van onderzoek, hetgeen inhoudt dat niet slechts de nederzettingen en grafvelden, maar ook de omgeving van de sites worden onderzocht. In deze microregio’s, waarvan Someren, Geldrop en Weert een voorbeeld zijn, worden langdurige opgravingscampagnes gecombineerd met surveys, historisch en historisch-geografisch onderzoek.

Het pleistocene dekzandgebied biedt deze vorm van onderzoek een goede kans, omdat de zandgrond het mogelijk maakt om grote oppervlaktes in relatief korte tijd te onderzoeken.9 Tevens liggen de sporen doorgaans in één opgravingsvlak en ontbreekt een ingewikkelde bodemstratigrafie. Dit betekent dat het onderzoek zich niet tot een bepaalde periode hoeft te beperken en dat getracht wordt alle periodes vanaf de Bronstijd tot de Late Middeleeuwen een plaats te geven binnen het project. Slechts op deze manier is het mogelijk ontwikkelingen in de relatie mens-landschap over een lange periode te volgen en onderzoeken.

Het Zuid-Nederland project komt voort uit het Kempenproject van het AIVU dat in de jaren ’70 en begin jaren ’80 liep.10 Het wordt nu door drie universitaire instituten uitgevoerd. Het Neolithicum en de Bronstijd worden behandeld door het Instituut voor prehistorie in Leiden (I.P.L.). Het AIVU neemt de IJzertijd en de Romeinse tijd voor zijn rekening en het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) de Middeleeuwen.

7 Roymans 1996b; Roymans/Theuws 1999. 8 Roymans 1996b; Slofstra 1991. 9 Theuws/Roymans 1999, 26. 10 Slofstra 1982; Slofstra/Bazelmans 1985.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

4

De opgravingen bij Mierlo-Hout sluiten aan bij het Zuid-Nederland project omdat het gebied waarin deze plaatsvonden ook mogelijkheden biedt tot microregionaal onderzoek. In het gebied tussen de Schotense Loop en Goorloop zijn bewoningssporen aangetroffen uit de IJzertijd, de Romeinse tijd en de Middeleeuwen en verder onderzoek zal stellig een dynamische bewoningsgeschiedenis opleveren. Deze studie geeft hier alvast een aanzet toe.

Fig. 2. De ligging van het Maas-Demer-Schelde gebied. Naar Slofstra 1991, fig. 1.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

5

2. BRANDEVOORT

2.1 Topografie Brandevoort ligt bij het dorp Mierlo-Hout ten westen van Helmond. De nederzettingssporen bevinden zich ten zuiden van de spoorlijn Eindhoven-Helmond aan weerskanten van de weg de Schutsboom, het verlengde van de Slegerstraat te Mierlo-Hout.

Begin vorige eeuw was Brandevoort nog een gehucht, maar nu wordt het als een nieuwe stadswijk van Helmond ontwikkeld.11 Brandevoort en Meerhoven (gemeente Eindhoven) zijn de twee grootse Vinexlocaties in Kempen- en Peelland. Het nieuwbouwproject Brandevoort zal zes vierkante kilometer gaan beslaan en in totaal zullen er zesduizend woningen worden gebouwd. De bouw van de stadswijk geschiedt in twee fasen. Fase 1 is in september 1997 van start gegaan. Met fase 2 zal men na 2005 beginnen.

Voorafgaand aan de eerste fase zijn in het te bebouwen gebied archeologische veldkarteringen uitgevoerd. Op basis van de resultaten van dit inventariserende onderzoek zijn er keuzes gemaakt voor toekomstig beheer, een mengvorm van conservering en opgraving. Er zijn elf terreinen aangewezen die archeologisch relevant worden geacht. Het vondstmateriaal van deze terreinen stamt uit de Midden- en Nieuwe Steentijd, IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen. De totale omvang van het archeologisch waardevolle terrein wordt geschat op 100 tot 150 hectare. Dit betekent dat er dertig jaar onafgebroken gegraven zou moeten worden, om alle archeologische resten uit de grond te kunnen halen. Dit is financieel onmogelijk en strookt niet met de bouwplannen. Binnen het masterplan van Brandevoort is echter ruimte voor archeologisch onderzoek ingebouwd, waardoor waarschijnlijk een derde deel van het archeologisch potentieel opgegraven kan worden.

2.2 Landschappelijke beschrijving De MDS-regio wordt door een fijn vertakt systeem van grote en kleine rivieren in ontelbare kleine dekzandplateaus verdeeld, die in de prehistorie de primaire bewoningseenheden vormden. Deze dekzandplateaus zijn de microregio’s binnen het Zuid-Nederland project.

Brandevoort ligt op het zuidoostelijke deel van een dekzandplateau dat in westen wordt begrensd door de Papenvoortse loop die in de Dommel uitmondt en in het oosten door de Schotense loop die afwatert in de Aa (fig. 3). Het plateau vormt een microregio van ca. 2 bij 2 km en bestaat uit hoger gelegen dekzandruggen en lagere dekzandvlakten waarin enkele natte depressies lagen.12 De nederzetting ligt op een zuidoost-noordwest georiënteerde dekzandrug die 750 m lang en 550 m breed is. Aan de oostkant werd de nederzetting ten tijde van de bewoning begrensd door een natuurlijke laagte. Ook ten westen van de nederzetting heeft een depressie gelegen. De nederzetting is haaks op de lengteas van de dekzandrug gebouwd. Ter hoogte van de Schutsboom duikt de dekzandrug iets naar beneden. De vrijstaande boerderij en het grafveld zijn in het verlengde van de rug op een tweede dekzandkop aangelegd.

De verspreiding van nederzettingen uit verschillende perioden binnen de microregio’s van het MDS-gebied is opvallend. Bewoning vanaf de Late IJzertijd tot en met de Late Middeleeuwen is vrijwel alleen aangetroffen onder de essen. Nederzettingen uit de Bronstijd,

11 R. Krier en C. Kohl, masterplan Brandevoort 12 Tol 1993, 4.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

6

Vroege en Midden IJzertijd zijn echter zowel in de heidevelden als onder de esdekken gevonden.13 De verklaring voor dit patroon ligt bij de geringe vruchtbaarheid van de zandgrond. De bodem is relatief arm aan leem. Als gevolg van het verdwijnen van de oorspronkelijke begroeiing door menselijk ingrijpen, werd de bodem blootgesteld aan uitspoeling en podsolering.14 Het proces van bodemdegradatie bereikte een hoogtepunt in de Midden IJzertijd. De bewoning verplaatste zich daarna naar de meer leemrijkere delen van het dekzandplateau, de dekzandruggen. Op deze delen zijn later ook de essen ontstaan. De minder vruchtbare gronden bleven vanaf de Midden IJzertijd onbewoond en werden bedekt door bossen of heidevelden.

Fig. 3. Mierlo-Hout. Geomorfologische reconstructie van het landschap met de locatie van de nederzetting (A)

en het grafveld (B). Deels naar Tol 1999, fig. 2.

1. stroomruggen en natte depressies; 2. dekzandplateau; 3. idem, hogere delen; 4. grafveld; 5. site met Romeinse nederzettingssporen

13 Roymans/Theuws 1999, 8. 14 Roymans/Theuws 1999, 2.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

7

Het MDS-gebied is een landschappelijke eenheid. De regio omvat de pleistocene zandgronden van Noord-België en Zuid-Nederland. Het dekzandlandschap werd grotendeels tijdens de laatste ijstijd, het Weichseliën (120.000-10.000 jaar v. Chr.), gevormd. In perioden dat de temperatuur zodanig laag was dat er nauwelijks vegetatie kon ontstaan, had de wind vrij spel en nam zand mee uit de droge beek- en rivierdalen. Dit zand werd als dekzand afgezet op de oudere rivierafzettingen van Maas en Rijn. Zo ontstond een golvend dekzandlandschap waarin de overheersende zuidwestelijke windrichting een aantal grote dekzandruggen creëerde. Het dekzandplateau beslaat meer dan 9000 vierkante kilometer. In het noorden wordt dit plateau begrensd door het rivierkleigebied van de Rijndelta, in het noordwesten en westen door de veengebieden van Holland en Zeeland. In het oosten ligt de Maasvallei en in het zuiden, tenslotte, vormt de lössregio van Centraal België een begrenzing.15 Het MDS-gebied zelf vormt een onderdeel van de keten van Geestlandschaften langs het zuidelijke deel van de Noordzee. 16

15 Slofstra 1991, 133. 16 Roymans/Theuws 1991, 2.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

8

3. DE HUISPLATTEGRONDEN

3.1 Algemene ontwikkeling van de huizenbouw tot in de Romeinse tijd Sinds de jaren 70 zijn bij opgravingen regelmatig huisplattegronden te voorschijn gekomen die licht hebben geworpen op de constructie van pre- en protohistorische huizen. Uit deze opgravingen blijkt dat in het MDS-gebied vanaf de Midden IJzertijd tot de Vroege Middeleeuwen een tweeschepige huisbouwtraditie domineerde. Belangrijk in het onderzoek naar de ontwikkeling van de huizenbouw in de IJzertijd en Romeinse tijd zijn de studies van achtereenvolgens de Boe, Slofstra en Schinkel geweest.17 Zij hebben met hun onderzoeken grotendeels het beeld en de geschiedenis van het pre- en protohistorische huis bepaald.

De huizen in het MDS-gebied hoorden bij de woonstalhuistraditie die de gehele Noordwest-Europese laagvlakte beheerste.18 Reeds vanaf de Midden-Bronstijd woonden mens en vee in deze streken onder één dak. Ondanks dezelfde traditie resulteerde dit in verschillende huistypen. Ten noorden van de Rijn waren de boerderijen doorgaans drieschepig. De boerderijplattegronden tonen een duidelijk onderscheid tussen het woon- en stalgedeelte. Het gebied van de Noord-Brabantse Maaskant en het Rivierengebied vormden in de Romeinse tijd een overgangsgebied tussen de drieschepige en tweeschepige huisbouwtraditie. Hier kwamen naast tweeschepige boerderijen tevens deels tweeschepig, deels drieschepige boerderijen voor. Ook bij deze plattegronden is sprake van een duidelijk gescheiden (tweeschepig) woondeel en (drieschepig) staldeel.19

Typerend voor het MDS-gebied in de Romeinse periode was een tweeschepige boerderij die door De Boe het Alphen-Ekerentype is gedoopt, naar de twee plaatsen waar de eerste plattegronden van dit type aan het licht kwamen (fig. 4).20 Kenmerkend voor het Alphen-Ekerenhuis was de centrale rij van diep ingegraven middenstaanders die het grootste deel van de daklast droegen. Deze stonden in diepe kuilen die de vorm van een “revolvertas” hadden.21 De wanden bestonden uit minder diep gefundeerde palen die het dak nauwelijks ondersteunden en soms in wandgreppels stonden. Tussen de wandstijlen werd een vlechtwerk van takken aangebracht, waarover leem werd gesmeerd. In elke lange zijde van het huis bevond zich een ingang. De ingangen lagen meestal tegenover elkaar en verdeelden het huis in twee ruimtes. Aangenomen wordt dat deze een woon- en een stalgedeelte waren. De laatste middenstijl stond vaak in de korte wand van het huis, hetgeen wijst op een zadeldakconstructie. De nokbalk liep in dit geval door over de gehele lengte van het huis. Wanneer de laatste middenstijl binnen het huis stond, op korte afstand van de korte wand had het huis een schilddak. Hoewel de bovengenoemde basisconstructie van dit type binnen het gebied vrijwel standaard is, zijn de locale en regionale verschillen in de huisplattegronden behoorlijk te noemen.

De Alphen-Ekeren huizen uit de 1e eeuw varieerden in omvang. Ze hadden een gemiddelde breedte van 6 tot 7 m en een lengte van 12 tot 20 m. In de lengteas van het huis stonden drie tot vijf middenstaanders en de meeste hadden een zadeldak. Het is bij deze vroege huizen niet vast te stellen welk deel van het huis respectievelijk het woon- en het

17 De Boe 1988; Slofstra 1991; Schinkel 1994. 18 Roymans 1996b. 19 Hiddink noemt dit het Wijk bij Duurstede type, omdat ze daar het eerst aangetroffen zijn (Hiddink, ongepubliceerd). 20 De Boe 1988. 21 De paalkuil bestond uit een diep en ondiep gedeelte. De lange middenstijl kon eerst schuin in de kuil gestoken worden, voordat hij rechtop werd gezet.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

9

stalgedeelte was. Typerende elementen zoals haardplaatsen of resten van veeboxen zijn op de zandgronden niet bewaard gebleven.

In de loop van de 2e eeuw trad een aantal veranderingen op in de constructie en inrichting van het Alphen-Ekeren type. De huizen werden langer, een lengte van 25 m of meer was gebruikelijk. De breedte nam toe tot 8 of 9 m. Volgens Slofstra was dit een gevolg van de groeiende welvaart in het Romeinse rijk.22 Men had tevens de wens om meer ruimte te creëren. Bij een aantal plattegronden uit deze periode werd een middenstijl weggelaten en vervangen door twee diepe wandstijlen. Deze wandstijlen droegen een dwarsligger die de nokbalk ondersteunde. De Boe noemt dit een tendens naar een éénschepige plattegrond.23 Een ander nieuw bouwtechnisch gegeven was het gebruik van poeren of stiepen, hetgeen inhield dat men een middenstijl op een stenen fundering, een poer of stiep, liet rusten. De paal rotte minder snel weg, omdat deze niet met grondwater en bodemzuren in aanraking kwam. Een stiep of poer lag op het toenmalige loopoppervlak en is meestal verdwenen zonder sporen achter te laten.24 Het ontbreken van één of meerdere middenstaanders in een huisplattegrond zal in een aantal gevallen hiermee verklaard kunnen worden.

Fig. 4. Reconstructie van een tweeschepige boerderij van het Alphen-Ekeren type (1e eeuw n. Chr.). Naar Slofstra 1991, fig. 6.

In de eerste helft van de 2e eeuw wordt in bepaalde boerderijplattegronden voor het eerst archeologisch zichtbaar waar zich het stalgedeelte bevond. In een aantal nederzettingen

22 Slofstra 1991, 158. 23 Hij signaleert dit in Oelegem, Kontich en Grobbendonk (De Boe 1988). Ook bij de huizen Hoogeloon 19 en 21 is dit aangetoond (Slofstra 1991, 141). 24 Hoogeloon 28 vormt een positieve uitzondering. Hier is wel een stiep teruggevonden (Slofstra 1991, 143).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

10

komen vanaf deze tijd boerderijen met potstallen voor. Een potstal is een kuilvormige verdiepte stal waarin de mest van het vee werd opgevangen en wellicht werd vermengd met heide- of graszoden. Na verloop van tijd werd de mest uit de stal verwijderd en uitgestrooid over de akkers. De potstal lag meestal in het oostelijk deel van de boerderij. De afmetingen konden variëren van een kwart tot zelfs de helft van het totale huisoppervlak.25

In de 2e helft van de 3e eeuw verdwijnt het Alphen-Ekeren huis. Op veel plaatsen lijkt een hiaat in de bewoning van de MDS-regio op te treden. Wanneer het gebied in het midden van de 6e eeuw weer bevolkt raakt, zijn er andere huistypen.26

De geschiedenis van het tweeschepige huis begon in de Midden IJzertijd met het Hapshuis (fig. 5a).27 Kenmerkend was ten eerste de rij van vrij dunne middenstijlen die minder diep gefundeerd waren dan de middenstijlen van het latere Alphen-Ekeren huis. Ten tweede had dit type een wand die gevormd werd door een rij palen waartussen vlechtwerk, besmeerd met leem, was aangebracht. De wandstijlen zelf hadden geen dakdragende functie. De dakvoet werd gedragen door een rij van buitenstijlen rondom de huiswand.

Over wat in de periode tussen het verdwijnen van het Hapshuis en de verschijning van het Alphen-Ekerenhuis in de huisbouw gebeurd is, lopen de meningen uiteen. In deze discussie spelen de opgravingen in Oss-Ussen een grote rol. Hier werd sinds 1976 een groot aantal huisplattegronden opgegraven die gedateerd kunnen worden in een periode vanaf de Midden-Bronstijd tot en met de Romeinse tijd.28 Dankzij het aantal huizen en hun chronologische spreiding was het hier mogelijk om de ontwikkelingen en veranderingen in de huizenbouw te volgen. Dit resulteerde in een typologie van huisplattegronden vanaf de Midden IJzertijd tot in de Romeinse tijd. Vanaf ca. 350 v. Chr. komt in Oss naast het Hapshuis een andere type huis voor.29 De Boe noemt dit het Oss-Ussentype, naar de wijk in Oss waar de eerste exemplaren zijn aangetroffen (fig. 5b).30 De kenmerken van het Oss-Ussentype komen grotendeels overeen met die van het Hapshuis. De rij middenstijlen was ook hier niet zo diep ingegraven. Een verschil is dat in het geval van het Oss-Ussenhuis de daklast mede werd gedragen door paarsgewijs opgestelde wandstijlen in de lange wanden in plaats van door buitenstijlen. De wand liep tussen de wandstijlparen door. De korte zijden worden zelden aangetroffen. Doordat de functie van de dakvoetdragers wegviel, konden de muren menshoog gemaakt worden. De ingangen vereisten nu geen zware constructie meer, omdat er geen speciale openingen in het dak gecreëerd hoefden te worden. De ingangsstijlen van het Oss-Ussentype zijn daarom minder diep ingegraven dan die van het Hapshuis. Men gaat er vanuit dat in Oss het Oss-Ussentype het Hapshuis geleidelijk vervangen heeft. De constructie van de huizen komt grotendeels overeen en ze hebben tot het verdwijnen van het Hapshuis rond het einde van de 2e eeuw v. Chr. naast elkaar bestaan. Het Oss-Ussentype heeft in Oss naast wandgreppelhuizen van het Alphen-Ekerentype bestaan vanaf het einde van de 1e eeuw v. Chr. tot de eerste helft van de 1e eeuw n. Chr.31 Schinkel en de Boe gaan er vanuit dat het hier om twee verschillende bouwvarianten gaat en niet om een geleidelijk vervanging van het Oss-Ussentype door het Alphen-Ekerentype.32

25 De introductie van de potstal betekende een flinke vermeerdering van de jaarlijkse mestproductie. Het vee stond nu waarschijnlijk het gehele jaar ’s nachts op stal in plaats van alleen in de winter. Dit zal samen hebben gehangen met een verandering in de akkerbouwstrategie. De akkers zullen intensiever bemest zijn geworden (zie ook blz 85). 26 Verwers 1998, 79, fig. 45-51. 27 Verwers 1972; Schinkel 1994. 28 Schinkel 1994. 29 Het type Oss 5 (Schinkel 1994, 15-16). 30 De Boe 1988. 31 Schinkel noemt deze huizen types Oss 7 en Oss 8c (Schinkel 1994). 32 De Boe 1988.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

11

Schinkel vindt de verschillen in constructiewijze van de twee huizen dusdanig groot, dat hij beïnvloeding van buitenaf niet uitsluit.33 Slofstra gaat er echter vanuit dat er wel een geleidelijke overgang tussen de twee typen heeft plaatsgevonden. Hij wijst op het feit dat beide huistypes verspreid door het MDS-gebied zijn gevonden, ook in combinatie met elkaar.34 Hij brengt het ontstaan van het Alphen-Ekerentype in verband met het plaatsvaster worden van de nederzettingen in de eerste helft van de 1e eeuw v. Chr. Deze ontwikkeling bracht met zich mee dat huizen langer mee moesten gaan en steviger gebouwd moesten worden, hetgeen resulteerde in het gebruik van zwaardere en dieper ingegraven middenstaanders.

Wanneer we er vanuit gaan dat er in Oss sprake is geweest van een geleidelijke overgang van het Oss-Ussenhuis naar het Alphen-Ekerenhuis, dan blijft het nog maar de vraag of dit ook in de rest van het MDS-gebied gebeurd is. Buiten Oss is het Oss-Ussentype in vijf nederzettingen aangetroffen.35 In Kontich en Beegden hebben Oss-Ussen- en Alphen-Ekerenhuizen naast elkaar gestaan. Er is tevens een beperkt aantal plattegronden bekend dat

Fig. 5. Prehistorische huisplattegronden uit het MDS-gebied.

a. plattegrond van huis H. uit Haps, (naar Verwers 1972, abb. 38.); b. Type Oss 5A (H18), (naar Verwers 1994, fig. 106).

33 Hij ziet de komst van de Bataven als een mogelijke verklaring voor het verschijnen van het Alphen-Ekeren type (Schinkel, 1994, 253). 34 Slofstra 1991, 140. 35 Te weten: Kontich, Wijnegem, Moergestel, Den Dungen en Beegden (Slofstra 1991, 140).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

12

de kenmerken van beide typen huizen vertoont.36 Het blijkt dat de vroegste en de meeste exemplaren (ca. 30 stuks) van het Oss-Ussentype in Oss zijn aangetroffen. Hoewel dit type ook voorkomt in nederzettingen verspreid over het MDS-gebied, toont dit naar mijn mening niet zondermeer aan dat ook in dit gehele gebied een lokale ontwikkeling van het Hapshuis naar het Alphen-Ekerentype heeft plaatsgevonden. Hiervoor is ten eerste het aantal nederzettingen waar het Oss-Ussen- en het Alphen-Ekerentype naast elkaar voorkwamen (nog) te gering. Tevens zou het afbreuk doen aan lokale en regionale bouwtradities. Deze kwamen zeker voor, getuige de verschillende varianten van het Alphen-Ekerenhuis in de eerste eeuwen na Chr. Ten derde ligt Oss aan de rand van het MDS-gebied en kan beïnvloeding uit het noorden hebben ondergaan, wat wellicht tot uiting komt in het voorkomen van boerderijen met een tweeschepig en drieschepig gedeelte.37 Het is dus riskant om de ontwikkeling in de huizenbouw in Oss zonder meer te generaliseren voor andere delen van het MDS-gebied.

3.2 De huisplattegronden van Brandevoort Hieronder volgt een beschrijving van de huisplattegronden van Brandevoort. Van elk huis worden de conserveringsgraad van de sporen, de draagconstructie van het dak, de wandconstructie, de plaats van de ingangen, de binnenindeling en, waar mogelijk, de “culturele biografie” beschreven.38 Dit gebeurt aan de hand van een detailtekening van elk huis op schaal 1:200. Onder de tekening van de huisplattegrond zijn de coupes met de dieptes van de sporen weergegeven.39 Alle huizen met uitzondering van huis 5 zijn zuidwest-noordoost georiënteerd, maar voor de beschrijving van de huizen en andere structuren wordt voor het gemak van zuid en noord gesproken (noordwest en zuidoost worden respectievelijk west en oost). De structuurrapporten van de huizen zijn als bijlage 3 in deel 2 opgenomen.

3.2.1 Huis 1 De plattegrond van het eerste huis is in een relatief fragmentaire staat, hetgeen te wijten is aan slechte weersomstandigheden tijdens de opgraving (fig. 6). Het westelijke deel van de plattegrond lag onder water waardoor een aantal sporen slechts op de vlaktekening kon worden weergegeven en niet nader onderzocht kon worden. Dit geldt ook voor de potstal. De potstalvulling is door de machine uitgegraven en daarna op vondsten onderzocht. Desondanks is de plattegrond duidelijk genoeg om een aantal uitspraken over te doen. Het huis was 31 meter lang en 8 meter breed. De nokbalk werd gedragen door tenminste 4 en mogelijk 5 middenstijlen. De diepte van deze stijlen varieerde van 70 tot 98 cm. De middenstijl in de potstal is door de machine uitgegraven waardoor de oorspronkelijke diepte van de paalkuil niet bekend is (deze bedroeg minimaal 32 cm). De afstand tussen de middenstijlen bedroeg, van kern tot kern gemeten, 5,5 tot 6 m. De afstand tussen de middenstijl in de potstal en de eerstvolgende middenstijl was 12,75 m. Deze afstand was niet overbrugbaar voor de nokbalk zonder enige ondersteuning. Een constructie van een dwarsbalk gedragen door wandstijlen waarop een nokstijl rustte is hier niet aantoonbaar, omdat in de wanden geen extra diepe paalsporen aangetroffen zijn.. Het is mogelijk, maar echter 36 O.a het type Mierlo “A” en Riethoven 20, beiden uit de vroege 1e eeuw (Hiddink, ongepubliceerd). 37 Vossen 1991, 35. 38 Het idee achter de culturele biografie is dat een huis naast een functionele waarde ook een symbolische waarde heeft. Het staat symbool voor de identiteit en levenscyclus van het huishouden. Veranderingen in het leven van het gezin betekenen ook veranderingen in de constructie en uiterlijk van het huis die archeologisch zichtbaar kunnen zijn (Gerritsen 1999). 39 Er waren geen hoogtematen van de afzonderlijke sporen genomen. Bij de dieptes van de coupes in de detailtekeningen is daarom geen rekening met verschil in vlakhoogtes gehouden.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

13

Fig. 6. Plattegrond van huis 1.

onwaarschijnlijk, dat bij het uitgraven van de potstal door de machine een middenstijl onopgemerkt verdwenen is. Het huis heeft aan twee zijden een schilddak gehad. De eerste en laatste middenstijl stonden op respectievelijk 3,25 m (zuid) en 3 m (noord) van de korte wand. Het huis werd in een woon- en stalgedeelte opgedeeld door twee ingangen die tegenover elkaar in de lange zijden van het huis lagen. Elke ingang bestond uit twee stijlen waarvan de eerste 60 cm het huis instond en de tweede 30 cm uitstak. De opening in de oostwand was 2 m breed, degene in de westwand 1,75 m. De ingangspartijen waren niet dieper gefundeerd dan de wandstijlen.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

14

Het stalgedeelte was 16,5 m lang. De potstal was 15,5 m lang, 7 m breed en ongeveer 20 cm diep (vanaf het oorspronkelijke maaiveld ca. 60 cm). De stalwand was anders geconstrueerd dan die van het woongedeelte. Ondanks de fragmentaire staat van dit deel van de plattegrond is duidelijk dat een deel van de stalwand heeft bestaan uit verticaal geplaatste planken. Deze tekenden zich in het vlak af als regelmatige, smalle, langwerpige sporen. Het deel van de wand direct ten zuiden van de ingangen bestond uit planken die dicht tegen elkaar aan stonden. De kuilen hiervan waren dieper dan de overige stijlen van de stalwand die lijken te bestaan uit afwisselend planken en palen. Kennelijk was het nodig een deel van de stalwanden steviger te maken dan de rest van de wanden. Een verklaring kan zijn dat in het staldeel met de zwaardere muren een ander soort vee stond dan in de rest van de stal. Je kunt hierbij denken aan paarden of stieren. Het woongedeelte was 13 m lang en in twee ruimtes opgedeeld. In het noordelijke deel was een tussenwand gebouwd die van de oostelijke lange zijde naar de laatste middenstijl liep, waardoor een vertrek werd gecreëerd van ca. 3 bij 4,5 m. De wanden van het gehele woongedeelte bestonden uit palen waartussen een vlechtwerk van takken was aangebracht. De palen in de lange zijden hadden elk een tegenhanger in de tegenover liggende zijde. Opvallend zijn twee paren van paalkuilen die op 1 m afstand van elkaar net ten noorden van de ingang in de westelijke wand lagen. De functie van deze paalkuilen is niet duidelijk. Buiten de stalmuren, op 5,5 m van de ingangen, lag aan elke kant een langwerpige, smalle kuil. De twee kuilen lagen ongeveer op de plek waar de rij van dicht op elkaar geplaatste planken in de stalwanden lijkt op te houden. De beide kuilen bevatten houtskool en verbrande leem. In de kuilen hebben waarschijnlijk planken gestaan.40 De architect Herman Strijbos maakte aan de hand van de afmetingen van de huisplattegrond een reconstructietekening van het huis. Hij berekende dat de nokbalk op een hoogte van 8 m moet hebben gelegen.

3.2.2 Huis 2 De plattegrond van dit huis is vrijwel volledig geconserveerd (fig. 7). Het verloop van de wanden is goed te volgen. De wandsporen in het zuidelijk deel van de plattegrond konden echter niet onderzocht worden, omdat hier stort op lag. Het huis was 35 m lang en 8 m breed. Er zijn drie middenstijlen aangetroffen die (van zuid naar noord gezien) achtereenvolgens 56, 84 en 102 cm diep waren. Tussen de middenstijlen onderling lag een afstand van ongeveer 12,5 m. De grote afstand tussen de zuidelijke en middelste middenstijl kan verklaard worden door de aanwezigheid van een middeleeuwse kuil die dwars door de potstal heen is gegraven. Hiermee is waarschijnlijk een middenstijl verdwenen. Hoe de grote afstand tussen de middelste en noordelijke middenstijl verklaard moet worden, is mij niet geheel duidelijk. 12,5 m kon waarschijnlijk niet door een nokbalk overbrugd worden zonder nokstijl. Daarom is het aannemelijk dat er op de wandstijlen één of meerdere dwarsliggers aanwezig waren die een nokstijl droegen. In de lange wanden tussen de twee stijlen bevonden zich echter geen opvallend zware wandstijlen, waardoor het niet duidelijk is op welke wandstijlen een dwarsligger heeft gelegen. De zuidgevel van het huis had een schilddak. De laatste middenstaander stond hier 2,75 m verwijderd van de korte wand. Het noordelijke deel had een andere dakconstructie. De laatste middenstijl stond tegen een tussenmuur, op 6 m afstand van de korte wand. Deze afstand was te groot voor een schilddakconstructie. Waarschijnlijker is dat het gedeelte van het huis vanaf de tussenwand tot de korte wand een andere dakconstructie had. Dit deel had mogelijk een lager en minder zwaar dak dat niet in verbinding stond met de nokbalk van het huis en dat door de wandpalen werd gedragen. De tussenwand stond onder een zadeldak. 40 Het zou kunnen dat op deze hoogte zich nog twee ingangen in het huis bevonden. De planken dienden er dan voor om het vee het huis binnen te leiden.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

15

Fig. 7. Plattegrond huis 2. De gearceerde paalsporen zijn reparaties.

Evenals huis 1, had dit huis drie verschillende vertrekken. Het stalgedeelte lag in het zuidelijke deel van het huis en was 18 m lang. In het vlak leek de stalwand in een greppel te staan, op een dieper niveau bleek echter dat de wand uit afwisselend een paal en een plank bestond. De zuidgevel bestond bijna geheel uit planken, soms met een paal ter ondersteuning. De palen in de stalwand hadden waarschijnlijk een tegenhanger in de tegenoverliggende zijde en een aantal paren zal misschien door middel van een dwarsligger met elkaar verbonden zijn. Haaks op de westelijke lange wand zijn een aantal paalsporen aangetroffen die 25 tot 100 cm

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

16

het huis binnenliepen, dit zouden resten van veeboxen geweest kunnen zijn. Bij de oostwand is dit niet aantoonbaar, omdat deze zijde niet is gecoupeerd. De potstal was 9 m lang, 7,75 m breed en ongeveer 30 cm diep. De potstalkuil liep niet door tot de korte zuidzijde van het huis of tot de ingangen in het midden van het huis. Dwars door de potstal heen is een kuil gegraven van 86 cm diep en een afmeting van 5,5 bij 3,5 m. Dit soort kuilen wordt in Mierlo-Hout, Helmond en Eindhoven aangetroffen en wordt zwarte kuilen genoemd. De kenmerken van een zwarte kuil zijn een rechthoekig vorm, steile wanden en een vlakke bodem. Waarschijnlijk zijn ze bij de ontginning van het terrein in de dertiende eeuw aangelegd.41 De stal werd van het woongedeelte gescheiden door twee ingangen die tegenover elkaar lagen in de lange wanden. De ingang in de oostwand was 2 m breed en bestond uit twee paren van stijlen die 25 cm naar binnen lagen. De ingang in de westwand had aan weerszijde één ingangsstijl die iets dieper ingegraven was dan de wandstijlen. De ingang was 1,5 m breed en stak 75 cm buiten het huis uit en 25 cm naar binnen. Het woongedeelte was 15,5 m lang en had wanden bestaande uit palen waartussen zich vlechtwerk heeft bevonden. Uit de leemrijke vulling van een groot aantal wandpalen blijkt dat de muren besmeerd waren met leem. In het noordelijk deel van het huis lag nog een aparte ruimte die door een tussenwand, bestaande uit planken en palen, van de rest van het huis werd gescheiden. Deze kamer was 6,5 m lang en 8m breed. De noord- en oostwand hiervan bestonden uit palen. De westwand had een andere, stevigere constructie, deze bestond namelijk uit dikke vierkante palen met twee tot drie palen/plankjes ertussen. Men kon de kamer niet binnenkomen via het huis, maar alleen van buitenaf. In de oostelijke lange wand bevond zich een ingang van 1,5 m breed die aan één kant bestond uit drie palen die haaks op de wand stonden en 25 cm naar binnen en buiten uitstaken. De andere kant werd gevormd door één ingangsstijl. In de westelijke wand lag een ingang vlak naast de tussenwand, die aan beide zijden één ingangsstijl had, die niet dieper gefundeerd was dan de wandstijlen. De opening was ongeveer 1,5 m breed. In het staldeel, naast de ingang en tegen de oostwand aan, lag een kuil van 2,3 bij 2,7 m met een vulling van verbrande leem en houtskool. Deze werd geflankeerd door twee paalkuilen. Een interpretatie van haardplaats is onwaarschijnlijk vanwege de ligging dicht bij de wand. Het zou een leemwinningskuil geweest kunnen zijn. Dit huis heeft in één keer zijn vorm gekregen. Er zijn geen sporen die erop duiden dat de noordelijke kamer een latere aanbouw zou zijn. Het staldeel vertoont wel enige reparatiesporen, de planken hebben soms aan één of beide zijden een paal die als stut heeft gediend. Ook in de zuidwesthoek zijn reparatiesporen zichtbaar. Deze reparaties waren echter slechts kleine ingrepen die het uiterlijk en de constructie van het huis niet noemenswaardig hebben veranderd. Het huis heeft waarschijnlijk wel een aangrijpend lot ondergaan. In de wandsporen is veel verbrand leem en houtskool aangetroffen, dit geldt met name voor de sporen van de noordkamer. Deze vulling van de wandsporen duidt er wellicht op dat het huis (gedeeltelijk) is afgebrand.

3.2.3 Huis 3 Bij de derde huisplattegrond ontbreekt de afsluitende zuidelijke wand (fig. 8). Dit is te wijten aan het feit dat deze wand op de scheiding tussen twee werkputten lag, waardoor waarschijnlijk een aantal sporen over het hoofd is gezien of verloren is gegaan. Hierdoor is de oorspronkelijke lengte van het huis slechts bij benadering te bepalen, de minimale lengte was 39 m en de breedte 8 m. Alle middenstijlen van dit huis zijn bewaard gebleven, er waren 7 centrale stijlen met een diepte variërend van 46 tot 84 cm. De afstand tussen twee opeenvolgende middenstijlen was 6 tot 6,25 m. In de korte noordwand stond een middenstijl waardoor aan deze zijde van het huis een zadeldakconstructie gecreëerd werd. Aangezien de 41 Zie ook de bijlage van huis 2.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

17

zuidelijke korte wand niet is aangetroffen, is de dakconstructie hier niet direct af te leiden. Ik ga er echter van uit dat er weinig wandsporen ontbreken en de lange zijden niet veel verder hebben doorgelopen. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat een middenstijl over het hoofd is gezien aangezien deze een diepe en duidelijk zichtbare paalkuil moet hebben gehad. Deze zijde heeft naar mijn mening een schilddakconstructie gehad. De binnenindeling van het huis is opmerkelijk te noemen aangezien er twee potstallen aangetroffen zijn.42 Er zijn geen aanwijzingen die doen vermoeden dat de stallen niet tot hetzelfde huis behoorden of niet gelijktijdig zijn gebruikt.43 De zuidelijk gelegen stal bestond uit een potstalkuil van 9 m lang, 7,25 m breed en 26 cm diep. Het eerste deel van de westelijke stalwand bestond uit een rij van verticaal geplaatste planken, de rest van deze wand was opgebouwd uit palen en vlechtwerk. De oostelijke stalwand bestond geheel uit palen, hier is bij een reparatie een rijtje van plankjes tegenaan gezet. De noordelijk gelegen potstal was 8,5 m lang, 7,75 m breed en ongeveer 30 cm diep. De stalwand bestond aan beide zijden uit palen. Ook hier is misschien een stalbox aangetroffen in de vorm van een spoor dat haaks op de wand lag. Van de potstalvulling is een monster genomen. Bij analyse bleken hier eitjes van een menselijke darmparasiet, de spoelworm, in voor te komen.44 Kennelijk ging de relatie tussen mens en vee verder dan alleen het wonen onder één dak. De woonvertrekken werden van de noordelijke stal gescheiden door een ingang in het midden van de lange westwand. De ingang was 2 m breed en had geen tegenhanger in de tegenoverliggende wand. Het is moeilijk in te schatten hoe groot het woongedeelte tussen de potstallen was, omdat niet duidelijk is waar de begrenzing van het zuidelijke stalgedeelte liep. Doorgaans worden woon- en staldeel van elkaar gescheiden door twee ingangen in de lange zijden. Er ligt echter geen ingang ten noorden van de zuidelijke stal die de grens zou kunnen markeren, daarom ga ik er hier vanuit dat het stalgedeelte ongeveer even groot was als de omvang van de potstal. Het woonvertrek tussen de potstallen was dan 11 m lang (omdat een klein deel van de potstal verploegd is, zal dit getal oorspronkelijk iets kleiner zijn geweest). De muur van het woongedeelte bestond uit palen. De wandpalen waren dikker en hebben diepere paalkuilen gehad dan de stijlen van de stalmuren Opvallend is een klein vertrek dat tegen de oostwand was aangebouwd. Deze ruimte was 3,5 bij 3 m en werd bereikt via een 1,25 m brede opening in de oostwand van het huis. De wanden bestonden uit verticale planken waartussen af en toe een paal stond. Dit vertrek werd bedekt door een dak dat zich waarschijnlijk op gelijke hoogte met de bovenkant van de muur bevond. De nokbalk werd namelijk gedragen door een diep ingeslagen paal in de oostelijke huiswand. Het einde van de nokbalk stak buiten het vertrek uit en werd gedragen door een diepe stijl die 50 cm buiten de wand lag, waardoor waarschijnlijk een afdakje werd gecreëerd. De onderkant van het dak werd mede gedragen door een diepe stijl in elke hoek van de wand. Voor de ingang van het kleine vertrek lagen twee paren van paalkuilen. Ze zijn 14 tot 18 cm diep. De vulling van drie kuilen bevatte houtskool en in twee hiervan is ook verbrande leem aangetroffen. De kuilen lijken op de kuilen die bij de westelijke ingang van huis 1 zijn gevonden. De laatstgenoemde kuilen bevatten echter geen houtskool of verbrande leem. De functie blijft onduidelijk. In het noordelijk deel van de plattegrond lag nog een aparte ruimte. Deze kamer was 4 m lang en 8 m breed. De constructie van de twee zijwanden wijkt af van de rest van de

42 Inmiddels is in Lieshout ook een boerderij met twee potstallen opgegraven. Dit is de enige mij bekende parallel. 43 Vermoedelijk heeft de zuidelijk gelegen potstal wel een langere gebruiksduur gehad dan de noordelijke, zie blz 58. 44 De Latijnse naam voor de spoelworm is Ascaris lumbricoides.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

18

Fig. 8. Plattegrond van huis 3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

19

huiswanden. Ze zijn uit verticale planken opgebouwd. De afsluitende noordwand bestond uit palen. Het vertrek werd van de rest van het huis gescheiden door een tussenwand bestaande uit palen. Ook voor de noordelijke potstal heeft een tussenwand gestaan. Tussen deze twee wanden ligt een aantal paalsporen, het is mogelijk dat dit sporen van een eerdere bouwfase zijn en dat hier oorspronkelijk de afsluitende korte zijde van het huis heeft gelegen. In dit geval zou het noordelijke vertrek later aangebouwd zijn en heeft de lengte van het huis oorspronkelijk ca. 32 m bedragen. De tussenwand van de noordelijke stal zou in dit geval ook later toegevoegd zijn. Een dergelijke verbouwing van het huis lijkt mij echter niet waarschijnlijk aangezien uit de vulling van de paalkuilen tussen de twee wanden blijkt dat ze in ieder geval niet zijn uitgetrokken. De twee wanden creëerden een halletje met twee ingangen in de lange huiswanden. Waarschijnlijk zaten direct naast deze ingangen twee openingen in de tussenwand van de potstal, want hier lijkt de wand te worden onderbroken. Het is niet duidelijk waar de ingang tot het vertrek was. Deze zou in de westwand net naast de tussenwand kunnen hebben gelegen, waardoor de opening 1,2 m breed was. Het verloop van de noordwesthoek van de wand is onduidelijk. Hier zou ook een ingang kunnen hebben gelegen. Ik verwacht dat in de zuidgevel van het huis nog een ingang heeft gelegen, aangezien het niet aannemelijk is dat men het vee via de opening in de westwand dwars door het woongedeelte naar de zuidelijke stal leidde. De plattegrond vertoont, afgezien van het noordelijk deel, meer reparatiesporen. Er zijn enkele palen vervangen en in de zuidelijke potstal is zelfs een rijtje plankjes bijgezet. Eén van de hoekpalen van de kleine aangebouwde kamer lijkt te zijn vervangen. De middenstaander in de tussenwand is afgebrand. De paalkuil bevatte veel houtskool, verbrande leem en sintels. De bewoners hebben de middelste middenstijl en de middenstijlen in de potstallen bij het verlaten van het huis uitgetrokken, waarschijnlijk voor hergebruik. Bij de ingang in de westelijke lange wand van het woongedeelte is met de metaaldetector een munt gevonden. Deze munt kon niet aan een grondspoor worden toegewezen, maar de ligging dicht bij een ingang duidt wellicht op een symbolische betekenis. Was dit misschien een offer dat men gemaakt had bij het in gebruik nemen van het huis?

3.2.4 Huis 4 Een groot deel van de wandsporen van dit huis kon vanwege slechte weersomstandigheden niet worden onderzocht, dit geldt met name voor de sporen in de oostelijke lange wand (fig.9). Als gevolg hiervan kon de diepte van veel wandsporen niet worden vastgesteld. Tevens ontbreken in de zuidwesthoek van de plattegrond een aantal wandsporen, omdat deze hoek op de grens tussen twee werkputten lag. Het huis was ca. 36 m lang en 8 m breed. De plattegrond heeft vier middenstijlen opgeleverd waarvan de meest zuidelijke werd aangetroffen onder een laag van verbrande leem. Aanvankelijk werd gedacht dat dit de haardplaats van het huis was, onder de lemige laag kwam echter een grote paalkuil met een diepte van 90 cm te voorschijn. De kuil was opgevuld met verschillende lagen die allemaal houtskool bevatten. De afstand van deze middenstijl tot de volgende was 10,5 m. In de lange wanden tussen deze twee centrale stijlen stond aan elke kant in ieder geval één wandstijl die, wat diepte betreft, uitsprong boven de rest van de wandstijlen. Deze stijlen lagen tegenover elkaar en droegen een dwarsligger die de nokbalk ondersteunde. Er kunnen nog meer diepe wandstijlen zijn geweest, die wellicht onopgemerkt zijn gebleven, omdat veel sporen niet gecoupeerd zijn. De overige drie middenstijlen waren 66 tot 70 cm diep en de onderlinge afstand bedroeg (van zuid naar noord gezien) 6,4 m en 13 m. Deze laatste afstand weerspiegelt de oorspronkelijke situatie niet,

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

20

omdat in de potstal een zwarte kuil ligt.45 Bij het graven hiervan is waarschijnlijk een middenstijlspoor verloren gegaan.Voor zover is na te gaan, hebben in de stalwanden geen extra diepe wandstijlen gelegen. De meest zuidelijke middenstaander van het huis stond ongeveer 3,5 m verwijderd van een tussenwand over de lengte van het huis. De tussenmuur vormde de scheiding tussen twee kleine kamers. De afstand van de middenstijl tot de afsluitende korte wand was 6 m. Deze afstand viel niet door een schilddak te overdekken. De kamers zullen waarschijnlijk een lager en minder zwaar dak dan de rest van het huis hebben gehad. De noordgevel van het huis had een schilddakconstructie, hier stond de laatste middenstijl wel in de korte afsluitende wand. Twee ingangen lagen tegenover elkaar in de lange zijden. De ingang in de oostelijke lange wand was 2,1 m breed, het is echter mogelijk dat hier een ingangsstijl ontbreekt. De diepte van de ingangsstijlen is onbekend, omdat de sporen niet gecoupeerd zijn. De ingangsstijlen van de westelijke wand creëerden een opening van 1,7 m. De ingangspartij bestond uit drie diepe paalkuilen aan de zuidkant en één relatief diepe paalkuil aan de noordzijde. Tussen de ingangsstijlen lag een rechthoekige kuil van 170 bij 75 cm. De kuil was 42 cm diep en had een vlakke bodem. In de kuilvulling werden verbrande leem, aardewerk en houtskool aangetroffen. Gelijksoortige kuilen zijn ook in Wijster gevonden.46 Misschien hebben dit soort kuilen gefungeerd als wildroosters waarbij in de kuilwanden een rooster werd gestoken waarover het vee niet zomaar naar binnen of buiten kon gaan. Deze interpretatie lijkt alleen logisch wanneer zich ook in de tegenoverliggende ingang een wildrooster bevond. Dit is hier niet het geval. Een andere mogelijkheid is dat de kuil werd gebruikt om huisafval en stof in te vegen wanneer het huis werd schoongemaakt. De ingangen verdeelden het huis in een zuidelijk woongedeelte en een noordelijke staldeel van elk 17 m lang. De potstal besloeg niet de gehele noordelijke helft van het huis, maar liep wel iets buiten de stalwand door. Hij was 13,25 m lang en gemiddeld 7,75 m breed, de diepte van de stalvulling was 36 cm. De zwarte kuil door de potstal heen was 8,5 m bij 5,25 m en 60 cm diep. Aan weerskanten van de potstal, langs de lange wanden van het huis, lag een 25 tot 40 cm brede en 19 cm diepe grijze band met verbrande leem. Dit zou een restant van een oude afgegraven vulling van de potstal kunnen zijn. De stal had een eigen ingang in de oostelijke lange wand, die 2 m van de noordwand verwijderd was. De ingang was 1,25 m breed en bestond uit twee paren van paalkuilen, die net zo diep ingeslagen waren als de wandstijlen. Het woongedeelte van het huis was even groot als het stalgedeelte. Het zuidelijke deel van het woondeel had een tussenwand van minimaal 2,8 m over de lengte as van het huis waardoor twee kamers werden gecreëerd van ca. 3,5 bij 4 m. Haaks op deze tussenwand stond waarschijnlijk een tussenwand over de breedte van het huis waardoor de kamers van de rest van het huis gescheiden werden. De kamers zouden een ingang gehad moeten hebben, maar het is onduidelijk of ze van binnenuit of van buitenaf bereikbaar waren, omdat dit deel van de huisplattegrond fragmentair is. Misschien mogen de twee paren van paalkuilen voor het oostelijke vertrek als ingangsstijlen worden gezien. De lange huiswanden bestonden geheel uit planken en palen. Het lijkt erop dat een plank vaak tussen 2 palen werd geplaatst. De wandstijlen van het woongedeelte lijken iets dieper gefundeerd te zijn dan die van de stal, dit kan echter ook door een verschil in

45 Zie boven, huis 2. 46 De kuilen liggen in Wijster voor de centrale ingangen van huizen van het type AII. De kuilen hadden een vlakke bodem en steile wand. In een aantal gevallen zijn er sporen van een houten bekisting aangetroffen. De mogelijkheid van een functie als wildrooster wordt geopperd, maar onwaarschijnlijk geacht aangezien drie van deze kuilen zich voor stalingangen bevinden. Ook wordt er aan een religieuze betekenis gedacht (van Es 1967, 49, 52, 56, 382-383).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

21

Fig. 9. Plattegrond van huis 4.

vlakhoogte verklaard worden. De korte wanden en de tussenwanden lijken alleen uit palen te hebben bestaan. Een kuil naast de westelijke stalwand had een vulling met houtskool en verbrande leem. Misschien was dit een leemwinningskuil voor het besmeren van de vlechtwerkwanden met leem.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

22

Buiten de westwand van het woongedeelte lag een rij van elf paalkuiltjes. Bij het staldeel lag een zelfde rijtje van drie paalsporen. Dit zijn waarschijnlijk reparatiesporen. Een interpretatie als buitenstaanders lijkt mij hier niet op zijn plaats, omdat de palen te dicht op de wand stonden om de dakvoet te kunnen dragen. Tevens kwamen ze slechts langs een klein deel van de wand voor. Na het gebruik van het huis zijn de middenstijlen uitgetrokken. De meest zuidelijke middenstijl is misschien afgebrand en/of lijkt nadien te zijn gebruikt als haardplaats.

3.2.5 Huis 5 Deze huisplattegrond is tijdens twee verschillende opgravingscampagnes te voorschijn gekomen (fig. 10). Het oostelijk deel kwam in 1993 aan het licht toen het nabijgelegen grafveld uit de IJzertijd en Romeinse tijd werd opgegraven. De zone van de zandrug waarop dit deel van de plattegrond zich op bevond, was door ontginningen zwaar verstoord waardoor alleen de drie diepe middenstijlen bewaard waren gebleven. Het westelijk deel kwam in 1998 in een betere staat aan de oppervlakte. Van dit deel waren naast twee middenstijlen ook de sporen van de wand en de binnenindeling bewaard gebleven.

Fig. 10. Plattegrond van huis 5.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

23

Vanwege het ontbreken van de wandsporen in het oostelijk deel kan slechts gezegd worden dat het huis bij een zadeldakconstructie in de oostgevel ca. 22 m lang was. Bij een schilddakconstructie zou de lengte iets groter geweest zijn. De breedte bedroeg 7,5 m. Het huis heeft vijf centrale stijlen gehad met een diepte van minimaal 48 tot maximaal 88 cm. De onderlinge afstand tussen de middenstaanders bedroeg 5 tot 6 m. De meest westelijke middenstijl bevond zich in de korte wand waardoor een zadeldakconstructie gevormd werd. Aan weerszijden van de tweede middenstaander in het westelijk deel bevonden zich twee relatief diepe, vierkante paalkuilen. Deze palen hebben wellicht het dak ondersteund. De wandconstructie van in ieder geval het westelijk deel bestond uit palen die in een wandgreppel geplaatst waren. Er kan slechts één ingang aangewezen worden, deze bevond zich in de noordwand. Eén zijde van de ingang bestond uit twee stijlen die 50 cm buiten de wand uitstaken. De andere kant lag óf buiten de put en is niet opgegraven óf bestond uit één stijl. In het laatste geval zou de ingang 1,5 m breed zijn geweest. Voor zover is na te gaan, heeft dit huis in tegenstelling tot de overige vier geen potstal gehad. Uitgaande van de veronderstelling dat ook dit een woonstalhuis was, kan de stal vermoedelijk in het oostelijk deel van het huis gelokaliseerd worden. In het westelijk deel is namelijk over de breedte van het huis een greppeltje aangetroffen waarin waarschijnlijk een scheidingswandje heeft gestaan. Hierdoor werd een vertrek van ca. 3,5 bij 7,5 m gevormd. Aangezien gelijksoortige vertrekken zich in de overige huizen in het woongedeelte bevonden, vermoed ik dat dit ook bij huis 5 het geval was. Gedurende de bewoningsperiode zijn er in het westelijk deel een aantal reparaties uitgevoerd waarbij extra paaltjes ter ondersteuning van de wand zijn geplaatst. Uiteindelijk zijn alle middenstijlen, met uitzondering van de tweede middenstijl in het westelijk deel, uitgetrokken.

3.3 Constructiewijze en inrichting van de huisplattegronden

3.3.1 Culturele biografie In het nederzettingsonderzoek is de aandacht de laatste decennia vooral uitgegaan naar ecologische en economische aspecten. Ook de manier waarop naar huisplattegronden werd gekeken, werd door een functioneel perspectief beheerst. De laatste jaren is er echter onvrede met deze eenzijdige benaderingswijze, vanuit het postprocessuele paradigma worden tegenwoordig ook sociale, culturele en symbolische waarden van huizen en nederzettingen onderzocht.

Fokke Gerritsen is een voorstander van het betrekken van sociale en culturele aspecten bij het huisonderzoek.47 Bij zijn onderzoek naar laatprehistorische huisplattegronden hanteert hij het begrip culturele biografie en brengt hiermee het antropologisch perspectief van gesocialiseerde, dynamische huizen en archeologische overblijfselen van huizen en huiserven samen. Het begrip culturele biografie is door Kopytoff geïntroduceerd in een onderzoek naar uitwisselingspatronen.48 Hij stelt dat de manier waarop mensen met een object omgaan, beïnvloed wordt door een verzameling van normen en waarden. Het begrip wordt tegenwoordig ook in archeologische context gebruikt.49 Het standpunt van Gerritsen is dat het begrip culturele biografie de sleutel biedt om de sociale en culturele handelingen die het archeologische bestand van huisarchitectuur creëerden, te begrijpen aangezien dit begrip de

47 Gerritsen 1999. 48 Kopytoff 1986. 49 Roymans 1995; Fontijn 1996.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

24

hechte en dynamische band tussen huis en inwoners op de voorgrond brengt.50 Antropologische studies van niet moderne samenlevingen laten zien dat het huis naast een functionele waarde ook zeer zeker een sociale en culturele waarde had, zowel voor het betreffende huishouden als voor de gemeenschap. Gerritsen brengt dit idee over naar de laatprehistorische samenlevingen. Het huis was een onderdeel van het leven van een huishouden en verschafte de inwoners een deel van hun identiteit. Als een integraal deel van hun leven veranderde het uiterlijk en de betekenis van het huis met de wensen en ideeën van de familie mee. Gerritsen relateert de cyclus van constructie, bewoning en verlaten van het huis zelfs aan de levenscyclus van een mensenleven.

In de praktijk betekent dit dat de geschiedenis van een huis van de huisplattegrond afgelezen moet worden, waarna deze vertaald moet worden naar een geschiedenis van de bewoners. De mate waarin dit mogelijk is, hangt mede af van de conservering van de plattegrond. Archeologische aanwijzingen kunnen onder andere bestaan uit bouwoffers, reparaties, verbouwingen, herbouw op dezelfde plaats of verplaatsing en activiteiten uitgevoerd op de oude huisplaats. Hoewel Gerritsen zijn theorie hoofdzakelijk toepast op Late Bronstijd- en IJzertijdsamenlevingen, wil ik het concept ook bij de beschrijving van de constructie en inrichting van Romeinse huisplattegronden uit het MDS-gebied hanteren. De plattegronden van Brandevoort zijn hier zeer geschikt voor vanwege de goede staat van de plattegronden. Om ook hier een eenzijdige visie te vermijden, zullen tevens functionele aspecten meegenomen worden.

3.3.2 Constructie

Bij de constructie van de Brandevoortse huizen vallen een tweetal aspecten op. Ten eerste is elk huis slechts één fase in gebruik geweest. Afgezien van een aantal kleine reparaties zijn de huizen niet verbouwd. Ten tweede zijn, wanneer we er vanuit gaan dat de nederzetting uit twee of meer bewoningsfasen heeft bestaan, de huizen op een plek gebouwd waar nog niet eerder een huis had gestaan. Kennelijk wilde men niet op een plek wonen waar al eerder bewoning was geweest of bleven verlaten huizen als ruïnes achter waardoor herbouw op dezelfde plaats niet mogelijk was. Men hechtte waarde aan het nederzettingterritorium aangezien de huizen (met uitzondering van huis 5) relatief dicht bij elkaar lagen. Uit de overeenkomstige oriëntatie van de vier huizen blijkt ook dat men bij de bouw van een nieuw huis nog wist hoe een oud huis gestaan had of dat de ruïnes nog zichtbaar waren. In Brandevoort lijkt een verband te bestaan tussen de functie van de ruimtes en het materiaalgebruik voor de wanden. Bij de huizen 1, 2 en 3 zijn voor het woongedeelte palen gebruikt, terwijl de stalgedeeltes uit verticaal geplaatste planken waren opgebouwd. Ook de aparte vertrekken van huis 3 en twee binnenwanden van de kamer in huis 2 hadden een wand van verticale planken. Kennelijk hadden deze ruimtes een stevigere of opvallende constructie nodig. Vermoedelijk waren de kieren tussen de planken met leem dichtgestopt, aangezien een aantal van de planksporen een vulling met verbrand leem had. Huis 4 vormt een uitzondering, omdat alle wanden uit afwisselend planken en palen bestonden. Deze wandopbouw met planken is opvallend te noemen aangezien dit nog nergens anders aangetoond is. Dit is mijns inziens te danken aan de goede conservering van de wandsporen van de Brandevoortse huizen. Het is niet ondenkbaar dat er bij andere nederzettingen ook planken in de wanden zijn gebruikt, maar dat deze sporen verloren zijn gegaan.51 50 Gerritsen 1999, 78. 51 Slofstra en Bazelmans (1985) denken dat het ontbreken van wandsporen verband houdt met het gebruik van funderingssleuven waarin planken werden gelegd ter ondersteuning van de muur. Deze sleuven zouden vanwege hun geringe diepte geen sporen nagelaten hebben. Het ontbreken van wandsporen kan echter ook simpelweg verklaard worden door het verdwijnen van ondiepe paalsporen als gevolg van verstoring of slechte conservering. Het ontbreken van sporen valt niet zondermeer te verklaren door het gebruik van een andere funderingswijze.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

25

Bij een aantal huizen zijn sporen van brand aangetroffen. Tevens is een groot aantal middenstijlen uitgetrokken na de bewoningsperiode. In het eerste geval is het niet duidelijk of dit opzet was, maar uit het tweede geval blijkt dat de huizen na het gebruik (gedeeltelijk) onbewoonbaar werden gemaakt. Het zou goed kunnen dat de uitgetrokken middenstaanders gebruikt werden bij de bouw van een nieuw huis, waarmee een zekere vorm van bewoningscontinuïteit werd gecreëerd.

Aanwijzingen van een symbolische of rituele aard zijn misschien de vondst van de munt bij huis 3 (bouwoffer?) en de vuurplaats op voormalige plek van een middenstaander in huis 4.52

3.3.3. Inrichting De huizen van Brandevoort geven ons een beeld van de oorspronkelijke binnenindeling en dus ook van de functie en betekenis die de bewoners aan de ruimtes gaven. De aanwezigheid van de potstal geeft meteen duidelijkheid over de ligging van respectievelijk het stal- en het woongedeelte. Bij elk huis lijkt het woonvertrek uit twee delen te hebben bestaan. Het eerste deel grensde aan de stal en ten tweede werden er aparte ruimtes gecreëerd door tussenwanden. De “kamers” die op deze manier gevormd werden, konden van binnen het huis of van buiten af betreden worden. De scheidingswanden gaven de ruimtes een besloten karakter. Ik denk dat dit de privé-vertrekken van het gezin waren, waarin bijvoorbeeld werd geslapen. Het andere, centraal gelegen, woongedeelte zal eerder een publieke functie hebben gehad en daar heeft zich waarschijnlijk de haardplaats bevonden.53

De binnenindeling van de plattegronden elders uit het MDS-gebied is vrijwel nergens goed bewaard gebleven waardoor een vergelijking op dit punt nauwelijks mogelijk is. In een aantal gevallen zijn er wel scheidingsmuurtjes teruggevonden. Huis ⅩⅢ en huis ⅩⅤ uit Kontich hadden net als Brandevoort 4 een tussenwand over de lengteas van het oostelijk deel van het huis. 54 Bij huis ⅩⅢ stond waarschijnlijk ook haaks hierop een tussenwand over de breedte van het huis, waardoor twee afgescheiden kamers werden gevormd (fig. 11.1). Bij dit laatste huis waren de palen in de scheidingsgreppel en vier wandstijlen in de zuidoostelijke lange zijwand dieper gefundeerd dan de overige wandstijlen. Volgens de auteurs duidt dit op een bijzondere constructie en betekenis van de twee vertrekken. Ook in Brandevoort week de wandconstructie van een aantal aparte vertrekken af van de rest van de wanden (zie boven).

In Weert wordt in een tweeschepige huisplattegrond uit de late fase ook een binnenruimte afgebakend door twee greppels waarin waarschijnlijk wanden hebben gestaan (fig. 11.2).55 Bij de bovengenoemde drie boerderijplattegronden is geen potstal aangetroffen, waardoor op het eerste gezicht niet duidelijk is waar zich het stal- en woongedeelte bevonden. Ik ga er echter vanuit dat de aparte vertrekken net als in Brandevoort bij het woongedeelte hoorden. Aanwijzingen hiervoor komen ook uit Wijster waar bij een groot aantal huisplattegronden scheidingswandjes van palen over de breedte van het huis zijn aangetroffen.56 Deze wandjes lagen vaak niet ver van de korte zijde, in het deel van het huis dat als woongedeelte wordt geïnterpreteerd. Ook zijn er tussenwanden teruggevonden die het westelijk deel van het huis van het oostelijk staldeel afsloten. Bij de korte AIIa-huizen wordt het gehele westelijk deel van het huis als woongedeelte geïnterpreteerd en het vertrek dat afgebakend wordt door het wandje als slaapvertrek. De lange AIIa- en AIIb-huizen hebben 52 Gerritsen denkt dat de biografie van een huis niet eindigde bij het verlaten ervan. Een aantal huisplattegronden uit de Vroege IJzertijd vertonen sporen van vuren en rituele deposities aanbracht na de bewoning. Hij ziet dit als indicaties voor rituele of ceremoniële activiteiten (Gerritsen 1999, 88-89). 53 Op de zandgronden zijn de haardplaatsen niet bewaard gebleven. In Rijswijk bevonden de haarden zich in het midden van het woongedeelte en vrijwel nooit dicht bij de korte wand (Bloemers 1978). 54 Verbeeck/Lauwers 1987, 142. 55 Roymans/Tol 1996, fig. 4,4c. 56 Van Es 1967, types AIIa, AIIb en misschien AIV en BI.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

26

zelfs een vergrote achterkamer met eigen ingangen.57 Van deze types wordt gedacht dat de ruimte aan de voorkant het woon- en slaapgedeelte was. Het vertrek tussen de voorkamer en de stal zou eerder opslag- of voorraadruimte zijn.

Fig. 11. Huisplattegronden uit het MDS-gebied met sporen van een binnenwand.

1. Huis XIII uit Kontich (naar Verbeeck/Lauwers1987, fig. 6); 2. Plattegrond uit Weert-Kampershoek (naar Roymans/Tol 1996, fig. 4.4c).

Voor de uitbouw van huis 3 is mij slechts één parallel bekend. Huis 3 uit Oelegem was 12,5 bij 6m en had aan de zuidelijke hoek een aangebouwde ruimte van 2,5 bij 4,75m.58 De functie hiervan is onbekend.

Brandevoort 3 is een bijzonder geval, omdat deze boerderij twee potstallen had. Twee interpretaties zijn mogelijk. De eerste is dat het gezin dat hier woonde twee stallen had en wellicht twee maal zoveel vee bezat als gebruikelijk was in de nederzetting. De tweede mogelijkheid is dat er twee gezinnen in dit huis woonden. In dit opzicht is het interessant dat er twee ruimtes waren die misschien voor woondoeleinden zijn gebruikt, te weten het vertrek met uitbouw tussen de twee potstallen en de kamer in het noordelijk deel van het huis. Tabel 1 en grafiek 1 weerspreken echter de laatste mogelijkheid. Zij geven de verhoudingen tussen woon- en staldeel en potstal aan.59 57 Van Es 1967, 382. 58 De Boe/ Lauwers 1980, fig. 4. 59 Hierbij ben ik er vanuit gegaan dat de twee ingangen in de lange zijden de grens tussen woon- en staldeel aangaven. De aparte vertrekken worden tot het woondeel gerekend en de ruimte tussen de ingangen is niet

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

27

woondeel staldeel verhouding

woondeel: staldeel potstal

Brandevoort 1 104 m² 132 m² 1: 1,3 15,5 x 7 m Brandevoort 2 124 m² 144 m² 1: 1,2 9 x 7,75m

Brandevoort 3 130,5 m² 160 m² 1: 1,2 Zuid 9 x 7,25m

Noord 8,5x7,75 m Brandevoort 4 136 m² 136 m² 1: 1 13,25 x 7,75 m

Tabel 1. Oppervlakte verdeling van de huizen uit Brandevoort.

Hieruit blijkt een zekere uniformiteit in de oppervlakteverdeling van de huizen. De woonruimte nam 44 tot 50% van het totale huisoppervlak in beslag. De potstal nam het grootste deel van de stalruimte in beslag. Het aandeel van de potstal verschilde per huis en had wellicht te maken met een verschil in bedrijfsvoering. De verhouding in stal- en woonoppervlak van huis 3 verschilde niet wezenlijk met de overige huizen en het totale oppervlak van het woongedeelte was niet veel groter. Concrete aanwijzingen voor de aanwezigheid van twee families zijn er dus niet. Het totale oppervlak van de stalruimte was wel iets groter, het gezin had wellicht iets meer vee, maar zeker niet tweemaal zoveel als de rest van de families.

0

20

40

60

80

100

%

potstal 46 26 45,1 37,8

staldeel 9,9 27,7 10 12,2

woondeel 44,1 46,3 44,9 50

Br 1 Br 2 Br 3 Br 4

Grafiek 1. Oppervlakteverhoudingen in percentages tussen de huizen uit Brandevoort.

3.4 De plattegronden in een breder kader geplaatst

meegenomen. Bij huis 3 ontbreken deze ingangen, tot het stalgedeelte zijn de potstallen en het deel vanaf de ingang in de westwand tot aan de noordelijk potstal gerekend. Huis 5 leverde te weinig gegevens op om in de tabel te worden opgenomen.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

28

Op pagina 7 werden enkele nieuwe aspecten in de constructiewijze en inrichting van het Alphen-Ekerenhuis in de 2e eeuw genoemd, te weten de toename in de afmetingen, het gebruik van stiepen of poeren, de tendens naar een éénschepige constructie en het opkomen van de potstal. In deze paragraaf wordt aan de hand van de bovengenoemde trends onderzocht hoe de plattegronden van Brandevoort zich onderling en tot andere plattegronden verhouden.

Bij deze doelstelling dient zich meteen een drietal problemen aan. Ten eerste is het aantal huisplattegronden dat gepubliceerd en goed beschreven is niet groot en staat in contrast met de grote hoeveelheid huisplattegronden die de laatste decennia opgegraven is. Daarnaast ontbreken in een groot aantal gevallen de wandsporen of is slechts een gedeelte van de plattegrond opgegraven. Ten derde ontbreekt vaak een nauwkeurige datering van de boerderijen. Vanwege deze restricties waren slechts een paar plattegronden geschikt voor een vergelijking.

3.4.1 Omvang van de huizen In de 2e eeuw nam de breedte en de lengte van de huisplattegronden toe. Slofstra noemt een lengte van 25 m of meer en een breedte van 8 tot 9 m. als gebruikelijk. De belangrijkste eigenschappen van de huizen van Brandevoort zijn in tabel 2 verwerkt.

lengte breedte aantal m.s ingangen dak

Brandevoort 1 31 m 8 m 4 2 schild Brandevoort 2 35 m 8 m 3 2 schild/ zadel Brandevoort 3 39 m 8 m 7 3 schild/ zadel Brandevoort 4 36 m 8 m 4 3 schild/ zadel Brandevoort 5 22 m 7,5m 5 1 zadel

Tabel 2. Kenmerken van de huizen uit Brandevoort.

Wanneer we eerst de lengte van de plattegronden van Brandevoort onderling vergelijken, blijkt dat Brandevoort 5 aanzienlijk korter was dan de overige vier boerderijen. De waterput naast deze boerderij gaf een dendrodatering van 203/ 210 n. Chr., hetgeen aangeeft dat deze boerderij hoogstwaarschijnlijk gelijktijdig met een aantal van de andere boerderijen bestaan heeft. Het verschil in lengte is groot voor boerderijen uit dezelfde tijd. Tevens ligt de lengte van huis 5 onder het gemiddelde van boerderijen uit de tweede eeuw. We mogen er echter niet zondermeer vanuit gaan dat elk huis even lang was en een gemiddelde lengte had, uitzonderingen op de regel blijven bestaan. Een lengte van 22 m voor een boerderij uit het einde van de 2e eeuw moet dus ook als een mogelijkheid gezien worden. De overige vier plattegronden steken met een lengte van 31 tot 39 m ver boven de norm uit. Ook wanneer we specifiek naar huisplattegronden uit de laatste helft van de 2e eeuw en het begin van de 3e eeuw kijken, blijft deze uitzonderingspositie bestaan. In Riethoven waren de huizen in periode Ⅳ (175-250 n.Chr.) gemiddeld 25 m en maximaal 29 m lang.60 Een plattegrond uit Goirle, gedateerd rond het midden van de 2e eeuw, was 23,5 m lang (fig. 12.2)61. De drie boerderijen die in Oosterhout-Muldersteeg zijn opgegraven en in de tweede helft van de 2e eeuw gedateerd worden, waren zelfs nog kleiner.62 Oosterhout 1 was weliswaar 27,5 m, maar deze lengte werd mede gecreëerd door een porticus met palen op 3,3 m buiten de korte huiswanden

60 Vossen 1997, 55 tabel 2. 61 Verwers/Kooistra 1990, 76-77. 62 Verwers/Kooistra 1990.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

29

(fig. 12.1). De overige twee huizen waren “normale” boerderijen met een lengte van 16,7 en 18,1 m. De enige plattegrond die qua lengte overeenkomt met de huizen van Brandevoort, komt uit Venray.63 Huis p was 33,2 meter lang (fig. 12.3). De datering van dit huis valt waarschijnlijk later uit dan de bovengenoemde exemplaren, namelijk 230-240/250 n. Chr. Wellicht hangt de bovengemiddelde lengte van de huizen uit Brandevoort samen met een afwijkende gezinssamenstelling of sociale organisatie. Doorgaans wordt er vanuit gegaan dat een huishouden uit gemiddeld 6 personen bestond, in Brandevoort zou dit aantal groter kunnen zijn geweest.64

3.4.2 Tendens naar een éénschepige constructie Een tweede trend die zich in de 2e eeuw voordoet, is de ontwikkeling tot een éénschepige constructie. Deze lijkt zich ook in Brandevoort te hebben voorgedaan. Het vervangen van een middenstijl door zwaardere wandstijlen met een dwarsverbinding en nokstijl is in ieder geval bij huis 4 aangetoond en is mogelijk ook bij huizen 1 en 2 voorgekomen. Huis 4 sluit zich hiermee aan bij het rijtje huizen uit Hoogeloon, Oelegem, Kontich en Grobbendonk.65 Ook bij huis 2 uit Oosterhout-Muldersteeg lijkt een tweetal middenstaanders te ontbreken. Hier zijn, net als bij Brandevoort1 en 2, geen diepe wandstijlen aangetroffen die de functie van de middenstijlen overgenomen kunnen hebben. Voor deze gevallen zijn twee verklaringen te noemen. Of er is gebruik gemaakt van poeren, óf de diepe wandsporen zijn verloren gegaan. De laatste mogelijkheid lijkt mij het meest aannemelijk.

3.4.3 Opkomst van de potstal

De derde trend, de opkomst van de potstal, is een fenomeen dat zich in de gehele MDS-regio voordeed, met uitzondering van de Maaskant.66 Één van de oudste potstalboerderijen die tot nu toe opgegraven is, komt uit Mierlo en is rond 130 ±5 n.Chr. gebouwd (fig. 13).67 Het bewijs voor de functie van de kuil als stal komt uit Oosterhout-Muldersteeg.68 Fosfaatanalyse bij huis 1 gaf een hogere concentratie voor de grond onder de potstal dan voor de rest van het huis. Ook kwam het grootste deel van de in de potstal aangetroffen verkoolde zaden van wilde planten. Deze zaden zaten hoogstwaarschijnlijk in secundair verbrande dierlijk mest. In de potstal van de porticusboerderij uit Oosterhout-Molenbuurt en in een enkele staldelen van Brandevoort zijn sporen van plaggen aangetroffen.69 Dit maakt het waarschijnlijk dat men zich al vóór de late Middeleeuwen met plaggenbemesting bezig hield.70

63 Van Enckevort 1997. 64 Bloemers stelt dat de gemiddelde oppervlakte van het woongedeelte van de drieschepige huizen in de nederzettingen te Flögeln en Wijster en enkele vroege drieschepige huizen te Rijswijk kan duiden op een bewonersaantal van 4.3 tot 7 personen. Voor Rijswijk gaat hij verder uit van een gemiddeld aantal inwoners per hofgroep van 5-8 mensen (Bloemers 1978, 104, 115). Willems neemt deze getallen over voor het Bataafse gebied (Willems 1986, 235-236 (395-396)). 65 Zie blz. 9. 66 Verwers 1998, 124. 67 Kley/Verwers 1994. 68 Buurman 1990. 69 Kley/Verwers 1993. 70 Buurman 1990, 285.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

30

Fig. 12. Huisplattegronden uit het MDS-gebied.

1: Oosterhout 1 (naar Verwers/Kooistra 1990, fig. 11) ; 2: Goirle (naar Verwers 1998, fig. 23) ; 3: Venray, huis

p (naar Verwers 1998, fig. 42).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

31

Het voorkomen van een potstal maakt de plattegronden van Brandevoort niet bijzonder. Wat wel opvallend is, is de ligging van een aantal potstallen. Uit opgravingen in het MDS-gebied blijkt dat de potstallen zich vrijwel altijd in het (noord)oostelijk deel van de boerderij bevonden. Dit wordt soms in verband gebracht met de overheersende westelijke winden die

op die manier de geur van de stal niet het huis in konden blazen. In Brandevoort liggen de potstallen van huis 1 en 2 en de zuidelijke potstal van huis 3 echter in het zuidwestelijk deel van het huis. De noordelijke potstal van huis 3 en de potstal van huis 4 bevinden zich wel in het noordoosten. Een verklaring voor deze uitzonderingen op de regel is niet te geven.

Het verwijderen van de mest zorgde er waarschijnlijk voor dat de kuil steeds dieper werd, omdat telkens een laagje zand werd meegenomen.71 De diepte van de potstalkuilen verschilt per opgraving en per huis door de mate van verploeging waardoor een vergelijking van de dieptes per nederzetting geen representatief beeld oplevert. De verschillen in afmetingen van de potstallen zijn wel interessant, omdat zij misschien iets kunnen zeggen over het soort vee dat gehouden werd. Uit tabel 3 blijkt dat de potstallen van de huizen 1 en 4 uit Brandevoort aanzienlijk langer waren dan bij de rest van de huizen. Wanneer we echter kijken naar het relatieve oppervlakteaandeel van de potstallen bij deze huizen dan komt deze overeen met de potstallen van Oosterhout, Goirle en Mierlo.

lengte potstal breedte potstal aandeel potstal72 Brandevoort 1 15, 5 m 7 m 44% Brandevoort 2 9 m 7,75 m 25%

Brandevoort 3 (zuid) 9 m 7,25 m 20% Brandevoort 3 (noord) 8,5 m 7,75 m 20%

Brandevoort 4 13,25 m 7,75 m 36% Oosterhout-Ms 1 9 m 7 m 44% Oosterhout-Ms 2 6 m 7 m 35%

Goirle 8 m 8 m 34% Mierlo 6 m 7 m 33%

Tabel 3. Eigenschappen van potstallen uit het MDS-gebied.

71 Buurman 1990, 287. 72 De totale oppervlakte van het huis is berekend door de lengte en de breedte met elkaar te vermenigvuldigen. Bij Brandevoort3 is het aangebouwde vertrek ook meegenomen.

Fig.13. Huisplattegrond uit Mierlo. Naar Verwers 1998, fig. 20.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

32

Het staloppervlak van Brandevoort 2 en Brandevoort 3 (apart gezien) is ondanks de afmetingen van de huizen juist veel kleiner dan de bovengenoemde potstallen. Wanneer de potstallen van Brandevoort 3 bij elkaar worden genomen, hebben ze wel een gemiddeld oppervlak. In Riethoven was het verschil in potstaloppervlakte tussen de huizen onderling ook groot, de kleinste potstal besloeg 20% van het huis, de grootste 43%.73 Hieruit valt op te maken dat een minder belangrijke rol voor veeteelt in de Kempen niet waarschijnlijk is.74 Net als in Oosterhout was een potstalaandeel van 42% ook voor de Kempen normaal.

73 Vossen 1997, 52, tabel 1. 74 Slofstra merkt op dat in de Brabantse Kempen de potstallen een kwart tot een derde van de huisoppervlakte besloegen, terwijl dit in Ekeren en Oosterhout bijna de helft was. Hij verklaart dit met een minder belangrijke rol voor veeteelt in de Kempen. Hier denkt hij eerder aan het houden van varkens of schapen (Slofstra 1991, 143).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

33

4. DE BOERDERIJERVEN De opgravingen brachten naast de vijf huisplattegronden ook drie waterputten en zeventien plattegronden van andere structuren aan het licht, die op grond van vondstmateriaal, oriëntatie en/of constructiewijze aan de Romeinse nederzetting konden worden toegeschreven. Deze laatste structuren zullen hier als bijgebouwen worden aangeduid aangezien ze waarschijnlijk niet voor woondoeleinden gebruikt werden, maar een functie als stal- of opslagruimte of werkplaats gehad hebben.

De meeste van de bijgebouwen zullen op een huiserf hebben gestaan. Met een huiserf wordt hier een huisplaats bedoeld met als samenstellende elementen een woonstalboerderij, bijbehorende grond en mogelijk bijbehorende structuren. Elke huisplaats vormde het territorium van een huishouden. Een boerderij op een Romeins huiserf werd soms één of meerdere keren vervangen door een nieuw huis, waardoor de levensduur van erven binnen een nederzetting kan variëren. In Brandevoort is geen sprake van herbouw geweest, de nederzetting heeft uit in totaal vijf huiserven bestaan waarbinnen gedurende één generatie een woonstalhuis heeft gestaan.

Aangezien er in Brandevoort geen duidelijke erfafscheidingen in de vorm van greppels of palissaden zijn aangetroffen, zijn de begrenzingen van de huiserven onduidelijk. Dientengevolge was het moeilijk om de bijgebouwen aan een bepaald huiserf toe te schrijven. Bij zeven structuren was dit echter wel mogelijk op grond van de relatief korte afstand tot de huizen en een overeenkomstige oriëntatie. Een aantal bijgebouwen en de drie waterputten zullen niet op een bepaald erf hebben gelegen en collectief gebruikt zijn.

4.1 De huiserven

Hieronder worden de bijgebouwen per erf beschreven, waarbij voor het gemak is gekozen voor een nummering van erf 1 als huisplaats van huis 1, erf 2 voor huis 2, enz. Vervolgens komen de structuren aan bod die op grond van afstand of oriëntatie niet tot één bepaald erf gerekend konden worden en mijns inziens in een aantal gevallen een collectieve functie hebben gehad.

Elke beschrijving wordt gedaan aan de hand van een detailtekening van het desbetreffende bijgebouw op schaal 1:200. De nummers van de bijgebouwen corresponderen met de structuurbeschrijvingen die als bijlage 4 zijn opgenomen.

Op grond van verschillen in constructiewijze zijn binnen de nederzetting vier typen van bijgebouwen onderscheiden:

1. Bijgebouwen met een éénschepige constructie, met (a) een plankenwand of (b) een wand bestaande uit palen

2. Spiekers 3. Spiekerrijen 4. Open structuur (zonder dak)

De functie van de éénschepige bijgebouwen was in de meeste gevallen niet meer te achterhalen, de spiekers en spiekerrijen zullen voor graanopslag hebben gediend, de open structuur heeft wellicht ook als opslagplaats (voor gereedschap) gediend.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

34

4.1.1 Huiserf 1

Ongeveer 3 m voor de ingang in de oostwand van Huis 1 lag een bijgebouw van 11 bij 7 m (zie bijlage bijgebouw 1 en fig. 15.4). Het gebouw lag vrijwel haaks op het huis met een oriëntatie van nww-zoo. Het gebouw was waarschijnlijk van het bovengenoemde type 1b, cq. éénschepig met twee middenstijlen in de korte wanden en een zadeldakconstructie. De wand bestond uit een vakwerkconstructie van palen waartussen vlechtwerk besmeerd met leem was aangebracht. Er is één ingang ontdekt, deze lag in de oostwand en had een breedte van 1,2 m. De ingangsstijlen staken ca. 30 cm aan beide kanten van de wand uit. De korte zuidwand en een deel van de oostelijk wand konden vanwege natte weersomstandigheden niet gecoupeerd worden. De afstand tussen de middenstijlen was 11 m en te groot om door een nokbalk overspannen te worden. In de wand zullen waarschijnlijk enkele daklastdragende stijlen hebben gestaan die ongecoupeerd zijn gebleven. De sporen die wel gecoupeerd konden worden, hadden veelal een vulling met houtskool en/of verbrande leem, wat er op kan wijzen dat het gebouw afgebrand is.

4.1.2 Huiserf 2 2,60 m ten oosten van huis 2 lag een bijgebouw met dezelfde oriëntatie (b2, fig. 15.5). Het gebouw was waarschijnlijk van het type 1b. Voor de noordwand stond een middenstijl, op 4,75 m ten zuiden hiervan stond een tweede middenstijl. De zuidwand lijkt echter te ontbreken. Deze afsluitende wand zal er oorspronkelijk wel geweest zijn, aangezien er ook een ingang is aangetroffen die overbodig zou zijn geweest wanneer het gebouw aan één kant open was. De constructie van de zuidwand verschilde in dit geval met de rest van de wanden en was misschien niet diep gefundeerd en is verloren gegaan. Het gebouw zal een afmeting van 4,75 bij 4,5 m hebben gehad en een zadeldakconstructie. De wanden bestonden grotendeels uit verticaal geplaatste planken. Op een aantal plaatsen is de wand gerepareerd door middel van een paaltje dat ter ondersteuning tegen een plank is aangezet. De ingang bevond zich in de westwand en was ca. 1 m breed. Dit gebouw zou als stal gefunctioneerd kunnen hebben, omdat een spoor haaks op de westwand aangetroffen is dat als restant van een veebox geïnterpreteerd zou kunnen worden. Een tweede opvallende kenmerk van deze plattegrond is een kuil binnen de wanden met kaarsrechte wanden en een vlakke bodem. Deze kuil had oorspronkelijk een houten bekisting en heeft misschien als veevoederbak gediend. Als een interpretatie als stal juist is, dan bewijst dit dat naast de potstallen er ook andere stallen in de nederzetting aanwezig waren. Hierin heeft mogelijk het kleinvee gestaan. 17 m ten oosten van het huis lag een tweede structuur met een fragmentaire en onregelmatige plattegrond (b3, fig. 15.7). Op grond van de overeenkomstige oriëntatie met de huizen, het Romeinse vondstmateriaal en de wandconstructie bestaande uit verticaal geplaatste planken wordt deze structuur gerekend tot de nederzetting in het algemeen en, vanwege de afstand, tot het erf van Huis 2 in het bijzonder. De zuidwand en een deel van de westwand lijken te ontbreken, hoewel er volgens de opgravers geen sporen verloren zijn gegaan. De structuur was minimaal 8 m lang en 4,75 m breed. De wand bestond grotendeels uit planken waarvan in ieder geval een aantal in een funderingssleuf heeft gestaan. De wand vertoont op sommige plaatsen reparatiesporen. Ingangen zijn niet teruggevonden. Het zou kunnen dat deze structuur niet als gebouw opgevat moet worden, maar als een open structuur zonder dak, bijvoorbeeld als schutting waarachter werktuig werd opgeslagen.

4.1.3 Huiserf 3 Ongeveer 1,5 m ten westen van Huis 3 lag een bijgebouw met dezelfde oriëntatie (b4, fig. 14.1). Het gebouw had een afmeting van 6 bij 5 m en was van het type 1a. De middenstijlen

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

35

stonden in de zuid- en noordzijde, waardoor een zadeldakconstructie gevormd werd. De wanden bestonden uit dikke ronde palen in een wandgreppel die alleen aan de westzijde bewaard is gebleven. De ingang lag in de westwand en was 1 m breed. De ingangsstijlen staken 30 cm aan beide zijden van de wand uit. Een aantal palen is afgebrand en niet meer vervangen geworden.

Fig.14. Plattegronden van bijgebouwen van het type 1a.

1: bijgebouw 4; 2: bijgebouw 7; 3: bijgebouw 8.

4.1.4 Huiserf 4 Op 15 en 22 m ten zuiden van Huis 4 lagen twee gebouwen. Vanwege de ligging in het verlengde van het huis, de overeenkomstige oriëntatie en de grote afstand tot de overige huizen worden deze structuren tot het erf van Huis 4 gerekend. Bijgebouw 5 was éénschepig met zadeldakconstructie en afmetingen van 6,5 bij 5,7 m (type 1b, fig. 15.1). Het dak werd gedragen door een nokbalk waarvan de uiteinden rustten op een middenstijl in beide korte wanden. In het centrum van het gebouw lag een paalkuil, deze was echter te ondiep om als middenstaander gefungeerd te hebben. De wandstijlen waren zwaar, diep gefundeerd en lagen in de lange wanden tegenover elkaar. Een aantal wandstijlen werd waarschijnlijk door een dwarsligger met elkaar verbonden. De wanden en met name de zuidwand vertonen reparatiesporen. Vrijwel alle wandsporen bevatten houtskool en/of verbrande leem, hetgeen er op duidt dat het gebouw afgebrand is. De plaats van de ingang is niet geheel duidelijk, omdat er twee plaatsen zijn waar de wandstijlen iets verder uit elkaar lijken te hebben gelegen. Een opening in het midden van de zuidwand zou 1 m breed zijn geweest, maar ook een ingang naast de middenstijl in de westzijde is mogelijk. De eerste

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

36

mogelijkheid lijkt mij het meest aannemelijk, omdat ingangen vrijwel nooit naast een middenstijl in de voorgevel lagen.

3 m ten zuiden van het vorige gebouw lag bijgebouw 6 (fig. 15.6), dat bijzonder was vanwege de indeling in twee kamers van respectievelijk 8 bij 4,75 m (zuid) en 6,7 bij 4,2 m (noord). Op grond van de afmetingen van 16 bij 5 m en de afwezigheid van een potstal lijkt het me hier niet om een woonhuis, maar om een bijgebouw te gaan. Het gebouw was éénschepig en van het type 1b. Tegen de korte wanden en in de scheidingswand stond een middenstijl. De afstand tussen de middenstijlen onderling bedroeg 7 en 9 m en was voor een nokbalk niet overbrugbaar, daarom zullen in de wand dakdragende stijlen hebben gestaan. In de lange zijde van de noordelijke kamer zijn dan ook een aantal zware wandstijlen aangetroffen, de sporen van de zuidelijke kamer konden wegens de natte weersomstandigheden niet gecoupeerd worden. De wand bestond uit palen en is in de zuidoosthoek fragmentair bewaard gebleven. De ingang tot de noordelijke kamer lag in de oostwand en was 1,5 m breed. Waar de ingang tot de zuidelijke kamer zich bevond, is vanwege de fragmentaire staat van de plattegrond niet duidelijk. Het gebouw is net als bijgebouw 5 afgebrand.

4.1.5 Huiserf 5 Bijgebouw 12 lag ongeveer 12 m ten zuiden van huis 5 en had een oriëntatie van bijna oost-west (fig. 15.2). Het bijgebouw was van het type 1b met twee middenstijlen in de korte zijden. De structuur had een omvang van 4,75 bij 4 m en een zadeldakconstructie. De wanden bestonden uit palen die in een wandgreppel stonden. Haaks op de oostwand zijn twee sporen aangetroffen die misschien als stalbox geïnterpreteerd kunnen worden. De structuur wordt oversneden door een greppel en spitsporen die waarschijnlijk uit de Middeleeuwen stammen. Hierdoor is ook de plaats van de ingang(en) verloren gegaan.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

37

Fig.15. Plattegronden van bijgebouwen van het type 1b en 4.

1: bijgebouw 5; 2: bijgebouw 12; 3: bijgebouw 13; 4: bijgebouw 1; 5: bijgebouw 2; 6: bijgebouw 6.

7: bijgebouw 3

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

38

4.2 De overige bijgebouwen

Er resteren tien structuren die niet zonder meer aan een bepaald huiserf toegeschreven kunnen worden. Deze worden hieronder apart behandeld. Het zou kunnen dat een aantal van deze gebouwen door de hele nederzettingsgemeenschap gebruikt werden en collectief bezit waren.

4.2.1 Éénschepige bijgebouwen Type 1a In het noordoostelijk deel van de opgraving lagen twee structuren met een zuidwest-noordoostelijke oriëntatie, die een overeenkomstige constructiewijze lijken te hebben gehad. De meest oostelijke van de twee (b7, fig. 14.2) kon slechts voor een deel opgegraven worden en was in ieder geval 3,5 m breed. 40 cm voor de korte zuidzijde stond een vierkante middenstaander die waarschijnlijk de nokbalk droeg. Omdat bij het tweede gebouw (b8, fig. 14.3) aan beide zijden een middenstaander stond, is dat mogelijk ook hier het geval zijn geweest en behoort de structuur tot het type 1a. De wand van bijgebouw 7 bestond uit planken van 20-25 cm breed en 10-14 cm dik. In de twee hoeken van de zuidwand stond een paal. Er is slechts één ingangsstijl opgegraven, aangezien de ingang precies in het profiel van de putwand lag. Het oorspronkelijke vloerniveau was in het profiel nog zichtbaar. De vloer was 14 cm dik en was bedekt met een laag leem. In en rond het gebouw en in de paalsporen lagen relatief veel brokjes ijzeroer, sintels en metalen voorwerpen of afvalstukken. Dit maakt het aannemelijk dat het gebouw een ambachtelijke functie had, misschien als smederij. Of het gebouw 16 m ten westen hiervan, (b8), dezelfde functie had is door het ontbreken van soortgelijk materiaal onbekend. De overeenkomst in constructiewijze zou echter wel in deze richting kunnen wijzen. Het gebouw was 6 bij 3 m en had waarschijnlijk twee middenstaanders in de korte wand.75 De wanden bestonden wederom uit verticaal geplaatste planken van 20-25 cm breed en 10-14 cm dik, waardoor het gebouw tot het type 1a gerekend mag worden. Een aantal wandpalen is gerepareerd. De ingang lag in de westwand, en was 75 cm breed. De ingangsstijlen staken 50 cm buiten de wand uit en 25 cm naar binnen. Rondom de gebouwplattegrond, in de paalkuilen en met name in de Middeleeuwse greppel die de plattegrond gedeeltelijk verstoort, zijn veel dakpanfragmenten aangetroffen die aangeven dat het gebouwtje een pannendak heeft gehad. Type 1b Van bijgebouw 13 is niet geheel duidelijk aan welk huiserf deze toe te schrijven is (fig. 15.3). Het gebouw lag ca. 9 m ten zuidoosten van huis 2 en zou dus wat afstand betreft het beste aan erf 2 toe te schrijven zijn. De oriëntatie van het bijgebouw staat echter haaks op die van het huis en de bijgebouwen van erf 2. De noordwest-zuidoostelijke oriëntatie komt wel overeen met bijgebouw 1, waardoor je op grond van de oriëntatie bijgebouw 13 eerder bij het eerste erf zou voegen. Het gebouw was 6,25 m lang en ca. 5,25 m breed. De nokbalk werd gedragen door twee middenstaanders in de korte zijden waardoor bij beide gevels een zadeldakconstructie werd gevormd. De wand bestond uit palen en heeft waarschijnlijk in een wandgreppel gestaan die alleen aan de westzijde voor een deel bewaard was gebleven. De plattegrond is onregelmatig en werd oversneden door een Middeleeuwse greppel. Hiermee kunnen de sporen van de ingangsstijlen verloren zijn gegaan. Het is ook mogelijk dat de ingang in het 75 In het dagrapport wordt melding gemaakt van middenstaanders aan weerszijde van de korte wanden, op de vlaktekening ontbreekt echter de middenstaander aan de noordzijde. Deze is waarschijnlijk niet getekend.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

39

midden van de noordwand lag en ongeveer 1,5 m breed was. De sporen van de zuidwand konden niet gecoupeerd worden.

4.2.2 Spiekers

In de wirwar van paalkuilen konden ongeveer 25 spiekers ontdekt worden waarvan het merendeel uit 4 palen bestond. De meeste kunnen door het ontbreken van (dateerbaar) materiaal niet nauwkeurig gedateerd worden, maar het grootste deel zal uit de IJzertijd stammen. Het samenstellen van een aantal paalkuilen tot een spieker is betrekkelijk simpel en enige terughoudendheid is dan ook gewenst. Criteria die bij het identificeren van spiekers gehanteerd kunnen worden, zijn onder andere: een verschil van maximaal 10% in de lengte van tegenover elkaar liggende zijden en een niet te groot verschil tussen de dieptes van de paalkuilen.76 In het noordelijk deel van het opgravingsterrein en ten oosten van huis 4 is een concentratie van paalkuilen aangetroffen waarin minimaal vier vierpalige spiekers herkend kunnen worden (fig. 16). Hoewel de dieptes van de paalkuilen (mede

door een verschil in vlakhoogte) varieerden, durf ik met enige zekerheid te stellen dat dit vierpalige spiekers waren die bij de

Romeinse nederzetting hebben gehoord. De structuren voldoen aan het eerste criterium en liggen evenwijdig aan de spiekerrijen en achtpalige spieker (zie onder). Tevens werd in een tweetal paalkuilen Romeins aardewerk aangetroffen. De plattegronden

van spiekers A, B en C overlappen elkaar en vertegenwoordigen drie fasen. De afmetingen van de spiekers bedroegen respectievelijk 3 bij 2,5 m, 2,75 bij 2,75 m en 2 bij

2 m. Spieker D lag iets noordelijker en was 1,60 bij 1,50 m. Bijgebouw 9 is de enige spieker die niet uit vier palen bestond en op grond van vondstmateriaal tot de bewoningsperiode van de nederzetting kan worden gerekend (fig. 17). Deze was zuidoost-noordwest georiënteerd en lag 10 m ten westen van de korte spiekerrij (zie onder). De structuur heeft twee bouwfasen gekend. In de eerste fase bestond de spieker uit acht palen en had een omvang van 4 bij 3 m. In de rij van vier palen aan elke zijde werd een diepe paal door een minder diepe wandstijl afgewisseld. De twee paren van diepe palen die tegenover elkaar lagen, werden waarschijnlijk door een dwarsligger verbonden en droegen grotendeels de daklast. Het

gebouw heeft een verbouwing ondergaan waarbij aan de westzijde twee palen werden bijgezet en ook aan beide korte zijden een paal werd toegevoegd. Hierdoor ontstond een twaalfpalige spieker van 4,75 bij 3 m. De palen die later zijn toegevoegd onderscheiden zich van de overige door een witte opvullingslaag onder in de paalkuil. Het gebouw is uiteindelijk afgebrand. 76 Schinkel 1994, 139.

Fig. 16. Vier vierpalige spiekers.

Fig. 17. Bijgebouw 9.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

40

4.2.3 Spiekerrijen

Haaks op de oriëntatie van de huizen lagen in het noorden van de opgraving twee structuren

bestaande uit twee lange rijen van paalkuilen, die door hun ligging de nederzetting een U-vormig karakter gaven. De gebouwen lijken te zijn opgebouwd uit een rij van aaneengeschakelde spiekers, vandaar de naam spiekerrij. Bij het maken van een reconstructiemodel van de langste spiekerrij bleek dat deze spiekers om praktische redenen gezien waarschijnlijk niet los van elkaar hebben gestaan, daarvoor stonden ze namelijk te dicht op elkaar. Een gezamenlijk dak zou tevens minder materiaal hebben gekost en meer opslagruimte hebben opgeleverd. De paalkuilen van de spiekerrijen zijn dermate diep dat de aanwezigheid van een verhoogde vloer aannemelijk is. De kleinste spiekerrij (b10, fig.18) was 28 m lang, ca. 3,5 m breed en lag 1,75 m verwijderd van de westwand van Huis 3. Er zijn waarschijnlijk zes of zeven vierpalig spiekers verbonden geweest, waarvan de breedte afzonderlijk 3 tot 3,5 m zou hebben bedragen. In de oostelijke korte zijde hebben nog twee palen gestaan die waarschijnlijk de vloer of het dak hebben ondersteund. Het gebouw is enkele malen gerepareerd, vooral de oostelijke helft laat veel reparatiesporen zien. In een aantal gevallen zal dit gebeurd zijn na het afbranden van een paal. De oversnijdingen van de palen waren echter te onduidelijk om het gehele reparatieproces te kunnen volgen. In de plattegrondtekening zijn daarom alleen de sporen gearceerd die duidelijk een ander spoor oversneden. Ongeveer in het centrum van de structuur,

tussen vier palen, is een kuil aangetroffen met een afmeting van 2 bij 1,55 m. De kuil had steile wanden en had mogelijk een houten bekisting, waarvan geen sporen meer zichtbaar zijn. In de kuilvulling is een doliumscherf aangetroffen. De positie van deze kuil onder de verhoogde vloer is opmerkelijk en wijst er misschien op dat hier een opening in de vloer heeft gezeten. De functie van de spiekerrij zal, net als de gewone spiekers, met opslag te maken hebben gehad en wellicht met de opslag van gierst.77 In dit verband past ook de doliumscherf uit de kuil.

77 Zie blz. 44 en 75.

Fig. 18. Korte spiekerrij.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

41

15 m ten noordoosten van de vorige structuur lag een spiekerrij van 43 m lang en 3,75 m breed, waarschijnlijk bestaande uit een aaneenschakeling van negen spiekers met een breedte van 3,5 tot 3,75 m (b11, fig.19). Deze spiekers stonden gemiddeld 1 m van elkaar verwijderd. De paalkuilen zijn door een dieper niveau van het opgravingsvlak minder diep bewaard gebleven dan de wandstijlen van de vorige spiekerrij. Maar ook deze structuur vertoont sporen van reparatie en met name in de westelijke helft waarvan sommige palen zelfs vijf tot tien keer vervangen lijken te zijn geweest. Een aantal palen is afgebrand, getuige de vulling met houtskool en/of verbrande leem.

4.2.4 parallellen Opgravingen in Zuid-Nederland hebben naast de grote hoeveelheid huisplattegronden ook een aantal nevenstructuren aan het licht gebracht. Het grootste deel hiervan bestaat uit spiekers die vanaf de Vroege IJzertijd tot in de Romeinse tijd voorkwamen. Vanwege het veelvuldig voorkomen van deze spiekers en het gegeven dat ze vaak niet (nauwkeurig) gedateerd kunnen worden, acht ik een vergelijking op dit vlak niet nuttig. Interessanter in vergelijkend opzicht zijn de éénschepige bijgebouwen en de spiekerrijen die minder algemeen voorkomend lijken te zijn geweest. éénschepige structuren Éénschepige bijgebouwen van het type 1a (met plankenwand) lijken vooralsnog alleen in Brandevoort voor te zijn gekomen. Gebouwen opgebouwd uit palen zijn wel in een aantal nederzettingen teruggevonden en lijken op grond van constructie hoofdzakelijk in twee groepen te kunnen worden ingedeeld, te weten:

Fig. #. Lange spiekerrij.

Fig. #. Lange spiekerrij. Schaal 1:200.

Fig. 19. Lange spiekerrij.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

42

Bijgebouwen met twee dakdragende stijlen net buiten de korte zijden.

Bijgebouwen met twee dakdragende stijlen in het midden van de korte wand. De functie is in vrijwel alle gevallen niet te achterhalen, maar er wordt meestal gedacht aan een functie van stal, werkplaats of opslagruimte.78 Nauwkeurige dateringen zijn in de meeste gevallen niet mogelijk en lopen veelal van de 1e tot en met de 3e eeuw. De eerste groep wordt in Brandevoort vertegenwoordigd door b7, b8, b12 en mogelijk door b2. Buiten Brandevoort zijn ze aangetroffen in Lieshout79, Oelegem80 en Wijnegem81. Éénschepige gebouwen met dakdragende stijlen in het midden van de korte wanden kwamen veelvuldiger voor. Naast b1, b4 en b13 zijn exemplaren aan het licht gekomen 1000 m ten noorden van het grafveld van Mierlo-Hout82, Weert-Kampershoek83, Beers Gassel84, Oelegem85 en mogelijk in Venray86. Bijgebouw 5 is een uitzondering aangezien in de wanden meerdere dakdragende stijlen aanwezig lijken te zijn geweest. Deze constructiewijze komt voor een deel overeen met gebouw ΙΙΙ en V uit Wijnegem die een dakdragende stijl in het midden van iedere wand hadden.87 Er zijn mij geen parallellen voor de plattegrond van bijgebouw 6 bekend, maar wellicht kunnen twee gebouwtjes uit Grave, Escharen die op grond van hun lay-out tot de Romeinse periode gerekend worden, ook als “tweekamergebouwtjes” worden gezien.88 De structuren hadden op het eerste gezicht geen scheidingswanden, maar gebouw B had wel twee middenstijlen die op één lijn lagen met de tegenover e elkaar liggende ingangsstijlen, waardoor twee ruimtes gecreëerd werden. Bij gebouw A is dit minder duidelijk.

78 Cuyt 1985, 70; Tol 1996, 34. 79 Verwers 1998, fig. 26C. 80 De Boe/ Lauwers 1980, nr 5. 81 Cuyt 1985, gebouw V, fase 2. 82 Tol 1993, 81-82, fig. 26 nr 4. 83 Tol 1996, 34, fig. 4,6 nr 8. 84 Verwers 1990, 133-138. 85 De Boe/ Lauwers 1980, nr 6. 86 Van Enckevort 1997, 22, 33, gebouw R. 87 Cuyt 1985. 88 Verwers 1998, fig. 40.

Fig. 20. Spiekerrij uit Flögeln. Naar Zimmerman 1992. abb. 194.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

43

Spiekerrijen Parallellen voor de spiekerrijen zijn in het MDS-gebied relatief zeldzaam en totnogtoe alleen aangetroffen in Venray-Hoogriebroek89, Beers-Gassel90 en Blerick-Heierhoeve. De beste beschrijving van dergelijke structuren wordt gegeven door Zimmerman voor Flögeln-Eekhöltjen.91 Hij geeft tevens een verspreidingskaart van parallellen van de zaunparallele Pfostenrosten voor een gebied gevormd door Drenthe, Denemarken en Duitsland.92 De structuren uit Flögeln bestonden uit twee of drie rijen van diepe paalkuilen. Deze rijen lagen óf parallel aan een greppeltje óf één van de rijen stond in een standgreppel. De structuur bestaande uit twee rijen van palen komt met de spiekerrijen van Brandevoort overeen, maar lijkt niet uit een rij van aaneengeschakelde, vierpalige spiekers te bestaan aangezien de paalkuilen meestal op gelijke afstand van elkaar verwijderd lagen (fig.20). Toch worden ook deze structuren voornamelijk als opslagplaatsen van graan gezien en zelfs als opvolgers van de spiekers beschouwd. Voor deze interpretatie worden een aantal argumenten gegeven. De structuren hadden ten eerste diep gefundeerde palen wat waarschijnlijk duidt op de aanwezigheid van een verhoogde vloer alsmede een solide, gesloten gebouw. Ten tweede werden in een aantal paalkuilen verkoolde graankorrels aangetroffen. De derde en minst concrete aanwijzing is de vondst van een platte steen die wellicht als “Mauswehr” gediend heeft. De interpretatie van de Brandevoortse spiekerrijen als graanopslagstructuren blijft in vergelijkend opzicht dus aannemelijk.

4.3 De waterputten Bij de opgravingen zijn drie waterputten aangetroffen die alle de vierkante bekisting van eikenhouten planken hebben die kenmerkend is voor het MDS-gebied in de Romeinse tijd.93

4.3.1 Waterput 1 Waterput 1 is aangetroffen onder een middeleeuwse sloot en lag ongeveer 17 m ten oosten van huis 1 (fig.21.1). De put had een vierkante bekisting van 2,25 bij 2,5 m en was opgebouwd uit verschillende lagen van telkens vier horizontaal gelegen planken waarvan het uiteinde iets buiten de bekisting uitstak. De planken waren in de hoeken ingekeept waardoor ze in elkaar vielen en vastgehouden werden. In totaal waren er drie van zulke configuraties bewaard gebleven, waarvan de bovenste op vier gekantelde planken rustte en in de hoeken door een vierkante houten pin op de plaats werd gehouden. De planken waren 12 tot 35 cm breed, ca. 2,5 m lang en vertoonden in een aantal gevallen zaagsporen. De waterput is van binnenuit verdiept waarbij een 60 cm hoge cirkel van rechtop in de grond geslagen planken is aangebracht. Deze planken waren vierkant of halfrond en aan de onderkant aangescherpt, een aantal leek op tonduigen. Dendrochronologische onderzoek uitgevoerd door het Dendrochronologisch Laboratorium van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek RING gaf een veldatum van het hout van na 204 AD ± 6. Uit de vulling van de waterput blijkt dat deze na de bewoningsperiode open heeft gelegen en geleidelijk opgevuld is geraakt.

89 Stoepker 2000, 56-59. 90 Verwers 1990, afb. 35, nr. 11. 91 Zimmerman 1992, 247-261. 92 Zie voor literatuurverwijzingen: Zimmerman 1992, 255-258. 93 Van Twuyver 1995.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

44

4.3.2 Waterput 2 De tweede waterput lag 10 m ten westen van huis 2 en ca. 2m ten zuiden van huis 3 (fig.21.2). Deze waterput had een bijzondere bekisting bestaande uit twee constructies. De gehele bekisting bestond uit verschillende lagen van vier horizontale balken van gemiddeld 30 cm breed met halfhoutse keepverbindingen. De bovenste twee configuraties waren 1,5 bij 1,25 m breed, werden in de hoeken door vier pinnen gestut en lagen op vier gekantelde planken. Vanaf dit niveau is waterput verder verdiept waarbij een tweede serie van in elkaar grijpende planken is aangebracht. Deze twee configuraties waren iets smaller, ca. 1 m breed. Tegen de wand aan en op de overgang tussen de buitenste en binnenste constructie is een kom met een gat in de bodem gevonden.94

Dendrochronologisch onderzoek gaf een veldatum van het gebruikte hout van 199 AD ±6. De put is door de bewoners van de nederzetting met zand dichtgegooid.

4.3.3 Waterput 3 Waterput 3 kwam in 1993 bij de opgraving van het grafveld aan het licht en lag ca. 16 m ten zuiden van huis 5 (fig.21.3).95 Deze had een vierkante bekisting met zijden van 2,5 m en was opgebouwd uit planken van ongeveer 3 m lang en 50 cm breed. Er waren nog vier configuraties bewaard gebleven. Ook deze planken grepen in de hoeken in elkaar zodat de bekisting bestand was tegen de druk van het omliggende zand. RING berekende een veldatum van het hout tussen 203 en 210 n. Chr.

4.3.4 Landschapsreconstructie In de vulling van waterput 1 zijn opvallend veel resten van (loop)kevers aangetroffen. Deze zijn tezamen met de gevonden plantenzaden geanalyseerd ten einde een inzicht te verkrijgen in het landschap dat de nederzetting omgaf ten tijde van de bewoning.96 Uit het onderzoek blijkt dat de nederzetting in de omgeving van een loofbos heeft gelegen, waarin mogelijk het vee heeft gegraasd aangezien er geen indicatoren voor grasland zijn aangetroffen. De veestapel bestond, afgaande op de voorkeur van de aangetroffen mestkevers, grotendeels uit runderen en misschien ook uit paarden. Daarnaast is een grote hoeveelheid gierst aangetroffen wat er waarschijnlijk op duidt dat dit gewas lokaal verbouwd werd. Er zijn twee gewassen geïdentificeerd die door de Romeinen in ons land geïntroduceerd zijn, te weten zwarte moerbei en koriander. De inwoners van de nederzetting konden tevens beschikken over onder andere appel, kers en braam. Opvallend is verder de aanwezigheid van twee keversoorten die een voorkeur hebben voor warmere streken en in ons land bijna niet meer voorkomen. Volgen van der Velden kan dit er op wijzen dat het in ons land in de Romeinse tijd warmer was dan tegenwoordig.

4.4 Overige structuren

Op sommige plaatsen lijkt een aantal paalkuilen op een rij te liggen en een staketsel te vormen. Van een vijftal palenrijtjes is het op grond van vondstmateriaal, oriëntatie en/of ligging aannemelijk (maar niet zeker) dat ze tot de nederzetting hebben behoord.

1. Ten zuidwesten van huis 3 liggen drie paren van paalkuilen met een west-oost oriëntatie. Ze vormden een zes meter lang hekwerk. Uit één van de paalkuilen kwam een ruwwandige scherf.

94 Zie blz. 72, fig. 31. 95 Tol 1993, 82. 96 Van der Velden 2000.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

45

Fig. 21. De Brandevoortse waterputten (waterput 3 naar Tol 1993, fig. 27).

2. Een tweede rij van paalkuilen ligt ca. 4 m ten noorden van huis 4 en heeft een, voor de nederzetting, afwijkende noord-zuid oriëntatie. Het is niet geheel duidelijk uit hoeveel paalkuilen het hekwerk bestond en uit een aantal kuilen kwam inheems aardewerk. In twee paalkuilen is echter ook Romeins aardewerk aangetroffen op grond waarvan dit staketsel ten tijde van de nederzetting gedateerd zou kunnen worden.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

46

3. 10 m ten westen van en evenwijdig aan het “tweekamer-gebouwtje” ligt een 18 m lange rij van paalkuilen. Op grond van de oriëntatie, ligging en de aanwezigheid van een paalkuil met de vorm van een revolvertas kan deze tot de nederzetting worden gerekend. De functie van het staketsel is niet geheel duidelijk, maar gedacht kan worden aan een soort van erfbegrenzing.

4. 12 m ten westen van huis 1 lagen vier paalkuilen op een rij met een onderlinge afstand van 3 tot 4 m. Deze afstand is groot, maar aangezien de rij parallel ligt aan huis 1 kan deze mogelijk een functie als erfafscheiding gehad hebben. In één paalkuil werd Romeins aardewerk aangetroffen. Het staketsel was 10 m lang.

5. Vlak naast en evenwijdig aan het vorige staketsel lag een drietal paalkuilen met een onderlinge afstand van ca. 3 m die tezamen een rij van 7,5 m vormden. Hiervoor golden dezelfde selectiecriteria als bij staketsel 4.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

47

5. HET VONDSTMATERIAAL Het vondstmateriaal van Brandevoort is dankzij de aanwezigheid van vijf potstallen aanzienlijk te noemen. De potstalkuilen leverden door hun relatief grote omvang en diepte ca. 60% van het totale vondstmateriaal uit de structuren op. Dit aandeel was hoogstwaarschijnlijk zelfs groter geweest wanneer de vulling van twee potstalkuilen niet gedeeltelijk was afgegraven. Het vondstmateriaal is in drie categorieën ingedeeld, te weten aardewerk, metaal- en overige vondsten. Aangezien verreweg het grootste deel van de vondsten wordt gevormd door het aardewerk, zal dit als eerste behandeld worden.

5.1 Het aardewerk

De behandeling van het aardewerk bestaat uit twee delen. Allereerst worden per structuur in tabelvorm het aantal scherven per aardewerkgroep aangegeven en de herkende aardewerkvormen met de bijbehorende datering vermeld. Hiermee wordt de datering van de afzonderlijke huisplattegronden bepaald. De in de tabel genoemde nummers verwijzen naar de sporen waar het materiaal uitkwam. De spoornummers zijn in de plattegrondtekeningen bij het desbetreffende spoor weergegeven. Het grootste deel van de scherven die aan een bepaald aardewerktype waren toe te schrijven, kwam uit de potstallen. De zonken zijn dan ook van groot belang bij de datering van de huisplattegronden, waarbij ik er vanuit ben gegaan dat deze gedurende de gehele bewoningsperiode van een huis gebruikt werden. Het aardewerk dat uit sporen kwam die niet aan een structuur toegekend konden worden, was vrijwel ondetermineerbaar en zal hier buiten beschouwing worden gelaten. In het tweede deel wordt het aardewerk uit de structuren onderling vergeleken en wordt bekeken hoe het verkregen beeld van het Brandevoortse aardewerk aansluit bij het vondstmateriaal van nederzettingen uit dezelfde periode. Voor de keuze van de aardewerkgroepen is gebruik gemaakt van de indeling van van Enckevort en Huisman, zij het in iets andere volgorde.97 Hierbij is tevens het blauwgrijze aardewerk als categorie toegevoegd (fig.27). Tot deze categorie behoren aardewerkvormen van een blauwgrijs baksel die het eerste door Holwerda beschreven zijn en waarvan de grote Arentsburger kookpotten nrs 140-141 een bekend voorbeeld zijn.98 Een aantal vormen van deze categorie, met name de kommen, vertoont grote gelijkenis met een aantal terra nigra-vormen ten gevolge waarvan Holwerda het blauwgrijze aardewerk bij de Belgische waar onderbrengt. Ook Bloemers beschrijft het blauwgrijze aardewerk als terra nigra of terra nigra-achtig, terwijl Brunsting het tot de ruwwandige groep rekent.99 Van Enckevort hanteert voor het aardewerk van Venray-Hoogriebroek wel een categorie grijs aardewerk.100 Het blauwgrijze aardewerk verdient mijns inziens een eigen categorie, omdat het een vormenrepertoire en baksel heeft die op zichzelf staan. Tijdens de opgravingen is in twee potstallen (7.020 en 9.140) en een aantal (paal)sporen een geringe hoeveelheid middeleeuwse scherven aangetroffen. De scherven zijn waarschijnlijk in de potstallen terechtgekomen bij het graven van een post-Romeinse kuil door de stalvulling of verploeging en ook bij de overige sporen zal het om een latere verstoring gaan. Om deze reden en vanwege de geringe hoeveelheid worden de middeleeuwse scherven buiten beschouwing gelaten. 97 Van Enckevort/Huisman 1998, 63, tabel 1. 98 Holwerda 1923, afb 92 nrs 114-164. 99 Bloemers 1978, 254-269; Brunsting 1937, 140. 100 Stoepker 2000, 104-107.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

48

Ook de dakpanfragmenten zijn niet opgenomen in de tabellen. Het aantal hiervan dat tijdens de opgravingen omhoog kwam, is voor de huisplattegronden te gering om de aanwezigheid van één of meerdere pannendaken te kunnen doen vermoeden. De fragmenten vertonen in een aantal gevallen brandsporen en dakpannen zullen veelal secundair gebruikt zijn. Alleen bijgebouw 8 heeft waarschijnlijk een pannendak gehad.101

Fig. 22. Aardewerk uit Brandevoort. 1-11 terra sigilata; 12-15 geverfd aardewerk; 16-18 Belgische waar.

Schaal 1:3.

101 Zie blz 38.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

49

5.1.1 De waterputten Het vondstmateriaal uit de waterputten wordt hier als eerste besproken. Het is namelijk interessant om het aardewerkspectrum in het licht van de dendrochronologische dateringen van de waterputten te bekijken en om te zien of de indruk van het aardewerk overeenkomt met deze dateringen. Wellicht kan de dateringsrange van enkele aardewerktypes aangescherpt of zelfs aangepast worden, waarna deze weer voor de overige structuren gebruikt kan worden.

Het vondstmateriaal uit de waterputten is niet in lagen verzameld en tevens is in de tabellen geen onderscheid gemaakt tussen kern en insteek. Dit laatste heeft drie redenen.

1. Bij waterput 1 zijn de vondsten uit kern en insteek tijdens de opgraving samen verzameld

2. Een aantal scherven uit de kern en insteek van waterput 2 bleken aan elkaar te passen 3. Uit de vondsten van de drie waterputten viel geen chronologisch onderscheid tussen

kern en insteek op te maken Uit tabel 4 blijkt dat meer dan de helft van het totale aantal scherven uit w2 komt. Vooral de grote hoeveelheid gladwandige scherven is opmerkelijk, in de waterput zijn minimaal twee (kruik)amforen aangetroffen. Ook w1 leverde minimaal twee kruikamforen op, maar in een veel kleinere hoeveelheid scherven. Waarschijnlijk is een grote hoeveelheid van het aardewerk in de put gedumpt bij het dichtgooien van de waterput. Een tweede opvallend punt is dat zowel het grootste deel van de scherven uit w1 en w3 als het grootste deel van het totale aantal scherven van inheems baksel is. Voor w3 is dit zelfs 89% van het totale aantal scherven, wat vrij opmerkelijk is voor een waterput uit de 3e eeuw.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

W1 - 1 1 17 10 - 1 4 - 19 53 10,9

W2 6 9 - 159 42 16 - - 13 52 297 61,2

W3 - 1 - 2 2 - - 5 5 120 135 27,8

Totaal 6 11 1 178 54 16 1 9 18 191 485

% 1,2 2,3 0,2 36,7 11,1 3,3 0,2 1,9 3,7 39,4 100

Tabel 4. Aardewerk in aantal, totaal aantal scherven en percentage per waterput en aardewerkcategorie.

1. terra sigillata; 2. geverfde waar; 3. gallo-Belgische waar; 4. gladwandig aardewerk; 5. ruwwandig aardewerk; 6. blauwgrijs aardewerk; 7. amfoor; 8. wrijfschaal; 9. dolium; 10. inheems aardewerk;

Tabel 5 geeft de aangetroffen aardewerktypen met het minimum aantal exemplaren en de bijbehorende datering weer. De nummers in de tabel verwijzen naar nummers in de aardewerkcatalogus die als bijlage 5 is toegevoegd. In deze catalogus wordt elke aardewerkvorm die in Brandevoort aangetroffen is samen met de bijbehorende datering beschreven en toegelicht. De nummering is afgeleid van de legenda van tabel 1; de 100-nummers zijn terra sigilatavormen, de 200-nummers zijn vormen van geverfd aardewerk, enz. De dendrodatering is voor w1 na 204 n. Chr. ±6, w2 na 199 n. Chr. ± 6 en w3 tussen 203 en 210. Als we vervolgens naar tabel 5 kijken, vallen een aantal dingen op. Ten eerste kwamen uit w1 geen scherven die aan een bepaald aardewerktype toegeschreven kunnen worden. Ten tweede is de dateringsrange van de typen uit w3 te grof om een vergelijking met de dendrodatering te maken. Alleen w2 heeft genoeg aardewerktypes opgeleverd om een vergelijking met de dendrodatering de moeite waard te laten zijn. Uit de tabel blijkt dat alle aardewerkvormen uit w2 minstens vanaf eind 2e eeuw, maar in veel gevallen ook al eerder gedateerd worden. Zij zouden een vroegere datering, ergens in de tweede helft van de 2e eeuw

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

50

aan kunnen geven. Holwerda zelf geeft voor de Holwerda 135 een datering van waarschijnlijk eind 2e eeuw, de vondst van dit type in w2 geeft echter aan dat deze vorm ook nog in de 3e eeuw zal zijn voorgekomen.

Nr Aardewerktype Waterputnr. Min. aantal ex. Datering

802 Stuart 149 W3 2 gehele Rom. periode

901 Stuart 147 W2 W3

2 1

gehele Rom. periode

202 Niederbieber 32 W2 1 100- 3e ¼ 3e eeuw

103 Dragendorff 18/31 W2 2 met name vanaf 2e ¼ 2e eeuw

410 Vanvinckenroye 442102 W2 1 eind 2e – 1e 1/3 3e eeuw

602 Holwerda 135103 W2 1 eind 2e – minstens begin 3e eeuw

803 Vanvinckenroye 352 W3 1 laatste deel 2e, vooral 3e eeuw

Tabel 5. Aardewerktypen uit de waterputten in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

De conclusie is dus dat de grote hoeveelheid inheems aardewerk en de aangetroffen aardewerktypes een vroegere datering voor de waterputten kunnen suggesteren, dan de absolute dendrochronologische dateringen aangeven. Het is belangrijk dit in het achterhoofd te houden bij de behandeling van het vondstmateriaal uit de overige structuren.

5.1.2 Huis 1

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

9,063 - - - - - - - - - 2 2 0,7

9,088 - - - - - - - - - 1 1 0.3

9,090 - - - - 4 - - - - 4 1.4

9,138 - - - - - - - - - 1 1 0.3

9,139 - - - 1 1 - - - - 1 3 1

9,140 8 1 1 61 103 19 - 10 60 9 272 93.8

9,145 - - - - - - - - - 1 1 0.3

9,147 - - - 4 2 - - - - - 6 2.1

Totaal 8 1 1 66 110 19 - 10 60 15 290

% 2.7 0.3 0.3 22.6 37.7 6.5 - 3.4 20.6 5.1 100

Tabel 6. Aardewerk van huis 1 in aantal, totaal aantal scherven en percentage per spoornummer en aardewerkcategorie.

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat ca. 94% van de scherven uit de potstal kwam. De overige sporen leverden zeer weinig materiaal op en slechts uitsluitend gladwandige, ruwwandige en doliascherven. Deze drie aardewerkgroepen zijn ook in de potstal het meest vertegenwoordigd. Hoewel er slechts acht terra sigilata-scherven zijn aangetroffen, vertegenwoordigden deze minimaal vier exemplaren. In de grote hoeveelheid gladwandige

102 Tenzij anders vermeld is er gebruik gemaakt van Vanvinckenroye 1991. 103 Holwerda 1923, 124.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

51

scherven konden slechts een bord Vanvinckenroye 565 (fig. 24.6) en minimaal 1 kruikje herkend worden. Uit de tien blauwgrijze scherven konden daarentegen weer minimaal 5 exemplaren van 3 verschillende types worden afgeleid. In de potstal zijn minimaal twee wrijfschalen aangetroffen: één Vanvinckenroye 352 en een exemplaar die daar een variant op is (fig. 26.4, 29.6). De Vanvinckenroye 352 heeft aan de bovenkant een opstaande lijst en een lip die ver overhangt. De Brandevoortse variant heeft dezelfde opstaande lijst, maar de lip is veel verder omgeslagen en ligt bijna tegen de wand van de wrijfschaal aan. Vooralsnog zijn voor dit exemplaar geen parallellen te vinden, maar een zelfde datering als de Vanvinckenroye lijkt vanwege de gelijkenis niet onwaarschijnlijk. Op een bodemfragment van een Dragendorff 33 die in de potstal is aangetroffen, stond een gedeelte van een stempel (fig. 22.3). De stempel is afgesleten, maar leesbaar is nog MARTIA[ . Waarschijnlijk heeft hier oorspronkelijk MARTIALIS gestaan. Oswald noemt een Martialis uit Oost-Gallië en Rheinzabern uit de periode Trajanus-Antoninianus.104 Stempels van deze pottenbakker zijn in Nederland op aardewerk uit onder meer Arentsburg, Vechten en Nijmegen aangetroffen.105

Nr. Aardewerktypen Min. aantal ex. Datering

105 Dragendorff 33 1 gehele Rom. periode

901 Stuart 147 2 gehele Rom. periode

302 Holwerda 81 1 waarsch. 2e eeuw

606 Holwerda 157 1 waarsch. 2e eeuw

605 Holwerda 141/142 3 2e ½ 2e eeuw

504 Niederbieber 87 1 tot eind 2e eeuw en mog. begin 3e eeuw

101 Dragendorff 45 2 vanaf 150, vooral 1e ½ 3e eeuw

701 Haalebos 8052 1 late 2e en 1e ½ 3e eeuw

104 Dragendorff 40 1 2e en 3e eeuw, vooral 2e ½ 2e eeuw

603 Bloemers 808/5888 1 2e en 3e eeuw

404 Vanvinckenroye 565106 1 Eind 2e- 3e eeuw

505 Niederbieber 89 7 150 – 4e eeuw

801 Wrijfschaal variant Vanv. 352 1 eind 2e – 3 eeuw?

803 Vanvinckenroye 352 1 eind 2e- 3e eeuw

Tabel 7. Aardewerktypen uit huis 1 in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

Bij de datering van de aangetroffen aardewerkvormen (tabel 7) komt dadelijk een moeilijkheid naar voren: de dateringsrange van de types beslaat in bijna alle gevallen een periode van minimaal 100 jaar, waardoor het niet mogelijk is de huisplattegrond van een scherpe datering te voorzien. Hetzelfde geldt ook voor de overige structuren. Een begindatum ergens in het derde kwart van de 2e eeuw lijkt voor dit huis het meest waarschijnlijk, omdat de meeste typen een looptijd hebben die eind 2e eeuw begint. De Holwerda 81 en 157 zouden een vroegere datum aankunnen geven, maar met het oog op de dendrodateringen van de

104 Oswald 1931, 189-190, 402. 105 Zie ook Holwerda 1923, 36, no. 114. 106 Tenzij anders vermeld is er gebruik gemaakt van Vanvinckenroye 1991.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

52

waterputten lijkt een begindatum na 175 gerechtvaardigd. Een einddatum is lastiger te bepalen, maar ligt waarschijnlijk in de eerste helft van de 3e eeuw. De Holwerda 81 en 157 lijken uiterlijk eind 2e eeuw te verdwijnen. Holwerda geeft voor zijn type 141/142 een datering in de tweede helft van de 2e eeuw, in Rijswijk komt dit type echter in de 3e eeuw nog veelvuldig voor.107 De Niederbieber 87 heeft in het fort minstens tot het einde van de 2e eeuw bestaan en Vanvinckenroye vermeldt meerdere exemplaren uit graven uit de 2e helft van de 2e eeuw tot begin 3e eeuw.108 Samen met de datering van de Haalebos 8052 en de Dragendorff 45, die vooral in de eerste helft van de 3e eeuw populair was, doet dit vermoeden dat het huis ergens in de eerste helft van de 3e eeuw verlaten is.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

1,143 - - - 1 - - - - - - 1 0,6

1,146 - - - - 1 - - - - - 1 0,6

1,167 - - - 1 - - - - - - 1 0,6

1,168 - - - - 1 - - - - - 1 0,6

1,169 - - - 1 2 - - - - - 3 1,9

6,094 - - - 2 - - - - - - 2 1,2

6,098 - - - 2 - - - - - - 2 1,2

6,111 - - - - - 4 - - - - 4 2,5

7,006 - - - 1 - - - - - - 1 0,6

7,007 - - - - - 1 - - - - 1 0,6

7,273 - - 1 - - - - - - - 1 0,6

7,280 - 1 - 1 2 1 - - 4 - 9 5,6

7,281 - - - - 1 - - - - - 1 0,6

7,302 - - 1 - - - - - - - 1 0,6

7,304 - - - 1 2 - - - - 3 6 3,7

7,305 - - - 1 - - - - - 1 2 1,2

7,323 - - 2 - - - - - - - 2 1,2

7,327 - - - 2 - - - - - - 2 1,2

7,328 - - - 1 - - - - - 1 2 1,2

9,001 - - 13 13 28 6 13 - 3 11 87 53,7

9,002 - - 1 7 7 3 - - 2 1 21 13

9,009 - - - - - 1 - - - - 1 0,6

9,036 - - - - - - - - - 2 2 1,2

7,277 - - - - - - - - - 2 2 1,2

7,306 - - - - - - - - - 3 3 1,9

7,311 - - - - - - - - - 2 2 1,2

1,141 - - - - - - - - - 1 1 0,6

Totaal - 1 18 34 44 16 13 - 9 27 162

% - 0,6 11,1 21 27,2 9,9 8 - 5,6 16,7 100

Tabel 8. Aardewerk van huis 2 in aantal, totaal aantal scherven en percentage per spoornummer en aardewerkcategorie.

107 Holwerda 1923, 124; Bloemers 1978, 265. 108 Vanvinckenroye 1967, nr 106.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

53

5.1.3 Huis 2

Bij huis 2 leverde naast de potstal (9.001) ook een groot aantal paalsporen materiaal op (tabel 8). Uit spoor 9.002 kwam 13% van het aardewerk. Aangezien dit spoor de vulling was van de zwarte kuil door de potstal, zullen de vondsten oorspronkelijk uit de potstal zijn gekomen. Opmerkelijk is dat terra sigilata en geverfde waar niet of nauwelijks voorkwamen, terwijl er van Belgische waar 18 scherven zijn aangetroffen. Het hoge percentage Belgische waar wordt grotendeels verkregen door de vondst van drie voetjes en scherven van minimaal drie exemplaren Niederbieber 33 in terra nigra-baksel (fig. 23, nrs 1, 4, 5). In tegenstelling tot het gebruikelijke baksel van de Nb 33 in techniek Brunsting c of Oelmann d is de kleur van de kern hier grijs en is de buitenzijde matzwart of grijs, waardoor deze tot de Belgische waar gerekend is. Opvallend is tevens dat na gladwandig en ruwwandig aardewerk het inheemse materiaal het meest voorkwam. Dit inheemse aardewerk is zeer moeilijk determineerbaar en is hier slechts geteld. Bij de datering van de huisplattegrond geldt dezelfde moeilijkheid als bij huis 1, maar huis 2 is waarschijnlijk ook te dateren vanaf het laatste kwart van de 2e eeuw tot in de eerste helft van de 3e eeuw (tabel 9). De begindatum wordt hoofdzakelijk bepaald door de Holwerda 141/142, Vanvinckenroye 556 en Haalebos 8052, die van af de tweede helft of eind van de 2e eeuw voorkwamen. De Bloemers 293 en Holwerda 81 kwamen in deze periode waarschijnlijk ook nog voor. Gezien de datering van de Vanvinckenroye 556, Niederbieber 87 en Haalebos 8052 zal dit huis ergens in de eerste helft van de 3e eeuw verlaten zijn. Een iets scherpere begindatum wordt misschien gegeven door de Niederbieber 33 in terra nigra die vanaf ca. 200 voorkwam. Hiervan zijn er minimaal drie gevonden, wat er op zou kunnen duiden dat het huis grotendeels in de 3e eeuw bestaan heeft. Een datering van het laatste kwart van de 2e eeuw tot de 1e helft van de 3e eeuw lijkt mij hierdoor niet onwaarschijnlijk.

Fig. 23. Bekers in terra nigra-baksel. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

54

Nr Aardewerktype Min. aantal ex. Datering

901 Stuart 147 2 gehele Rom. periode

501 Stuart 218 1 70 - periode 4

604 Bloemers 293 1 waarsch.1e en 2e eeuw

302 Holwerda 81 1 waarsch. 2e eeuw

504 Niederbieber 87 1 tot eind 2e eeuw, mog. ook begin 3e eeuw

605 Holwerda 141/142 2 2e ½ 2e eeuw

405 Vanvinckenroye 556 1 waarsch. eind 2e-midden 3e eeuw

701 Haalebos 8052 1 late 2e en 1e ½ 3e eeuw

303 Niederbieber 33 in terra nigra 3 vanaf ca. 200

Tabel 9. Aardewerktypen uit huis 2 in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

5.1.4 Huis 3 Huisplattegrond 3 heeft mede door de aanwezigheid van twee potstallen aanzienlijk meer aardewerk opgeleverd dan de overige structuren (tabel 10). Opvallend is ook het verschil tussen de potstallen van huis 3 onderling, potstal 7.020 bevatte bijna twee maal zoveel scherven als 1.100. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat 7.020 langer gebruikt is dan 1.100. Deze laatste zou dan vroeger, deels gelijktijdig en/of later dan 7.020 in gebruik zijn geweest. Verderop zal worden bekeken of de verschillende aardewerktypes uit de potstallen hier meer duidelijkheid in kunnen brengen.

Uit de tabel blijkt dat ook hier verreweg het grootste deel van het vondstmateriaal uit gladwandig en ruwwandig aardewerk bestaat. Bij het gladwandige aardewerk zijn twaalf verschillende vormen onderscheiden waarvan het voornaamste deel uit borden (fig. 24, nrs 1,2,3,5,7,8,9) en Tongerse bekers (fig. 25, nrs 2,3,5,6,7) bestond. Gladwandige borden zijn totnogtoe weinig gepubliceerd, maar lijken qua vorm gladwandige versies van ruwwandige borden. Voorbeelden zijn aangetroffen in Riethoven, Hoogeloon en Tongeren.109 In Weert komen deze borden vanaf het einde van de 2e eeuw voor en worden beschouwd als tegenhangers van de al langer gebruikte borden in geverfd aardewerk en terra sigilata.110 De Weertse exemplaren zouden uit het Rijnland of Oost België komen. De Tongerse bekers zijn, naar mij bekend is, vooralsnog alleen nog door Vanvinckenroye beschreven. Kenmerkend zijn het ruwwandige grijze baksel, het eivormige randprofiel en de naar binnen toe verdikte rand.111 Zij werden in Tongeren geproduceerd. Het baksel van de Brandevoortse exemplaren zat tussen gladwandig en ruwwandig in, maar is uiteindelijk bij de gladwandige groep ondergebracht. Het geverfde aardewerk neemt de derde plaats in beslag. Dit komt met name door het relatief hoge aantal scherven uit 7.020, dat minimaal zes verschillende bekers vertegenwoordigde (fig. 22, nrs 13 en 15). De huisplattegrond leverde ook minimaal drie exemplaren van een Niederbieber 33 in terra nigra op (fig. 23, nrs 2,3,6). Alle aangetroffen wrijfschaalvarianten kwamen uit potstal 7.020, hierbij zaten minimaal twee exemplaren van de variant op de Vanvinckenroye 352 (fig.29.3).

109 Vossen 1997, 86-87; Vanvinckenroye 1991, 124-127 (nrs 556, 557, 563, 565, 567, 568-570). 110 Van Enckevort/Huisman 1995, 54 en fig. 61 nrs 15 en 16; Van Enckevort/Huisman 1998, 67. 111 Vanvinckenroye 1991, 120-121.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

55

Fig. 24. Gladwandig aardewerk uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

56

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

1,094 - - - 1 - - - - - - 1 0,1

1,096 - - - - 1 - - - - - 1 0,1

1,099 - - - - 1 - - - - - 1 0,1

1,100 6 20 2 86 146 9 - - 42 - 311 33,5

1,104 - - - - 1 - - - - - 1 0,1

1,115 - 1 - - - - - - - - 1 0,1

1,123 - - - - - - - - 1 - 1 0,1

2,065 - - - 1 - - - - - - 1 0,1

2,068 - - - - - 1 - - - - 1 0,1

2,081 - - - - 1 - - - - - 1 0,1

2,088 - - - - 1 - - - - - 1 0,1

2,101 - - - - - 1 - - - - 1 0,1

3,065 - - - - 3 - - - - - 3 0,32

6,133 - - - - - - - - - 1 1 0,1

6,143 - - - 1 - - - - - - 1 0,1

6,145 - 1 - 6 - - - - - - 7 0,8

7,020 15 68 26 236 143 31 1 15 38 - 573 61,7

7,023 - - - 1 - - - - - - 1 0,1

7,030 - - - 2 - - - - - 1 3 0,1

7,046 - - - - - - - - 1 - 1 0,1

7,047 - - - 1 2 - - - - - 3 0,1

7,361 1 - - 9 2 - - - 1 - 13 1,4

Totaal 22 90 28 344 301 42 1 15 83 2 928

% 2,4 10 3 37,1 32,4 4,5 0,1 1,6 8,9 0,2 100

Tabel 10. Aardewerk van huis 3 in aantal, totaal aantal scherven en percentage per spoornummer en aardewerkcategorie.

Fig. 25. Tongerse bekers uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

57

Het huis heeft in ieder geval bestaan vanaf het derde kwart van de 2e eeuw tot in de eerste helft van de 3e eeuw (tabel 11). Opmerkelijk is de vondst van een rand van een Stuart 2 (fig. 22.13). Deze geverfde beker werd tussen 80 en 150 gebruikt, sporadisch komt hij echter blijkens de literatuur ook nog in contexten uit het derde kwart van de 2e eeuw voor. Vanvinckenroye vermeldt tevens nog een exemplaar van rond 200.112 De vondst van een rand van een Stuart 2 in 7.020 kan aangeven dat de begindatum van het huis waarschijnlijk niet later dan het derde of vierde kwart van de 2e eeuw gesteld kan worden. Ook de borden Hoogeloon 4, Vanvinckenroye 551 en Holwerda 157 maken deze datering waarschijnlijk. De einddatum is niet scherper te stellen dan de eerste helft van de 3e eeuw. Opmerkelijk is dat de Hoogeloon b7, Vanvinckenroye 528 en Brunsting 15 niet vroeger dan de 3e eeuw gedateerd kunnen worden. Het huis heeft waarschijnlijk nog een tijd in de 3e eeuw bestaan en zal een lange levensduur hebben gehad.

Nr Aardewerktypen Min. Aantal ex. Datering Potstal

301 Holwerda 1941- 85b 1 datering onbekend 7.020

411 Niederbieber 67a 1 datering onbekend 7.020

105 Dragendorff 33 1 gehele Rom. periode 1.100

802 Stuart 149 1 gehele Rom. periode 7.020

901 Stuart 147 9 gehele Rom. periode 7.020/1.100

102 Dragendorff 37 1 tot 260 7.020

501 Stuart 218 1 70 – periode 4 7.020

702 Dressel 23 imitatie 1 1e- 4e eeuw 7.020

201 Stuart 2 1 80-150, maar ook nog 3e ¼ 2e eeuw 7.020

402 Vanvinckenroye 551 1 ca. midden 1e eeuw tot eind 2e eeuw of

later 1.100

408 Hoogeloon b4, pl.11 1 2e eeuw 7.020

606 Holwerda 157 1 waarsch. 2e eeuw 7.020

202 Niederbieber 32 5 100 – 3e ¼ 3e eeuw 7.020/1.100

505 Niederbieber 89 8 1e ½ 2e eeuw – 4e eeuw 7.020/1.100

601 Holwerda 1941- 55c 1 2e eeuw en later

605 Holwerda 141/142 2 2e ½ 2e eeuw 7.020/1.100

403 Vanvinckenroye 562 2 2e eeuw- 1e ½ 3e eeuw 7.020

404 Vanvinckenroye 565 1 eind 2e – begin 3e eeuw 1.100

406 Nb 53/ Vanv. 570 1 midden 2e eeuw- 1e ½ 3e eeuw 1.100

112 Vanvinckenroye 1991, 42 nr 179.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

58

502 Stuart 217 1 wrsch eind 2e, begin 3e eeuw 7.020

503 Niederbieber 120 1 laat 2e- begin 3e eeuw 7.020

509 Vanvinckenroye 515 1 eind 2e-midden 3e eeuw 7.020

602 Holwerda 135 1 eind 2e eeuw en begin 3e eeuw 7.020

801 Wrijfschaal variant Vanv. 352 2 eind 2e – begin 3e eeuw? 7.020

101 Dragendorff 45 1 vanaf 150, vooral 1e ½ 3e eeuw 7.020

803 Vanvinckenroye 352 1 laatste deel 2e eeuw, vooral 3e eeuw 7.020

103 Dragendorff 18/31 1 vanaf 2e ¼ 2e eeuw – 300 1.100

412 Vanvinckenroye 526 3 eind 2e en 3e eeuw 1.100

413 Vanvinckenroye 527 2 eind 2e eeuw tot ca. 270 7.020

401 Vanvinckenroye 524 2 230-270 en mogelijk van 2e ½ 2e eeuw 7.020

203 Niederbieber 33 3 vanaf ca. 200 7.020/1.100

303 Niederbieber 33 3 vanaf ca. 200 7.020/1.100

407 Hoogeloon b7, pl.11 1 3e eeuw 7.020

414 Vanvinckenroye 528 mogelijk 1 3e eeuw 7.020

508 Brunsting 15 1 niet vroeger dan de 3e eeuw 7.020

415 Vanvinckenroye 529 mogelijk 1 einde 3e eeuw 7.020

Tabel 11. Aardewerktypen uit huis 3 in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

Een probleemgeval is de Vanvinckenroye 529. Er is één rand aangetroffen die mogelijk van een beker als de 529 is, dit is echter onzeker. De datering van Vanvinckenroye hoeft ook niet zonder meer overgenomen te worden, omdat niet vermeld wordt waarop deze gebaseerd is. Als we de aardewerktypen uit de potstallen onderling vergelijken vallen een aantal dingen op.

1. Uit 7.020 komen verreweg de meeste typen, te weten 28 tegenover 11 uit 1.100. 2. Uit 7.020 komen de vroegst gedateerde typen, te weten Stuart 2, Hoogeloon b4 en

Holwerda 157. Deze worden niet later dan de 2e eeuw te gedateerd. Uit 1.100 komt slechts één vroeg exemplaar, de Vanvinckenroye 551, die echter ook iets later dan de 2e eeuw gedateerd kan worden.

3. De beide potstallen bevatten allebei een groot aantal aardewerktypen die in het begin van de 3e eeuw nog in zwang waren. Ook uit het gegeven dat ze allebei twee of meer exemplaren van de Niederbieber 33 bevatten, blijkt dat ze allebei zeker nog in de eerste helft van de 3e eeuw gebruikt werden.

Uit de eerste twee punten kan opgemaakt worden dat 7.020 wellicht langer en eerder gebruikt werd en dus eerder gegraven is dan 1.100. Uit punt 3 blijkt dat ze in ieder geval allebei in de 3e eeuw bestaan hebben, waarschijnlijk gelijktijdig. Uit het aardewerk kan echter niet worden afgeleid of één potstal eerder buiten gebruik raakte dan de andere.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

59

5.1.5 Huis 4

12.001, de potstalvulling, en 12.003, de vulling van de zwarte kuil door de potstal heen, leverden samen voor de potstal 45 % van het totale aantal scherven op (tabel 12). Voor de eerste keer bracht ook een paalspoor, namelijk 10.055, een aanzienlijke hoeveelheid scherven op. Deze middenstaanderkuil is, nadat de middenstijl er uit is getrokken, mogelijk als vuurhaard gebruikt.113 De scherven zijn na het verwijderen van de middenstijl in de kuil terechtgekomen. De grote hoeveelheid doet tevens vermoeden dat ze opzettelijk in de kuil zijn gestopt, bijvoorbeeld als huishoudafval bij het verlaten van het huis of als brandwerende laag in het geval van een haard.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

10,005 1 - - 1 - - - - - - 2 1

10,024 - - - - - - - - 1 2 3 1,4

10,040 - - - 1 - - - - - - 1 0,5

10,047 - - - - - - - - - 1 1 0,5

10,055 - 3 3 34 12 6 - - 2 3 63 30,1

10,075 - - - - - - - - - 1 1 0,5

10,095 - - - 1 - - - - - - 1 0,5

12,001 - 4 3 24 17 2 - - 3 16 69 33

12,002 - - - 2 1 1 - - - 3 7 3,4

12,003 - 1 - 11 - 2 - - 10 1 25 12

12,004 - - - - - - - - - 4 4 1,9

12,005 - - - 1 2 1 - - - 1 5 2,4

12,006 - - 1 3 3 2 - - - 2 11 5,3

12,016 - - - - - - - - - 1 1 0,5

12,033 1 - - 5 4 2 - - - 2 14 6,7

12,040 - - - - - - - - - 1 1 0,5

Totaal 2 8 7 83 39 16 - - 16 38 209

% 1 3,8 3,3 39,7 18,7 7,7 - - 7,7 18,2 100

Tabel 12. Aardewerk van huis 4 in aantal, totaal aantal scherven en percentage per spoornummer en aardewerkcategorie.

De meeste scherven waren gladwandig, maar er waren geen types te herkennen. Omdat tevens maar liefst 38% van de vondsten uit inheems materiaal bestond, had dit tot gevolg dat er slechts vijf aardewerktypen gedetermineerd konden worden. Deze kunnen geen nauwkeurige datering verschaffen, maar aangezien deze types ook in de vorige drie huizen en de waterputten zijn aangetroffen, zal ook dit huis waarschijnlijk eind 2e eeuw tot begin 3e eeuw gedateerd kunnen worden (tabel 13).

113 Zie blz 19.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

60

Fig. 26. Ruwwandig aardewerk uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

61

Tabel 13. Aardewerktypen uit huis 4 in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering

5.1.6 Huis 5 In een kuil (31-13) door een deel van huisplattegrond 5 zijn naast middeleeuwse scherven ook Romeins aardewerk en dakpannen aangetroffen. Dit Romeinse materiaal is tot het vondstmateriaal van huis 5 gerekend. Het zal oorspronkelijk bij de huisplattegrond hebben gehoord en is bij het graven van de kuil in het spoor terechtgekomen. Het vondstmateriaal was zeer verweerd en gefragmenteerd waardoor het moeilijk was om scherven aan een bepaalde aardewerkcategorie toe te kennen en vrijwel onmogelijk om aardewerktypes te herkennen. Het totale aantal aangetroffen scherven is tevens te gering om uitspraken te kunnen doen (tabel 14).

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal % 1.001 - - - - 1 - - 1 - 1 3 13 1.005 - - - - - - - - 1 1 2 8,7 1.008 - - - - - - - - - 2 2 8,7 1.021 - - - - 1 - - - - - 1 4,4 1.032 - - - - - - - - - 1 1 4,4 1.033 - - - - 1 - - - - - 1 4,4 1.037 - - - - 1 - - - - 1 2 8,7

31-13 - - - - 2 1 - 1 - 3 7 30,4

31-15 - - - - - - - - - 4 4 17,4

Totaal - - - - 6 1 - 2 1 13 23 % - - - - 26,1 4,4 - 8,7 4,4 56,5 100

Tabel 14. Aardewerk van huis 5 in aantal, totaal aantal scherven en percentage per spoornummer en aardewerkcategorie.

Uit bovengenoemde kuil kwam echter wel een rand van een Holwerda 141/142 die het huis tenminste in de tweede helft van de 2e eeuw plaatst (tabel 15). Samen met de ligging van het huis bij waterput 3 (203-210 n. Chr.) doet dit vermoeden dat het huis ergens rond 200 gebouwd is.

Nr Aardewerktype Min. Aantal ex. Datering

605 Holwerda 141/142 1 2e ½ 2e eeuw

Tabel 15. Aardewerktypen uit huis 5 in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

Nr Aardewerktypen Min. Aantal ex. Datering

901 Stuart 147 2 gehele Rom. periode

504 Niederbieber 87 1 tot eind 2e eeuw en mog. begin 3e eeuw

202 Niederbieber 32 1 100- 3e kwart 3e eeuw

505 Niederbieber 89 3 1e ½ 2e eeuw – 4e eeuw

409 Vanvinckenroye 1967 144a 1 3e eeuw

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

62

Fig. 27. Blauwgrijs aardewerk uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

63

5.1.7 De bijgebouwen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

B1 - - - 4 1 1 - - - - 6 3,7

B2 - - - 1 - - - - 1 2 4 2,4

B3 - - - - 2 - - - - 3 5 3,1

B4 1 - - 1 - - - - - 5 7 4,3

B5 - - - 2 - - - - - - 2 1,2

B6 - - - 2 - - - - 1 4 7 4,3

B7 - - - - 2 - - - 9 10 21 12,8

B8 - - - - 2 - - - - 2 4 2,4

B9 - - - 1 1 - - - - - 2 1,2

B10 1 2 - 24 17 1 - - 4 28 77 47

B11 - - 1 1 2 1 - - 1 6 12 7,3

B12 - - - - 1 - - - - 5 6 3,7

B13 - - 2 - 3 - - - - 6 11 6,7

Totaal 2 2 3 36 31 3 - - 16 71 164

% 1,2 1,2 1,8 22 18,9 1,8 - - 9,8 43,3 100

Tabel 16. Aardewerk in aantal, totaal aantal scherven en percentage per bijgebouw en aardewerkcategorie.

Uit de bijgebouwen kwam, met uitzondering van b7 en b10, weinig materiaal. Dit en het feit dat 71% van het aardewerk inheems was, maakt de datering van de afzonderlijke structuren vrijwel onmogelijk (tabel 16). Er zijn dan ook slechts drie aardewerktypen herkend (tabel 17). Deze plaatsen alleen b10 met enige zekerheid in dezelfde periode als de huisplattegronden. Voor b7 en de overige structuren is de datering door middel van aardewerk niet mogelijk, maar op grond van constructie, ligging en oriëntatie worden ze toch tot de nederzetting gerekend.114

Nr Aardewerktypen Bijgebouwnr Min. aantal ex. Datering

901 Stuart 147 B7 B10

1 1

gehele Rom. periode

103 Dragendorff 18/31 B10 1 met name vanaf 2e ¼ 2e eeuw

413 Vanvinckenroye 527 B10 1 eind 2e eeuw- 270

Tabel 17. Aardewerktypen uit de bijgebouwen in minimum aantal exemplaren met bijbehorende datering.

114 Zie hoofdstuk 4.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

64

Fig. 28. Opslagaardewerk uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

65

5.2 Conclusie

Bij vergelijking van het aardewerk uit de huisplattegronden onderling blijkt uit tabel 18 dat huis 5 zeer weinig materiaal heeft opgeleverd. Dit komt voornamelijk door de afwezigheid van een potstal en het ontbreken van sporen door de slechte conserveringsgraad van de plattegrond. Ik ga er vanuit dat het aantal scherven niet representatief is en daarom ongeschikt is voor een onderlinge vergelijking. Bij vergelijking van de overige huizen blijkt dat het gladwandige en ruwwandige aardewerk de twee grootste aardewerkcategorieën vormen. De derde plaats wordt in ieder huis door een verschillende groep ingenomen. Opvallend is het wisselende aandeel dat inheems aardewerk binnen de huizen inneemt, bij huis 2 en 4 was dit aanzienlijk groter dan bij huis 1 en 3.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal %

Huis 1 8 1 1 66 110 19 - 10 60 15 290 12,8

Huis 2 - 1 18 34 44 16 13 - 9 27 162 7,2

Huis 3 22 90 28 344 301 42 1 15 83 2 928 41

Huis 4 2 8 7 83 39 16 - - 16 38 209 9,2

Huis 5 - - - - 6 1 - 2 1 13 23 1

W1 - 1 1 17 10 - 1 4 - 19 53 2,3

W2 6 9 - 159 42 16 - - 13 52 297 13,1

W3 - 1 - 2 2 - - 5 5 120 135 6

Bijgebouwen 2 2 3 36 31 3 - - 16 71 164 7,3

Totaal 40 113 58 741 585 113 15 36 203 357 2261

% 1,8 5 2,6 32,8 25,9 5 0,7 1,6 9 15,8 100

Tabel 18. Aardewerk in aantal, totaal aantal scherven en % per structuur en aardewerkcategorie.

Uit tabel 18 komt naar voren dat het aantal scherven uit huis 3 ver uitsteekt boven de rest. Ook inhoudelijk gezien zijn er verschillen. Ten eerste heeft huis 3 in aantal ook de meeste luxe tafelaardewerk opgeleverd, vooral wat betreft het geverfd aardewerk. Tevens is in de potstal 7.020 de enige scherf uit de nederzetting van een grote amfoor aangetroffen. Ten derde is het percentage inheems aardewerk zeer klein. Voor de kwantitatieve en kwalitatieve verschillen zijn een aantal mogelijke verklaringen te noemen:

1. De aanwezigheid van twee potstallen verhoogde de kans dat aardewerk bewaard bleef en goed geconserveerd werd.

2. Het huis had een langere levensduur dan de overige huizen. 3. Verschil in conserveringsgraad van de plattegronden en het vondstmateriaal. 4. Huis 3 had een bijzondere positie binnen de nederzetting.

Een combinatie van twee of meerdere verklaringen is ook mogelijk. Uit het aardewerkspectrum kwam een lange levensduur al als mogelijkheid naar voren. Voor het vierde punt zijn, naast de aanwezigheid van twee potstallen en de kwalitatieve en kwantitatieve verschillen in het aardewerkspectrum, geen verdere aanwijzingen. Uit tabel 19 lijken geen aanwijzingen voor sociale verschillen naar voren te komen. Procentueel gezien komen de verhoudingen tussen de aardewerkgroepen uit huis 3 grotendeels overeen met die van de andere huizen.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

66

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Huis 1 2,7 0,3 0,3 22,6 37,7 6,5 - 3,4 20,6 5,1

Huis 2 - 0,6 11,1 21 27,2 9,9 8 - 5,6 16,7

Huis 3 2,4 10 3 37,1 32,4 4,5 0,1 1,6 8,9 0,2

Huis 4 1 3,8 3,3 39,7 18,7 7,7 - - 7,7 18,2

Huis 5 - - - - 6 1 - 2 1 13

Waterputten 1,2 2,3 0,2 36,7 11,1 3,3 0,2 1,9 3,7 39,4

Bijgebouwen 1,2 1,2 1,8 22 18,9 1,8 - - 9,8 43,3

Tabel 19. Aardewerk in % per structuur en aardewerkcategorie.

Wanneer de waterputten en bijgebouwen erbij betrokken worden, blijkt dat in de nederzetting als geheel de grootste aardewerkgroepen ook door gladwandig en ruwwandig aardewerk gevormd worden. Het handgevormd aardewerk komt op de derde plaats. Met name de bijgebouwen en de waterputten zijn met een percentage inheems aardewerk van ca. 40% voor dit grote aandeel verantwoordelijk. Hoewel deze structuren in een zone lagen waar zich ook veel IJzertijdsporen bevonden, kan vervuiling niet de enige oorzaak zijn aangezien huis 3 (inheems: 0,2%) ook in deze zone lag. Het is mogelijk dat bij ambachtelijke activiteiten in een aantal bijgebouwen eerder handgevormd dan duur draaischijfaardewerk werd gebruikt. Voor het grote aantal inheemse scherven in waterput 3 valt moeilijk een verklaring te geven.

5.2.1 Datering Uit paragraaf 5.1.1 bleek dat het aardewerk uit de waterputten een datering deed vermoeden die iets vroeger was dan de dendrodateringen. De dateringen van de huisplattegronden, gebaseerd op de aardewerktypen, lijken ook iets vroeger te beginnen, namelijk in het derde of vierde kwart van de 2e eeuw. Dit kan voor een deel worden verklaard door de lange gebruiksperioden van de aardewerktypen. Huizen 1,2 en 3 hebben echter ook aardewerk opgeleverd dat in de literatuur totnogtoe uiterlijk eind 2e eeuw gedateerd wordt. Dit biedt een aantal mogelijkheden. Of een aantal huizen zijn eerder gebouwd dan de waterputten en men verkreeg het water aanvankelijk elders bijvoorbeeld uit onontdekte waterputten. Of de verklaring ligt in de specifieke problemen die het dateren met behulp van aardewerk met zich meebrengt. Dit laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk. Het is namelijk ten eerste altijd de vraag wanneer een scherf in een spoor terecht is gekomen. Lagen de scherven van 2e eeuwse aardewerktypen van een (onontdekte) nabijgelegen nederzetting in de zone van de nederzetting en zijn deze later in de huissporen terechtgekomen? En hoe lang na de uiterste productiedatum is het aardewerk nog gebruikt? Ten tweede staan de in de literatuur genoemde dateringen niet onomstotelijk vast en kunnen aanpassing nodig hebben.

Dat het probleem ook daadwerkelijk bij de datering van de aardewerkvormen ligt, blijkt dat mijns inziens uit het gegeven dat huis 3 waarschijnlijk jonger was dan waterput 2. De waterput lag te dicht bij huis 3 om gelijktijdig te kunnen zijn. Deze waterput is gedateerd in 199±6 n.Chr. en is niet lang daarna dicht gegooid met zand. Een viertal aardewerktypen uit huis 3 (nrs 201, 402, 408, 606) zouden volgens de literatuur rond dit tijdstip vrijwel niet meer geproduceerd zijn, de meeste typen dateren echter in de 3e eeuw. Dit doet vermoeden dat huis 3 gebouwd is na het in onbruik raken van de waterput, dus ergens in de 3e eeuw. Dit heeft tot gevolg dat de genoemde typen die in de tweede eeuw gedateerd worden óf door vervuiling in de potstal terecht zijn gekomen óf ook nog begin 3e eeuw gebruikt werden. Dit laatste zou tevens inhouden dat op basis van het aardewerk ook huis 1 en 2 iets later gedateerd zouden kunnen worden.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

67

Na vergelijking van het gehele aardewerkspectrum onderling en met de dendrodateringen wordt mijns inziens duidelijk dat de nederzetting iets jonger is dan het aardewerk op het eerste gezicht doet vermoeden. Hieruit volgt dat de aanvankelijke datering van ca. 175 tot ca. 250 n.Chr. waarschijnlijk aangescherpt kan worden naar een periode die beter met de dendrodateringen overeenkomt, dus voor de huizen 1, 2 en 4 ca. 190 tot eerste helft 3e eeuw en voor huis 3 de eerste helft van de 3e eeuw. Voor huis 5 was al een datering van rond 200 voorgesteld.

5.3 Vergelijking

Eén van de doelstellingen van deze studie is het plaatsen van Brandevoort in een macroregionaal kader, het MDS-gebied. Het aardewerkspectrum is één van de aspecten aan de hand waarvan sites binnen dit gebied geanalyseerd en vergeleken kunnen worden. Inherent aan het gebrek aan gepubliceerde opgravingen is echter ook het gebrek aan goed gepubliceerd vondstmateriaal. De grote hoeveelheden aardewerk die bij een opgraving naar boven komen, vergen zoveel tijd dat publicaties lang op zich laten wachten of in het geheel niet verschijnen. Maar het is ook niet altijd mogelijk een vergelijking te maken met sites waarvan het aardewerk wel goed beschreven is. Ten eerste is de aard van de sites niet altijd overeenkomstig waardoor het aardewerkspectrum zeer verschillend kan zijn, ten tweede is het tijdsbestek of de periode waarin sites bestonden vaak niet corresponderend en ten derde wordt per opgraving vaak een eigen indeling in aardewerkcategorieën gehanteerd. Deze beperkingen hebben tot gevolg dat er in het MDS-gebied voor Brandevoort slechts drie sites in aanmerking komen voor een vergelijking, te weten Riethoven-Heesmortel, Weert-Laarderweg en Venray-Hoogriebroek.

Tabel 20 geeft de percentages van het Romeinse aardewerkcategorieën van de verschillende opgravingen weer. De gegevens komen voor Riethoven uit periode 4 (175-250 n. Chr.) en voor Weert en Venray uit de eerste helft van de 3e eeuw. Het blauwgrijze aardewerk van Brandevoort is hier net als bij de andere opgravingen tot de Belgische waar gerekend.

1 2 3 4 5 6 7 8

Brandevoort 2 5 8 33 26 1 2 9

Riethoven-H. 4 12 7 35 19 1 4 11

Weert-L. 2 9 4 9 35 5 5 29

Venray-H. 5 5 3 11 50 18 1 6

Tabel 20. De verhoudingen tussen de aardewerkgroepen van Brandevoort, Riethoven-Heesmortel, Weert-Laarderweg en Venray-Hoogriebroek.115

1. terra sigillata; 2. geverfde waar; 3. gallo-Belgische waar; 4. gladwandig aardewerk; 5. ruwwandig aardewerk; 6. amfoor; 7. wrijfschaal; 8. dolium;

Brandevoort heeft net als Weert-Laarderweg en Venray-Hoogriebroek een laag percentage luxe tafelaardewerk, Riethoven leverde iets meer op. Opvallend is echter het hoge percentage gladwandige aardewerk van Brandevoort en Riethoven in vergelijking met Weert en Venray. Dit wordt gecompenseerd door het hogere aandeel van dikwandig aardewerk (tabel 20, nrs 6,7 en 8), maar vooral door het hoge percentage ruwwandig aardewerk in de laatstgenoemde nederzettingen. De oorzaak voor dit verschil in zwaartepunt is mij niet duidelijk.

115 Gedeeltelijk naar van Enckevort/Huisman 1995 tabel 3; Vossen 1997 tabel 6 en 9.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

68

Fig. 29. Wrijfschalen uit Brandevoort. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

69

5.4 Metaalvondsten Het aantal metaalvondsten is gering in vergelijking met de grote hoeveelheid aardewerkvondsten en was in slechte staat. De slechte conserverende werking van de zandgrond zal hier een rol in hebben gespeeld. De vondsten zijn in drie groepen ingedeeld, te weten munten, ijzeren en bronzen voorwerpen. Vrijwel alle hieronder beschreven objecten hebben een behandeling ondergaan in een restauratiewerkplaats waarna ze weer een herkenbare vorm en/of functie kregen.116 Een gering aantal vondsten is niet behandeld en/ of is ondetermineerbaar en zal hier niet beschreven worden.

5.4.1 Munten117 Tijdens de opgravingen zijn in totaal vier Romeinse munten aangetroffen. Twee van deze munten (tabel 21, nrs. 3 en 4) zijn in een spoor van huis 3 aangetroffen. Munt nr.1 is waarschijnlijk bij de westelijk ingang van huis 3 gevonden (fig. 30, nrs. 1 en 2).118 Munt nr. 4 is in de bouwvoor aangetroffen. In tabel 21 zijn de gegevens van de munten verwerkt. De munten waren allen in slechte tot zeer slechte staat waardoor de determinatie van munt nr. 3 onzeker te noemen is.

De datering van de munten lijkt op het eerste gezicht vroeger uit te vallen dan de nederzettingsdatering. Deze vroege datering is echter waarschijnlijk te verklaren door een dip in de muntimport rond het einde van de 2e eeuw.119 Na 190 werden er geen nieuwe munten meer aangevoerd waardoor men was aangewezen op (her)gebruik van oude munten. Gezien de aanzienlijke slijtage op de munten is het mogelijk dat de munten pas in de 3e eeuw in de nederzetting terecht zijn gekomen.

Nr. Spnr. Uitg.inst. Denominatie Muntplaats Cat.nr. Datering Bijzonderheden

1 2.002? Faustina II sestertius Rome RIC 1669

161-175

VZ: bust F II. FAVSTINA AVGUSTA KZ: [SALVTI AV]GVSTA SC Salus seated, feeding snake twined round altar

2 9.000 Faustina II sestertius Rome - 161-180

VZ : bust F II r KZ: Aeternitas standing fr. Raising skirt with one hand? Mogelijk Diva Faustina; indien juist, datering 175-180.

3 7.030 Trajanus? sestertius Rome Cf. BMC 896/1006

98-117

VZ: bust Trajan? R. (laur?) KZ: Annona/Abundantia standing r. holding cornucopiae, r. arm extended. Als type ALIM ITALI, dan datering 103-117

4 7.020 Faustina II denarius Rome - 145-175

(180) VZ: bust r. …AUG Border of dots.

Tabel 21. Munten uit Brandevoort.

116 De restauratiewerkzaamheden zijn uitgevoerd door Jo Kempkens Co v.o.f. uit Haalen. 117 De munten zijn gedetermineerd door dr. Joris Aarts. 118 Zie blz. 19. 119 Mondelinge bijdrage J. Aarts.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

70

5.4.2 IJzeren voorwerpen

De grootste categorie van ijzervondsten wordt gevormd door spijkers. Deze zijn in een twintigtal verspreid over de nederzetting aangetroffen. De overige ijzeren voorwerpen zijn allen in de potstallen gevonden.

In de potstal van huis 1 is een ca. 18 cm lange en max. 7 cm brede ijzeren strip gevonden die misschien als veerslot geïnterpreteerd kan worden.

Vergeleken met de grote hoeveelheid aardewerkscherven is het aantal metaalvondsten uit de potstallen van huis 3 gering. Aangetroffen zijn een ring met een diameter van ca. 3,5 cm, een 13 cm lange ijzeren strip en een vierkant plaatje met gat van ca. 4,5 cm dat mogelijk als gesp dienst heeft gedaan.

Uit de potstal van huis 4 komt een driehoekig stukje ijzer waarvan de functie onbekend is. Wellicht vormde het onderdeel van een beslag.

De meeste vondsten komen uit de potstal van huis 2. Aangetroffen zijn een 14 cm lange klepel en een 24 cm lang mes. Opvallend is de vondst van twee mogelijke unstergewichten. Het eerste gewicht bestaat uit een ijzeren bol met een oog waarop in een later stadium ter verzwaring een loden schijf is aangebracht (fig. 30, nr. 3). Hierdoor steekt het oog slechts een weinig uit. Het totale gewicht bedraagt 508 g. Het tweede unstergewicht bestaat eveneens uit een ijzeren bol, maar heeft een ander oog. De bol heeft aan de bovenkant een ijzeren punt waardoor een ring is aangebracht. Het gewicht bedraagt 749 g. Het gewicht van deze twee vondsten vertoont een opvallende overeenkomst met onze huidige gewichtseenheden van een pond en 7,5 ons. Het is derhalve verleidelijk te veronderstellen dat men destijds al deze eenheden hanteerde. Er moet echter wel gerealiseerd worden dat de gewichten in de bodem aan corrosie blootgesteld zijn en daarna een intensieve restauratiebehandeling hebben ondergaan waardoor het gewicht beïnvloed zal zijn.

5.4.3 Bronzen voorwerpen

Uit de huisplattegronden komen slechts drie bronzen objecten. Huis 2 leverde een stukje bronsbeslag op en in huis 3 zijn twee grepen aangetroffen die mogelijk aan een wijnzeef en/of een mes toebehoorden.

De mooiste vondsten kwamen uit een andere context. In de bouwvoor is een bronzen sleutelgreep gevonden (fig 30, nr. 5). De versierde bovenkant heeft de vorm van een schoppen met daarin drie gaten in de vorm van een sleutelgat. Boven op de schoppen heeft zich nog een kleine uitstulping bevonden die deels afgebroken is. In de onderkant van de greep bevond zich een rond gat waarin de rest van de sleutel was gestoken.

Uit een paalkuil nabij de oostwand van huis 2 kwam de opmerkelijkste vondst van de opgraving. In deze kuil werden vijf fragmenten aangetroffen van een object dat in zeer slechte staat was. Na maanden van behandeling bleken de fragmenten onderdeel te zijn van een bronzen vingerring met een gesneden steen (fig 30, nr. 4). De afmetingen van de ring zijn maximaal 23 x 20 x 15 mm. De steen is een gem van rode glaspasta en heeft een diameter van 7,5 mm. Het centrum van de gem bestaat uit een witte laag waarin zich een ingesneden figuur bevindt. Deze figuur is zeer eenvoudig en gestileerd weergegeven en is waarschijnlijk een afbeelding van een mens of god. Rondom de gem bevindt zich een cirkelvormige inkeping die mogelijk oorspronkelijk opgevuld was, wellicht met kleurrijk materiaal. Gezien de afmetingen van de ring zou het oorspronkelijk een vrouwen- of pinkring geweest kunnen zijn.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

71

Fig. 30. Metaalvondsten.

1. Keerzijde munt 1, diameter max. 30 mm; 2. Voorzijde munt 1; 3. Unstergewicht. Schaal 1:2;

4. Bronzen vingerring. Schaal 1,5:1; 5. Sleutelgreep. Schaal 1:1.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

72

5.5 Overig materiaal

5.5.1 Natuursteen

In de nederzetting is een aanzienlijke hoeveelheid basaltlava aangetroffen. Wanneer een spoor een grote hoeveelheid brokken bevatte, is dit gewogen. Bij vergelijking van het gewicht tussen de verschillende sporen onderling bleek dat de potstallen verreweg het meeste basaltlava opleverden. Het gesteente werd waarschijnlijk hoofdzakelijk gebruikt bij het vervaardigen van maalstenen en het malen van graan. Naast basaltlava zijn er nog ca. 12 fragmenten van slijpstenen aangetroffen, ook deze bevonden zich hoofdzakelijk in de potstallen.

5.5.2 Glas Glas is sporadisch aangetroffen. Er zijn een aantal scherven van glazen vaatwerk teruggevonden, maar de fragmenten waren te klein om aan bepaalde types toegewezen te kunnen worden. In een potstal van huis 3 is wel een fragment van een laTène armbandje aangetroffen. Het fragment is blauw en heeft drie ribbels. Uit de potstal van huis 4 is een zelfde stuk naar boven gekomen. De fragmenten hebben waarschijnlijk op het loopoppervlak gelegen en zijn tijdens of na de bewoningsperiode van de nederzetting in de sporen terechtgekomen.

5.5.3 Hout In waterput 2 is wegens de hoge grondwaterstand een houten kom bewaard gebleven. Deze stond nog tegen de wand aan, op de overgang tussen de buitenste en binnenste constructie. De kom heeft een diameter van 27 cm en is 13 cm hoog (fig. 31). De binnenzijde van de kom is ruw uitgekapt met een beitel, aan de buitenzijde is op een aantal plaatsten nog spinthout en schil zichtbaar. In de bodem van de kom bevindt zich een gat met een doorsnede van 4 cm. Met de kom werden mogelijk bladeren en ander rotzooi dat op het water dreef uit de put gehaald. Volgens de opgravers had de kom een oorspronkelijke functie als kaasvorm.

Fig. 31. Houten kom. Schaal 1:3.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

73

6. DE NEDERZETTING In dit hoofdstuk staat de nederzetting centraal. In afzonderlijke paragrafen wordt aandacht besteed aan achtereenvolgens de datering en ontwikkeling van de nederzetting en de ruimtelijke en economische organisatie.

6.1 Datering en ontwikkeling van de nederzetting

6.1.1 Datering Voor het bepalen van de datering van de nederzetting waren twee middelen beschikbaar die met elkaar vergeleken en in overeenstemming gebracht moesten worden. Ten eerste waren dendrochronologische dateringen van de drie waterputten voorhanden. Het onderzoek uitgevoerd door het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING bracht een datering van 204 n. Chr. ± 6 voor waterput 1, 199 n. Chr. ± 6 voor waterput 2 en tussen 203 en 210 voor waterput 3. Wanneer er vanuit kan worden gegaan dat het hout niet hergebruikt is en dit de enige waterputten van de nederzetting waren, geven de waterputten een begindatum voor de nederzetting vanaf ca. 190. Aangezien niet bekend is hoe lang de waterputten gebruikt zijn, is een einddatering niet scherper te stellen dan minstens het 1e kwart van de 3e eeuw. Ten tweede kon een datering worden opgemaakt uit het aardewerkspectrum. Uit een vergelijking van het aardewerk uit de waterputten met de dendrodateringen bleek dat het aardewerk een vroegere datering deed vermoeden dan de absolute dateringen aangaven. Hetzelfde gold voor het aardewerk uit de overige structuren. Een tweede probleem was dat de dateringsrange van de aardewerktypen in de meeste gevallen breed was en geen nauwkeurige datering toeliet. Na een calibratie van de dateringsrange van enkele aardewerksoorten met de dendrodateringen van de waterputten, kwam ik tot een datering voor huizen 1,2 en 4 van 190 tot in de 1e helft van de 3e eeuw, voor huis 3 in de 1e helft van de 3e eeuw en voor huis 5 van rond 200. Dit geeft aan dat de bewoning in het laatste decennium van de tweede eeuw begon en doorliep tot in de eerste helft van de 3e eeuw.

6.1.2 Ontwikkeling In samenhang met de datering van de nederzetting staat de ontwikkeling of fasering. Het bovengenoemde probleem van de brede dateringsrange van het aardewerk speelt echter ook parten bij de fasering van de nederzetting. Doordat de huizen een datering hebben gekregen die vrijwel de gehele bewoningsperiode beslaat, is het moeilijk om een fasering van de huiserven te bewerkstelligen. Op grond van bovengenoemde dateringen kan wel vermoed worden dat de huizen 1,2 en 4 eerder gebouwd zijn dan huizen 3 en 5. Een tweede methode om tot een fasering van de huiserven te komen, is het bekijken van de ligging van de structuren ten opzichte van elkaar. Hieruit kan het volgende opgemaakt worden:

De kleinste spiekerrij en huis 3 lagen slechts 1,75 m van elkaar verwijderd en zullen niet gelijktijdig bestaan hebben.

Waterput 2 lag ca. 2 m ten zuiden van huis 3. Aangezien het zelfs mogelijk is dat de sporen van huis 3 nog verder zuidelijk hebben doorgelopen, is het aannemelijk dat ook deze twee structuren niet gelijktijdig waren.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

74

De dakdragende paal voor de uitbouw van huis 3 lag een halve meter verwijderd van de westwand van huis 2. Huizen 2 en 3 zullen derhalve niet in dezelfde periode bewoond zijn.

Huizen 1 en 2 lagen ca. 5 m van elkaar verwijderd en zullen ook in twee verschillende fasen bewoond zijn geweest. Het is onlogisch dat men de huizen zo dicht op elkaar bouwde terwijl er veel ruimte voor handen was.

Uitgaande van een gemiddelde levensduur van een huis van 25 tot 40 jaar zou de nederzetting twee bewoningsfasen gehad kunnen hebben.120 Op grond van de dateringen en de bovengenoemde punten kan een fasering worden opgesteld. Deze fasering is bedoeld als mogelijke nederzettingsreconstructie en is voor een deel gebaseerd op aannames. De fasering kan dan ook slechts als hypothetisch gezien worden.

Denkbaar is een eerste fase waarin erf 2 werd bewoond en de bewoners gebruik maakten van waterput 2 en de korte spiekerrij. Er zijn aanwijzingen dat huis 2 uiteindelijk (gedeeltelijk) afgebrand is.121 Vervolgens zijn in een tweede fase erf 1 en 3 bewoond geweest, waarbij de bewoners gebruik maakten van waterput 1 en de lange spiekerrij. Voor de bouw van huis 3 is eerst waterput 2 dichtgegooid. Op grond van de datering van de huisplattegronden zou huis 1 eerder gebouwd kunnen zijn dan huis 3. Erf 4 kan in één fase of in beide fasen bewoond zijn geweest. Een datering vanaf 190 doet vermoeden dat dit huis in ieder geval in de 1e fase heeft bestaan. De ligging van huis 5 naast waterput 3 doet vermoeden dat het huiserf vanaf de 3e eeuw bewoond is geweest. De overige structuren zijn door het ontbreken van dateerbaar materiaal niet aan een fase toe te kennen.

6.2 Ruimtelijke organisatie van de nederzetting

Bij de ruimtelijke organisatie van de nederzetting vallen twee punten op, te weten de U-vormige lay-out van de nederzetting en de geïsoleerde positie van huis 5 (bijlage 2). Dit kan in beide gevallen een vertekend beeld van de werkelijkheid zijn.

Het U-vormige karakter van de nederzetting wordt gevormd door de spiekerrijen die haaks op de oriëntatie van de woonstalhuizen stonden. De plattegrond van de nederzetting maakt het dan ook verleidelijk om te denken dat de bewoners met een vooropgezet plan in het hoofd de nederzetting vorm hebben gegeven. Het is echter waarschijnlijker dat de nederzetting nooit een dergelijke lay-out heeft gekend aangezien de structuren nooit allen gelijktijdig bestaan hebben.

Huis 5 lag geïsoleerd ten opzichte van de overige huizen en had een andere oriëntatie. Tevens onderscheidde dit huis zich van de overige door het ontbreken van een potstal. Door deze gegevens lijkt dit huis een buitenbeentje binnen de nederzetting. De grond ten westen van dit huis was echter zwaar verstoord en het is mogelijk dat zich daar nog andere nederzettingssporen hebben bevonden die reeds verloren zijn gegaan.

In de ruimtelijke organisatie binnen de nederzetting lijken verschillende functies ieder een eigen plaats te hebben gekregen. De structuren met een woonfunctie waren alle zuidwest-noordoost georiënteerd en lagen in het noordwesten en zuidoosten van de nederzetting. Haaks hierop stonden de opslagstructuren die een zuidoost-noordwestelijke oriëntatie hadden. De twee bijgebouwen die met een ambachtelijke functie in verband worden gebracht, lagen in het zuidoosten. In het noorden, voor de korte spiekerrij, en in het zuidoosten zijn de meeste sporen aangetroffen. Hoewel een aantal sporen uit de IJzertijd zal stammen, duiden deze

120 Onderzoek naar het vergaan van het hout van de palen heeft uitgewezen dat huizen afhankelijk van houtsoort, diameter van de paal, bodemsoort en drainering 25-40 jaar gebruikt konden worden (Bakels 1978, 79-87). 121 Zie blz 16.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

75

concentraties er op dat ten tijde van de Romeinse nederzetting daar de meeste activiteiten plaats vonden die sporen achterlieten. Het karakter van deze activiteiten blijft onbekend. In het centrum van de nederzetting zijn zeer weinig sporen aangetroffen en de vraag waar deze open ruimte voor gebruikt is geweest, is intrigerend.

6.3 Activiteiten binnen en buiten de nederzetting

De inwoners van Brandevoort waren boeren die er een gemengde bedrijfsvoering op na hielden en een grotendeels zelfvoorzienend leven leidden. Hun agrarische activiteiten hebben voor ons op drie manieren, direct en indirect, sporen achtergelaten. De eerste aanwijzing wordt gevormd door de aanwezigheid van de potstallen. De mest die daarin werd opgevangen werd vermengd met graszoden of heideplaggen en op de akkers uitgestrooid. De vondst van vele soorten mestkevers in de waterputten duidt ook op de aanwezigheid van mest en is mogelijk een aanwijzing voor bemesting.122 Tevens zijn er zaden aangetroffen van stikstofminnende planten die op een geleidelijke vermesting van de omgeving met stikstof kunnen wijzen.123 Het tweede gegeven dat licht werpt op de agrarische praktijken zijn de zaden die in de waterputten zijn aangetroffen. Hieronder waren vele akkeronkruiden die aangeven dat er een plek moet zijn geweest waar grond regelmatig werd omgewerkt.124 De aangetroffen zaden kunnen duiden op het verbouwen van vlas, koriander en gierst. Van de laatste soort werden zoveel resten aangetroffen dat men zelfs zou kunnen denken aan een specialisatie in de verbouw van dit gewas. De derde aanwijzing is de aanwezigheid van spiekers en de spiekerrijen die waarschijnlijk voor de opslag van graan(producten) werden gebruikt. De tweede component van de gemengde bedrijfsvoering was veeteelt. In de potstallen stonden waarschijnlijk runderen en mogelijk ook paarden. De meeste aangetroffen mestkevers gaven voorkeur aan de mest van deze dieren. De functie van de bijgebouwen is in de meeste gevallen onbekend, maar het is niet onwaarschijnlijk dat een aantal van hen stalruimtes vormden voor kleinvee zoals schaap en geit. In dit licht is de vondst van een verbrand geitenbotje interessant. Het vee werd gehouden voor vlees, huiden, mest en zuivelproducten. Voor de productie van zuivel is misschien een aanwijzing gevonden in de vorm van een ronde, houten kom met een gat in de bodem die wellicht als kaasvorm dienst heeft gedaan.125Het is goed mogelijk dat men het vee in de bossen liet grazen. Er zijn aanwijzingen dat in de nabije omgeving een loofbos heeft gelegen en indicaties voor grasland zijn in het organisch vondstmateriaal niet of nauwelijks aanwezig.126 Bijgebouw 7 is de enige structuur die de aanwezigheid van ambachtelijke activiteiten doet vermoeden. In het gebouw zijn relatief veel brokjes ijzeroer, sintels en metalen voorwerpen of afvalstukken aangetroffen. Deze vondsten wijzen op een mogelijke functie van het gebouw als smederij. Bijgebouw 8 had dezelfde constructie als b7 en wellicht ook dezelfde functie, maar door het ontbreken van soortgelijke vondsten kan dit vermoeden niet bevestigd worden. Het is mogelijk dat de metaalvondsten van de nederzetting (gedeeltelijk) in bijgebouw 7 gefabriceerd werden. Het aangetroffen inheems aardewerk zal zeker door de bewoners zelf zijn vervaardigd. De bovenstaande gegevens (akkerverbouw, veeteelt, metaalproductie) duiden op een hoge mate van zelfstandigheid en zelfvoorziening van de bewoners, toch zullen zij niet alle

122 Van der Velden, 22. 123 Van der Velden, 27. 124 Van der Velden, 24. 125 Zie blz. 72. fig. 31. 126 Van der Velden, 27.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

76

benodigdheden zelf geproduceerd hebben. Er werd handel gedreven waarbij zaken als Romeinse munten en draaischijfaardewerk de nederzetting binnenkwamen. Deze producten zijn waarschijnlijk geruild tegen landbouwproducten. De spiekerrijen hadden een enorme opslagcapaciteit en werden mijns inziens (deels) gebruikt om deze landbouwproducten op te slaan. Hierboven werd al gesteld dat er waarschijnlijk een surplus van gierst werd geproduceerd en het is mogelijk dat dit één van de handelsproducten was. De twee gewichten die in de potstal van huis 2 zijn aangetroffen hebben bij een weegschaal gehoord. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke weegschaal bij de handel gebruikt werd.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

77

7. DE NEDERZETTING EN ZIJN OMGEVING In dit hoofdstuk wordt de nederzetting van Brandevoort is een microregionaal kader geplaatst. Voor dit microregionale perspectief is als onderzoeksgebied het dekzandplateau tussen de Schotense loop en de Goorloop gekozen. Deze twee beken gaven het plateau een enigszins besloten karakter waarbinnen zich een apart nederzettingsterritorium bevond. In dit opzicht kan ook gesproken worden van een Siedlungskammer.127 Binnen dit gebied werden de directe contacten onderhouden. De microregio vormde op zijn beurt ook weer een geïntegreerd onderdeel van het MDS-gebied.

Het beeld van de nederzetting wordt door het hanteren van een microregionaal perspectief gevarieerder en komt dichter bij de werkelijkheid dan het geïsoleerde beeld geschetst in hoofdstuk 5. Een nederzetting staat immers nooit op zichzelf, maar vormt een geïntegreerd onderdeel van het culturele landschap. Het culturele landschap in de pré- en protohistorische tijd bestond archeologisch gezien uit nederzettingen, grafvelden en off-site structuren en door deze drie componenten in archeologisch onderzoek te betrekken, is het mogelijk de verschillende relaties tussen sites en landschap te belichten. Dit waren relaties van sociale, politieke, economische en religieuze aard die het dagelijks leven van bewoners van een nederzetting beïnvloedden.

Door bij dit microregionale onderzoek een diachroon perspectief te hanteren, is het tevens mogelijk de bewoningsgeschiedenis van het gebied en de ontwikkeling van het nederzettingspatroon te volgen. In dit hoofdstuk wordt dit perspectief op de Romeinse periode toegepast, in het volgende hoofdstuk zal ook de IJzertijd hierbij betrokken worden.

7.1 Het grafveld 80 meter ten zuidoosten van huis 5 lag een grafveld dat zowel in de Vroege en Midden IJzertijd als in de periode 50 v. Chr. tot 225 AD in gebruik was (fig. 32).128 Er zijn 115 Romeinse grafmonumenten en graven aangetroffen, maar aangezien ca. 33% van het grafveld verstoord is, zal het oorspronkelijke aantal graven ongeveer 185 bedragen hebben. Blijkens een aantal graven uit de 2e helft van de 2e eeuw en begin van de 3e eeuw is het grafveld deels gelijktijdig met de nederzetting in gebruik geweest. Vanwege deze chronologische overeenkomst en de geringe afstand tussen het grafveld en de nederzetting is het aannemelijk dat de bewoners van de nederzetting hun doden hier begroeven.

Het grafveld biedt de mogelijkheid om enkele demografische uitspraken over de nederzetting en de bewoning van het dekzandplateau te doen. Gegevens over geslacht of leeftijd van de doden ontbreken, maar de formule van Acsadi en Nemeskeri maakt het wel mogelijk een schatting te maken van de grootte van de levende gemeenschap die haar doden op het grafveld begroef.129 De formule geeft een uitkomst van een levende gemeenschap van gemiddeld 20 tot 24 personen. Dit houdt in dat bij een gemiddelde gezinsgrootte van

127 Slofstra/Lammers/Aarts 1993, 59. 128 Roymans/ Tol 1993; Tol 1993; Tol 1999. 129 P= (D * e) / t. Hierbij staat P voor de gemiddelde omvang van de levende gemeenschap, D voor het totale aantal begravingen, e voor de gemiddelde levensverwachting en t voor de gebruiksduur van het grafveld.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

78

Fig. 32. Brandevoort, het grafveld en de nederzetting. Schaal 1:2000.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

79

zespersonen ongeveer vier huishoudens in de buurt van het grafveld hebben gewoond. Het is dus mogelijk dat binnen de microregio een tweede nederzetting aanwezig was die van het grafveld gebruik maakte. Interessant in dit opzicht is de mogelijke tweedeling van het grafveld in de jongste fase. In het westelijk deel liggen voornamelijk omgreppelde monumenten, terwijl in het oostelijk deel de monumenten omgeven worden door een configuratie van kuilen. Is deze tweedeling een aanwijzing voor het bestaan van twee nederzettingen die hun doden op hetzelfde grafveld begroeven, maar toch een eigen identiteit wilden behouden in de vorm van een afwijkend grafritueel?

Het grafveld geeft tevens het beeld van een doorsnee locale bevolking. Er zijn geen opvallende of geïsoleerde grafmonumenten of graven met opvallende bijgiften aangetroffen, ook zijn er geen verdere aanwijzingen voor sociale stratificatie of de aanwezigheid van een inheemse elite. Een opvallend element binnen het grafveld was een grote rechthoekige greppelomheining van 85 bij 21 m. Aan de binnenzijde van de greppel lag een aarden wal. Het is onwaarschijnlijk dat het hier om een grafmonument gaat, aangezien in de ruimte binnen de greppel geen graven zijn aangetroffen. Het monument is onverstoord gebleven gedurende de gehele gebruiksperiode van het grafveld. De graven zijn er omheen aangelegd. Aannemelijk is dat dit één van de oudste monumenten was en voor de bewoners van het gebied een bijzondere betekenis had. Waarschijnlijk had het een functie in het dodenritueel of in voorouderverering. Dit monument was ten tijde van de bewoning van de nederzetting nog zichtbaar en zal ook voor de bewoners een speciale betekenis hebben gehad. Opvallend is dat de opening in de omgreppeling precies naar de nederzetting toe ligt.

7.2 Bewoningssporen in de omgeving Het grafveld is in gebruik geweest tussen 50 v. Chr. en 225 n. Chr., hetgeen impliceert dat in het gebied tussen de Schotense Loop en de Goorloop in deze periode continue bewoning heeft plaatsgevonden. Totnogtoe is er naast het object van deze studie verder slechts één Romeinse site aangetroffen bestaande uit twee huisplattegronden met elk een bijgebouw(fig. 33 en 34, locatie C). Deze nederzettingssporen zijn in 1991 door de vereniging Helmont opgegraven op een afstand van 1000 m ten noorden van het grafveld.130 Beide huizen zijn van het Alphen-Ekerentype, lagen aan de zuidelijke rand van een verveende depressie en zijn mogelijk onderdeel geweest van een grotere nederzetting.

Het eerste huis had een vermoedelijke lengte van 12 m en een breedte van 5 m. De constructie was opgebouwd uit drie middenstaanders, een wand van palen en een schilddak. Het wordt in de Vroeg- Romeinse periode gedateerd. Naast het huis lag een vierpalige spieker die mogelijk gelijktijdig is.

Het tweede huis was 30 (of 25) m lang en 8 m breed. In het oostelijk deel van de plattegrond is een potstal aangetroffen van 7 bij 8 m. Bij de boerderij lag een rechthoekig bijgebouw van 4 bij 4,5 m dat gezien de oriëntatie waarschijnlijk gelijktijdig met de boerderij heeft bestaan. In het midden van de twee korte zijden stonden twee middenstaanders, hetgeen wijst op een zadeldakconstructie. De sporen van de tweede boerderij en het bijgebouw komen overeen met de nederzetting Brandevoort wat betreft de afmetingen van de plattegronden, het voorkomen van de potstal en de constructie van het bijgebouw. Een datering in de 2e helft van de 2e eeuw of begin 3e eeuw is dus aannemelijk. De twee nederzettingen hebben mogelijk deels gelijktijdig bestaan. Volgens archeoloog Henk Goossens liggen in de directe omgeving van deze plattegronden nog meer bewoningssporen en vormden de plattegronden een onderdeel van een grotere 130 Tol 1993, 80-82.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

80

nederzetting. Bij de Goorloop, ten hoogte van deze nederzetting, komen twee dekzandkoppen samen en het is niet onwaarschijnlijk dat in de prehistorische en Romeinse tijd hier een doorwaadbare plaats in de beek heeft gelegen. De nederzetting lag in dit geval aan de weg van en naar de doorwaadbare plaats en zou volgens Goossens een centrale functie binnen het dekzandplateau hebben vervuld.

Fig. 33. Nederzettingssporen ten noorden van de Romeinse nederzetting. Naar Tol 1993, fig. 26.

1. Huis 1 ; 2. Spieker ; 3. Huis 2 ; 4. Bijgebouw.

In fig. 34 zijn alle Romeinse vindplaatsen en concentraties van oppervlaktevondsten aangegeven. Naast de bovengenoemde opgraving zijn ook twee kleine opgravingen in een woonwijk uitgevoerd waarbij alleen Romeins aardewerk is aangetroffen. De context van deze vondsten is nog onduidelijk. Op het terrein Medevoort (locatie D), iets ten noorden van de spoorlijn, is Romeins aardewerk aangetroffen dat in de 2e en 3e eeuw gedateerd kan worden. Deze vondst wijst er mogelijk op dat de nederzetting onder de spoorlijn heeft doorgelopen. Oppervlaktevondsten bij locatie E stammen uit de IJzertijd en Vroeg-Romeinse periode en hebben overwegend een inheems karakter. Goossens gelooft dat ook hier bewoning heeft plaatsgevonden.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

81

Fig. 34. Mierlo-Hout. Geomorfologische reconstructie van het landschap met de locatie van nederzettingssporen en vondsten uit de Romeinse periode. Deels naar Tol 1999, fig. 2, aangevuld met informatie van H. Goossens.

1. stroomruggen en natte depressies; 2. dekzandplateau; 3. idem, hogere delen; 4. grafveld; 5. site met Romeinse nederzettingssporen; 6. site met Romeinse (oppervlakte)vondsten; A. locatie van huizen 1-4; B. locatie van huis 5; C-E. locaties genoemd in de tekst.

7.3 Conclusie

Het gebied tussen de Schotense en Goorloop heeft blijkens het aangetroffen grafveld van 50 tot 225 n. Chr. een continue bewoning gekend. De formule van Acsadi en Nemeskeri geeft aan dat in deze periode gemiddeld vier gezinnen hun doden op het grafveld begroeven. Uit opgravingen en oppervlaktevondsten blijkt dat er eind 2e eeuw en begin 3e eeuw mogelijk twee nederzettingen aanwezig waren die van het grafveld gebruik maakten. Deze nederzettingen hadden wellicht ieder een eigen plaats binnen het grafveld en een eigen traditie in de constructiewijze van grafmonumenten.

Minder duidelijk is waar de gezinnen woonden die in de 1e en 2e eeuw hun doden op het grafveld begroeven. De Vroeg-Romeinse huisplattegrond die is aangetroffen bij locatie C zou één van deze woonplaatsen kunnen vertegenwoordigen. Ook de oppervlaktevondsten die op locatie E zijn gedaan zouden op Vroeg-Romeinse bewoning kunnen duiden.

Het verspreidingskaartje geeft voorlopig blijk van twee bewoningsclusters. De eerste lag in het noordoostelijke deel van het dekzandplateau en daar heeft mogelijk continue bewoning plaats gevonden vanaf de Vroeg-Romeinse tijd tot in de 3e eeuw. De tweede cluster

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

82

lag in het westen en werd (deels) door het object van deze studie gevormd. Het is mogelijk dat in de Vroeg-Romeinse periode de bewoning zich concentreerde in het gebied rond locatie E en dat rond de 2e helft van de 2e eeuw een verschuiving in deze bewoning plaats heeft gevonden naar een iets zuidelijker gelegen gebied vertegenwoordigd door de locaties A,B en D. Men zou in dit geval bewust een andere nederzettingslocatie uitgezocht hebben. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de grond op de oude locatie niet vruchtbaar genoeg meer was. Dit probleem van bodemdegradatie lijkt een regionaal fenomeen te zijn vanaf de tweede helft van de 2e eeuw. 131

Hoewel met de huidige kennis over de bewoningssporen en oppervlaktevondsten een aardig beeld kan worden geschetst van de bewoningsgeschiedenis in de Romeinse periode, blijkt uit het bovenstaande wel dat er verder onderzoek nodig is om meer duidelijkheid in de bewoningspatronen te verschaffen.

131 Zie blz. 84-85.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

83

8. BRANDEVOORT EN HET MDS-GEBIED In dit hoofdstuk wordt de nederzetting van Brandevoort in een macroregionaal kader, het MDS-gebied, geplaatst. Bekeken wordt hoe de situatie en ontwikkelingen van de nederzetting die in voorgaande hoofdstukken geschetst zijn, aansluiten bij de voorlopige resultaten van het Zuid-Nederlandproject en andere onderzoeken binnen deze regio. Alvorens dit gedaan kan worden, moet ik een beschrijving geven van de huidige stand van zaken in het onderzoek en de discussie die gaande is.

8.1 Het MDS-gebied in de 2e en 3e eeuw Het onderzoeksgebied behoorde sinds het einde van de 1e eeuw waarschijnlijk tot de civitas Tungrorum. Het nederzettingssysteem in de 2e en begin van de 3e eeuw had volgens Slofstra een hiërarchische structuur.132 Het landschap werd gedomineerd door kleine agrarische nederzettingen, bestaande uit een aantal boerderijerven. Een treetje hoger stonden de grotere agrarische nederzettingen die omgeven werden door een greppel. In de loop van de 2e eeuw ontstonden in een aantal van deze nederzettingen de zogenaamde “proto-villa’s”. Een proto-villa stak uit boven de rest van de boerderijen in een nederzetting wat architectuur en uiterlijk betreft door de incorporatie van Romeinse invloeden als de porticus, vloerverwarming en wandschilderingen. De huizen behielden echter hun inheems karakter en zijn nooit uitgegroeid tot echte villa’s. Verondersteld wordt dat de proto-villa’s de residenties van de inheemse elite waren. Deze baseerde haar macht op het surplus dat zij van de bewoners van de eigen nederzetting en de nabijgelegen kleine agrarische nederzettingen vorderde. Aan de top van het hiërarchisch systeem stonden de rurale centra, landelijke nederzettingen van enige omvang (3 à 4 ha.) die een scala aan functies vervulden.133 Hierover is door schaars onderzoek nog weinig bekend. Grobbendonk is het enige goed onderzochte voorbeeld in het MDS-gebied. Het bovenstaande model moet inmiddels iets bijgeschaafd worden. Recent onderzoek in Oss heeft namelijk uitgewezen dat ook kleine agrarische nederzettingen omgeven konden worden door een nederzettingsgreppel.134 Het is dus waarschijnlijk dat de omgreppeling geen rol speelde in machtsverhoudingen. Dit hoeft echter nog geen afbreuk aan het hiërarchische model te doen, tussen de nederzettingen zullen asymmetrische relaties hebben bestaan. In het bovengenoemde nederzettingssysteem ontbraken twee elementen die op de zuidelijk gelegen lössgronden van Gallia Belgica een normaal verschijnsel waren, namelijk steden en villa’s. Urbanisering is in het MDS-gebied nooit op gang gekomen, wel stond de regio onder de invloed van Nijmegen, Xanten en Tongeren.135 De elite van de proto-villa’s zullen wel contacten hebben onderhouden met de stedelijke elite. Villa’s zijn in het MDS-gebied vrijwel alleen teruggevonden op de vruchtbare rivierkleigronden langs de Maas.136 Op de zandgronden zijn totnogtoe twee villa’s teruggevonden, te weten in Hoogeloon en Neerharen-

132 Slofstra 1991. 133 Hiddink 1991. 134 Wesselingh 2000. 135 Slofstra 1991, 168. 136 Slofstra 1991, 159.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

84

Rekem.137 Economische, politieke en culturele factoren hielden de ontwikkeling van steden en villa’s in het MDS-gebied tegen.138

8.2 Het einde van het nederzettingssysteem, een discussie Vanaf de 2e helft van de 2e eeuw doet zich een aantal ontwikkelingen voor die grote gevolgen hadden voor het nederzettingssysteem. Ten eerste blijkt uit pollendiagrammen dat in het Romeinse rijk vanaf 150 n. Chr. het aantal cultuurindicatoren afnam.139 Dit hield in dat gecultiveerde grond plaats maakte voor meer bosgrond. Ten tweede lijkt er vanaf het einde van de 2e eeuw een bevolkingsafname en een terugslag in het nederzettingssysteem op te treden met als gevolg dat rond 250 n. Chr. de nederzettingen verdwenen lijken te zijn. Deze twee ontwikkelingen worden door een aantal auteurs met elkaar in verband gebracht. Verklaringen en oorzaken worden zowel in interne als externe factoren gezocht. Groenman-van Waateringe ziet een direct verband tussen de twee ontwikkelingen.140 Zij noemt de taak om het leger en een groeiende bevolking te voeden de oorzaak voor een intensivering in de agrarische sector en een toenemende druk op de bodem. Dit leidde tot bodemdegradatie en voedseltekort, waardoor de bevolking afnam.

Verwers ziet voor de ontwikkelingen een culturele oorzaak.141 In de 2e helft van de 2e eeuw ging men volgens hem het vee dichter bij huis houden waardoor het makkelijker bijgevoerd kon worden. Hierdoor kon de veestapel groeien zonder het bos te beïnvloeden. Hiermee wordt meteen een verklaring gegeven voor het opkomen van de potstal en de toename in lengte van de boerderijen. Men had echter weinig ervaring met mest zodat er aan het einde van de 2e eeuw een voedseltekort ontstond met een bevolkingsafname als gevolg. Als tweede oorzaak ziet hij een verminderde vraag naar voedsel van het leger, waardoor er financiële problemen ontstonden.

Slofstra’s mening staat hier tegenover, hij ziet als externe oorzaken voor overexploitatie juist de toename in belastingdruk, vooral in natura, en de stagnatie in geldcirculatie.142 Dit laatste fenomeen trad rond 200 n. Chr. op en trof als eerste de inheemse elite. Hiermee wordt niet alleen de crisis, maar ook de afnemende integratie en hiërarchiesering in het MDS-gebied verklaard.

De afname in hiërarchie is ook zichtbaar in het aardewerkspectrum. Aardewerk- analyse van materiaal uit Hoogeloon, Weert en Venray heeft uitgewezen dat aan het begin van de laatste kwart van de 2e eeuw de bevolking plotseling over een rijker assortiment van draaischijfaardewerk kon beschikken.143 Ook werd er “Romeins” voedsel en drank aangevoerd in opslagaardewerk. Van Enckevort ziet dit als een aanwijzing voor het verdwijnen van een elite die de toevoer van geïmporteerd aardewerk en voedsel beheerste. De bevolking kreeg een directe toegang tot de markt. Hiermee zou ook het verdwijnen van de villa van Hoogeloon rond 200 n. Chr. in verband gebracht kunnen worden. Van Enckevort noemt de inval van de Chauken rond 170 als één van de oorzaken van het nederzettingsverval. Uit deze periode zijn ook veel schatvondsten bekend. Naar mijn mening zijn bovenstaande verschijnselen en meningen met elkaar in samenspraak te brengen. Er is sprake van een neerwaartse spiraal, waarin oorzaak en gevolg moeilijk te scheiden zijn. Als de bodemdegradatie als uitgangspunt wordt genomen, is het 137 Slofstra 1997; De Boe 1982, 1985, 1987. 138 Roymans 1996b. 139 Groenman-van Waateringe 1983, 147. 140 Groenman-van Waateringe 1983. 141 Verwers 1998, 127. 142 Slofstra 1991, 186-189. 143 Van Enckevort 1997; Van Enckevort/Huisman 1995, 1996, 1998.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

85

ontstaan van de potstal niet toevallig te noemen. Het overschakelen naar de potstal hield in dat het vee langer op stal stond dan voorheen en de mestopbrengst verhoogd werd. Het vermengen van de mest met gras of plaggen zorgde er bovendien voor dat er zorgvuldiger met de meststoffen omgesprongen werd.144 Door de plaggenbemesting werd er een maximale opbrengst van het land gehaald. Het valt te betwijfelen of het nog mogelijk was een surplus te produceren. De nederzettingen zullen eerder meer zelfvoorzienend zijn geworden. Mijns inziens is dit één van de oorzaken van het verdwijnen van de elite, want met de afname van het surplus verdween haar machtsbasis. Dit moet ook gevolgen hebben gehad voor de geldcirculatie. Deze was grotendeels gebaseerd op het verkopen van het surplus door de elite. Dit proces, aangewakkerd door een toenemende degradatie van de bodem en een verminderde landbouwopbrengst, culmineerde uiteindelijk in voedseltekort, bevolkingsafname en het instorten van het nederzettingssysteem.

8.3 De bewoning van Zuid-Nederland Één van de doelstellingen van dit onderzoek was het reconstrueren van de bewoningsgeschiedenis van het dekzandplateau tussen de Schotense en Goorloop en deze vervolgens in een breder kader, het MDS-gebied, te plaatsen. Binnen dit gebied hebben twee grootschalige nederzettingsonderzoeken plaatsgevonden die tevens het doel hadden inzicht in de bewoningsgeschiedenis van de regio te krijgen. De eerste is het onderzoek in de nieuwbouwwijk Oss-Ussen door het Leidse Instituut voor Prehistorie en het tweede onderzoek is uitgevoerd in Kampershoek en de Molenakker te Weert in het kader van het Zuid-Nederland project van de AIVU. De resultaten van deze twee onderzoeken zullen hier kort geschetst worden, waarna wordt bekeken hoe de bewoningsgeschiedenis van Brandevoort hier op aansluit. Oss-Ussen was het eerste gebied waarin op microregionale schaal nederzettingsonderzoek werd uitgevoerd.145 Het nederzettingsterrein ligt in het overgangsgebied van het Maasdal en de zandgronden. De ondergrond bestaat uit dekzand dat is afgezet op rivierzand. De eerste bewoningssporen stammen uit de (Vroege)/ Midden Bronstijd, maar pas met het begin van de Vroege IJzertijd beginnen zich over grote delen van het terrein bewoningssporen af te tekenen. Er zijn zes clusters van nederzettingssporen uit de Vroege IJzertijd aangetroffen die het resultaat zijn van het zwerven van waarschijnlijk twee boerderijerven. In de eerste fase van de Midden IJzertijd worden er mogelijk drie nederzettingen gelijktijdig bewoond, die ieder bestaan uit minimaal één erf. De tweede helft wordt ook gekenmerkt door drie contemporaine nederzettingen. In de Late IJzertijd wordt de bevolkingsdichtheid groter en is er voor het eerst sprake van herbouw van een huis op hetzelfde erf. Uit deze periode zijn drie nederzettingen teruggevonden. Het aantal boerderijen per nederzetting bedraagt op dat moment 9 tot 27. Er is één grafveld bekend dat mogelijk al vanaf de Vroege of Midden Bronstijd tot in de Late IJzertijd gebruikt werd. Deze lag in het noordwesten van het opgravingsterrein.

144 Barends 1997, 10. 145 Fokkens 1993; Schinkel 1994; van der Sanden 1987, 1990; Wesselingh 2000.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

86

Recentelijk is ook de uitwerking van de Romeinse sporen uit Ussen verschenen (fig. 35).146 Hieruit blijkt dat in de eerste helft van de 1e eeuw v. Chr. ca. 50 mensen in minstens vier nederzettingen leefden. Rond het begin van de jaartelling waren dit er nog drie, te weten Vijver, Westerveld en Schalkskamp. Rond het jaar 70 werd Schalkskamp verlaten en is er een nederzetting in Zomerhof gesticht.

Zomerhof, Westerveld en Schalkskamp werden waarschijnlijk omgeven door een nederzettingsgreppel. In de omgeving zijn daarnaast nog op vijf plaatsen opgravingen uitgevoerd waarbij nederzettingsporen zijn aangetroffen. De bewoning lijkt in de eerste helft van de 3e eeuw op te houden. Een deel van de bewoners is begraven op een grafveld in het zuidoosten van Oss-Ussen. Dit grafveld was in gebruik vanaf het einde van de Late IJzertijd tot in de eerste helft van de 3e eeuw. Uit de grafgiften en monumenten blijkt dat er vanaf 40 n. Chr. sprake kan zijn geweest van sociale stratificatie. Het is mogelijk dat de grootste grafmonumenten van inwoners van de nederzetting Westerveld zijn geweest, omdat deze nederzetting wellicht een centrale rol binnen het gebied vervulde. In Westerveld zou een inheemse elite gewoond kunnen hebben. Aanwijzingen hiervoor zijn het voorkomen van een boerderij met porticus, de grote omvang van de nederzetting en de relatieve grote hoeveelheid Romeinse importvondsten die duiden op contacten met de Romeinen. Dit neemt echter niet weg dat Oss-Ussen in de Romeinse tijd hoofdzakelijk bewoond lijkt te zijn geweest door kleine agrarische gemeenschappen die in hoge mate zelfvoorzienend zijn geweest. De AIVU voerde van 1994 tot 1998 onderzoek uit in de plangebieden Molenakker en Kampershoek op een oud akkercomplex in het centrum van het dekzandplateau van Weert-Nederweert (fig. 36).147 De eerste sporen van gebouwen en graven stammen uit de Late Bronstijd en met name uit de Vroege IJzertijd. Bij het gehucht Raak is een urnenveld aangetroffen dat gebruikt werd door gemiddeld zes families in de periode van 800 tot 550 v. Chr. Er zijn vijf clusters van bewoningssporen aangetroffen die zeker uit de Vroege IJzertijd stammen en dus waarschijnlijk bij dit grafveld hebben gehoord. Verder zijn er nog twee clusters die mogelijk bij het grafveld hoorden en tien die in ieder geval deels gelijktijdig met het grafveld bewoond werden. Uit de Midden IJzertijd zijn er drie locaties met 146 Wesselingh 2000. 147 Tol 1995, 1996, 1999.

Fig. 35. De micro-regio van Oss in de Romeinse tijd. Naar Wesselingh 2000, fig. 209.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

87

bewoningssporen bekend, waarvan één in de Molenakker en twee bij Kampershoek. In de Late IJzertijd, rond 200 V.Chr., wordt er bij Molenakker een versterking aangelegd en vanaf 100 v. Chr. is er ook bewoning bij Raak, Kampershoek en Klein Leuken. Nadat de versterking buiten gebruik was geraakt, werd er aan de Laarderweg rond 50 v. Chr. een nederzetting gesticht.

De doden werden begraven op een grafveld aan de Molenakkerdreef dat in gebruik was vanaf de 2e of 1e eeuw v. Chr. tot het einde van de 2e of begin van de 3e eeuw.148 Het grafveld kon maar gedeeltelijk opgegraven worden, maar er zullen enkele honderden graven zijn geweest. Rond 175 n. Chr. namen de bewoners van Kampershoek een nieuw stuk grond als grafveld in gebruik.149 Opvallend is dat dit grafveld vlak naast het oude urnenveld lag. Het aantal graven zal tussen de twintig en dertig hebben bedragen en alle graven stammen uit de periode 175-225. Het grafveld aan de Molenakkerdreef werd in deze periode ook nog steeds gebruikt. Het onderzoek heeft uitgewezen dat het gebied ten noorden van Weert vanaf de Bronstijd bewoond is geweest. Opmerkelijk is de intensiteit van de Romeinse bewoning. In een gebied van 1 km² zijn, naast de vier nederzettingen die hierboven besproken zijn, ook bewoningssporen in het oosten van de Molenakker aangetroffen waarvan de aard en omvang vooralsnog onbekend zijn. Het Weerter landschap in de Romeinse periode werd gekenmerkt door kleine zelfvoorzienende, agrarische nederzettingen. Er waren wel een aantal karakterverschillen tussen de nederzettingen. Zo was er bij de stichting van de nederzetting aan de Laarderweg dadelijk sprake van een geclusterde bewoning van gemiddeld vijf boerderijen en herbouw binnen hetzelfde huiserf. De nederzettingen te Raak, Kampershoek en Klein Leuken waren mogelijk iets kleiner. Herbouw van huizen vond hier op enige afstand van het vorige huis plaats, waardoor deze nederzettingen een enigszins diffuus karakter behielden, hoewel in mindere mate dan in de prehistorie. In Kampershoek clusterde de bewoning zich rond 100 n. Chr. in plaatsvaste erven, over Raak en Klein Leuken is te weinig bekend uit deze periode om uitspraken te kunnen doen. Ook in dit gebied lijkt de bewoning rond 250 verdwenen te zijn, alleen Klein-Leuken zou tot in de 4e eeuw bewoond kunnen zijn geweest.

Hoewel de kennis van de bewoningsgeschiedenis van het dekzandplateau Mierlo-Hout minder gedetailleerd is dan bij de bovenstaande onderzoeken, is het toch mogelijk om deze in grote lijnen te schetsen. De oudste sporen van menselijke bewoning in Mierlo-Hout dateren uit de Midden Steentijd en bestaan uit enkele bewerkte vuurstenen en houtskoolrijke vlekken van een vuurplaats.150 Uit de Midden Bronstijd zijn enkele grafmonumenten bekend. In de IJzertijd is er waarschijnlijk sprake van zwervende erven, maar omdat het aardewerk nog niet precies gedateerd is, is dit patroon niet duidelijk te volgen (fig. 37). Op het terrein bij de Kroon (fig. 37, locatie C) is een huisplattegrond aangetroffen dat in de Vroege IJzertijd gedateerd kan worden.151 Daarnaast zijn huisplattegronden aangetroffen bij locaties D t/m G die vooralsnog niet scherper gedateerd kunnen worden dan de IJzertijd. Bij locaties H t/m K zijn bijgebouwtjes uit de IJzertijd aangetroffen die erop duiden dat in de buurt bewoning heeft plaatsgevonden. Verder is in 1992 en 1993 een urnenveld opgegraven dat gebruikt werd in de Vroege IJzertijd en begin van de Midden IJzertijd (725-400 v. Chr.).152 In het grafveld werden ook de resten van een tumulus uit de Midden Bronstijd aangetroffen.

148 Hiddink 1996. 149 Hiddink 1999. 150 De Jong 1998. 151 Mondelinge bijdrage Henk Goossens. 152 Roymans/Tol 1993; Tol 1993, 1999.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

88

De bewoningsgeschiedenis van de Romeinse periode is in hoofdstuk 7 uitvoerig beschreven. Kort samengevat lijken er minimaal twee bewoningsclusters te zijn geweest. De eerste lag in het noordoosten en op deze plek is mogelijk sprake geweest van bewoning vanaf de Vroeg Romeinse tijd tot in de 3e eeuw. De tweede cluster lag in het westen en wordt mede door het object van deze studie gevormd. Het is mogelijk dat vroegere bewoning zich iets noordelijker bevond. De lange gebruiksperiode van het grafveld (50 v. Chr. – 250 n. Chr.) geeft in ieder geval aan dat er sprake geweest moet zijn van continue bewoning vanaf de 1e eeuw v. Chr. tot in de 3e eeuw. Dit betekent dat er in het gebied nog bewoningssporen zullen liggen die totnogtoe onontdekt zijn gebleven. De Romeinse nederzettingen lijken vooralsnog ook tot de kleine agrarische nederzettingen van Slofstra te behoren. Verder onderzoek kan dit beeld verscherpen of veranderen.

Fig. 36. Locaties met bewoningssporen uit de periode 150 v. Chr.-250 na Chr. in de gebieden Kampershoek en

Molenakker. Naar Tol 1998, fig. 2.18.

1. moderne weg; 2. huiserf, niet nader te dateren dan IJzertijd; 3. gracht met wal, deels gereconstrueerd; 4. nederzetting Late IJzertijd- Romeinse tijd; 5. grafveld Late IJzertijd- Romeinse tijd.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

89

8.4 Conclusie

De culturele biografie van de drie onderzoeksgebieden vertoont grote overeenkomsten. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze gebieden vanaf de Bronstijd tot in de 3e eeuw n. Chr. continue bewoond zijn geweest. Uit de Bronstijd zijn echter vrijwel geen huisplattegronden bekend en het bewoningspatroon wordt pas in de IJzertijd duidelijk. De verspreiding van de nederzettingen uit die periode is diffuus en wordt veroorzaakt door het zwerven van één of meerdere boerderijerven door het gebied. De mensen uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd maakten gebruik van een gemeenschappelijk urnenveld. Over het grafbestel in de Midden IJzertijd is in Mierlo-Hout en Weert nauwelijks iets bekend, de eerste grafvelden verschijnen hier pas weer in de Late IJzertijd. Alleen in Oss werd het noordwestelijke grafveld vanaf de Vroege of Midden Bronstijd tot in de Late IJzertijd gebruikt. Pas in de laatste eeuw v. Chr. worden de nederzettingen wat plaatsconstanter en vindt in Oss en Weert-Laarderweg ook herbouw van een huis op hetzelfde erf plaats. In de overige nederzettingen rond Weert lijkt dit laatste iets later plaats te vinden. In Mierlo-Hout is deze ontwikkeling nog niet te volgen.

Fig. 37. Mierlo-Hout. Geomorfologische reconstructie van het landschap met de locatie van

nederzettingssporen en vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse periode. Deels naar Tol 1999, fig. 2, aangevuld met informatie van H. Goossens.

1. stroomruggen en natte depressies; 2. dekzandplateau; 3. idem, hogere delen; 4. grafveld uit de IJzertijd en Romeinse periode; 5. site met nederzettingssporen uit de IJzertijd; 6. site met (oppervlakte)vondsten uit de IJzertijd; 7. site met Romeinse nederzettingssporen; 8. site met Romeinse (oppervlakte)vondsten; A. locatie

van huizen 1-4; B. locatie van huis 5; C-K. locaties genoemd in de tekst.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

90

De opgravingen laten zien dat het Romeinse landschap in de onderzoeksgebieden gedomineerd werd door kleine agrarische nederzettingen die grotendeels zelfvoorzienend zijn geweest en waartussen over het algemeen geen hiërarchische verhoudingen aangetoond kunnen worden. Alleen in Oss is er waarschijnlijk een grotere, centrale nederzetting geweest in de vorm van Westerveld. De meeste nederzettingen bestonden slechts uit een aantal contemporaine huizen die waarschijnlijk gebruik maakten van een gemeenschappelijke begraafplaats. Uit de datering van de huisplattegronden en de grafvelden lijkt de bewoning in de eerste helft van de 3e eeuw te verdwijnen. Alleen in Klein Leuken zou de bewoning tot in de vierde eeuw gecontinueerd zijn. De verklaringen voor het verdwijnen van de bewoning zijn reeds in paragraaf 8.2 behandeld. Tot zover de bewoningsgeschiedenis van Oss-Ussen, Weert en bovenal Brandevoort. Alleen wanneer er in de toekomst meer culturele biografieën van microregionale landschappen voorhanden zijn, kan de culturele biografie van het MDS-gebied als geheel geschreven worden. En alleen dan zal blijken of het hierboven geschetste beeld representatief is voor geheel Zuid-Nederland.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

91

SAMENVATTING In 1998 en 1999 werd in Brandevoort een inheems-Romeinse nederzetting opgegraven. De 5 woonstalhuizen, 17 bijgebouwen en 3 waterputten waren allen goed geconserveerd, hetgeen resulteerde in fraaie tekeningen van de gebouwplattegronden. Uit de analyse van het vondstmateriaal in combinatie met de dendrochronologische dateringen van hout uit de waterputten bleek dat de nederzetting bewoond is geweest vanaf ca. 190 n. Chr. tot in de 1e helft van de derde eeuw. Vanwege deze korte bewoningsperiode was het niet mogelijk om met stelligheid een fasering voor de vijf huiserven op te stellen, maar de ligging van de structuren ten opzichte van elkaar maakte het waarschijnlijk dat er minimaal twee bewoningsfasen zijn geweest. Uit de lay-out van de nederzetting bleek verder dat de ruimtelijke organisatie zodanig geregeld was dat iedere activiteit een eigen zone binnen de nederzetting had. Deze activiteiten bestonden uit akkerbouw, veeteelt, ambacht en handel. De handelswaar werd mogelijk opgeslagen in de spiekerrijen, die met hun enorme opslagcapaciteit veel ruimte boden voor oogst- en surplusproducten. De nederzetting vormde een onderdeel van de microregio Mierlo-Hout die tussen de Schotense en Goorloop gesitueerd was. De bewoningsgeschiedenis van dit gebied is nog niet geheel duidelijk, maar viel voor de Romeinse tijd wel te schetsen. Uit de datering van het nabijgelegen grafveld bleek dat het gebied vanaf 50 tot 250 n. Chr. bewoond moet zijn geweest. Voorlopig onderzoek heeft naast de nederzetting Brandevoort één nederzettingslocatie met twee huisplattegronden en bijgebouwen uit de 1e eeuw en 2e helft van de 2e eeuw aan het licht gebracht. Waar de overige bewoningssporen uit de 1e eeuw en 1e helft van de 2e eeuw zich bevinden, is vooralsnog niet duidelijk. Eén mogelijkheid is dat de voorouders van de inwoners van de nederzetting Brandevoort iets noordelijker woonden en dat in de 2e helft van de 2e eeuw een verschuiving van de bewoning naar het zuiden heeft plaatsgevonden. In deze periode was er in ieder geval sprake van twee bewoningsclusters. Het macroregionale kader van de nederzetting werd gevormd door het gebied tussen Maas, Demer en Schelde. Grootschalige nederzettingsonderzoeken werden hier uitgevoerd in Oss-Ussen en Weert. De bewoningsgeschiedenis van deze microregio’s vertoont een bewoningscontinuïteit vanaf de Bronstijd tot in ten minste de 3e eeuw. Voor Mierlo-Hout is het beeld nog niet gedetailleerd, maar een overeenkomstige bewoningsgeschiedenis lijkt op basis van de huidige kennis niet onwaarschijnlijk.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

92

REFERENTIES Arts, N., 1998: Romeinse verrassingen in Brandevoort. De ontdekking en opgraving van een inheems “dorpje” bij Mierlo-Hout (gemeente Helmond), in: Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland jrg 2 nr 3, 3-7. Arts, N., 1999: De Romeinse waterputten van Brandevoort gedateerd, in: Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland jrg 3 nr 3, 12. Bakels, C.C., 1978: Four linearbandkeramik settlements and their environment: a paleoecological study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim, Analecta Praehistorica Leidensia XI. Barends, S. (red.), 1997: Het Nederlands landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht. Bloemers, J.H.F., 1978: Rijswijk (Z.H.), “De Bult”. Eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 8). Boe, G. de, 1966: De Gallo-Romeinse nederzetting op de “Steenakker”te Mortsel, Brussel (AB 94). Boe, G. de, 1977: De Romeinse vicus op de Steenberg te Grobbendonk, Brussel (AB 197). Boe, G. de, 1982: Meer dan 1500 jaar bewoning rond de Romeinse villa te Neerharen-Rekem, Conspectus 1981, Brussel (AB 247), 70-74. Boe, G. de, 1984a: Nieuw onderzoek in de Romeinse vicus te Grobbendonk. De houtbouwfase, Conspectus 1983, Brussel (AB 258), 69-73. Boe, G. de, 1984b: Nieuw onderzoek in de Romeinse vicus te Grobbendonk. De steenbouwfase, Conspectus 1983, Brussel (AB 258), 74-78. Boe, G. de, 1985: De opgravingscampagne 1984 te Neerharen-Rekem, AB N.R. 1/2, 53-62. Boe, G. de, 1986: Het ontstaan en de ontwikkeling van de Romeinse “vicus” te Grobbendonk, in S. Scheers/ E. Scheltens (eds), Miscellanea in honorem Josephi Remigii Mertens, Leuven (AAL 25), 101-114. Boe, G. de, 1987: Bewoning rond de villa te Neerharen-Rekem, in P. Stuart/ M.E.Th. de Groot (eds), Langs de weg, Heerlen/Maastricht, 51-54. Boe, G. de, 1988: De inheems-Romeinse houtbouw in de Antwerpse Kempen, in: F. Brenders/ G. Cuyt (red.), 47-62. Boe, G. de/ F. Lauwers, 1980: Een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Oelegem, Brussel (AB 228). Bogaers, J.E., 1960/1961: Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, BROB 10/11, 263-317.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

93

Brandt, R./ J. Slofstra (eds), 1983: Roman and Native in the Low Countries. Spheres of interaction, Oxford (BAR Int.Ser. 184). Brenders, F./ G. Cuyt (red.), 1988: Van beschaving tot opgraving. 25 jaar archeologisch onderzoek rond Antwerpen, Antwerpen. Brunsting, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Amsterdam (Academisch proefschrift). Buurman, J., 1990: Carbonised plant remains and houseplans with sunken byres at Oosterhout, BROB 40, 285-296. Cuyt, G., 1985: De inheems-Romeinse nederzetting te Wijnegem, AB N.R. 1/2, 67-70. Cuyt, G., 1987: Romeinse en Middeleeuwse nederzettingen te Wijnegem, AB N.R.3, 197-202. Enckevort, H. van, 1997: Het Noord-Limburgse platteland in de Romeinse tijd, in: H. Stoepker (red.), 23-46. Enckevort, H. van/ M. Huisman, 1995: Romeins aardewerk van de nederzetting aan de Laarderweg, in: N. Roymans (red.), 29-40. Enckevort, H. van/ M. Huisman, 1996: Romeins aardewerk van de nederzetting Weert-Kampershoek, in: N. Roymans/ A. Tol (red.), 48-56. Enckevort, H. van/ M. Huisman, 1998: Romeins aardewerk van de nederzetting Weert-Raak en het grafveld Weert-Molenakkerdreef, in: Roymans, N./ A. Tol/ H. Hiddink (red.), 61-74. Es, W.A. van, 1967: Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150-435 A.D., Groningen. Es, W.A. van, 1982: Ländliche Siedlungen der Kaiserzeit in den Niederlanden, Offa 39 139-154. Fontijn, D., 1996: Socializing landscape. Second thoughts about the cultural biography of urnfields, Archaeological Dialogues 3, 77-87. Fokkens, H., 1993: Oss, verleden aan het licht: de voorgeschiedenis van Oss, 2500 voor tot 250 na Christus, Oss. Gerritsen, F., 1999: To build and to abandon. The cultural biography of late prehistoric houses and farmsteads in the southern Netherlands, Archaeological Dialogues 1999-2. Gose, E., 1950: Gefässtypen der Römischen Keramik im Rheinland, Bonn (Beiheft 1 der Bonner Jahrbücher). Groenman-van Waateringe, W., 1983: The disastrous effect of the Roman occupation, in R. Brandt/ J. Slofstra (eds), 147-157.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

94

Haalebos, J.K., 1990: Het grafveld van Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschrijvingen van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G..M. Kam te Nijmegen 11). Hiddink, H., 1991: Rural centres in the Roman settlement system of Northern Gallia Belgica and Germania Inferior, in: N. Roymans/ F. Theuws (eds), 201-233. Hiddink, H., 1996: Een inheems grafveld uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd aan de Molenakkerdreef, in: N. Roymans/ A. Tol (red.),21-29. Hiddink, H., 1998: Een inheems grafveld uit de late 2e en 3e eeuw na Chr. te Weert-Kampershoek, in: Roymans, N./ A. Tol/ H. Hiddink (red.), 37-50. Holwerda, J.H., 1923: Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg, Leiden. Holwerda, J.H., 1941: De Belgische waar in Nijmegen, Nijmegen (Beschrijving van de verzameling van het museum G.M. Kam te Nijmegen). Impe, L. van, 1983: Het oudheidkundig bodemonderzoek in Donk (gem. Herk-de-Stad) 1977-1982, in: Miscellanea Archaeologica in honorem H. Roosens, Brussel (AB 255), 65-94. Janssens, D., 1977: Een Gallo-Romeins grafveld te Maaseik, Brussel (AB 198). Jong, Th. de, 1998: Nederzettingssporen uit de Steentijd, IJzertijd en Romeinse tijd en een uitzonderlijke 13e eeuwse huisplaats te Brandevoort (gemeenste Helmond) in: Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland jrg 2 nr 2, 4-6. Jong, Th. de/ N. Arts, 1999: Een inheems-Romeinse handelsnederzetting te Brandevoort (gemeente Helmond)? in: Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland jrg 3 nr 2, 3-6. Kopytoff, I., 1992: The cultural biography of things. Commodization as process, in A. Appadurai (ed.), The social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge, 64-91. Kleij, P./ W.J.H. Verwers, 1994: Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1993: Brabants Heem 46, 127-152. Kooista, L., 1996: Borderland farming. Possibilities and limitations of farming in the Roman period and early Middle ages between the Rhine and the Meuse, Leiden. Martin-Kilcher, M., 1987: Augst und Kaiseraugst. Ein Beitrag zur römischen Handels- und Kulturgeschichte, Augst (Forschungen in Augst 7/1). Oelmann, F., 1968: Die Keramik des Kastells Niederbieber, Bonn (Materialen zur Römisch-Germanischen Keramik,Heft 1). Orton, C./ P. Tyers/ A. Vince, 1993: Pottery in archaeology, Cambridge. Oswald, F., 1931: Index of potters’ stamps on terra sigillata “samian ware”, Margidunum, East Bridgeford, Notts.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

95

Oswald, F./ T. Davies Pryce, 1966: An introduction to the study of terra sigillata, London. Polderman, C.N., 1989: Gladwandig aardewerk uit de inheems-Romeinse nederzetting Hoogeloon, Veere (ongepubliceerde doctoraalscriptie AIVU). Roymans, N., 1990: Tribal societies in Northern Gaul. An anthropological perspective, Amsterdam (Cingula 12). Roymans, N. (red.), 1995a: Opgravingen in de Molenakker te Weert. Campagne 1994, Amsterdam (Zuidnederlandse archeologische rapporten 1). Roymans, N., 1995b: The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape, Archaeological Dialogues 2, 2-38. Roymans, N., 1996a: The sword or the plough. Regional dynamics in the romanisation of Belgic Gaul and the Rineland area, in N. Roymans (ed.), From the sword to the plough. Three studies on the earliest romanisation of Northern Gaul, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 1), 9-126. Roymans, N., 1996b: The South Netherlands project. Changing perspectives on landscape and culture, Archaeological Dialogues 3, 231-245. Roymans, N./ F. Theuws (eds.), 1991: Images of the past. Studies on ancient societies in Northwestern Europe, Amsterdam. Roymans, N./ F. Theuws (red.), 1993: Een en al zand. Twee jaar graven naar het Brabantse verleden, ’s-Hertogenbosch. Roymans,N./ F. Theuws, 1999: Long-term perspectives on man and landscape in the Meuse-Demer-Scheldt region. An introduction, in: Theuws, F./ N. Roymans (red.). Roymans, N./ A. Tol, 1993: Noodonderzoek van een dodenakker te Mierlo-Hout in: Roymans, N./ F. Theuws (red.), 42-56. Roymans, N./ A. Tol, 1996: Veranderde bewoningspatronen in het land van Weert, in: Roymans, N./ A. Tol (red.), 7-16. Roymans, N./ A. Tol (red.), 1996: Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert. Campagne 1995, Amsterdam (Zuidnederlandse archeologische rapporten 4). Roymans, N./ A. Tol/ H. Hiddink (red.), 1998: Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert. Campagne 1996-1998, Amsterdam (Zuidnederlandse archeologische rapporten 5). Sanden, W.A.B. van der, 1977: Omzwervingen door Romeins Alphen (N.-Br), in Roymans et al. (eds), Brabantse oudheden. Opgedragen aan Gerrit Beex bij zijn 65ste verjaardag, Eindhoven (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 16), 111-121.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

96

Sanden, W.A.B. van der, 1987a: De regio in landschappelijk, geologisch en archeologisch perspectief, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 1-10. Sanden, W.A.B. van der, 1987b: Het project Oss-Ussen, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 11-22. Sanden, W.A.B. van der, 1987c: Oss-Ussen: de nederzettingen, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 53-67. Sanden, W.A.B. van der, 1987d: Oss-Ussen: de grafvelden, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 69-80. Sanden, W.A.B. van der, 1987e: Oss-Ussen: ecologie en economie, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 81-89. Sanden, W.A.B. van der, 1987f: Oss-Ussen: de materiële cultuur, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 91-100. Sanden, W.A.B. van der, 1987g: Oss-Ussen: een interpretatie, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 121-129. Sanden, W.A.B. van der, 1990: Een nederzetting uit de Romeinse tijd te Oss (Zaltbommelseweg), Brabants Heem 42/3, 95-102. W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 1987: Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 31). Schinkel, K., 1994: Zwervende erven. Bewoningssporen in Oss-Ussen uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. Opgravingen 1976-1986, Leiden. Slofstra, H. et al., 1982: Het Kempenproject. Een regionaal-archeologisch onderzoeksprogramma, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 22). Slofstra, J., 1983: An anthropological approach to the study of romanization processes, in: R. Brandt/J. Slofstra (eds), 71-104. Slofstra, J., 1991: Changing settlement systems in the Meuse-Demer-Schelde area during the Early Roman period, in N. Roymans/ F. Theuws (eds.), 131-199. Slofstra, J., 1997: Een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Hoogeloon, in: W.CM. van Nuenen e.a. (red.), Drie dorpen en een gemeente. Een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren, 51-86. Slofstra, J./ J. Bazelmans, 1985: De inheems-Romeinse nederzetting op de Kerkakkers bij Hoogeloon, in J. Slofstra et al. (red.), Het Kempenproject 2. Een regionaal-archeologisch onderzoeksprogramma, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 27), 19-28. Slofstra, J./ M. Lammers/ J. Aarts, 1993: Inheemse boeren in de Romeinse wereld. Nederzettingsonderzoek bij Riethoven, in N. Roymans/ F. Theuws (red.), 58-72.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

97

Stoepker, H. (red.), 1997: De weg terug. Archeologische ontdekkingen langs de A73 bij Venray, Amersfoort. Stoepker, H. e.a, 2000: Venray-Hoogriebroek en Venray-Loobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en late Middeleeuwen, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 46). Stuart, P.J.J., 1963: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Leiden (Academisch proefschrift). Theuws F./ N. Roymans (red.), 1999: Land and ancestors. Cultural dynamics in the urnfield period and Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam. Tol, A., 1993: Leven naast de dood. De tumulus uit de Midden Bronstijd, en begraafplaatsen en nederzettingssporen uit de IJzertijd en Romeinse tijd op de Snippenscheut te Mierlo-Hout (gem. Helmond), Amsterdam (doctoraalscriptie Culturele Prehistorie). Tol, A., 1995: Bewoningsgeschiedenis van de Molenakker, in: N. Roymans (red.), 9-27. Tol, A., 1996: Bewoningsgeschiedenis van Kampershoek, in: N. Roymans/ A. Tol (red.), 30-37. Tol, A., 1998: De bewoningsgeschiedenis van Kampershoek, in: Roymans, N./ A. Tol/ H. Hiddink (red.), 7-36. Tol, A., 1999: Urnfield and settlement traces from the Iron Age at Mierlo-Hout, in: Theuws F./ N. Roymans (red.), 87-132. Twuyver, R. van, 1995: Waterputten. Romeinse waterputten uit de Kempen en de aangrenzende zandstreken in het Noord-Westen van het Romeinse Rijk, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie AIVU). Tyers, P.A., 1996: Roman pottery in Britain, London. Vanderhoeven, A., 1996: The earliest urbanisation in Northern Gaul. Some implications of recent research in Tongres, in N. Roymans (ed.), 189-260. Vanderhoeven, A./ R. van de Konijnenburg/ G. de Boe, 1987: Het oudheidkundig bodemonderzoek aan de Kielenstraat te Tongeren, AB , 127-138. Vanvinckenroye, W., 1967: Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren, Tongeren ( Publikaties van het provinciaal Gallo-Romeins museum te Tongeren, nr 7). Vanvinckenroye, W., 1984: De Romeinse zuidwest-begraafplaats van Tongeren (opgravingen 1972-1981), Tongeren (Publikaties van het provinciaal Gallo-Romeins museum te Tongeren, nr 29). Vanvinckenroye, W., 1991: Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren, Hasselt (Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum, 44).

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

98

Vasbinder A.C./ H. Fokkens, 1987: Een Bronstijd-huis uit Oss-Ussen, in: W.A.B. van der Sanden/ P.W. van der Broeke (red.), 131-136. Velden, M. van der, 2000: Reconstructie van het omgevingslandschap van de inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort (gemeente Helmond), Tilburg (Faculteit educatieve opleidingen, afdeling biologie, Fontys hogescholen, Tilburg). Verbeeck, H./ F. Lauwers/ G. de Boe, 1986: De Gallo-Romeinse nederzetting te Kontich, Archaeologica Belgica N.R. 2-1, 59-64. Verbeeck, H./ F. Lauwers, 1987: De Gallo-Romeinse nederzetting te Kontich. Interimverslag 1986, Archaeologica Belgica N.R. III, 139-144. Vervloet, J.A.J., 1997: Het zandlandschap, in: S. Barends (red.), 9-26. Verwers, G.J., 1972: Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit, Leiden. Verwers, W.J.H., 1988: Oosterhout: inheemse boerderijen binnen het Romeinse rijk, in W.A. van Es/ H. Sarfatij/ P.J. Woltering (eds), Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief, Amersfoort/Amsterdam, 157-158. Verwers, W.J.H, 1990: Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1990, (overdruk uit Brabants Heem 43, 1991, 105-152). Verwers, W.J.H., 1998: North Brabant in Roman and Early Medieval Times: Habitation History, Amersfoort (Academisch proefschrift). Verwers, W.J.H./ L. Kooistra, 1990: Native houseplans from the Roman Period in Boxtel and Oosterhout, BROB 40, 251-284. Vossen, I.M.J., 1997: Riethoven-Heesmortel. Een inheems-Romeinse nederzetting in de Brabantse Kempen, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie AIVU). Wesselingh, D., 2000: Native neighbours – local settlement system and social structure in the Roman period at Oss (the Netherlands), Leiden (Academisch proefschrift). Wijk, P.A.M. van, 1986: Over mest en boerderijbouw- Het verdwijnen van de potstal, Brabants Heem 38, 62-77. Willems, W.J.H., 1986: Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area, Amersfoort. Zimmerman, W.H., 1992: Die Siedlungen des 1. bis 6. Jahrhunderts nach Christus von Flögels-Eekhöltjen, Niedersachsen: Die Bauformen und ihre Funktionen, in: Probleme der Küstenforschung im Südlichen Nordseegebiet bd 19.

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

99

LIJST VAN AFBEELDINGEN Figuren Fig. 1. Ligging van Mierlo-Hout 1 Fig. 2. De ligging van het Maas-Demer-Schelde gebied 4 Fig. 3. Mierlo-Hout. Geomorfologische reconstructie van het landschap 6 Fig. 4. Reconstructie van een tweeschepige boerderij van het Alphen-Ekeren type 9 Fig. 5. Prehistorische huisplattegronden uit het MDS-gebied. 11 Fig. 6. Plattegrond van huis 1 13 Fig. 7. Plattegrond huis 2 15 Fig. 8. Plattegrond van huis 3 18 Fig. 9. Plattegrond van huis 4 21 Fig. 10. Plattegrond van huis 5 22 Fig. 11. Huisplattegronden uit het MDS-gebied met sporen van een binnenwand 26 Fig. 12. Huisplattegronden uit het MDS-gebied 30 Fig. 13. Huisplattegrond uit Mierlo 31 Fig. 14. Plattegronden van bijgebouwen van het type 1a 35 Fig. 15. Plattegronden van bijgebouwen van het type 1b 37 Fig. 16. Vier vierpalige spiekers 39 Fig. 17. Bijgebouw 9 39 Fig. 18. Korte spiekerrij 40 Fig. 19. Lange spiekerrij 41 Fig. 20. Spiekerrij uit Flögeln 42 Fig. 21. De Brandevoortse waterputten 45 Fig. 22. Aardewerk uit Brandevoort 48 Fig. 23. Bekers in terra nigra-baksel 53 Fig. 24. Gladwandig aardewerk uit Brandevoort 55 Fig. 25. Tongerse bekers uit Brandevoort 56 Fig. 26. Ruwwandig aardewerk uit Brandevoort 60 Fig. 27. Blauwgrijs aardewerk uit Brandevoort 62 Fig. 28. Opslagaardewerk uit Brandevoort 64 Fig. 29. Wrijfschalen uit Brandevoort 68 Fig. 30. Metaalvondsten 71 Fig. 31. Houten kom 72 Fig. 32. Brandevoort, het grafveld en de nederzetting 78 Fig. 33. Nederzettingssporen ten noorden van de Romeinse nederzetting 80 Fig. 34. Mierlo-Hout. Nederzettingssporen uit de Romeinse periode 81 Fig. 35. De micro-regio van Oss in de Romeinse tijd 86 Fig. 36. Lokaties met bewoningssporen in Weert 88 Fig. 37. Mierlo-Hout. Nederzettingssporen uit de IJzertijd en Romeinse periode 89

Brandend Zand Een inheems-Romeinse nederzetting

100

Tabellen Tabel 4. Oppervlakte verdeling van de huizen uit Brandevoort 27 Tabel 5. Kenmerken van de huizen uit Brandevoort 28 Tabel 6. Eigenschappen van potstallen uit het MDS-gebied 31 Tabel 4. Aardewerk uit de waterputten 49 Tabel 5. Aardewerktypen uit de waterputten 50 Tabel 6. Aardewerk van huis 1 50 Tabel 7. Aardewerktypen uit huis 1 51 Tabel 8. Aardewerk van huis 2 52 Tabel 9. Aardewerktypen uit huis 2 54 Tabel 10. Aardewerk van huis 3 56 Tabel 11. Aardewerktypen uit huis 3 57 Tabel 12. Aardewerk van huis 4 59 Tabel 13. Aardewerktypen uit huis 4 61 Tabel 14. Aardewerk van huis 5 61 Tabel 15. Aardewerktypen uit huis 5 61 Tabel 16. Aardewerk uit de bijgebouwen 63 Tabel 17. Aardewerktypen uit de bijgebouwen 63 Tabel 18. Aardewerk uit de nederzetting 1 65 Tabel 19. Aardewerk uit de nederzetting 2 66 Tabel 20. Aardewerk uit het MDS-gebied 67 Tabel 21. Munten uit Brandevoort 69 Grafiek Grafiek 1. Oppervlakteverhoudingen in percentages tussen de huizen uit Brandevoort 27

Een inheems-Romeinse nederzetting te Brandevoort

(gemeente Helmond)

Deel 2: Bijlagen

Doctoraalscriptie Archeologie Vrije Universiteit Amsterdam

Tessa de Groot Juni 2001

BIJLAGE III

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1999 Huisnummer: 1 Werkput: 9 Tekeningnrs: 11,12 (vlak en coupe) 24 (reconstructie Herman Strijbos) Onderzoeksperiode: 4 januari 1999-26 januari 1999 Strategie: Het westelijk deel van de boerderij lag onder water, de plattegrond is hierdoor in

fragmentaire staat bewaard gebleven. De westelijke sporen zijn niet genummerd en gecoupeerd. De potstal is met de machine uitgegraven en daarna op vondsten onderzocht. Het weer was koud, de bovengrond was soms bevroren en sporen moesten worden uitgehakt. Architect Herman Strijbos maakte een reconstructietekening en schatte de hoogte van het gebouw op 8 meter.

Afmetingen: 31x 8m met aan beide kanten een schilddak Oriëntatie: zuidwest-noordoost Vlakhoogte: Zuid: 17.60 +n.a.p. Midden: 17.98 +n.a.p. Noord: 18.16 +n.a.p. Draagconstructie: A. Middenstaanders

1.Spnr 9.142: Deze m.s is uitgetrokken door de machine, dus de tekening is niet betrouwbaar. Kern: 80x90 diepte minimaal 32 cm. Insteek is smal en langwerpig: 82x50 diepte minimaal 24 cm. Oriëntatie zw-no.

2. Spnr 9.088: Kern: 70x75 cm, diepte 70 cm.

Insteek: 150x max. 100 cm, diepte 68 cm. Oriëntatie zw-no. 3. Spnr 9.004: Kern: 50x65 cm, diepte 98 cm met houtresten (c-14 monster). Insteek: 90x60 cm,diepte 102 cm. Oriëntatie zw-no. 4. Spnr 9.063: Kern: 50x65 cm, diepte 96 cm met houtresten (c-14). Insteek: 200x max. 75 cm, diepte 96 cm. Oriëntatie n-z.

- Tussen nrs 9.142 en 9.088 ligt 12,75 meter (gemeten van kern tot kern). Door het ruwe uitgraven van de potstal kan hiertussen een middenstaander verdwenen zijn. Van spnr 9.088 naar 9.004 is het 5,5 m. Van spnr 9.004 naar 9.063 is het 6m.

- Er zijn geen middenstaanders in de korte wanden gevonden. Afstand 9.142-westwand = 3,25m. Afstand 9.063-oostwand = 3m.

Wandconstructie: Er zijn minder wandstijlen aangetroffen dan bij de overige huisplattegronden. In het

zuidwestelijk deel komt dat door de wateroverlast. De wanden ten noorden van de ingangen, van het woongedeelte, bestaan uit paaltjes waartussen zich waarschijnlijk vlechtwerk heeft bevonden. De diepte is verschillend, gemiddeld 20 cm. De wanden ten

zuiden van de ingangen, in het stalgedeelte, lijken uit verticale planken te zijn opgebouwd. Door de natte omstandigheden is dit moeilijk te onderzoeken. Zo nu en dan staat er een paal tussen (reparatie?). In de oostelijke lange wand is een spoor van planken zeker aan te wijzen over een lengte van 5,5m. In de westelijke lange wand geldt dit voor 6m (spnr 90:c-14 monster). De rest van de stalwand is fragmentair bewaard gebleven, maar heeft er anders uitgezien: palen met vlechtwerk of ook planken (met vlechtwerk?). Het is moeilijk te achterhalen of de palen in de tegenoverliggende wanden op één lijn liggen. Dit geldt wel voor 9.138 en 9.147. Van de zuidelijke wand zijn slechts enkele sporen bewaard gebleven die niet gecoupeerd konden worden. In de wand lijken zich enkele palen en tenminste één paal te hebben bevonden.

Oostelijke lange wand Spnr:

9.144 Plank 8 cm 9.143 Paal 8 cm 9.139 Min 7 planken 21,20,22,16,22,18,20 cm 9.138 Paal ? 24 cm 9.090 Min 3 planken 14,16,24 cm 9.094 Paal 10 cm 9.095 Paal 21 cm 9.096 Paal 14 cm 9.098 Paal 8 cm 9.097 Paal 24 cm 9.102 Paal 17 cm 9.103 Plank? Of rijtje palen 10 cm 9.104 Paal 14 cm

Westelijke lange wand Spnr:

9.147 Min 7 planken 1 paal

26,20,28,24,24,14,14 cm 20 cm

9.148 Plank 24 cm 9.080 Paal 18 cm 9.079 Paal 9 cm 9.078 Paal 19 cm 9.072 Paal 6 cm

Noordelijke korte wand Spnr:

9.064 Paal 4 cm 9.065 Paal 12 cm 9.070 Paal 12 cm 9.066 Paal 10 cm 9.067 Paal 14 cm

Tussenwand

Spnr:

9.104 Paal 14 cm 9.106 Paal 19 cm 9.107 Paal 8 cm 9.073 Paal <5 cm

Zuidelijke korte wand Hier is alleen spoornummer 9.145 uitgedeeld, deze is niet gecoupeerd. De rest van de sporen zijn niet genummerd en gecoupeerd.

Ingangen: Twee ingangen liggen in het midden van het huis en verdelen het huis in een zuidelijk

stalgedeelte van 16 m en een noordelijk woondeel van 13m. De oostelijke ingang is 2,25m breed en bestaat uit twee paren van wandstijlen (spnr 9.089,9.092/091) 14-20 cm diep. De westelijke ingang is 2m breed en bestaat ook uit twee wandstijlparen (9.148/149

en 9.081). 9.148 is dieper dan de overige drie palen, 24 cm tegenover 10 cm, en bevat houtskool. Meer ingangen zijn niet aanwijsbaar.

Type huis: Alphen-Ekeren. De plankenwand heeft geen parallel. Binnenindeling: -Potstal (spnr 9.140) is 15x 6,75m. N.A.P. Bovenkant 17.6m. Onderkant 17,42. Diepte is

minimaal 18 cm. Geen coupe. Hij ligt in het zuidwesten. -Stijlenrijtje van spnrs 9.104, 9.106 en 9.107 naar m.s 9.063 toe. Er wordt een kamer gevormd van 3 bij 8 meter. Tussen 9.104 en 9.106 ligt spnr 9.105, een kuil van 46 cm met een lgr wit zandvulling en veel houtskool. Dit kan een oude vuurplaats zijn. Dit spoor zal niet bij het huis horen, want het zou vreemd zijn als deze tussen een wandje lag. Spnrs 9.072 of 9.073 zouden ook nog deel van een wandje kunnen zijn. De wand zou dan over de hele breedte van het huis lopen. Dit is echter niet zeker.

Bijzondere elementen:-spnrs 9.084/085 en 9.082/083 zijn twee rijen van twee paalkuilen die 1,25m uit elkaar

liggen. Ze hebben dezelfde grijze vulling.

9.084 Paal 24 cm 9.085 Paal 32 cm 9.082 Paal 10 cm 9.083 Paal 18 cm

-Aan het westelijke uiteinde van de plankenwanden ligt naast het huis aan iedere kant

een langwerpige kuil. Spnr 9.137: 130x35cm gr+hk+verbr leem 23 cm diep Spnr 9.150: 90x50 cm gr+hk+verbr leem 30 cm diep De functie hiervan is onduidelijk. -In het midden van de potstal lag een middeleeuwse plaggenkuil (spnr 9.141), 140x135m

en 36 cm diep. Reparaties en verbouwingen: Wandspoor 9.147 heeft verbrande leem en houtskool opgeleverd. Spnr 9.090

bevatte ook houtskool. Dit is niet genoeg voor een brand. Geen tekenen van vervangen palen.

Oversnijdingen: -De potstal wordt oversneden door spnr 9.041, de plaggenkuil. -Wandstijl 9.147 oversnijdt de potstal -Wandstijl 9.104 oversnijdt kuil 105. Werd het wandje later geplaatst?

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1998-1999 Huisnummer: 2 Werkput: 9, 7, 6, 1 Tekeningnrs: 11, 6, 10, 2 (vlak en coupes), 7 (coupes) Onderzoeksperiode: -wp 9: 4 januari 1999- 26 januari 1999

- wp 7: 18 september 1998-15 oktober 1998 - wp 6: 12 maart 1999-18 maart 1999 - wp 1: 14 juli 1998-29 juli 1998

Strategie: De huisplattegrond ligt in 4 verschillende werkputten. Het huis is dus ook in verschillende

perioden opgegraven. Dit kan fouten hebben opgeleverd, b.v het missen van sporen op de grens tussen twee werkputten.

Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: Wp 1: 18.13 +n.a.p. Wp 6: geen hoogtematen Wp 7: 18.13 +n.a.p. Wp 9: 18.14 +n.a.p. Afmetingen: 28m (tot tussenwand) of 34mx 8m. Schilddak aan de zuidkant en zadeldak aan de

noordkant. Draagconstructie: A. Middenstaanders

1. 9.050. De kern is onduidelijk, maar minimaal 20 cm breed. Er zijn houtresten gevonden. De insteek is 140x55 cm en de diepte is 102 cm. Oriëntatie is zo-nw.

2. 7.305/306. De kern (305) is 30x35 cm, diepte is 56 cm.

De insteek (306) is 150x70cm, diepte is 56 cm. Oriëntatie is zw-no.

3. 6.111. De kern is 36 cm breed, diepte is 86 cm De insteek is 14 cm naast de kern, diepte is 84 cm. -Deze middenstaander staat tegen een wandje van planken aan. Onduidelijk is of er een oversnijding is. -Dit huis had een schilddak en een zadeldak. Tegen de gevel met het zadeldak is een ruimte aangebouwd. -Er zijn maar 3 middenstaanders aangetroffen, met een zeer grote tussenruimte. Tussen 9.050 en 7.305/306 ligt ongeveer 12,3 m en tussen 7.305/306 en 6.11 ongeveer 12,5 m. Mogelijk stond er nog een m.s. in de uitgegraven potstal.

Wandconstructie:

De zuidwand - Deze bestaat uit een rij planken met soms aan één of beide kanten een paal ter

ondersteuning of reparatie. Spnr 9.047 lijkt een paal precies in het midden van de plankenwand.

Spnr:

9.049 Min 8 planken Paal

18,18,20,19,24,20,19,21 cm 14 cm

9.048 Geen coupe 9.047 Paal 14 cm

9.045 5 planken 24,23,21,18,18 cm 9.046 Reparatiepaal Geen coupe 9.044 2 planken 16,21 cm 9.043 Plank 16 cm 9.042 2 planken 18, 11 cm 9.041 Reparatiepaal? Geen coupe 9.040 2 planken 6,18 cm 9.038 Paal 12 cm 9.039 Reparatiepaal 20 cm

De westwand

- Deze wand bevat veel sporen die niet gecoupeerd zijn. De wand bestaat uit afwisselend een paal en een plank. Haaks op de planken staan een aantal sleuven (9.027,9.020,9.018,9.012,9.009),stalscheidingen? Een aantal van deze hebben een vulling met hk en verbrande leem.

Spnr:

9.021 Plank 21 cm 9.023 Paal 14 cm 9.022 2 palen 12, 14 cm 9.020 Stalscheiding 20 cm 9.019 Paal 14 cm 9.018 Stalscheiding min 1 paal 22 cm 9.017 Plank 8 cm 9.016 Paal 8 cm 9.015 2 planken 5,14 cm 9.014 Paal 12 cm 9.013 Plank 20 cm 9.012 Paal Geen coupe 9.011 Planken Geen coupe 9.010 Stalscheiding 3 palen 14,10,4 cm 9.009 Stalscheiding min 3 palen 11,20,14 cm 9.008 Min 2 planken 18,20 cm 9.036 Reparatiepaal? Geen coupe 9.037 Reparatiepaal? Geen coupe 9.035 Planken Geen coupe 9.032 Planken Geen coupe 9.031 Reparatiepaal Geen coupe 9.030 Reparatiepaal Geen coupe 9.029 Reparatiepaal Geen coupe 9.027 Palen Geen coupe 9.026 Plank Geen coupe 9.025 Paal Geen coupe 9.024 Reparatiepaal Geen coupe 7.313 Plank 28 cm 7.312 3 planken 15,14,24 cm 7.311 Reparatiepaal? 24 cm 7.008 Paal 20 cm 7.010 Paal 20 cm 7.011 Paal 21 cm 7.326 Paal 38 cm 7.327 Paal 34 cm 7.328 Paal 38 cm

Oostwand

-Omdat de stort in wp 9 op de sporen van de oostelijke lange wand lag, zijn hierin geen coupes gezet. Op de tekening zijn een aantal greppelachtige sporen en een aantal plank- of paalsporen te zien.

-Wp 7:palen met vlechtwerk. Op de vlaktekening is een soort wandgreppel aangegeven, deze is in de coupes echter niet te zien. Spnr:

7.303 2 palen 22,32 cm 7.321 Min 3 planken 16,28,36 cm 7.302 Paal

Plank? 26 cm 8 cm

7.320 Paal 14 cm 7.319 Paal 14 cm 7.318 Paal 28 cm 7.317 Paal 28 cm 7.322 Rijtje palen Max 20 cm 7.274 Paal 24 cm 7.307 Rijtje van min 3 planken 24,14,26 cm 7.323 Paal 24 cm 7.277 Paal 16 cm 7.324 Reparatiepaal? 4 cm

-Wp 6: Palen met vlechtwerk Spnr:

6.116 Kuil 16 cm 6.101 3 planken 20,26,24 cm 6.115 2 palen 28 en 22 cm 6.100 3 palen 22,24,11 cm 6.097 Paal 8 cm 6.098 Paal 21 cm Aan

bouw

6.096 Paal 10 cm -Er zijn geen extra diepe stijlen die een m.s zouden kunnen vervangen.

Tussenwand Spnr:

6.099 Paal 14 cm 6.108 Kuil 18 cm 6.109 3 planken 24,28,22 cm 6.110 Plank 28 cm 6.112 Min 5 planken

Paal 24,19,20,16,12 cm

24 cm 6.113 Paal

2 planken 24 cm

12,19 cm 6.114 3 planken

paal 19,18,14

11 cm

De “aanbouw” Westwand: Relatief dikke vierkante palen, met leem en hk, afgewisseld door 2 of 3 paaltjes

of planken. Spnr:

6.117 Paal 24 cm 6.118 Plank 11 cm 6.119 Plank 22 cm

6.120 Paal 32 cm 6.121 Plank 20 cm 6.122 Plank 12 cm 6.124 Paal 16 cm 6.126 Paal 8 cm 6.127 Plank 4 cm 6.128 Plank 6 cm 6.129 Paal 10 cm 6.125 Plank 8 cm

Oostwand: rijtje van palen met vlechtwerk. Veel hk en verbrande leem. Spnr:

1.163 Paal 19 cm 1.164 Paal 28 cm 1.165 Paal 32 cm 1.166 Paal 31 cm 1.167 Paal 14 cm 1.168 Paal 14 cm

Korte noordwand: Deze bestaat uit een rijtje van redelijk diepe palen met veel hk en

verbrande leem. Spnr:

1.169 Paal 23 cm 1.153 Geen coupe 1.152 Geen coupe 1.150 Paal 6 cm 1.149 Paal 28 cm 1.148 Paal 12 cm 1.147 Paal 14 cm 1.151 Paal 12 cm 1.146 Paal 32 cm 1.145 Paal 34 cm 1.144 Paal 32 cm 1.142 Paal 8 cm 1.141 Paal 8 cm 1.143 Paal 16 cm

Ingangen: - De noordelijke aanbouw heeft 2 ingangen. Oostelijke lange wand: spnr 6.095, 90 cm breed, 20 cm diep en bestaat uit een aantal palen die haaks op de wand zijn geplaatst. De vulling is Gr+verbr lm+hk. Spnr 6.094 is 100 cm breed en bestaat uit 3 palen haaks op de wand. Gr+hk+verbr lm, 24 cm diep. De ingang steekt 25 cm het huis in en ligt 3m vanaf de korte noordzijde en is 1,5 m breed.

De opening in de westelijke lange wand ligt tegen de tussenwand aan, op 5m van de korte wand. Hij is 2m breed en min 18 cm diep. Spnr 6.114 is slechts gedeeltelijk gecoupeerd, omdat hij in de putwand zit. Spnr 6.117 is 50x35 cm, gr+hk+verbr lm en 24 cm diep.

-In het midden van de boerderij liggen twee ingangen tegenover elkaar. De afstand tot de tussenwand is 9m (woondeel), de afstand tot de korte zuidelijke wand is 17m (staldeel). Spnr 7.282 en (7.273) vormen de opening in de oostelijke lange wand. De opening is 2m. Spnr 7.282 is een diepe paalkuil van 50 cm met een lgr kern van 30 cm en een grbr/lgr insteek van 90 cm. Spnr 7.273 is een 24cm diepe kuil van 64 cm, lgr+hk+verbr lm. Spnr 7.310 vormt de westelijke opening, deze is 1,5m breed. 7.310 bestaat uit twee paalkuilen van 8 en 20 cm diep en 34 en 70 cm, gr +hk+verbr lm. Hij steekt 25 cm naar binnen en 75 cm naar buiten uit. Ook hiertegenover ligt een kuil (7.007), 56 cm breed, 22 cm diep met een vulling van gr gl gevl gelaagd+hk+verbr lm.

De 2 openingen lijken dus ieder uit een kuil en een rijtje palen te bestaan. Naast spnr 7 ligt binnen de muur spnr 7.006, een 40 cm brede paalkuil van 22cm diep met een vulling van gr gevl+hk+verbr hl. Deze zou ook nog bij de ingang kunnen horen.

-De oostelijke wand zou nog een opening kunnen hebben gehad. In de oostwand van

het stalgedeelte ligt een zone waar vanwege slechte conservering geen wandsporen zijn aangetroffen.

Type huis: Alphen-Ekeren Binnenindeling: -Het huis heeft in het woondeel een kamer van 6,5 bij 8 meter. Deze is tegelijk met de

rest van het huis gebouwd.

-Potstal (spnr 9.001). Hij ligt in het zuidwesten. Deze is max 9x7,75m, minimaal 32 cm diep met gr lgr vlekken. Door deze potstal is een kuil gegraven van 5,5xmax 3,5 m. De vulling van deze kuil (spnr 9.062) is zw gr/gl gevl+plaggen en 86 cm diep. Hierbovenop ligt een laag met gl verrommeld zwarte/grijze vlekjes (resten potstal) (spnr 9.061) van 62 cm diep. Daarboven ligt een laagje br gl gemengd zand max 42 cm diep. De nazak (spnr 9.002) is dgr br humeus en 34 cm diep. Dit is een zogenaamde zwarte kuil. Deze kuilen worden in Mierlo-Hout, Helmond en Eindhoven aangetroffen. Ze zijn rechthoekig met steile wanden en een vlakke bodem. De opbouw is altijd dezelfde, onderop ligt een dik zwartbruin humeus organisch pakket van plantaardige herkomst. Dit is afval. Bovenop ligt een laag dekzand of lemig zand dikwijls vergelijkbaar met de natuurlijke ondergrond. De laag hier bovenop is de nazak van het esdek. Het vermoeden is dat deze kuilen bij de ontginning van het terrein, dus in de dertiende eeuw, werden gegraven. Allerlei troep werd in kuilen gestort om er vanaf te zijn. Ik denk dat het hier ook te maken heeft met de vruchtbare grond die in de potstal zat. De kuilen kunnen ook laat-romeins of vroeg-middeleeuws zijn. Er wordt weinig materiaal in aangetroffen. -Uit de veldtekening is op te maken dat de m.s spnr 9.050 door de potstal gegraven is. In de coupe van de potstal is spnr 9.050 echter niet aangegeven. Hetzelfde geldt voor stalscheiding spnr 18. -Stalscheidingen: spnr 9.00 9-9.010: min 6 palen spnr 9.018

spnr 9.020, 9.027, 9.014 (?) Jammer genoeg zijn er weinig coupes gezet.

De tussenruimtes variëren. Aan oostelijke zijde misschien spnrs 7.303 en 7.302. Al deze sporen bevatten veel hk en verbr lm.

Bijzondere elementen: -Spnr 7.280 is een kuil van 2,3x 2,7m. Hij heeft een grillige bodem met een diffuse

overgang naar het dekzand. Hij is max 24 cm diep en gevuld met dgr+hk+verbr lm+ aw. Hij ligt westelijk van de opening tegen de oostelijke lange wand. Oversnijdingen zijn niet gevonden. Hier vlakbij ligt spnr 7.304, een paalgat met een 9 cm brede insteek, diepte van 38 cm en een gr gevl vulling. De kern is 32 cm breed, 34 cm diep en dgr. Op 3 meter afstand van 7.304, aan de andere kant van 7.280, ligt 281, een paalgat van 36 cm breed. Hij is 18 cm diep, lgr. Ze vormen samen met de wand een rechthoek waartussen 7.280 ligt. Als het een haardplaats was dan lag deze wel dicht bij de wand. Misschien was het een leemwinningskuil.

Reparaties en verbouwingen: De planken van het stalgedeelte hebben soms aan één of beide zijden een paal

ter ondersteuning. De zuidwesthoek van het huis lijkt ook reparatiesporen te hebben.

Verdwijnen van het gebouw:-Er is in de wandsporen behoorlijk wat hk en verbr lm aangetroffen. Dit kan op

brand duiden -Spnr 7.274 is een paal vervangen door een andere paal. Hetzelfde geldt voor

7.326. -Spnr 7.328 is een uitgetrokken paal.

Oversnijdingen: -Spnrs 1.167 en 1.168 staan in een 100cm brede kuil van 28 cm diep met een dgr+hk+verbr lm vulling

-Spnr 9.033 oversnijdt de wand en spnr 9.034. Dit blijkt uit de vlaktekening. Er zijn geen coupetekeningen van gemaakt. Spnrs 9.037,9.029 en 9.027 lijken een plank te oversnijden. Ook hier geen coupe.

-Spnr 7.326 wordt in de coupe oversneden door een uitgegraven kuil met verbr hlm. Gr gevl+gl gelaagd, 120 cm breed en 34 cm diep.

-Spnr 7.144 wordt oversneden door een kleinere paal.

Structuurrapport Object: Helmond Dupre 1998-1999 Huisnummer: 3 Werkput: 13,7,6,1,2 Tekeningnrs: 16,6,10,2,5,7,3 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: Wp 13: 1 febr. 1999- 4 febr. 1999 Wp 7: 18 sept. 1998- 15 okt. 1998 Wp 6: 12 maart 1999- 18 maart 1999 Wp 1; 14 juli 1998- 29 juli 1998 Wp 2 : 7 okt. 1998- 23 okt. 1998 Strategie: De plattegrond ligt in vijf verschillende werkputten, die in verschillende periodes zijn

opgegraven. De zuidelijke korte wand van de plattegrond ligt precies op de grens tussen wp 13, 9 en 7. In wp 13 en 9 lijken hierdoor een aantal afsluitende elementen over het hoofd te zijn gezien. In wp 13 en 9 lopen twee stroken met verstoorde grond, deze hebben mogelijk ook sporen uitgewist. In wp 1 is een monster genomen van de inhoud van de potstal. Deze is onderzocht en er is een menselijke darmparasiet, een zweepworm, aangetroffen.

In wp 6 zijn geen hoogtematen genomen. Deze zouden moeten worden afgeleid van de aangrenzende putten. Dit lijkt me erg onnauwkeurig.

Wp 2 is tegelijk met wp 7 opgegraven. Het regende veel. Het vlak ligt iets dieper dan wp 1, vandaar dat er misschien sporen ontbreken.

Afmetingen: Lengte is ca. 39m. Breedte is 8m. Zadeldak aan de noordzijde, schilddak aan de oostzijde. Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: Wp 13: 18.17 +n.a.p. Wp 7: 18.20 +n.a.p. Wp 6: geen hoogtematen Wp 1: 18.15 +n.a.p. Wp 2:17.92 nap Draagconstructie: A. Middenstaanders

1.Spnr 7.361. Deze middenstaander is uitgetrokken. De kern is 82 cm diep en 90x80 cm breed. Daarbovenop een laag van 30 cm, gl gr gevl. Hierboven een nazak van 16 cm, gr+hk.

De insteek is 50 cm breed en no-zw georiënteerd. Waarschijnlijk lag er nog een 32 cm dikke laag bovenop. Is dit de potstal?

2.Spnr 7.066. Ook deze middenstaander lijkt te zijn uitgetrokken. De stal is in de paalkuil nagezakt. Op de vlaktekening is deze m.s 75x 80 cm. Onder de nazak is de paalkuil nog 32 cm diep met een gr gevl+hk+verbr lm vulling. De oorspronkelijke diepte zal ongeveer 58cm zijn geweest. De afstand tussen 7.361 en 7.066 is 6,25 m.

3.Spnr 6.160. Een middenstaander zonder duidelijke kern. 76x 75 cm en 84 cm diep. Afstand tot m.s 7.066 is 6 m.

4.Spnr 1.116. Geen duidelijke kern. 62xmin 50 cm. Hij ligt voor een deel in de putwand. Deze kuil is uitgetrokken en heeft 2 vullingen. Laag 1 is 84 cm diep. Laag 2 is 56 cm diep. De afstand tot 1.115 is 6,25 m. De afstand tot 6.160 is 6m.

5.Spnr 1.115. 100x70 cm. Deze m.s lijkt te zijn uitgetrokken en opgevuld met drie lagen.

Geen duidelijke kern. Laag 1 is 63 cm diep, gr br gevl. Laag 2 is 60 cm diep, gl met zw bandjes, daarboven een 20 cm dik humeus bandje. Laag 3

28 cm diep, br gr gl gevl met dgr vlekken (nazak potstal?). Deze m.s ligt in een vlek die in de coupe van de potstal niet te zien is.

6.Spnr 2.068. Deze middenstaander heeft een grote insteek van 36x80 cm. Deze lijkt eerst

voor een deel opgevuld te zijn voordat de paal erin werd gezet. Daarna is er weer grond rondom de paal gestort. In de kuil van de insteek staat ook nog 2.130, een paalkuil van 24 cm en 26 cm diep. Is deze later toegevoegd? De insteek heeft een grillige bodem op max 76 cm diepte. De oriëntatie is nw-zo.

De kern is 46 cm breed en 40 cm diep, dgr+hk+verbr lm+sintels+ijzeroer. Deze lijkt verbrand. De afstand tot m.s 1.115 is 6m. De afstand tot m.s 2.065 is 6,25m.

7.Spnr 2.065. De insteek is no-zw gericht, i.t.t. 2.068, en is smal en langgerekt, 206cm x

max 55 cm en 82 cm diep. De kern is 28 cm breed en 57 cm diep. De kuil lijkt eerst te zijn opgevuld

met een dgr gl gevl laag waarna de paal er is ingezet en er gl gr grond rondom gestort is. In de insteek lijkt nog een paalkuil te liggen van 76 cm breed en 30 cm diep. Deze is volgens mij iets later ingegraven. Deze heeft een glgr gevl insteek.

B. Dakdragende stijlen van de aanbouw

8.Spnr 6.157. Grote rechthoekige en smal paalgat voor een plank? De kern is 130cmx 20 cm en 52cm diep.

Er lijkt een soort insteek aanwezig van 32cm en 26cm diep. Dit kan echter ook een oversneden paalkkuil zijn. Spnr 6.157 zou het gewicht van het dak van de aanbouw kunnen helpen dragen door middel van een dwarsligger op 6.157 en 6.130.

9.Spnr 6.130 is de m.s van de aanbouw. De kern is 34 cm breed en 42 cm diep. De insteek is 50 cm diep, lgr+gl gelaagd. De aanbouw had een zadeldak.

Spnr 6.131 stond ervoor, misschien ter ondersteuning van de m.s. Hij is 8cm diep.

10. Hoekpalen 6.133 en 6.150 kunnen ook een deel van de daklast van het aanbouwsel

hebben gedragen. 6.133 is 38 cm en 36cm diep. 6.150 is 74 cm en 52 cm diep. Deze paal lijkt er later uitgetrokken te zijn, waardoor er een 34 cm dikke grijze vulling in kwam. 6.133 is misschien vervangen door 6.132. De oversnijding is in de coupe niet goed te zien.

Wandconstructie: Westelijke lange wand

Eén spoor uit wp 13 behoort tot huis 3. Spnr 3.16 is een wandplank van 24cm en 14 cm diep. Waarschijnlijk hoorde de vlek met hk en roze zand tegen de putwand ook bij de potstal. De westelijke lange wand van het stalgedeelte bestaat eerst uit een rijtje planken (7.357: 6 planken). Daarna lijkt er in het woongedeelte weer een wand van palen te komen. Spnr:

7.035 7 planken

1 paal 24,24,23,24,22,22,20

cm 7.047 min 4 palen 16,12,16 en 24 cmcm 7.048 Reparatiepaal 10 cm 7.046 min 3 palen 9,24,28 cm 7.045 Reparatiepaal? 12 cm 7.032 Paal 30 cm 7.040 Paal 6 cm 7.034 Paal 20 cm 7.035 Reparatiepaal 16 cm 7.030 Paal 17 cm 7.029 Paal 30 cm 7.028 Paal <10 cm

7.031 Paal 22 cm 7.341 Paal 30 cm 7.342 2 palen 26 en 11 cm 7.343 Paal 9 cm 7.344 Paal 14 cm

7.345 Paal 24 cm 20 cm

6.163 Paal 30 cm 6.164 Paal 44 cm 6.165 Paal 42 cn 6.166 Paal 18 cm 1.110 Paal 19 cm 1.109 Paal 30 cm 1.108 Paal 29 cm 1.107 Paal 16 cm 1.106 Paal 14 cm 1.105 Paal 14 cm 1.104 Paal 26 cm 1.103 Paal 22 cm 1.102 Paal 8 cm 1.101 Paal 20 cm

1.098 Paal/stalscheid

ing 26 cm

1.097 Paal 26 cm 1.096 Paal 23 cm 1.095 Paal 10 cm 1.093 Paal 10 cm 1.094 Paal 14 cm 1.092 Paal 12 cm 1.091 Paal 10 cm 1.090 Paal Min 10 cm

kamertje

2.116

8 palen of plankjes met vervangings -

sporen

6,6,6,12,14,12,14 cm

2.124 Paal 13 cm 2.121 Paal 13 cm

Oostelijke lange wand

De oostelijke wand bestaat uit plankjes afgewisseld door paaltjes. Een rijtje paaltjes (spnrs 7.074 en 7.024) is later vervangen door een aantal planken(spnrs 7.069 t/m 7.072)

Spnr:

7.023 8 paalkuilen 9,4,4,12,6,10,8,6

cm 7.074 4 palen 4,3,11,4 7.024 5 palen 12,9,10,12,24 cm 7.026 Paal 34 cm 7.069 Reparatieplank 10 cm 7.070 Reparatieplank 10 cm 7.071 Reparatieplank 17 cm 7.072 Reparatieplank 24 cm 7.333 Paal 10 cm 7.334 Paal 32 cm 7.335 Paal 44 cm 7.336 Paal 34 cm

6.142 Plank

2 palen 34 cm

14 en 18 cm

6.157 Dakdragende

paal 52 cm

6.155 Paal 24 cm 6.156 2 planken 8 en 12 cm 6.154 3? Palen Max 19 cm 6.161 Paal 30 cm 6.162 Paal 22 cm 1,121 Paal 22 cm 1.122 Paal 8 cm 1.123 Paal 18 cm 1.124 Paal 11 cm 1.126 Paal 19 cm 1.127 Paal 14 cm 1.128 Paal 20 cm 1.130 Paal 24 cm 1.131 Paal 20 cm 1.158 Geen coupe 1.135 Paal 4 cm 1.136 Paal 6 cm 1.137 Paal 18 cm 2.071 Paal 13 cm 2.099 Paal 13 cm 2.073 Paal 12 cm 2.074 Paal 10 cm

Kamertje 2.098 Paal 4 cm 2.095 2 planken? 16 cm 2.096 2 planken 12 en 22 cm 2.097 Plank? 6 cm 2.100 Paal 12 cm 2.101 Paal 14 cm

Aanbouw

Een aantal sporen van de plankenwand van de aanbouw, nl. 6.142,6.143,6.144 is diep gefundeerd. Het aanbouwtje heeft ook diepe hoekpalen die misschien het dak droegen. Het rijtje 6.151 t/m 6.153 is weer minder diep dan de tegenoverliggende palen

Spnr:

6.143 Plank 24 cm 6.144 2 planken

paal 28 en 24 cm

14 cm 6.132 Reparatiepaal? 26 cm 6.133 Paal 36 cm 6.139 Paal 6 cm 6.138 3 palen 7,6,8cm 6.137 2 planken 12 en 3 cm 6.136 Plank 8 cm 6.135 Plank 8 cm 6.150 Paal 52 cm 6.151 2 planken 10 en 14 cm 6.152 Plank

Paal 17 cm 7 cm

6.153 2 planken 12 en 14 cm

Noordelijke korte wand Deze wand is niet geheel bewaard gebleven, waarschijnlijk omdat het vlak diep is aangelegd.

Spnr:

2.101 14 cm 2.102 2 palen 14 en 22 cm 2.103 Paal 14 cm 2.065 Ms 82 cm 2.109 2 palen 12 en 14 cm 2.110 2 palen door

insteek 065 18 en 30 cm

Ingangen: 1. De ingang naar het aanbouwtje heeft tussen 6.142 en 6.157 gelegen. De opening is 1,25m

breed. De paalsporen 6.142 en 6.140 liggen in de weg. Deze zullen ouder of jonger dan het huis zijn.

2. 2.082 en 2.083 behoren tot de ingang in de oostelijke wand. Ze staan in dezelfde insteek van 128 cm breed en 50 cm lengte, 26 cm diep.

2.083 is 22 cm en 22 cm diep. 2.082 is 46 cm en 20 cm diep.

De andere ingangsstijl is waarschijnlijk 2.074, 26 cm breed en 10 cm diep. De diepte geeft redenen tot twijfelen. De ingang zou 1,75m zijn. 3. Hier tegenover in de lange westelijke wand lag een opening tussen 1.090 en 2.124, 2.121, 2.122 en 2.123. De ingang is 1,75m. 4. In de westelijke lange wand lag in het midden van het huis nog een andere ingang tussen de sporen 6.166/6.167 en 1.110. De ingang is 1,75m breed en heeft geen tegenhanger in de tegenoverliggende wand. - Het is aannemelijk dat voor de zuidwestelijke stal in de korte of lange wanden ook nog een ingang lag. Anders kon men de stal alleen door het woongedeelte bereiken en dat is niet praktisch. Het is niet prettig om vee in je woonkamer te hebben.

Type huis: Alphen-Ekeren Binnenindeling: -Voor de ingang van het aanbouwtje liggen twee paren van paalgaten of kuilen: spnrs

6.145/6.146 en 6.158/6.159. Zij lijken samen met 6.157 een soort toegang naar de aanbouw te vormen.

6.145: 74x50 cm, 14 cm diep, dgr+hk+aw 6.146: 70 cm, 18 cm diep, dgr+hk+aw+verbr leem 6.158: 84x65 cm, 18 cm diep, dgr+hk, vlakke bodem 6.159: 58x75 cm, 16 cm diep, dgr, vlakke bodem

-De noordoostelijke potstal 1.100 ligt ook voor een klein deel in wp2. Hier heeft hij geen spoornummer gekregen. Hij is 8mx 7,75m en max 28 cm diep, dgr+lgr vlekken.

-De zuidwestelijke potstal (spnr7.020) in wp7 is 9x7,25m. Hij is maximaal 26 cm diep met een dbr gr gevl vulling + ijzeroer. - Aan weerskanten van de twee ingangen die tegenover elkaar liggen in het noordelijke deel van het huis ligt een wirwar van paalsporen. Hierin kunnen twee muren over de breedte van het huis gezien worden. Hierdoor wordt er in het noordelijke deel een kamer gecreëerd van 4 bij 8 m. Waar zich de ingang bevond is onduidelijk. Waarschijnlijk lag deze in de korte noordwand of in de westelijke lange wand. De constructie van de wand van deze ruimte wijkt af van de rest van het huis. Hier is met planken gewerkt in plaats van palen. Ten zuiden van de ingangen zou ook een muur kunnen hebben gelegen. De toegang tot het huis zou kunnen worden geplaatst tussen 2.077 en 2.073 en/of 1.090 en 2.140. Het verloop van de muren is echter niet helemaal duidelijk. Noordelijke tussenmuur

Spnr:

2.094 Paal 12 cm 2.089 Paal 9 cm 2.087 Paal 10 cm 2.091 Paal 14 cm

2.092 2 palen 14,20 cm 2.090 Paal 26 cm 2.134 Paal 6 cm 2.132 Paal 19 cm 2.131 Paal 24 cm 2.126 Paal 18 cm 2.125 Paal 30 cm 2.120 Paal 5 cm 2.119 Paal 8 cm 2.123 Paal 10 cm 2.122 Paal 18 cm 2.121 Paal 12 cm 2.124 Paal 12 cm

Zuidelijke tussenmuur

Spnr:

2.074 Paal 10 cm 2.073 Paal 12 cm 2.077 Paal 26 cm 2.078 Paal 12 cm 2.079 Paal 30 cm 2.068 m.s. 76 cm 2.130 Paal 16 cm 2.138 Paal 18 cm 2.139 Paal 22 cm 2.140 Paal 10 cm

Reparaties en verbouwingen: -Rond 6.166 staan een aantal reparatiepaaltjes.

6.168 Paal 10 cm 6.169 Paal 10 cm 6.170 Paal 16 cm

-6.132 heeft 6.133 misschien vervangen -6.148 is misschien een reparatiepaaltje

-Het rijtje planken van 7.069, 7.070, 7.071 en 7.072 lijkt later tegen de muur aangezet. Ook bij het rijtje wandsporen van spnr 7.023 lijken wat reparaties voor te komen. De westwand lijkt minder gerepareerd. Spnr 7.035 en 7.045 zijn later bijgezet. Misschien moeten ook 7.048, 7.040,7.034, 1.0.99, 1.0.97 en 1.0.94 als reparaties gezien worden.

- 2.098 ligt door de insteek van de ingang. -Bij 2.102 is een paal door de paalkuil van een andere geslagen -2.110 is door de insteek van 2.065 geslagen -Palenrij 2,116 heeft wat vervangende palen. -2.092 is een uitgetrokken paal Verdwijnen van het gebouw: -M.s 7.361, 7.066, 1.115 en 1.116 zijn uitgetrokken. De gr gevl vulling is

waarschijnlijk van de potstal. - M.s 2.068 kan zijn afgebrand. Er zitten hk, verbr lm en sintels in de paalkuil. - Dakdragende stijl 6.150 is uitgetrokken.

Rituelen: Vlak voor de ingang in de westelijke lange wand tussen de kamer en de

noordoostelijke potstal is met de metaaldetector een Romeinse munt gevonden. De primaire context is onbekend, maar de plaats bij een ingang duidt wellicht op een bouwoffer of ritueel.

Oversnijdingen: -Er zijn twee middeleeuwse stroken met spitsporen die de plattegrond oversnijden. -Spnr 7.067 is een paalkuil door potstal 7.020 -Spnr 7.045 oversnijdt spnr 7.046. -De middeleeuwse sloot 1.125 loopt over een aantal wandstijlen heen, nl.

1.130,1.131,1.158,1.134,1.135,1.136 en 1.137. Deze zijn onder de sloot weer teruggevonden. -De potstal 1.110 wordt door een aantal palen oversneden: 1.137/1.183, 1.182(14 cm), 1.181 (20 cm), 1.119, 1.097,1.114. -2.085 oversnijdt 2.086. -2.098 oversnijdt de insteek van 2.083 en 082. -2.110 oversnijdt de insteek van 2.065 -2.108 heeft 2 palen waarvan de 1 de ander oversnijdt. -Bij palenrij 2.116 worden een aantal paalkuilen opnieuw oversneden. -2.081 en 138 lijken de potstal te oversnijden. -2.130 oversnijdt de insteek van 2.068 -2,126 lijkt 2.125 te oversnijden. -Sloot 2.018 oversnijdt de paalsporen 2.105 en 106, misschien zijn er meer paalsporen verloren gegaan.

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1999 Huisnummer: 4 Werkput: 16,10,12 Tekeningnrs: 21,13,15 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: Wp 16: 19 febr 1999- 19 maart 1999 Wp 10: 6 jan 1999- 19 Jan 1999 Wp 12: 19 jan 1999- 1 febr 1999 Strategie: Deze plattegrond ligt in drie putten die snel na elkaar zijn aangelegd. Het was

“pokkeweer” dus erg natte putten. In wp 10 is de bevroren bovengrond eerst met de bijl gebroken. Er lag sneeuw en het was

erg koud. Veel sporen in de oostelijke lange wand zijn niet gecoupeerd. In wp 12 zijn de hoogtematen foutief omgerekend. Ze liggen allen in de 16m+n.a.p..

Waarschijnlijk hoort er een meter bij op te worden geteld. Ook in deze put zijn een aantal wandsporen niet gecoupeerd. De noordelijke korte zijde van het huis ligt precies aan de rand van de put. Er ontbreken waarschijnlijk een aantal wandsporen van de noordwesthoek. Deze zijn ook niet in wp 7 aangetroffen.

Afmetingen: 36x8 m zadeldak aan de noordzijde, zadeldak aan de zuidzijde Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: Wp 16: geen hoogtematen Wp 10: 18.20 +n.a.p. Wp 12: 16.36 +n.a.p. Draagconstructie: A. Middenstaanders

Wp 10 1.Spnr 10.055: Deze middenstaander werd ontdekt onder een laag verbrande leem. Er is

geen kern meer zichtbaar, slechts een aantal opvullingslagen met h.k. Hij is waarschijnlijk verbrand. Hij was min 98 cm breed en de onderste laag is 90 cm diep, gr + hk. De laag erboven is 72 cm diep, dgr+hk. Hier ligt een laag met veel aardewerk op. Daarbovenop ligt een nazak van 26 cm met dgr zw verbr lm+hk+verbr bot+aw. Is dit een vuurhaard of brandkuil aangelegd na het gebruik van het huis?

2. 10.24/25: De insteek (24) is lang en smal. 180x60cm, 56 cm diep en w-o

georiënteerd. Daarbovenop ligt een gl gr gevl laag van 44 cm diepte. De kern (25) is 60x60cm en rond. 60 cm diep. Afstand tot m.s 10.055 is ongeveer 10,75m.

Wp 12 1. 12.007: De kern is 42x?cm max 60 cm diep. De insteek lijkt vrij breed, 144 cm en

is max 60 cm diep. Afstand tot 10.025 is 6,4 m

2. 12.004: De kern is max 22 cm breed en 64 cm diep.

De insteek is iets minder duidelijk. Een gr gl gevl laag loopt door tot buiten de coupe van de potstal. Dit is een smalle langgerekte insteek, die buiten de putwand doorloopt. Hij is max 114x60 cm en 70 cm diep. Afstand tot 12.007 is 13 m.

Misschien lag in de potstal nog een andere m.s, maar is deze met de zwarte kuil weggegraven. In deze kuil ligt wel een kuil 12.006, 58 cm diep en opgevuld met de spnr 12.002, dbr hum, de vulling van de kuil. Misschien heeft hier een m.s gestaan. Afstand tot 12.007 is 3m, afstand tot 12.004 is 9,75. Deze afstanden geven aan dat het waarschijnlijk geen m.s is geweest, het was namelijk logischer geweest als hij op ongeveer 6 meter van beide m.s lag.

Wandconstructie:

Oostelijke wand Hiervan zijn slechts heel weinig sporen gecoupeerd. Ook hier lijken een aantal planken tussen te staan.

Spnr:

16.017 Paal

Plank 11 cm 8 cm

16.019 2 palen 20 en 18 cm 16.020 Kern en insteek 16 cm 10.050 Paal 20 cm 10.049 Geen coupe 10.048 Geen coupe 10.047 Paal 16 cm 10.044 Geen coupe 10.043 Geen coupe 10.040 Paal 50 cm 10.039 Plank? 10.038 Geen coupe 10.037 Plank? 10.031 Geen coupe 10.030 Paal <15 cm 10.026 Geen coupe 10.027 Geen coupe 10.020 Geen coupe 10.017 Plank? 10.016 Plank? 10.015 Plank? 10.010 Plank? 10.0009 Plank? 10.008 Geen coupe 10.007 Geen coupe 10.006 Geen coupe 10.004 Geen coupe

12.011 Rijtje van 5

planken/palen? 18,12,16,14,14 cm

12.009 Volgens de

opgravers een ingangsstijl.

Max 9 cm

12.008 Rijtje planken 10, 10 en max 12 cm

12.010 2 palen 20 en 6 cm Westelijke wand

Ook hier zijn veel sporen niet gecoupeerd. Hier lijken palen en planken elkaar af te wisselen. Spnr:

10.104 Geen coupe 10.105 Geen coupe 10.106 Geen coupe 10.087 Paal <5 cm 10.083 Paal Max 24 cm

10.075 Paal 28 cm 10.070 Paal 24 cm

Buitenstaanders

of reparaties

10.088 Geen coupe 10.085 Paal 14 cm 10.084 Geen coupe 10.074 Geen coupe 10.073 Geen coupe 10.069 Geen coupe 10.076 Geen coupe 10.068 Geen coupe 10.062 Geen coupe 10.063 Geen coupe

Wandpalen 10.067 Paal 22 cm 10.066 Paal 36 cm 10.065 Paal 16 cm 10.064 Geen coupe 10.061 Geen coupe 10.059 Geen coupe 12.040 (paal)kuil 44 cm 12.039 Rijtje planken Max 20 cm 12.038 4 palen 18,12,22,22 cm12.037 Paal 12 cm 12.036 Geen coupe 12.035 Geen coupe

12.024 Planken 2 palen

16 en 20 cm 24 en 4 cm

12.023 Planken 22 cm

12.018 Min 4 planken

en 2 palen 8,18,16,10,10

cm 12.016 4 planken 22,14,14,12 cm

12.022 Min 3 palen met

insteek 6,18,14 cm

12.046 Paal 20 cm

12.047 Paal, gevl

dgr+hk+verbr l 26 cm

Zo nu en dan lijken er een aantal buitenstaanders te zijn. Dit kunnen ook reparaties zijn. 12.044 Paal 29 cm 12.043 Paal 38 cm 12.041 Paal 12 cm 12.021 Paal 32 cm 12.020 Paal 6 cm 12.017 Paal 34 cm

Korte zuidzijde Spnr:

10.098 geen coupe 10.097 Paal 20 cm 10.100 Paal 46 cm 10.102 Paal 24 cm 10.103 Paal 14 cm

Noordelijke korte wand: M.s 12.004 bevindt zich in deze wand, dus deze zijde had een zadeldak.

12.049 geen coupe 12.048 Paal 8 cm 12.004 m.s 64 cm

Ingangen: 1. De plaats van de ingangen is niet duidelijk. Spnr 10.020 zou een ingangsstijl kunnen

zijn, maar is niet gecoupeerd. Tussen 10.020 en 10.017 (niet gecoupeerd) ligt 2,1 m. In de tegenoverliggende lange wand in wp 12 ligt ook een opening.

2. Een opening in de westelijke lange zijde van 1,7m: Spnr 12.034 bestaat uit 3 paalkuilen samen 102 cm breed, 9,20 en 36 cm diep, grijze vulling.

Spnr 12.032 bestaat uit min 1 paalkuil van 78 cm breed, max 44 cm diep, gr+hk. In deze opening lag een “wildrooster”.

3. Mogelijk had de stal nog een toegang in de oostelijke lange zijde tussen spnr 12.010 en 12.009 van 1,25m. 4. De beide kamertjes moeten ook nog een toegang hebben gehad. Omdat dit deel van de huisplattegrond fragmentair bewaard is gebleven, is het onduidelijk waar deze zich bevonden. Waarschijnlijk kon men van binnen het huis de kamers binnenkomen. Misschien zijn 10.053 en 10.052 ingangsstijlen. De opening zou dan ongeveer 1,2m breed zijn.

Type huis: Alphen-Ekeren Binnenindeling: -Het zuidelijke deel van het huis bestaat uit twee kamertjes van 2,8x4m, die van elkaar

worden gescheiden door een tussenmuur. Spnr:

10.097 Paal 20 cm 10.096 3 planken 18,9,8 cm 10.095 Planken 13 cm 10.094? Paal 12 cm

-Haaks op deze muur stond nog een scheidingsmuur over de breedte van het huis. Spnr:

16.008 Paal 14 cm 10.053 Paal 30 cm 10.052 Paal 40 cm 10.092 geen coupe 10.093 geen coupe 10.082 Paal <10 cm 10.080 Paal 24 cm

-Potstal (12.001 en 10.005) heeft een afmeting van 13,25x7,75 m en is max 36 cm diepen

heeft een vulling van gr+lgr vlekken met knakenpatroon. Ook hierdoorheen is een “zwarte kuil” gegraven. Deze kuil heeft niet dezelfde rechte, stijle wanden als de kuil van huis 2, maar wel weer een vlakke bodem. Hij is 8,5x5,25m en max 60 cm diep. De vulling van de kuil bestaat uit zwarte bandjes en gele vlekken met een onregelmatige structuur (plaggen) en is zw humeus. Een tweede vulling is gr+hk st en 46 cm diep. Nazak spnr 12.003 is 22 cm diep, bruin grijs zand.

Aan de zijkanten van de potstal, tegen de muur zit nog een 25-40 cm brede band van dgr+verbr lm. Deze laag is 19 cm diep. Is dit misschien een oude afgegraven laag van de potstal?

Bijzondere elementen:-12.005 is een kuil van 1,65x1.70m met gr gevl opvullingslaagjes en een diepte van 64

cm naast de westelijke lange wand,. De bovenste laag is 28 cm diep, gr gevl hk+verbr lm met knakenpatroon (dus Romeins). Er is een paalkuiltje doorheen geslagen. Dit soort kuilen zijn misschien leemwinningskuilen voor de constructie van de wand.

-Spnr 12.033 is een rechthoekige kuil met vlakke bodem, 170x75cm tussen de ingangspalen 12.034 en 12.032. De oversnijdingen met de ingangsstijlen zijn niet duidelijk. De kuil is 42 cm diep, de vulling bestond uit dbr hum+verbr lm+aw+hk en een gr gevl laag met knakenpatroon. Dit was misschien een wildrooster om het vee tegen te houden. In Wijster is ook zoiets aangetroffen. Hij lijkt oversneden te worden door spnr 12.032 en niet door spnr 12.034. Een wildrooster lijkt me alleen effectief als er zich ook één aan de andere kant bevindt. En dit is niet het geval.

Reparaties en verbouwingen: -Het rijtje van 10.088, 10.085, 10.084, 10.074, 10.073, 10.069, 10.068, 10.062 en

10.063 zou een rij van later toegevoegde palen kunnen zijn. Het kunnen ook buitenstaanders zijn. De laatste interpretatie is echter onwaarschijnlijk aangezien er geen tegenhangers in de overliggende lange wand zijn aangetroffen. -Extra toegevoegde stijlen kunnen ook nog zijn: 10.086, 10.076, 12.021, 12.020 en 12.017.

Verdwijnen van het gebouw: -Middenstaander 10.055 lijkt te zijn verbrand of misschien heeft men op deze

plek later een vuurtje gestookt. Is dit een ritueel? -Langs de potstal ligt een laagje van verbrande leem. Dit lijkt me niet genoeg

bewijs voor een brand. -De middenstaanders zijn uitgetrokken. Spoor 12.006 was wellicht een paal die

is verdwenen bij de aanleg van de zwarte kuil. Oversnijdingen: -Spnr 10.014 lijkt de insteek van spnr 10.019 te oversnijden -Binnen het huis liggen de spnrs 12.025, 12.026, 12.030 en 12.027. Deze zouden

vier palen van een zespalige spieker kunnen zijn. Er is maar één spoor gecoupeerd.

-Spnrs 12.007 en 12.004 worden door de potstal oversneden. -Wandstijlen 12.010 en 12.011 oversnijden de potstal, evenals een aantal

wandstijlen zonder spoornummer. De oversnijdingen zijn alleen op de vlaktekening zichtbaar en niet in de coupes.

Structuurrapport Object: Helmond Ashorst 1993 / Helmond Brandevoort 1998 Huisnummer: 5

Werkput: 31 / 1 Tekeningn:s 11 (vlak), 12 (detail) / 2 Onderzoeksperiode: april 1993 / 27 febr. 1998;17 en 18 maart 1998 Strategie: Het oostelijke deel van deze boerderij is in 1993 opgegraven op een terrein waarvan de

hogere delen door ontgrondingen verstoord zijn. Alleen de diepe middenstijlen zijn bewaard gebleven. Met een sleuf is gekeken of de huisplattegrond verder naar het oosten doorliep, dit bleek niet zo te zijn. In 1998 is het westelijk deel opgegraven. Het opgravingsvlak kon hier hoger aangelegd worden waardoor wandsporen zichtbaar werden.

Afmetingen: Min. 22 bij 7, 5 m Oriëntatie: zww-noo Vlakhoogte: Wp 31: zuid 17.89; midden 17.72l; noord 17.55 Wp 1: 18.03-18.11 + n.a.p. Draagconstructie: A. Middenstaanders Wp 1

1. Spnr 1.005: De kern is 30 cm breed, 88 cm diep en bevatte nog houtresten. De insteek is 124 cm breed, 88 cm diep en heeft grijze en gele opvullingslagen 2. De kern (1.001) is 80 cm diep. De insteek (1.002) is 90 cm breed en 80 cm diep. Deze paal is uitgetrokken. De afstand tussen beide middenstijlen is 5,25 m (kern tot kern).

Wp 31 3. Spnr 31-12: Deze middenstaander lag voor een deel in de putwand en was 65 x min. 70

cm breed en 48 cm diep. Er was geen kern zichtbaar, maar wel een aantal opvullingslaagjes. Waarschijnlijk is deze middenstijl uitgetrokken. De afstand tot 1.001 was ca. 5 m.

4. Spnr 31-14: Deze lag onder de Middeleeuwse kuil 31-13. De onderkant van de paalkuil lag 78 cm onder het vlakniveau. Het was niet geheel duidelijk wat kern of insteek was, waarschijnlijk is ook deze middenstijl uitgetrokken. De kuil was ca. 1,2 x 1 m. De afstand tot 31-12 was 5 m.

5. Spnr 31-15: Een middenstijl van 214 x 80 cm en 82 cm diepte. De paalkuil had de vorm van een revolvertas en was zuidwest-noordoost georiënteerd. De afstand tot 31-14 was 6 m.

Wandconstructie: De wandconstructie bestond uit een standgreppel met paaltjes. De greppel was als een grijze laag in het vlak zichtbaar, in de coupes is hij echter niet te zien.

Lange noordwand Spnr:

1.008 Min. 16 palen 12,10,10,7,12,14,10,12,14,14,12,6,4,3,4,4

cm

Korte westwand Spnr:

1.033 7 palen 14,14,14,19,18,16,15 cm 1.031 9 palen 14,4,21,20,20,16,18,18,24 cm 1.038 Paal 16 cm

Lange zuidwand Spnr:

1.023 13 paaltjes 18,8,4,4,6,2,16,8,6,8,4,10,12 cm 1.025 Min. 3 palen 32,16,14 cm

Ingangen: 1.021 is waarschijnlijk één van de ingangsstijlen van een ingang in de noordwand

geweest. Het spoor bestond uit twee stijlen van 32 en 40 cm diep. Ze steken 50 cm buiten de wand uit. In de tegenoverliggende wand is geen ingang gevonden.

Vanwege de slechte conservering van het oostelijk deel van de huisplattegrond is het onduidelijk waar de andere ingangen zich hebben bevonden.

Binnenindeling:

1. Op 3,5 m van de westwand liep over de breedte van het huis een greppel, opgevuld met een grijze laag (1.003). Hierin zijn geen palen aangetroffen. De greppel is maximaal 22 cm diep en gemiddeld 25 cm breed. Hierin heeft waarschijnlijk een scheidingswandje gestaan.

2. Een aantal palen liggen op één lijn. 1.030 2 palen 16, <5 cm 1.029 Paal 18 cm 1.026 Paal 12 cm 1.032 Paal 10 cm

De sporen zullen echter geen wandje hebben gevormd, omdat deze dan schuin in het huis zou hebben gelegen.

Bijzondere elementen: -Voor de greppel, naast middenstijl 1.001 lagen twee relatief diepe en opvallend

rechthoekige paalkuilen. 1.022 en 1.024 waren beide 26 cm diep. Wellicht ondersteunden zij het dak.

-31-30 was een grijze vlek van 1,75 x 1,75 m die werd oversneden door m.s 31-15 en kuil 31-13. Aanvankelijk werd gedacht dat dit een restant van een potstal was, uit het spoor kwamen echter 73 scherven van grof gemagerd inheems baksel. Dit maakt het waarschijnlijk dat het een spoor uit de IJzertijd was.

Reparaties: -Een aantal paaltjes zou later ter ondersteuning van de wand bijgezet zijn.

1.037 12 cm 1.039 12 cm 1.040 10 cm 1.035 8 cm

- In 1.031 is een paal vervangen.

Verdwijnen van het gebouw: Middenstijlen 1.001, 31-12 /14 /15 lijken te zijn uitgetrokken. Oversnijdingen: Middenstijl 31-14 wordt oversneden door de Middeleeuwse kuil 31-13.

BIJLAGE IV

Structuurrapport

Object: Helmond Dupre 1999 Bijgebouw: 1 Werkputten: 9 en 14 Tekeningnrs: 11 en 18 vlak en coupes Onderzoeksperiode: 6 –26 januari 1999 Strategie: Het zuidelijke en oostelijke deel van de plattegrond liggend in wp 14 zijn vanwege

wateroverlast niet gecoupeerd. Binnen het gebouw liggen een aantal paalsporen die niet bij de hoofdconstructie lijken te horen, dit is waarschijnlijk ruis.

Afmetingen: 10 x 7 m met waarschijnlijk aan beide zijden een zadeldakconstructie Oriëntatie: nww-zoo Vlakhoogte: Wp 14: 18.13 + n.a.p. Wp 9: 18.14 + n.a.p. Draagconstructie: A. Middenstaander

1. Spnr 9.121: Deze paalkuil had een revolvertasvorm, maar er kon geen onderscheid in kern en insteek gemaakt worden. Hij was 70 bij 40 cm breed en 40 cm diep.

2. In de zuidwand stond waarschijnlijk ook een middenstaander, maar deze is niet gecoupeerd.

Wandconstructie: De wand bestond uit een constructie van vlechtwerk en palen. Het gebouw lijkt

eenschepig te zijn. De oostwand is niet gecoupeerd. Korte noordwand Spnr:

9.123? Langwerpige kuil 12 cm 9.122 Paal 8 cm 9.121 Middenstijl 40 cm 9.120 Paal 8 cm 9.117 Paal 6 cm

Westwand Spnr:

9.128 Paal 16 cm 9.127 Paal 10 cm 9.135 Paal 12 cm 9.133 Paal 10 cm 9.134 Paal 6 cm

9.131 Paal 10 cm 9.130 Paal 12 cm

Oostwand

Spnr:

9.112 4 palen 10,8,14,

4 cm Ingangen: In de oostwand lag een ingang op 1,75m van de westwand. De opening was 1,2 m

breed. De ingangsstijlen staken iets binnen en buiten de wand uit. 9.113 bestond uit 2 palen van 24 en 30 cm. 9.114 bestond uit 3 palen van 17, 16 en 14 cm. Misschien lag in de zuidwand van het ongecoupeerde deel nog een ingang van 2 m breed.

Binnenindeling: Binnen het huis ligt een 30 cm diepe kuil (spnr 9.124) met een vulling van

gr+houtskool+verbrande leem+aardewerk. Onduidelijk is wat de functie hiervan was.

Reparaties: 9.127 en 9.134 zijn waarschijnlijk reparatiepaaltjes. Ook in het westelijke deel van

de plattegrond kunnen paaltjes vervangen zijn. Verdwijnen van het gebouw: Dit gebouw is mogelijk afgebrand. De sporen bevatten veel houtskool en

wat verbrande leem. Dit geldt met name voor het onderzochte westelijke deel. Omdat de sporen in het oostelijke deel niet gecoupeerd zijn, is dit hier minder duidelijk.

Structuurrapport

Object: Helmond Dupre 1999 Bijgebouw: 2 Werkput: 6 Tekeningnr: 10 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: 17 maart 1999 Afmetingen: 4,75 bij 4,5 m met zadeldakconstructie Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: onbekend Draagconstructie: Er zijn twee middenstijlen aangetroffen die voor de korte zuid- en noordwand stonden op

4,75 m van elkaar. De nokbalk stak iets buiten de noordwand uit. In het gebouw stond geen middenstijl, dus het was éénschepig. 1. Zuidelijke middenstijl 6.085: 82 cm diep met op de bodem een restje hout. Deze paal kan een keer vervangen zijn. 2. Noordelijke middenstijl 6.077: 67 cm diep met op de bodem een restje hout.

Wandconstructie: Er zijn geen wandsporen van de afsluitende zuidwand gevonden.

Oostwand: bestaande uit plankjes Spnr:

6.067 Plankje 26 cm 6.068 Plank of paal 6 cm 6.069 Plank 8 cm 6.070 Plank 6 cm 6.071 Paal 23 cm 6.072 2 planken 14 en 20 cm 6.073 Plank

Paaltje (rep.) 14 cm 31 cm

6.075 Plank 10 cm 6.076 Plank 20 cm

Korte noordwand

Spnr: 6.078 2 planken 11 en 12 cm 6.081 Plank 11 cm 6.082 Plank 10 cm 6.079 Plank met

stutpaaltje 6 cm

6.080 Plank 6 cm 6.083 4 planken 12,20,20 en 19 cm 6.084 Ca. 5 planken 14,14,20,11,18 cm

Westwand

Spnr: 6.106 4 planken 16,10,18, 14 cm 6.091 Plank 8 cm 6.105 Plank dwars 14 cm

op muur 6.104 Plank

Paaltje 18 cm 4 cm

6.103 Plank 16 cm 6.102 Rep plank Geen coupetek.

Ingangen: De ingang lag in de westwand en was ca. 1 m breed.

Ingangsstijlen: 6.090 is een paal van 31 cm diep. 6.089 stond voor 6.090 in het huis, hij was 24 cm diep. De andere kant van de ingang werd gevormd door het uiteinde van de noordwand.

Bijzondere elementen:

-6.105 is een plank die haaks op de westwand stond. -6.086 is een kuil van 60 bij 60 cm en 10 cm diep met een gr gevlekte vulling. Opvallend aan de kuil zijn de kaarsrechte wanden en de vlakke bodem. Het is waarschijnlijk dat de kuil een houten bekisting had, misschien was het een voederbak.

Reparaties: - Stutpaaltjes bij 6.073 en 6.079.

- 6.102 is een reparatieplankje Oversnijdingen: Paalspoor 6.091 oversnijdt een wandpaal. Vanwege de afwijkende vulling (gr gevl ipv gr)

zou dit een (sub)recente paal kunnen zijn.

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1998/1999 Bijgebouw: 3 Werkputten: 1 en 6 Tekeningnrs: 2 en 10 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: juli 1998 en maart 1999 Strategie: Deze plattegrond is fragmentair en onregelmatig. Er lijken wandsporen te ontbreken in de

westwand. Een zuidwand ontbreekt zelfs. Vanwege de oriëntatie, het Romeinse vondstmateriaal en de wand bestaande uit planken dateer ik hem in dezelfde tijd als de huizen. Uit de sporen kwam inheems materiaal en uit m.s 6.038 ook Romeins aardewerk

Afmetingen: min. 8 m lang en 4,75 breed Oriëntatie: zw-no Vlakhoogtes: Wp 1: 18.01 +N.A.P. Wp 6: onbekend Draagconstructie: Deze is niet geheel duidelijk.

-6.038 zou een middenstijl kunnen zijn van 44 cm diepte met een grijze vulling met aardewerk. -6.034 zou een tweede middenstijl kunnen zijn. Deze is 34 cm diep, gr gevl+aw. De insteek heeft de vorm van een revolvertas. Deze ligt 5,5 m verwijdert van 6.038 en ligt dichter bij de oostwand dan de laatste (1,5 ipv 2,5 m) -6.035 zou ook een middenstijlpaar met 6.038 kunnen vormen. Hij is 34 cm diep, gr gevl en ligt op 4 m van 6.038 en 2,5 m verwijderd van de oostwand.

Wandconstructie:

Korte noordwand: bestaande uit planken. Spnr:

1.206 3 planken 4,14 en 10 cm 1.204 3 planken 14,10 en 6 cm 1.205 3 plankjes haaks op de wand 4,8,6 cm 1.201 Min 4 planken

Stutpaaltje 18,12,18 en 16 cm

?

Lange oostwand Spnr:

1.207 Een aantal palen lijken in een funderingssleuf te staan of zijn

vervangen. 2 palen in sleuf

paal in sleuf paal in sleuf paal in sleuf

paal

12 en 16 cm in 24 cm

20 cm in 22 cm 14 cm in 20 cm 14 cm in 20 cm

20 cm 6.030 3 planken 16,24 en 30 cm 6.029 Ca. 5 planken

2 stutpaaltjes 16,12,14,14,12 cm

?

6.028 Ca. 3 planken 26,24,32 cm 6.027 3 planken 20,23,23 cm 6.026 Min 2 planken 22 en 26 cm

Hierna lijkt de wand op te houden.

Lange westwand Spnr:

1.203 Plank 10 cm

6.040 6 planken 26,18,16,19,12,22

cm 6.042? Paal of ingangsstijl 29 cm

Hierna volgen nog twee sporen ondieper dan 5 cm waarna de wand niet verder lijkt te lopen. Was het gebouw aan één zijde open?

Bijzondere elementen:

6.039 is een grillige kuil van 30 cm diepte. Hij lag binnen het gebouw en is in 2x opgevuld.

Reparatiesporen: Een aantal paaltjes is ter ondersteuning van de wand later bijgezet. Een aantal palen zijn

waarschijnlijk vervangen.

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1998 Bijgebouw: 4 Werkput: 7 Tekeningnrs: 6 en 7 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: 21 september- 15 oktober 1998 Afmetingen: 6 bij 5 m met zadeldakconstructie Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: 18.32 (zuid) Hoogtes kloppen waarschijnlijk niet 18.23 (noord) Draagconstructie:

1. Middenstijl 7.053/7.112 in de korte zuidzijde van 170 bij 60 cm. De kern (7.112) is 36 cm diep. De insteek (7.053) heeft een revolvertas vorm en twee opvullingslagen. Laag 1 is 64 cm diep, gr. Laag 2 is 32 cm diep, gr+gl gevl. Oriëntatie is noord-zuid.

2. Middenstijl 7.050/7.353 in de noordwand van 100 bi 75 cm. De kern is 62 cm diep. De insteek is 62 cm diep.

De afstand tussen de beide middenstijlen bedroeg ca. 6 m. Wandconstructie:De wand bestond uit dikke ronde palen waartussen een vlechtwerk van takken besmeerd

met leem was aangebracht. Alleen aan de westzijde is een wandgreppel in de coupes te zien. Korte zuidzijde

Spnr:

7.042 Paal 14 cm 7.049 Paal 10 cm 7.352 Paal 12 cm 7.351 Paal 12 cm

Lange oostwand

Spnr:

7.043 Paal 16 cm 7.044 Paal 14 cm 7.041 2 palen 18 en 11 cm 7.036 Rep. Paaltje 10 cm 7.039 2 palen 10 en 10 cm 7.038 Paal 20 cm 7.037 Paal 24 cm 7.346 Paal 4 cm

Korte noordwand

Spnr:

7.347 Paal 9 cm 7.348 Paal 9 cm

7.056 Paal 16 cm

Lange westzijde Spnr:

7.059 Paal 6 cm

7.060 Paal in

Wandgreppel24 cm 10 cm

7.061 Paal in

Wandgreppel42 cm 10 cm

7.064 Paal 32 cm

7.065 paal in

wandgreppel14 cm

7.113 Paal 19 cm Ingang: De ingang lag tussen 7.062 en 7.054 en was ca. 1 m breed. 7.062 was 20 cm en stond in

een sleuf van 26 cm diepte. 7.054 bestond uit twee palen van 26 en 16 cm diep. De ingangsstijlen staken ongeveer 30 cm uit aan beide kanten van de wand.

Reparaties: 7.043 heeft 7.042 vervangen. Verdwijnen van het gebouw:

In een aantal paalkuilen en in de kern van de middenstijl in de zuidwand is houtskool en/of verbrande leem aangetroffen. Een aantal wandpalen is kennelijk afgebrand en niet meer vervangen geworden.

Structuurrapport Object: Helmond Dupre 1999 Bijgebouw: 5 Werkput: 16 Tekeningnr: 21 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: 19 febr 1999- 19 maart 1999 Afmetingen: 6,5 bij 5,75 m met zadeldakconstructie Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: 18.22 +n.a.p. Draagconstructie: Het uiteinde van de nokbalk werd gedragen door 16.063 en 16.045 in respectievelijk

de west- en oostwand. Deze lagen 6m van elkaar af. De wandstijlen in de noord- en zuidwand lagen tegenover elkaar en een aantal werd waarschijnlijk verbonden door een dwarsligger waarop een nokstijl steunde. 1. Spnr 16.063 was 75 bij 75 cm breed en west-oost georiënteerd. De m.s had een insteek van 150x90 cm, met “revolvertasvorm”, 63 cm diep. De kern was 38 cm diep, gr. 2. Spnr 16.045 was 150 bij 80 cm en zuid-noord georënteerd en 51 cm diep.

Wandconstructie: De wanden van het gebouw bestonden uit een vlechtwerk besmeerd met leem.

Noordelijke wand: Spnr:

16.066 paal 33 cm 16.067 paal 24 cm 16.068 paal 23 cm 16.062 paal wordt oversneden door

paaltje 42 cm 20 cm

16.037 paal 43 cm 16.038 paal 20 cm 16.040 min. 3 palen 22,16,10

Oostelijke wand

Spnr:

16.042 paal 30 cm 16.055 paal 40 cm 16.053 min. 3 palen 10,10, 20 cm

Zuidelijke wand

Spnr:

16.056 paal 30 cm 16.057 paal 24 cm

16.058 paal 20 cm 16.061 paal 22 cm 16.060 paal 28 cm 16.075 aal 14 cm 16.080 2 palen 42 en 13 cm

Westelijke wand

Spnr:

16.077 Paal 34 cm 16.070 Paal 42 cm 16.069 Paal 14 cm

Ingangen: Er zijn 2 mogelijkheden:

1. Tussen 16.062 en 16.037. Deze paalkuilen waren iets dieper dan de andere wandstijlen. De opening lag in de zuidwand en was 1 m breed.

2. Ook tussen 16.063 en 16.066 zou een opening gelegen kunnen hebben. Tussen de kern van 16.063 en 16.066 lag een grote ruimte, waarin zich geen andere wandstijlen lijken te hebben bevonden.

Bijzondere elementen:

-Binnen het huis lag 16.039, een paalkuil van 16 cm diepte. Deze zal geen dakdragende functie hebben gehad, maar had wellicht wel iets met de functie van het gebouw te maken. - 16.073 (8 cm) en 16.074 (14 cm) lagen buiten de hoeken van de westwand. Op één lijn hiermee en vlak voor 16.063 lag 16.064. Ze waren te ondiep om een ondersteuning van een afdakje te kunnen vormen. Wellicht waren ze ter ondersteuning van de wand.

Reparaties en verbouwingen:

Vooral de zuidwand lijkt een aantal malen te zijn gerepareerd. Bij een reparatie werd er een kleine paal tussen, voor of achter de wand geplaatst. Reparatiesporen:

16.043 paal 18 cm 16.051 paal 18 cm 16.059 paal 23 cm 16.052 paal 10 cm 16.079 paal 10 cm 16.074 paal 14 cm 16.072 paal 12 cm 16.071 paal 18 cm 16.064 paal 8 cm 16.073 paal 6 cm 16.054 paal 6 cm 16.076 2 rep. palen 22 en 11 cm

- 16.060 heeft 16.061 vervangen.

Verdwijnen van het gebouw:

Vrijwel alle wandsporen bevatten houtskool en/of verbrande leem. Het gebouw is afgebrand.

Structuurrappport Object: Helmond Dupre 1999 Bijgebouw: 6 “Het tweekamer gebouwtje” Werkputten: 11 en 16 Tekeningnrs: 14 en 21 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: Wp 11: 18 januari- 20 januari 1999

Wp 16: 19 februari- 19 maart 1999

Strategie: Er liggen slechts een aantal sporen in wp 11 en deze sluiten niet mooi aan bij de sporen in wp 16. Waarschijnlijk komt dit door een kleine afwijking in het meetsysteem. Het vlak in wp 16 ligt tevens erg hoog, boven de 18 m +N.A.P. De sporen van de westelijke kamer konden wegens de hoge grondwaterstand en het natte vlak nauwelijks gecoupeerd worden. Uit de greppels die wel gecoupeerd konden worden, blijkt dat zij een grillig verlopende bodem hebben. De wand was opgebouwd uit palen en niet uit planken.

Afmetingen: 16 bij 5 m met zadeldakconstructie Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: 18.19- 18.24 +n.a.p. Draagconstructie:

1. 16.082 was een middenstaander in de korte noordelijke wand. Door de hoge waterstand kon deze slechts tot 40 cm diepte gecoupeerd worden. Het spoor is 1 m breed. De vermoedelijke kern was 50 cm breed. De insteek had een gr gl gevlekte vulling. De middenstaander stond buiten tegen de wand aan en droeg een zadeldak.

2. 16.088 was een middenstijl tegen de tussenwand aan. De afstand tot 16.082 was 7,5 m. De insteek had de vorm van een revolvertas, is noordzuid georiënteerd en is 68 cm breed en 30 cm diep. De kern was 38 cm breed, 46 cm diep. Afstand tot 16.082 was 7 m.

3. 16.104 was een middenstijl net buiten de zuidelijke korte wand die noordzuid georiënteerd was. De insteek had de vorm van een revolvertas, de paalkuil was 44 cm diep. Afstand tot 16.088 is ca. 9 m.

De afstand tussen de middenstijlen was groot, er zullen in de wanden ook dakdragende stijlen hebben gestaan. Onduidelijk is welke stijlen dat waren.

Wandconstructie: De wand was niet recht. Een aantal sporen zijn er aan toegekend op basis van een

vulling met verbrande leem en houtskool. In de oostelijke lange wand ontbraken een aantal sporen. Verstoring kan hier de reden van zijn. De wand bestond uit palen met vlechtwerk en leem. De grote wandstijlen hadden een tegenhanger in de tegenoverliggende wand. Buiten de wand stonden af en toe kleine paaltjes, soms op een regelmatige afstand van 2-2,5 m van elkaar. Ze stonden te dicht op de wand om als dakvoetdragers dienst te kunnen doen, waarschijnlijk zijn het reparatiesporen. Niet alle paaltjes hebben spoornummers.

Oostelijke lange wand Spnr:

11.035 paal 22 cm 11.034 paal 16 cm 16.097 paal 10 cm

Zuidelijke korte wand

Spnr:

11.036 paal 10 cm 11.037? paal 16 cm 11.040? paal 16 cm

Noordelijke korte wand

Spnr:

16.084 min. 9 palen

20,24,16,22,22,20,16,18 en 12 cm

Westelijke lange wand

Spnr:

16.101 Paal 24 cm 16.100 Paal 22 cm 16.096 2 palen 20, 6 cm 16.095 geen coupe

16.090 ondiep kuiltje

geen coupe

Tussenwand

Spnr:

16.091 min. 9

paaltjes 11,12,10,16,11,10,20,14,20

cm Ingangen:

1. In de oostelijke lange wand lag een opening van 1,5 m op 2,5 m van de tussenwand. 16.085 was een ingangsstijl bestaande uit twee palen. De eerste paalkuil was 14 cm diep, gr gl, de tweede was 28 cm diep. 16.086 was de tweede ingangsstijl, bestaande uit 3 paalkuilen. De eerste was 14 cm diep, deze oversneed paalkuil 2, 26 cm. De derde paalkuil was 18 cm diep. De ingangsstijlen staken 60 cm naar buiten uit en 30 cm naar binnen.

2. In de oostelijke wand van de noordelijke kamer zal ook nog een ingang hebben gelegen, die vanwege de slechte staat van de plattegrond niet meer te zien is.

Binnenindeling: Dit gebouw bestond uit 2 kamers. De grootste kamer was 6,70 bij 4,20 m. De

kleinste was iets breder, 8 bij 4,75 m.

Bijzondere elementen: Binnen de kamers liggen een aantal kuilen die iets met de functie van het gebouw te maken kunnen hebben gehad.

16.096 2 palen 14 en 24 cm 16.087 kuil van 70x60 cm 24 cm 16.093 paal 14 cm

Reparaties:

Reparatiepaaltjes: 16.094 paal geen coupe 16.092 paal geen coupe 16.083 paal 12 cm 16.089 paal 10 cm 16.083 paal 14 cm 16.098 paal 8 cm

- Bij 16.084 lijkt een paal later bijgezet te zijn. - Bij de ingangsstijl 16.086 is een paal vervangen.

Verdwijnen van het gebouw:

Er is veel houtskool en verbrande leem in de wandsporen aangetroffen. Het gebouw is afgebrand.

Structuurrapport

Object: Helmond Dupré 1998

Bijgebouw: 7

Werkput: 2

Tekeningnr: 5 (vlak en coupes)

Onderzoeksperiode: 16 oktober 1998

Strategie: Het gebouw ligt gedeeltelijk onder de weg Dupré. Het is waarschijnlijk een zelfde soort structuur geweest als bijgebouw 8. De laatste zal andere afmetingen gehad hebben. De afstand van de zuidwand tot de ingang is daar groter. In het profiel was duidelijk te zien dat bijgebouw 7 een lemen vloer heeft gehad. In en rond de structuur en op het restant van de vloer lagen relatief veel brokjes ijzeroer, sintels en metalen voorwerpen of afvalstukken. Waarschijnlijk had het gebouw een ambachtelijke functie, bijvoorbeeld als smederij.

Afmetingen: 3,5 x ? m Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: 17.56 +.n.a.p. Draagconstructie: 40 cm voor de korte zuidwand van het gebouw stond een vierkante paal, die

waarschijnlijk de nokbalk droeg. Het gebouw had een klein afdak. Spnr. 2.060 is 38 cm diep en is uitgetrokken. Waarschijnlijk stond buiten de noordzijde ook zo’n nokbalkdrager aangezien bij bijgebouw 4 buiten de noordzijde van het huis ook een middenstijl gevonden is.

Wandconstructie: De wand bestond uit planken van 20-25 cm breed en 10-14 cm dik. In de twee

hoeken van de zuidwand stond een paal. Korte zuidwand Spnr:

2.061 paal geen coupe 2.013 planken 24 cm diep 2.057 paal 19 cm

Lange oostwand

Spnr:

2.062 2 planken 16 en 24 cm. Oorspronkelijke

diepte van het spoor in het profiel was 64 cm.

Lange westwand:

Spnr 2.058. Deze bestond in ieder geval uit 3 palen van 14,26 en 18 cm. Deze lijken in een funderingssleuf te staan. Het zouden ook reparaties voor planken kunnen zijn.

Ingangen: Er is 1 ingangsstijl in de lange westwand gevonden. De ingang lag precies in het profiel. Spnr 2.059: kern was 20 cm diep. De insteek was 21 cm diep.

Afstand van de zuidwand tot de ingang was 1,5 m. Bijzondere elementen:In het profiel onder het esdek was de oorspronkelijk vloer nog te zien. Spnr 2.063 is max 14 cm dik, gr met lgr lemige vlekken. Bovenkant: 17.90 + N.A.P. Onderkant: 17.76 + N.A.P. Verdwijnen van het gebouw:

De dragende paal van het afdakje is uitgetrokken.

Structuurrapport Object: Helmond Dupre 1998 Bijgebouw: 8 Werkput: 2 Tekeningnr: 5 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: 15 en 16 oktober 1998 Strategie: Dit is een gebouw met dezelfde soort structuur als bijgebouw 7. Hij wordt

oversneden door een middeleeuwse greppel. Uit de greppel en in gebouwsporen kwamen relatief veel dakpanfragmenten te voorschijn. Mijna inziens was dit te weinig om de aanwezigheid van een pannendak te vermoeden, de dakpannen zullen eerder secundair gebruikt zijn. Onder de greppel werden een rijtje planken en een middenstijl gevonden. Deze laatste staat in het dagrapport vermeld, maar is niet op de vlaktekening ingetekend.

Afmetingen: ca. 6 x 3 m Oriëntatie: zw-no Vlakhoogte: noord: 17.64 +n.a.p. zuid: 17.75 +n.a.p. Draagconstructie: 25 cm voor de korte zuidwand stond een middenstijl (2.026) die de nokbalk droeg.

Het is een smalle, lange paalkuil van 90x 30 cm en 12 cm diep. Voor de korte noordwand heeft waarschijnlijk ook een middenstijl gestaan (zie boven). Deze droeg het andere uiteinde van de nokbalk.

Wandconstructie: Verticaal geplaatste planken of balken van 20-25 cm breed en 10-14 cm dik.

Korte zuidwand Spnr:

2.038 paal 20 cm 2.027 3 planken of balken 22,24,24 cm 2.029 2 planken 18 en 16 cm 2.028 2 planken, waarvan 1 in een greppel? 8 en 20 cm, greppel 14 cm

Lange oostwand

Spnr:

2.039 3 planken 16,18, 20 cm naast de 2e staat een klein rep. paaltje van 2 cm diepte

2.040 10 planken 20,20,22,16,16,18,14,18,13,20. 2.041 2 planken 19 en 18 cm

Lange westwand Spnr:

2.030 plank 22 cm 2.031 plank 20 cm 2.037 rijtje palen of planken 24,18, 20 cm 2.036 Rijtje planken 16,22,28,20 cm 2.043 Paal 6 cm

Korte noordwand: Plankjes onder sloot

Spnr:

2.042 5 planken 8,5,12,9, 6 cm Ingangen: De ingang is 75 cm breed en ligt 2,5 m van de zuidwand af.

Spnrs 2.032 en 2.033 zijn 18 en 28 cm diep.2.033 steekt 50 cm buiten het huis uit en 2.032 ligt 25 cm binnen het huis. Spnrs 2.035 en 2.034 zijn 20 en 32 cm diep. Ze staan in een 12 cm diepe insteek. 2.034 steekt 50 cm het gebouw uit.

Binnenindeling: Binnen het gebouw lagen 2.044 en 2.045, 2 paalkuilen van 14 en 16 cm diep. Zij

hebben een gr gl gelaagde vulling en zijn uitgetrokken. Misschien hebben ze iets met de functie van het gebouw te maken (niet op de tekening weergegeven).

Reparaties: Een aantal palen en planken zijn vervangen. Oversnijding: Greppel 2.018 oversnijdt het noordelijke deel van de plattegrond. De huissporen zijn

onder de greppel teruggevonden.

Structuurrapport

Object: Helmond Dupré 1999

Bijgebouw: 9

Werkput: 6

Tekeningnr: 10 (vlak en coupes)

Onderzoeksperiode: maart 1999

Strategie: Dit gebouw is tweefasig

Afmetingen: Fase 1: 4 bij 3 m.

Fase 2: 4,75 bij 3 m.

Oriëntatie: zo-nw

Vlakhoogte: Onbekend

Wandconstructie: Fase 1, 8 palige spieker

Spnr:

6.229 paal 14 cm 6.238 paal 36 cm 6.237 paal 16 cm 6.236 paal 30 cm 6.232 paal 14 cm 6.233 uitgetrokken paal 44 cm 6.234 paal 24 cm 6.235 paal 26 cm

Afwisselend een diepe en ondiepe paal met een tegenhanger in de tegenoverliggende wand. Op de diepe palen zal een dwarsligger hebben gelegen.

Fase 2 Aan de westzijde is een deel aangebouwd en in de korte wanden is een paal geplaatst. De vier bijgeplaatste palen onderscheiden zich door een een witte laag onder in de paalkuil.

Spnr:

6.230 paal 26 cm 6.243 paal 24 cm 6.242 paal 26 cm 6.244 paal 24 cm

Verdwijnen van het gebouw:

Dit gebouw is uiteindelijk afgebrand. In alle paalkuilen zijn namelijk houtskoolresten gevonden.

Structuurrapport Object: Helmond Dupre 1998/1999 Bijgebouw: 10 “kleine spiekerrij” Werkputten: 1 en 6 Tekeningnrs: 3 en 10 vlak en coupes Onderzoeksperiode: 21 juli 1998 en 17 maart 1999 Afmetingen: 28 x ca. 3,5 m Oriëntatie: zo-nw Vlakhoogte: Wp 1: 18.14-18.11 + N.A.P. Wp 6: Geen hoogtematen. Wandconstructie:

Lange zuidzijde Spnr:

1.085 paal 36 cm 1.083 paal 24 cm 1.082 paal 32 cm 1.081 paal 16 cm 1.077 paal 28 cm 1.076 2 palen (rep.?) 14 en 31 cm 1.075 2 palen (rep.?) 32 en 24 cm 1.074 paal (rep?) 24 cm 1.073 paal 32 cm 1.072 aantal palen met reparatiesporen 38 cm 1.071 paal 39 cm 1.070 paal 38 cm 1.069 paal 42 cm 1.062 uitgetrokken paal 48 cm 1.063 uitgetrokken paal 44 cm 1.060 uitgetrokken paal 44 cm 1.061 uitgetrokken paal in profiel 69 cm 6.214 paal 51 cm 6.215 paal 40 cm 6.216 paal later bijgezet 51 cm 6.217 paal 52 cm 6.218 paal 52 cm 6.220 paal 28 cm 6.219 paal 52 cm

Lange noordzijde Spnr:

1.089 paal 40 cm

1.088 paal

oversneden door paal 18 cm 20 cm

1.086 paal 30 cm 1.080 paal 36 cm 1.079 paal 40 cm 1.078 paal 34 cm 1.068 paal <10 cm 1.067 paal <10 cm

1.066 paal,

vervangen door paal 46 cm 20 cm

1.065 paal

hierachter lag een uitgetrokken reparatiepaaltje

42 cm 30 cm

1.064 paal 50 cm 1.053 2 palen 40 en 44 cm 1.051 uitgetrokken paal 52 cm 1.050 uitgetrokken paal 50 cm

1.049 paal

uitgetrokken paal, oversneden door paal

46 cm 44 cm 18 cm

1.048 uitgetrokken paal 40 cm 1.054 oversneden door 1.048 40 cm 1.047 paal 50 cm 1.055 paal 54 cm 1.046 paal 26 cm 1.056 uitgetrokken paal 50 cm 1.057 paal in profiel 60 cm 1.058 paal 34 cm 1.059 paal 38 cm

In de oostelijke korte wand stond 1.084, bestaande uit twee palen van 20 cm. De paalkuilen oversneden elkaar, onduidelijk is echter waar de oversnijding liep. Deze palen ondersteunden het dak of het platform.

Bijzondere elementen: In het midden van de rij, tussen een configuratie van vier palen ligt een kuil (spnr 1.052) van 2 bij 1,55 m. De kuil had steile wanden. Misschien heeft hier een bekisting in gezeten, waarvan geen sporen meer over zijn. Tegen de wanden van de kuil lopen 2 verticale grijs witte banden vanaf 72 en 56 cm cm diepte. Hiertussen heeft opvulling plaatsgevonden. laag 1: 71 cm diep, lgr.

2: 54 cm diep, beige gr. 3: 30 cm diep, gr+hk sp. 4: nazak, 6 cm diep, br gr.

In de kuil is een doliumscherf teruggevonden. Reparaties: Dit gebouw is een aantal malen gerepareerd. Vooral aan de uiteinden zijn

reparatiesporen te zien: palen zijn vervangen of er is een paal ter ondersteuning bijgezet.

Verdwijnen van het gebouw:

Een aantal palen in het midden van de spiekerrij is uitgetrokken. En een aantal palen zijn afgebrand, getuige de houtskool in de paalsporen.

Structuurrapport Object: Helmond Dupre 1998 Bijgebouw: 11 “lange spiekerrij” Werkputten: 2 en 3 Tekeningnrs: 4,5, en 8 (vlak en coupes) Onderzoeksperiode: 31 juli 1998 en 20 oktober 1998 Strategie: Het gebouw bestaat uit een rij geschakelde spiekers. Bij het nabouwen van een

model bleek dat de spiekers waarschijnlijk niet los stonden. Ze stonden te dicht op elkaar (1-1,5 m). Een gezamenlijk dak zou minder materiaal hebben gekost en meer ruimte hebben opgeleverd. Het oostelijk deel van de plattegrond is op een iets dieper niveau onderzocht dan de rest.

Afmetingen: ca. 43 m lang en 3,75 m breed Oriëntatie: zo-nw Vlakhoogtes: Wp 2: 17.70-17.66 +n.a.p. Wp 3: 17.58-17.72 +n.a.p. Wandconstructie:

Noordzijde Spnr:

3.258 vervangen of ondersteund door:

paal 18 cm

3.257

en

3.259

uitgetrokken paal

vervangen door paal

paal

18 cm

10 cm

16 cm

3.260 vervangen door: paal 22 cm 3.261 paal 8 cm 3.289 paal 30 cm 3.288 paal 36 cm

3.297 paal later vervangen

door een rond paaltje.

26 cm

3.296 paal vervangen

door: paaltje

24 cm 12 cm

3.301 2 palen 28 en 22 cm 3.302 paaltje 8 cm 3.300 2 palen 28 en 32 cm 3.318 paal 24 cm

3.335 paal 14 cm

3.320 paal vervangen door

paal 24 cm 14 cm

3.321 paal 26 cm 3.323? 2 paaltjes 6 en 3 cm 3.324? 2 paaltjes 8 en 8 cm

2.222 paal vervangen door

paal 32 cm 22 cm

2.224 paal vervangen door

paal 20 cm 9 cm

2.223 2 palen oversneden

door paal

24 en 20 cm

26 cm

2.226

paal wordt oversneden door

paal paal

30

32 10 cm

2,225

paal wordt oversneden door

paal die is vervangen door

paal paal

32 cm

18 cm

16 cm 32 cm

2.228 paal 16 cm 2.229 paal 22 cm 2.230 paal 28 cm

2.232 paal die is

vervangen door paal

20 cm

26 cm 2.231 5 palen (5 fasen?) 24,18,12,18,20 cm 2.235 2 palen 30 en 24 cm 2.234 4 palen (4 fasen?) 19,25,32,18 cm

2.236

paal wordt oversneden door

paal en is vervangen door paal

39 cm

24 cm

28 cm

2.264 5 fasen 22,28,28,22 en 14

cm

2.263 paal wordt

oversneden door paal

30 cm

22 cm

2.268 paal is vervangen

door paal

30 cm

24 cm 2.265 paal 20 cm 2.266 paal 26 cm

2.262 paal vervangen door

paal 30 cm 20 cm

2.267 paal oversneden

door paal

27 cm

18 cm

2.261 paal oversneden

door paal

24 cm

8 cm

2.260 paal 14 cm 2.259 paal 12 cm 2.258 plank 24 cm 2.257 plank 18 cm 2.256 paal 18 cm

Zuidzijde

Spnr:

3.264

3.265

paal vervangen doorpaal die wordt

oversneden door paal

16 cm 8 cm

9 cm

3.268 paal 12 cm 3.266 paal 16 cm 3.267 paal 5 cm

3.263 oversneden door: paal 6 cm 3.262 paal 14 cm 3.286 paal 24 cm 3.287 2 palen 24 en 13 cm 3.294 paal 20 cm 3.295 2 palen? 14 en 14 cm 3.298 paal 18 cm 2.208 4 fasen 20,28,23,24 cm

2.209 5 fasen 18,30,31,38 en 18

cm 2.212? uitgetrokken paal 14 cm 2.213 3 fasen 34,40 en 36 cm 2.214 paal 42 cm 2.216 uitgetrokken paal 32 cm 2.217 3 fasen 26,34,28 cm

2.219 uitgetrokken paal

vervangen door paal44 cm 28 cm

2.220 2 fasen 18 en 22 cm 2.271 oversneden door: 2 fasen 28 en 33 cm

2.272 paal 30 cm 2.278 paal 12 cm

2.277 oversneden door: 5 fasen 36,34,32,32 en 22

cm 2.273 oversnijdt: 3 fasen 20,22 en 10 cm

2.276 2 fasen 32 en 30 cm 2.274 oversnijdt: paal 26 cm

2.275 2 fasen 24 en 12 cm 2.243 uitgetrokken paal 40 cm 2.242 3 fasen 32,34 en 14 cm 2.241 paal 30 cm 2.239 4 fasen 36, 12,39 en 24 cm

2.240 paal oversneden

door Paal

34 cm

18 cm 2.246 3 fasen 24,30,32 cm 2.245 paal 24 cm

2.244 6 fasen 38,36,29,14, 34,34

cm

2.247 paal 30 cm 2.249 paal 18 cm 2.248 paal 19 cm 2.250 paal 19 cm 2.251 paal 20 cm 2.255 paal? 19 cm 2.254 paal 22 cm

ondersteunende paaltjes 2.252 paal 24 cm 2.253 paal 10 cm

Reparaties: De gehele spiekerrij vertoont erg veel reparatiesporen, dit geldt met name voor het

westelijke gedeelte. Sommige palen zijn vijf tot tien keer vervangen. Ook zijn er palen bijgezet. De reparatiepalen zijn zowel vierkant als rond. Soms lijken er ook planken te zijn gebruikt.

Verdwijnen van het gebouw:

Een aantal palen zijn verbrand. In sommige kuilen bevond zich namelijk houtskool of verbrande leem en aardewerk.

Oversnijdingen: 1. Door het oostelijke uiteinde van de plattegrond ligt een zespalige spieker (spnrs

3.270-3.275). 2. De plattegrond wordt tevens door een staketsel van paalkuilen oversneden (spnrs 3.281,3.284,3.285,3.299). 3. De plattegrond wordt oversneden door een spieker (spnrs 3.316,3.317, 3.319, 2.210 en 2.211)

Structuurrapport Object: Helmond Brandevoort 1998 Bijgebouw : 12 Werkput: 2 Tekeningnummer: 3 Onderzoeksperiode: 5 mei 1998 Afmetingen: wand tot wand: 4,75 bij 4 m Oriëntatie: ongeveer west-oost Vlakhoogte: 17.98- 18.00 + n.a.p. Draagconstructie: A. Middenstaanders

1. Spnr 2.001: Insteek is 110 cm breed en de kern is 90 cm breed. Het onderscheid tussen kern en insteek is niet duidelijk, het spoor is 76 cm breed. De paal kan uitgetrokken zijn. Door het spoor ligt 2.059, een paalkuil van 10 cm op 40 cm diepte onder het vlak. Onduidelijk is welk spoor de jongste is. De paal is niet diep genoeg om de m.s te vervangen

2. Spnr 2.002: Insteek is 120 cm breed, 66 cm diep. De kern is 56 cm breed, 42 cm diep. De afstand tussen beide middenstaanders was 5,5 m

Wandconstructie:

Westwand Spnr:

2.045 hoekpaal 10 cm 2.046 standgreppel 14 cm

Noordwand

Spnr:

2.044 standgreppel 24 cm 2.003 standgreppel 18 cm 2.057 paal 16 cm 2.058 paal 16 cm

Oostwand

Spnr:

2.003 Standgreppel Haaks op deze wand ligt een langwerpig spoor dat 60 cm het gebouw insteekt. Daarnaast ligt een kleiner spoor dat ca. 25 cm het gebouw insteekt. Tussen de sporen ligt 1,15 m. Waren dit stalboxen?

Zuidwand

Spnr:

2.003 standgreppel 16 cm 2.046 standgreppel 16 cm

Ingangen: Deze zijn niet bewaard gebleven. De ingang heeft waarschijnlijk op een plek

gelegen waar de middeleeuwse greppel (2.036) door de plattegrond snijdt. Bijzondere elementen: Rondom de korte zijden van het gebouw liggen paalkuilen die aan weerszijden een

soort halve ovaal lijken te vormen. Deze vormden waarschijnlijk een omheining.

Verstoring: De structuur wordt oversneden door greppel 2.036 en een zone met spitsporen.

Structuurrapport Object: Helmond Dupré 1998/1999 Bijgebouw: 13 Werkputten: 7, 9, 14 Tekeningnrs: 6, 11, 18 Strategie: De sporen in wp 14 zijn niet gecoupeerd en slechts één spoor heeft een spoornummer

gekregen. Dit gebouw wijkt, wat oriëntatie betreft, van de overige gebouwen af. Toch interpreteer ik dit als een Romeins gebouw, omdat: 1. Het gebouw twee zware middenstijlen heeft gehad. 2. Eén van de middenstaanderkuilen een revolvertasvorm heeft. 3. Uit een aantal paalkuilen Romeins materiaal komt.

Afmetingen: 6m25 x ca 5,25 m Oriëntatie: nw-zo Vlakhoogte: Wp 7: 18.09 +n.a.p.

Wp 9: 18.15 +n.a.p. Wp 14:18.10 +n.a.p.

Draagconstructie: A. Middenstaanders

1. Spnr 7.215: middenstijl in de oostwand. Insteek: Revolvertasvorm, 106 cm breed, 68 cm diep. Kern: 24 cm breed, 58 cm diep.

2. Spnr 9.005: middenstijl in de westwand. Insteek: 100 cm breed, 70 cm diep (zou ook revolvertasvormig kunnen zijn geweest). Kern: 60 cm breed, 70 cm diep.

Wandconstructie: palen, de westwand stond in een standgreppel.

Noordwand

Spnr:

7.181 insteek

kern 18 cm 14 cm

7.244 paal 23 cm 7.248 paal 43 cm 7.247 paal 19 cm 7.249 paal 26 cm 7.250 paal 22 cm 7.296 paal 42 cm

Westwand

Spnr:

7.297 paal 26 cm 7.298 standgreppel met palen max. 10 cm

Zuidwand: niet gecoupeerd

Oostwand

Spnr:

7.213 paal 18 cm 7.208 paal 8 cm 7.209 paal 13 cm

7.186 paal 16 cm Ingangen: De plaats van de ingang(en) is niet duidelijk. Deze kan op plek in de wand hebben

gelegen die verstoord wordt door de greppel. Tussen 7.244 en 7.248 zou een ingang van ca. 1,5 m kunnen hebben gelegen.

Oversnijdingen: Het gebouw werd oversneden door de sloot 7.242/14.020

Structuurrapport

vierpalige spiekers

Object: Helmond Dupré 1998 Werkput: 1 Tekeningnr: 3 Afmetingen:

1. Spieker A: 3 x 2,5 m 2. Spieker B: 2,75 x 2,75 m 3. Spieker C: 2 x 2 m 4. Spieker D: 1,60 x 1,50 m

Oriëntatie: nw-zo Vlakhoogte: 17.98 – 18.05 + n.a.p. Wandconstructie Spieker A Spnr:

1.041 22 cm 1.045 46 cm 1.034 28 cm 1.038 16 cm

Spieker B Spnr:

1.040 19 cm 1.044 40 cm 1.032 26 cm 1.036 30 cm

Spieker C Spnr:

1.043 27 cm 1.035 22 cm 1.037 19 cm 1.039 24 cm

Spieker D Spnr:

1.026 12 cm 1.024 18 cm 1.015 28 cm

geen spnr

Structuurrapport

Staketsels Object: Helmond Dupré 1998/1999 Staketsel 1: 1.239 26 en 24 cm 1.238 36 en 34 cm 1.237 37 en 40 cm Staketsel 2: 7.558 20 cm 7.557 50 cm 7.554 54 cm 7.556 12 en 14 cm 7.553 50 cm 7.555 60 cm 7.503 geen coupe 7.499 geen coupe 7.496 geen coupe 7.497 geen coupe 7.498 18 cm 7.489 26 cm 7.488 46 cm 7.487 30 cm 7.486 18 cm 7.484 6 cm 7.483 36 cm 7.482 44 cm 7.481 34 cm 7.476 42 cm 7.475 36 cm 7.471 60 cm Staketsel 3 : 10.124 geen coupe 10.126 30 cm 10.127 geen coupe 10.129 36 cm 10.128 20 cm 10.130 34 cm 10.131 76 cm 10.132 52 cm 10.135 46 cm 10.137 48 cm 10.141 54 cm 10.142 56 en 68 cm 10.144 24 cm 10.146 44 cm 10.150 36 cm

10.153 56 cm 10.154 42 cm 10.155 12 cm Staketsel 4 : 13.040 32 cm 13.042 48 cm 13.045 18 cm 13.047 50 cm Staketsel 5 : 13.041 44 cm 13.043 56 cm 13.044 58 cm

BIJLAGE V

Typenlijst Helmond Dupré

Terra sigilata 101. Dr 45 wrijfschaal vanaf IIB, vooral IIIA

7.020 1 rand, 2 scherven 9.140 min. 2 ex.

Oswald/ Davies-Pryce 1966, 216-217, pl. 74, 2: De wrijfschaal heeft een applique in de vorm van een leeuwenkop. Deze vorm komt op in de laatste ½ van de 2e eeuw en is vooral veel gebruikt in de 1e ½ van de 3e eeuw. 102. Dr 37 gedecoreerde schaal Id-IIIc

7.020 1 rand 16.009 1 versierd fragment

Oswald/ Davies-Pryce 1966, 95-125: In Niederbieber (Oelmann p25) bleef deze vorm tot 260 in gebruik. De vorm continueerde in de 4e eeuw, hoewel de reliëfs vervangen werden door zones van strakke figuren 103. Dr 18/31 Dr 18 : vanaf IB

Dr 31 : met name vanaf IIb- III 1.100 1 ex. 13.001 2 ex. 1.083 1 ex.

Oswald/ Davies-Pryce 1966, 183-184 : De Dr. 31 is een latere variant in de ontwikkeling vanaf Ritterling 1, Dr 18 en 18/31. Het type blijft in de 3e eeuw bestaan, maar heeft dan sterk aan populariteit ingeboet ten gunste van de Dr 32. Zie ook Oelmann 1914, 20 104. Dr 40

II en III 9.140 1 ex

Oswald/ Davies-Pryce 1920, 185-186 : de Dr 40 is een schaal met een gladde, relatief dikke wand en hoge standring en ontwikkelde zich uit Ritterling type 8. De eerste exemplaren verschijnen rond 100, maar pas in de 2e helft van de 2e eeuw wordt dit type meer gebruikt. In Niederbieber bleef deze vorm tot aan het einde in zwang. Ook in Trier komen exemplaren uit de 3e eeuw voor.

105. Dr 33 konische beker gehele Romeinse periode

1.100 1 ex. 9.140 1 ex met stempel

Oswald/ Davies-Pryce 1966, 189-191: de Dr 33 is een konische beker met naar buiten gebogen rand. Deze vorm is gerelateerd aan de Arrentijnse beker, maar zijn ontwikkeling is sterker beïnvloed door de vroege Oost-Gallische black ware. Zijn lange levensduur heeft behoorlijke variaties met zich meegebracht. De vroegste exemplaren zijn uit de Claudische tijd, in Niederbieber komen ze tot het einde van het fort (ca. 260) voor. In Strasbourg is een vroeg 4e eeuws exemplaar gevonden. De stempels zijn talrijk, zeker in de 2e eeuw.

Geverfde waar

201. Stuart 2a geverfde beker met strakke wand en karniesrand Ic-IIA, maar ook nog IIc

7.020 1 ex. Brunsting 1, type 2, p 73-75. Brunsting geeft een datering vanaf ongeveer 100. Stuart geeft een datering van 80-150, maar ook nog wel later, tot einde 2e eeuw (pag 23) zoals blijkt uit Koblenz-Niederberg (3e kwart 2e eeuw, Gose 190) en een deukbeker uit Trier (3e kwart 2e eeuw, Gose 192). Vanvinckenroye (1991) vermeldt ook een aantal exemplaren uit het 3e kwart van de 2e eeuw ( 173, 175-178, 180) en een exemplaar van rond 200 (179).

De vondst van een rand van een St. 2 in de potstal van huis 3 zou er ook op kunnen duiden dat dit type tot 200 of begin 3e eeuw nog sporadisch voorkwam. De scherf kan echter ook door vervuiling in de potstal terecht zijn gekomen. 202. Nb 32 geverfde beker IIB-IIIc

7.020 min 3 ex. 1.100 min. 2 ex.? 12.001 min. 1 ex. 13.001 1 ex.?

Oelmann 1914, 39-40: Oelmann dateert deze beker vanaf 150. Haalebos 1990 blz142 type 2050: In Hatert komen zandbestrooiing en

barbotineversiering zowel in techniek b als c na 200 niet meer voor. Bekers met horizontale banden van arcering en deukbekers komen tot in het derde kwart van de 3e eeuw nog voor. 203. Nb 33 geverfde beker vanaf III

7.020 min 2 ex., in ieder geval 1 33c 1.100 min 1 ex.

Oelmann 1914, 40-42: In Niederbieber komt deze beker vanaf 200 voor. Meestal in techniek Brunsting c of Oelmann techniek d. Zie ook Brunsting 1937 blz 80, type 8 en Haalebos 1990 blz 142 type 2060

Gallo-Belgische waar 301. Holwerda vorm 85b t.n. kommetje datering onbekend

7.020 1 rand Holwerda 1941 nr 1268 vorm 85b: Halfbolvormig bakje van terra nigra op hoog, puntig eindigend standvoetje, imitatie van terra sigilata- vorm Dr 40. 302. Holwerda vorm 81 rond diep bord van t.n. gehele Romeinse periode

9.140 1 ex. 9.001 1 ex.

Holwerda 1941 vorm 81: Diepe ronde borden van terra nigra, waarin Holwerda vormen a t/m j onderscheid, hoewel deze in vele gevallen sterk door elkaar lopen. Vormen a t/m d worden gedateerd in ten tijde van Claudius en iets later, e t/m h hoofdzakelijk in de 2e eeuw. De Brandevoortse exemplaren konden niet aan een bepaalde vorm toegeschreven worden, maar horen gezien de datering tot vormen e t/m h.

Ook Brunsting (pl 6 onder type 3, blz 116) dateert deze borden vooral in de 2e eeuw. Vgl. Hofheim type 9.

Zie ook Vanvinckenroye 1967 type 45a: Terra nigra borden met schuine naar binnen gebogen rand met verdikte ronde lip. Er bestaat geen duidelijk chronologisch onderscheid in de gebruikte aarde en afwerking. Datering: na midden 1e eeuw, hoogtepunt eind 1e, begin 2e eeuw. En Holwerda 1923 afb 92 nr 158:waarschijnlijk 1e helft 2e eeuw. 303. Nb 33 beker in terra nigra in ieder geval vanaf III

7.020 min. 2 ex. 1.100 1 ex. 9.001 min. 3 ex.

De vorm van de Brandevoortse exemplaren is van de Nb 33 (Oelmann 1914 40-42), maar het baksel is grijs met een matzwarte deklaag. In Weert zijn enkele exemplaren gevonden waarvan het baksel grijs is, de binnenzijde geen deklaag heeft en de buitenzijde matzwart of grijs is. Van Enckevort brengt deze vanwege de vormovereenkomst bij de geverfde waar onder. In Venray is het aardewerk echter naar baksel ingedeeld bij terra nigra. De bekers komen naast in Weert ook in Empel, Venray-Hoogriebroek, Weert-Molenakkerdreef en Maaseik voor. Mogelijk komen ze uit de Argonnen waar vanaf de 2e eeuw bekers met een zwarte of matgrijze deklaag werden vervaardigd. Bronnen: Bijdrage H. Hiddink. Janssen 1977, Maaseik, in graven:

- 79, nr. 5: beker met steile hals uit fijne lichtgrijze klei met gesmookt en geglad, zwart oppervlak en streepjesbanden op de wand.

- 90, nr. 2: deukbeker met vrij lage hals uit grijze klei met bruine tot zwarte matglanzende deklaag en drie evenwijdige streepjes banden op de buik.

- 93, nr. 4: deukbeker uit grijze klei met bruine tot zwarte matglanzende deklaag en drie evenwijdige streepjesbanden op de buik.

- 123, nr. 4: bolgevormd bekertje uit lichtgrijze klei met een matte blauwzwarte deklaag.

- 194, nr. 4: bekertje met steile hals uit grijze klei met bruine tot zwarte, matte deklaag en een rondgaande groeve onder de rand. Nr. 5: beker met steile hals uit grijze klei met zwarte, matglanzende deklaag en drie streepjesbanden op de buik.

Deze exemplaren hebben m.u.v. 123 kerfbandjes op de buik, dit is in Brandevoort ook het geval.

Vanvinckenroye 1991 68-70: Vergelijkbaar is Vanvinckenroyes blauwgrijs aardewerk en laat-Romeinse terra nigra. Dit aardewerk heeft een vormenrepetoir dat sterk aan geverfd aardewerk doet denken. Het is niet geverfd maar gesmookt. Het blauwgrijs aardewerk en sommige terra nigra bekers in witgrijze klei zijn door hun transparante tint vaak moeilijk te onderscheiden van geverniste waar. Deze categorie komt in Tongeren vanaf het midden van de 3e eeuw voor en is vooral in de 4e eeuw gangbaar. 304. Niederbieber 33b beker in terra nigra III-IV

7.307 2 randen van min. 1 ex. Dit exemplaar heeft de vorm van een geverfde beker Oelmann 33, maar heeft een grijs baksel met matzwarte deklaag, terwijl in Niederbieber de exemplaren in techniek d zijn vervaardigd. Het Brandevoortse exemplaar heeft tenminste twee kerfbandjes op de buik gehad en vertoont sporen van witte beschildering. Deze twee aspecten zijn kenmerkend voor de Oelmann 33b. Deze vorm lijkt wat vorm betreft uit de Oelmann 32 te zijn ontstaan. Het laatste type wordt echter nooit in techniek d aangetroffen en de 33 nooit in techniek b, wat een geleidelijke overgang tussen de twee typen onwaarschijnlijk maakt. Oelmann denkt eerder aan een voorzetting vanaf een terra nigra-vorm (Oelmann 1914, 40-42). De 33 komt voor vanaf 200. Vergelijkbaar zijn de Stuart type 6 (periode IIIb-Iva), Gose nrs 200-212 (vanaf eind 2e tot in de 4e eeuw) en Haalebos 2060. Dit aardewerk is waarschijnlijk niet aan de beneden-Rijn vervaardigd, maar in de streek rond Trier (Haalebos 1990, 142-143).

Gladwandig

401. breedgeschouderde kom met verdikte rand 7.020 3 randen van minimaal 2 ex.

De Brandevoortse kommen komen het meest overeen met Vanvinckenroye’s type 524 (Vanvinckenroye 1991,120). Kenmerkend voor deze kommen, waarvan de diameter kan oplopen tot 30 cm., is de duidelijke welving onder de sterk verdikte rand. Deze laatste is soms zwart gelakt. Hard gebakken grijze klei, tamelijk gladwandig. Vanvinckenroye dateert de kommen vanaf 230 tot 270.

Dit type is vrijwel identiek aan de Holwerda 141/142, hoewel de 524 en Brandevoortse exemplaren een rondere rand en scherpere lip hebben. 402. Vanvinckenroye 551 bordje met geulrand IB-II of later

1.100 1 ex. Vanvinckenroye 1991 blz124 type 551: Ruwwandige bruinrode klei met fijn potgruis, hard baksel, ca. midden 1e eeuw. Dit bord is een variant van de ruwwandige St. 217, vooral op pl 23, 380 (datering onzeker). Het materiaal is zeer verschillend. Stuart ontleent de definitie aan Brunsting 1, type 20, p154 (ca. 200). Vergelijkbaar zijn Holwerda Arentsburg afb. 94 nrs 244 en 245 (2e helft 2e eeuw of later). Het Brandevoortse exemplaar is eerder gladwandig. Hoewel

de Vanv. 551 qua vorm het Brandevoortse exemplaar het dichtst nadert, zijn de latere dateringen hier het meest waarschijnlijk. 403. Gladwandig bord II en III

7.020 min. 4 ex. 1.100 min 2 ex. 9.140 1 ex.

1.167 en 1.169 2 scherven van 1 ex. Gladwandige borden zijn totnogtoe weinig gepubliceerd, maar lijken qua vorm gladwandige versies van ruwwandige borden. Het vormenspectrum loopt uiteen; de verschillen liggen in de vorm van de wand (strak of gebogen) en de dikte en vorm van de rand. Ook de kleur van het baksel vertoont variëteit en loopt uiteen van wit/geel tot bruin/grijs. De borden zijn dientengevolge moeilijk in types onder te verdelen. Ze lijken in de 2e en 3e eeuw voor te komen.

Voorbeelden zijn aangetroffen in Riethoven (Vossen 1997, 86-87), Hoogeloon (Polderman 1989) en Tongeren (Vanvinckenroye 1991, 124-127, nrs 556, 557, 563, 565, 567, 568-570).

In Weert komen deze borden vanaf het einde van de 2e eeuw voor en worden beschouwd als tegenhangers van de al langer gebruikte borden in geverfd aardewerk en terra sigilata (Van Enckevort/Huisman 1995, 54 en fig. 61 nrs 15 en 16; Van Enckevort/Huisman 1998, 67). De Weertse exemplaren zouden uit het Rijnland of Oost België komen. 404. kom met naar binnen en buiten toe verdikte rand

12.002/3 1 ex Het Brandevoortse exemplaar lijkt het meeste op de Vanvinckenroye’s type 144a (Vanvinckenroye 1967, 63). Bij deze kom steekt de rand zowel naar binnen als naar buiten uit. Exemplaren komen uit 3e eeuwse skeletgraven. Vgl. Gose 492-493 (midden en 2e helft 3e eeuw); Pirling, type 122 (vanaf midden 3e eeuw); Nenquin, fig 10, A.39-A.44 (meestal 2e helft 3e eeuw). Een vergelijkende vorm in ruwwandig baksel is St 211/ Br 1 type 9 (midden 2e eeuw-400). 405. Vanvinckenroye 442 kruikamfoor met trapvormige tuit IId-IIIA

13.001 1 ex. Vanvinckenroye 1991 blz 100 type 442: Met groeven versierde buik, brede drieledige oren. Licht ruwwandig geelbeige klei. 406. Tongerse beker

vanaf ca. IIB 1.100 min 2 ex? 9.140 1 ex. 7.020 min. 6 ex. 1.080 1 ex. 16.103 Mog. 1 ex.

Kenmerkend voor deze zogenaamde “Tongerse bekers” zijn het hoge eivormige buikprofiel en de naar binnen toe verdikte rand (Vanvinckenroye 1991, 120, types 526-529). De oudste exemplaren, meestal van groot formaat, hebben een gelijkmatig gebogen wand; Later worden de exemplaren als maar kleiner van model met een meer uitwaarts neigende en minder verdikte rand. De ruwwandige bruingrijze bekers werden in Tongeren vervaardigd en

kwamen voor vanaf ca. 150. De Brandevoortse exemplaren corresponderen met Vanvinckenroye’s 526-528.

Dergelijke bekers zijn buiten Brandevoort en Tongeren ook in Lieshout aangetroffen (Hiddink 2001, afb. 9, nrs. 11 en 11).

Ruwwandig 501. Stuart 218 (als nr 393) bord met ongeprofileerde rand Na Ic

7.020 2 randen 9.001 1 ex. 12.007 1 ex.

Stuart 1963 plaat 23 nr 393: Het type is gelijk aan Brunsting 1, type 22, p155-156. De borden zijn meestal geelwit, soms ruwwandig. Zonder groeven aan de buitenzijde van de wand komen de borden van Brunsting van ca. 70 tot periode 4 voor. Borden met één of twee groeven onder rand komen volgens Brunsting in de 2e eeuw voor. 502. Stuart 217 (als nr 389) ruwwandig bord met van binnen geprofileerde rand ca. III; wrsch IId- IIIa

7.020 2 randen van 1 exempl Stuart 1963 pl. 23 nr 389: De definitie is ontleend aan Brunsting, maar de stukken in

Heesch zijn later, nl ca.200. De datering van Stuart ligt voor drie exemplaren rond het einde van de 1e eeuw, over de anderen ,inclusief nr 389, is niet veel positiefs te zeggen Brunsting 1, type 20, p 154: De vorm komt overeen met Nb 112 (blz78, vooral afb. 55, nos. 19,20). Zie ook Gose 470-472 (471: eind 2e- 1e helft 3e eeuw).

In Arentsburg zijn enkele paralellen: afb 94, nrs 233, 244, 245, 385, 250, 251. Holwerda dateert deze borden eind 2e, begin 3e eeuw en verwijst ook o.a. naar Nb 112 en Goossens, Vlengendaal fig. 18. 503. Nb 120 ruwwandige deksel Gehele Romeinse periode

7.020 1 scherf, 1 knop Oelmann 1968 blz 80 typus 120: Oelmann dateert de exemplaren uit Niederbieber in de late 2e eeuw en begin van de 3e eeuw. Vergelijkbaar is de Stuart 219/ Brunsting 1, type 23. Volgens Stuart valt er over de datering niet veel te zeggen, de verschillen in vorm zijn zo onbetekenend en zo veelvuldig dat deze geen gegevens kunnen verschaffen voor een nauwkeurige datering. 504. Nb 87 kookpot met naar buiten gebogen rand tot in III

9.140 min 1 ex. 9.001 1 ex. 12.001 1 ex. 1.188 1 ex. 10.159 1 ex. 12.007 1 ex.

Oelmann 1968 blz 70-71 typus 87. Typologisch gezien de oudste vorm van Romeinse kookpotten. De randen zijn nauwelijks van het type Hofheim 87 te onderscheiden en het type heeft minstens tot het einde van de 2e eeuw bestaan.

Vergelijkbaar is Vanvinckenroye 1967 blz 54 nr 106: Urne met naar buiten omgeslagen en afgeplatte rand. De vroegste stukken dateren uit de brandlaag van 69/70. Meerdere urnen in lichtgrijze tot bruingrijze aarde uit graven dateren echter vanaf 2e helft 2e eeuw tot begin 3e eeuw. 505. Nb 89 kookpot met naar binnen gedrukte rand (hartvormig randprofiel) ca. IIa -III

7.020 6 exemplaren 1.100 2 ex 9.140 7 ex. 12.001 min. 2 ex. 12.033 1 ex. 9.151 1 ex.

Oelmann 1968 blz 72 typus 89: Dit is voor Niederbieber de typische kookpot en misschien de meest voorkomende van alle aardewerkvormen. Karakteristiek is de rand, die, waar hij naar buiten gebogen wordt, ook tegelijk iets inwaarts gedrukt wordt, zodat hij ook van binnen boven de wand uitsteekt. De lip is iets naar boven omgebogen om een dekselgeul te creëren. Dit type begint al in de 1e helft van de 2e eeuw en heeft rond 200 types 87 en 88 bijna geheel verdrongen. Dit type is tot diep in de 4e eeuw gebruikt.

Brunsting 1937, 143-144, type 3: De Heesche stukken zijn iets slanker van vorm dan de Nb 89. Het hartvormige profiel komt het eerst voor tijdens Hadrianus. Omstreeks het midden van de 2e eeuw en daarna wordt het type zeer veel gebruikt.

Vgl. Holwerda, Arentsburg, pl 93/94, nos. 203-212. Datering midden 2e- begin 3e eeuw 506. Stuart 201a kookpot met rond omgeslagen rand minstens tot in III

2.019 1 ex. 2.068 1 ex. 9.001 1 ex.

Stuart 1963 71-72: Het type is gelijk aan Brunsting 1, type 1a, p141. In de vorming van de rand bestaat een bijna eindeloze variatie. Deze kookpot heeft een lange levensduur gehad, zonder dat het type daarbij veel verandering heeft ondergaan. Een overzicht heeft men in Gose 530-539.

Brunsting : het type wijkt af van Haltern type 57 en Hofheim 87, 88 over Wiesbaden tot Niederbieber 87, dus minstens tot het eind der 2e eeuw. Uit Trier komt een exemplaar dat mogelijk in het jaar 259/260 gedateerd kan worden.

Vergelijkbaar is de Haalebos 6010 (Haalebos 1990, fig. 90, nrs 1-4), een kookpot met omgeslagen rand.

507. Stuart 211 kom met ronde aan de binnenkant verdikte rand IIB-IV

1.170 1 exemplaar als deze kom Stuart 1963 blz 79: Gelijk aan Brunsting 1, type 9, p148-149. Brunsting’s geciteerde literatuur geeft een datering van 2-4. Gose (nos 484-493) geeft een overzicht vanaf midden 2- ca. 400 waaruit blijkt dat de vorm van deze kommen zeer weinig verandert. Vgl. Holwerda, Arentsburg afb 94, bos 220-223 (beide niet lijkend op Brandevoortse exemplaar)

508. Brunsting 1, type 15, p151-152 ruwwandige kan met breede monding en ingeknepen tuit niet vroeger dan III

7.020 1 ex. De meeste zijn iets slanker dan exemplaren uit Arentsburg (afb 95, nrs 287,288) (latere stukken begin 3e eeuw en later).Vergelijkbaar is ook Nb 97 (blz 97). Alle gegevens wijzen op een datering niet vroeger dan de 3e eeuw. 509. Vanvinckenroye 515 strakwandige bakje met dekselgeulrand IId-IIIA

7.020 1 ex. Vanvinckenroye 1991 blz118 ype 515: Hartvormig randprofiel. Ruwwandige, lichtgrijze of in zandige bruine klei.

Blauwgrijs 601. Holwerda 135 komvorm van grijs aardewerk op inheemschen urnvorm gelijkend, bol met ingebogen rand

IId-IIIA 7.020 3 randen van min. 1 ex.

13.001 1 ex. Holwerda 1923 afb. 92 nr 135: Holwerda dateert deze vorm in het einde van de 2e eeuw. In Brandevoort is hij in waterput 2 aangetroffen waar een dendrodatering van 199±6 voor is. waarschijnlijk kwam deze vorm ook in de 1e helft van de 3e eeuw voor. 602. Bloemers afb 105, 808/5888 kookpot uit t.n.-achtig keramiek II-III

9.140 1 ex De rand heeft een plompe, afgeronde vorm, de rand kan inwaarts sterk verdikt zijn. De keramiek is plomper dan Holwerda 140, maar vrijwel identiek aan Holwerda, Arentsburg afb 92 nr 141/142. Holwerda dateert 141/142 in 2b. In Rijswijk komt het type naast Holwerda 140 (eerste helft 2e eeuw en mogelijk iets vroeger), maar vooral veel in de 3e eeuw voor. 603. Holwerda 141/142 blauwgrijze kom met grote ronde rand IIB-III

7.020 2 randen van min. 1 ex. 1.100 1 ex. Holwerda 141 9.140 3 ex. 9.001 1 ex. 7.280 1 ex. 7.242 1 ex.

31-13 (HM 93) 1 ex. Holwerda 1923 afb.92 nrs 141 en 142: Grote kommen van grof grijs aardewerk, welke speciaal in onze streken schijnen voor te komen, plomp met grote ronde rand. In Lieshout komen ze voor tot in de 3e eeuw.

604. Holwerda 157 blauwgrijze schotel met rondgebogen wand II-III

7.020 4 randen van min. 1 ex 9.140 1 ex.

Holwerda 1923 afb 92 nr 157: Schotels met rondgebogen wand, van blauwgrijs aardewerk, variërend in profiel.

Amfoor 701. Haalebos 8052 middelgrote standamfoor IId-IIIA

9.140 1 ex. 9.001 1 ex. 7.020 1 hals, 6 scherven

Haalebos 1990 blz 175: Haalebos beschrijft dit type amforen als middelgroot met hoekig geknikte, naar beneden hangende lip. Fig. 72, nr 4 dateert uit fase 8 (170-260 nChr). Uit deze fase is ook een aantal scherven van een 2e amfoor van dit type met een wat meer driehoekige vorm bekend.

Sterk verwant is Vanvinckenroye 1984, 99 en pl 94, 167, 1 (late 2e eeuw of 1e helft 3e eeuw). Er is ook eenn gelijkenis van het Brandevoortse exemplaar 9.140 met Hoogeloon k 71: een kruikamfoor met een forse rand, ringvormige, wijd uitstaande en iets overhangende lip en trechtervormige monding. Datering 60 tot begin 3e eeuw. 702. Dressel 20 immitatie zuidspaanse olijfolie amfoor gehele Rom. periode

7.020 1 rand Dit soort amforen wordt goed beschreven in Martin-Kilcher 1987.

Wrijfschaal 801. wrijfschaal met opstaande lijst en lip omgebogen dicht tegen de wand

7.020 2 ex. 9.140 1 ex.

Deze exemplaren kunnen beschouwd worden als een variant op de Vanvinckenroye 352. De rand van de drie Brandevoortse exemplaren is ook diep ondersneden en overhangend, tevens heeft dit type een rechtopstaande lijst. De rand is echter veel verder omgeslagen dan bij de Vanvinckenroye 352 zodat hij bijna tegen de wand aan ligt. Vergelijkbaar is de Nb 86, abb. 53, fig. 5, maar ook bij dit laatste exemplaar is de rand niet zover teruggebogen. 802. Stuart 149

gehele Romeinse periode 7.020 min 1 ex.

31-29 (HM 93) min. 2 ex. Stuart 1963 blz 66: Wrijfschaal met horizontale rand/ Hofheim type 80b. De datering is 40-120 in de vorm van de wrijfschalen van Nijmegen, doorgaans echter niet te dateren Hiddink: de in talloze vormvarianten voorkomende wrijfschaal met horizontale rand is over het algemeen niet preciezer te dateren dan Romeins.

803. Vanvinckenroye 352 wrijfschaal met opstaande lijst IId-vooral III

9.140 1 ex. 7.020 2 ex.

31-29 (HM 93) 1 ex. Vanvinckenroye 1991 blz 74 type 352: Meestal lichtgrijze tot beigebruine klei. Dit type heeft een vertikale lijst die duidelijk boven de gebogen buitenrand uitsteekt. De buitenrand is overhangend en aan de onderkant ondersneden. Vanvinckenroye dateert de wrijfschaal van het begin tot in de 2e helft van de 3e eeuw. In Kampershoek zijn enkele exemplaren gevonden, die een datering vanaf het laatste deel van de 2e eeuw mogelijk maken.

Parallellen zijn te vinden bij: Vanvinckenroye 1967 nr 94, Tongeren, datering eind 2e eeuw; Arentsburg afb 95 nr 303, datering laat 2e eeuw; Niederbieber abb 53 nr 2; Gose 460-463 (vanaf eind 2e tot 1e helft 4e eeuw). Nr 461 lijkt op het exemplaar uit de potstal van huis 3, datering eind 2e, 1e helft 3e eeuw.

Dolium 901. groot dolium Stuart 147

gehele Rom. periode 7.020 min 5 ex. 1.100 min 4 ex. 9.140 min 2 ex. 9.001 1 ex. 9.002 min. 1 ex. 10.055 min. 1 ex. 12.003 min. 1 ex.

13.001/002 min. 2 ex. 12.063 min. 1 ex. 1.052 1 ex. 1.188 min. 2 ex.

31-29 (Hm 93) min. 1 ex. Stuart dateert ze tot begin 2e eeuw. Ze zijn echter langer gebruikt.


Recommended