+ All Categories
Home > Documents > 2001: houten-Hoogdijk een middeleeuwse nederzetting

2001: houten-Hoogdijk een middeleeuwse nederzetting

Date post: 14-Nov-2023
Category:
Upload: archeologie
View: 0 times
Download: 0 times
Share this document with a friend
145
Transcript

ON 00

i_ <D

-t—»

O o

3 o

00

tu

û <

ADC rapport 80.pdf

Houten, Hoogdijk terrein 89

Onderzoek in het kader van de vinexlocatie Loerik, Hofstad II

H.M. van derVelde

met bijdragen van

B. Beerenhout A. van Benthem IVI. van Dinther

R. Exaltus K. Hänninen E. Kars IVI. Laan C. Nooijen J. Oversteegen M.Spanjer

O.Wttewaal W. van Zijverden

Archeologisch Diensten Centrum

Colofon

ADC Rapport 80

Houten, Hoogdijk terrein 89

Auteur: H.M. van der Velde In opdracht van: gemeente Houten Ontwerp: 1 Nacht Ijs {Hans Blom) Amersfoort

© ADC, Bunschoten, mei 2001 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

ISBN 90 5874 0684

Archeologisch Diensten Centrum Tel 033-299 81 81 Energieweg 14 3751 LT Bunschoten Fax 033-299 81 80 Pb 112 3750 GC Bunschoten Email [email protected]

• ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

4 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Inhoudsopgave

Samenvatting 6

1 Inleiding 9 1.1 Inleiding 9 1.2 Kader en vraagstelling 10 1.3 Opbouw van het rapport 12

2 Het natuurlijke landschap 13 2.1 Inleiding 13 2.2 De vraagstelling van het onderzoek en de gevolgde werkwijze 13 2.3 Het landschap rond Houten 14 2.4 De kaartinformatie 14 2.5 Het onderzoek op het opgravingsterrein aan de Hoogdijk 14

2.6 De interpretatie van de gegevens 16 2.7 Conclusies 18

3 De opgraving aan de Hoogdijk 19 3.1 Inleiding 19 3.2 Onderzoeksmethode 19

3.2.1 Het Aanvullend Archeologisch Onderzoek 19 3.2.2 De opgraving 19

3.2.3 Het aanvullende onderzoek op vindplaats 125 21 3.2.4 Een archeologische begeleiding van een rioolsleuf onder de Hoogdijk 22 3.2.5 Een uitbreiding onder de Hoogdijk 22

3.3 De opgraving in het kort 25 3.4 De archeologische grondsporen 25

3.4.1 Inleiding 25 3.4.2 Boerderijplattegronden 26 3.4.3 Bijgebouwen 29 3.4.4 Perceels- en erfscheidingen 29 3.4.5 Kuilen 32 3.4.6 Een laatmiddeleeuws greppelsysteem 35 3.4.7 De Hoogdijk 35

3.5 De datering en samenhang van de archeologische resten 37 3.5.1 Fase 1,1125-1175 37 3.5.2 Fase 2,1175-1250 39 3.5.3 Fase3, LateMiddeleeuwen/NieuweTijd 39

3.6 De interpretatie van de aangetroffen sporen en structuren 39 3.6.1 De huisplattegronden en bijgebouwen 39 3.6.2 Ambacht of opslag? 41

4 Het aardewerk 43 4.1 Inleiding 43

4.2 Beschrijving van het aardewerk 43 4.2.1 De prehistorie en de Romeinse periode 43 4.2.2 De Vroege Middeleeuwen (750-1050) 44 4.2.3 De Hoge Middeleeuwen (1050-1300) 45

4.2.4 De Late Middeleeuwen (1300-1500) en NieuweTijd(1500-heden) 49 4.3 Dedatering van de nederzetting 49 4.4 Het aardewerk uit de aangetroffen structuren 50

4.5 Deruimtelijkeverspreiding van het aardewerk 51 4.6 Het aardewerk van Houten in vergelijking met enkele andere vondstcomplexen 51 4.7 Conclusies 57

5 De metalen voorwerpen 59 5.1 Inleiding 59 5.2 Metaalsoorten conservering 59 5.3 Beschrijving van de voorwerpen 59

5.3.1 De fuctiegroep gebouw 59 5.3.2 De functiegroep lichamelijke verzorging 59 5.3.3 De functiegroep militair 60 5.3.4 De functiegroep handel en nijverheid 60 5.3.5 Algemeen 64 5.3.6 Overig 64

• ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

5.4 Ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen metalen voorvjferpen 64 5.5 Vergelijking met andere nederzettingen 65 5.6 Conclusies 65

6 De voedseleconomie van de nederzetting aan de Hoogdijk 66 6.1 Inleiding 66 6.2 Onderzoeksmethode 66

6.2.1 Het paleoecologisch onderzoek 66 6.2.2 Hetpollenonderzoek van decoprolieten 66 6.2.3 Het onderzoek naar Anthropoden In decoprolieten 66 6.2.4 Zoölogie 68 6.2.5 Visresten 69

6.3 Resultaten 69 6.3.1 Het paleoecologisch onderzoek 69

6.3.2 Het pollen-en anthropodenonderzoek van de coprolieten 72 6.3.3 Het zoölogisch onderzoek 74

6.4 Conclusies 86 6.4.1 Voedseleconomie 86 6.4.2 Vegetatie 86 6.4.3 De producent van de coprolieten 86

7 Natuursteen 88 7.1 Inleiding 88 7.2 Bewerkte natuursteen 88 7.3 Onbewerkte natuursteen 92

7.4 De verspreiding en datering van het vondstmateriaal 93 7.5 Conclusies 93

8 Een bodemmicromorfologisch onderzoek van twee kuilen 94 8.1 Inleiding 94

8.2 Onderzoeksmethode 94 8.3 Resultaten 94 8.4 Interpretatie 97 8.5 Conclusies 98

9 Conclusies en Synthese 99 9.1 Inleiding 99 9.2 De landschappelijke situatie 99

9.2.1 De nederzettingslokatie 99 9.2.2 Het middeleeuwse buurtschap Westrum 100

9.3 De eerste bewoningsfase 101 9.3.1 Hetterrein wordt ingericht 101 9.3.2 De erven 102 9.3.3 De nederzettingslokatie in relatie tot de middeleeuwse ontginningen 102 9.3.4 De bewoners 103 9.3.5 De materiele cultuur 103

9.3.6 De voedseleconomie 104 9.4 De tweede bewoningsfase 105

9.5 Het gebied in gebruik als landbouwgrond 106

10 Literatuur 107

Bijlage I. Een middeleeuws erf uit HoutenTiellandt 113 Bijlage II. Resultaten van de inventarisatie van 55 archeobotanische grondmonsters 114 Bijlage III. Resultaten van het archeobotanische onderzoek 115 Bijlage IV. Resultaten van de pollenanalyse van de coprolieten 121 Bijlage V. Resultaten van het zoologisch onderzoek 123 Bijlage VI. Zoologisch onderzoek: leeftijdsbepaling aan de hand van het post-crgniaal

skelet, exclusief associaties 128

Bijlage VII. zoologisch onderzoek: berekening van de schofthoogtes 130 Bijlage VIII. zoologisch onderzoek: bewerkings- brand- en vraatsporen per diersoort en

skeletelement 131 Bijlage IX. zoologisch onderzoek: pathologie per diersoort 135 Bijlage X. zoologisch onderzoek: associaties: soort en skeletelement 137 Bijlage XL zoologisch onderzoek: verklarende woordenlijst 139

• ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Samenvatting

In 1999 en 2000 heeft het Archeologisch Diensten Centrum (ADC) een archeologisch onder- zoek uitgevoerd op een toekomstige woningbouwlokatie aan de Hoogdijk te Houten. In op- dracht van de gemeente Houten waren archeologen op zoek naar resten van een middel- eeuwse nederzetting. In totaal is een gebied van 0,8 ha blootgelegd. In de bodem zaten resten van acht boerderijen uit de 12' en 13' eeuw. Deze boerderijen hebben er niet tegelij- kertijd gestaan. Tot 1125 was het gebied leeg. Hoewel er wel scherven uit de Romeinse tijd en Vroege Mid- deleeuwen zijn gevonden, hebben er nooit mensen gewoond. Dat is niet verwonderlijk want het is een nat en drassig stuk grond omdat het zo dicht tegen een oude restgeul aan ligt. Het vroegmiddeleeuwse dorp Westrum heeft een paar bonder meter zuidelijker gelegen. Vanwege nog onbekende redenen is het dorp Westrum opgehouden te bestaan, misschien al in de 10' of 11' eeuw. De gronden, die in bezit waren van de lokale heer van het Goye, werden verdeeld over nieuwe pachters. We vermoeden dat dezelfde heer rond 1125 een groep pachters toeliet op dit stuk land en ze toestond het te gaan ontginnen. Daarnaast konden ze gebruik maken van delen van het oude akkerland (de eng) van Westrum. Daar stond echter wel wat tegenover. Behalve de pacht (de tijns) wilde de heer van het Goye dat deze nieuwkomers delen van het nabijgelegen Schalkwijk zouden ontginnen. We weten dat deze ontginning deels geëntameerd werd door de heren van het Goye. Deze ontginnin- gen vonden voor het belangrijkste deel plaats in de 12' eeuw, precies de periode dat het terrein aan de Hoogdijk bewoond is geweest. Het eerste wat de nieuwe bewoners deden was het graven van een aantal afwateringsgreppels. In het onderzochte terrein waren dat er minstens zeven. Vanaf de Hoogdijk werd het terrein daardoor in verschillende percelen verdeeld die gemiddeld 20 meter breed waren en 60 meter lang. Aan het begin van die percelen, bij de Hoogdijk, bouwden ze vier kleine boerderijen.

De boerderijen waren ongeveer 8 meter breed en 14 tot 16 meter lang. Ze boden ruimte aan de boerenfamilie, een paar runderen en een enkel paard. Behalve deze dieren, moeten er nog wat varkens en kippen op de erven hebben rondgescharreld en een enkele hond of kat. Water werd gehaald uit de put, die aan de voorzijde van het erf was uitgegraven. Meer naar achteren stonden hooibergen en opslagschuurtjes. In een opslagschuurtje, of spieker, was een verhoogd vloerniveau aangebracht zodat er landbouwproducten konden worden opgeslagen. De boerengezinnen verbouwden, aan de andere kant van de restgeul die overigens al lang niet meer watervoerend was, gerst en emmertarwe, maar ook hen- nep en lijnzaad. Een stukje grond bij het erf was ingericht als moestuin. Daar groeiden duivenboon en erwt. Het paard en de runderen werden ingezet om te ploegen maar speel- den ook een rol in de voedselketen. Runderen leverden niet allen vlees maar ook melkproducten. De aanwijzing dat de bewoners ook paarden geslacht hebben doet vermoe- den dat het leven niet altijd even gemakkelijk is geweest. Voor het eten van paardenvlees zijn geen aanwijzingen bekend buiten de nederzetting. Waarschijnlijk komt dat omdat in deze periode een zeker taboe rustte op het eten van paarden. Blijkbaar vormden paarden voor de bewoners van Houten-Hoogdijk een noodzakelijke aanvulling op het menu. De vondst van netverzwaring en botten van wilde eenden geven aan dat de inwoners ook vis- ten en jaagden om hun voedselvoorraden op peil te houden. De vondst van verscheidene stook- en rookkuilen duidt erop dat vis en vlees werd gerookt alvorens te worden geconsu- meerd of opgeslagen. Op basis van de studie van het botmateriaal kon worden geconcludeerd dat het leven voor de dieren zwaar moet zijn geweest. Verscheidene paarden en runderen leden aan ouder- domsverschijnselen of spat, dat wordt veroorzaakt doordat de dieren gedurende lange tijd overbelast worden. Ook op grond van het aangetroffen aardewerk en de metalen voorwer- pen komt geen beeld naar voren van grote rijkdom. De meeste potten waren eenvoudig van makelij. Met de hand vervaardige vormen als kogelpotten om in te koken en tuitkannen en bekers uit het Rijnland en de maasvallei om vloeistoffen in op te slaan. Een belangrijke aan- vulling op het dagelijkse servies werd ongetwijfeld gevormd door houten nappen of borden maar hier hebben we niets van teruggevonden. Er zijn maar weinig sieraden teruggevon- den. Een enkele mantelspeld en enkele gespen behoorden tot de normale kledingsassecoires. Behalve het werken op het land en het ontginnen voor de heer van het Goye, ontplooiden de bewoners allerhande activiteiten. Er werd gesponnen en geweefd en men vervaardige houten voorwerpen. Toch moeten er ook wel tijden van ontspanning zijn geweest. Onder de vondsten bevonden zich enkele fragmenten van rammelaars voor de kleine dorpsbewoners

• AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

en de vondst van enkele glissen duidt erop dat de bewoners zich, als het even kon, met prikstok en glis op het ijs begaven.

Na verloop van tijd bleek dat het voor het ontwateren van het terrein niet meer nodig was om alle zeven greppels open te houden en konden er enkele worden dichtgegooid. Dit le- verde extra ruimte op voor de erven. De vier boerderijen moesten na een periode van 25 tot 30 jaar echt wel vervangen worden. De natte omstandigheden zorgden ervoor dat de hout-constructie op verschillende plaatsen doorgerot was. De boeren hebben nog verschei- dene malen noodreparaties uitgevoerd door enkele palen te vervangen. Uiteindelijk werden ze echter toch gedwongen om een nieuwe boerderij te bouwen. In plaats van de vier boer- derijen, kwamen er nu drie te staan. Een nieuwe generatie boeren ging aan het werk. Rond 1175 echter gebeurde er iets in de nederzetting, waardoor de inrichting van het ter- rein danig veranderde. We vermoeden dat de ontginningen in Schalkwijk voltooid waren en dat extra mankracht dus niet meer nodig was. De inwoners van het dorpje aan de Hoogdijk hebben hiervan hun consequeties getrokken en zijn op zoek gegaan naar een nieuw ontginningswerk maar ook mogelijk is dat de heer van het Goye de pacht heeft opgezegd. In ieder geval had de nieuwe boer een heel ander bedrijf. In plaats van een strakke inde- ling in langgerekte percelen bestreek zijn kavel vrijwel het hele opgravingsterrein. Waren de boerderijen uit de vorige fase ca 14 meter lang en 9 m breed, de nieuwe boerderij mat maar liefst 26 bij 9 meter. Ongetwijfeld heeft deze boer het rijker gehad dan zijn voorgan- gers.Toch weten we niet wat ervan de opvolger van deze boer geworden is. Misschien dat zijn zoon een boerderij gebouwd heeft net buiten het opgegraven gedeelte of dat deze het toch niet de moeite waard vond om te gaan wonen. Na ongeveer 1250 is het gebied ei- genlijk niet meer bewoond geweest. Wel werd het in gebruik genomen als akkerland en werden er akkerbedden in aangelegd door het graven van smalle greppels. Ook de Hoog- dijk werd na verloop van tijd verhard. Vanaf 1479 is het terrein in bezit geweest van de broederschap van Onze Lieve Vrouwe, die het verpachtte en van de opbrengst missen kon laten opdragen voor overleden broeders. In de afgelopen eeuw tenslotte is het in gebruik geweest als boomgaard van appelen en peren totdat het binnenkort een 'nieuwe' bestem- ming krijgt. Na 800 jaar wordt het gebied weer ontgonnen en omgebouwd tot woonwijk.

8 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Locatie van de vindplaats

Legenda

Bebouwing

~~| Water

l^^*^ Wegen en spoorwegen

•^ Locatie van de vindplaats H! Afb. 1.1

Aan het veldwerk werkten verder mee: M. Bijlsma, J. Bresser, K. van Eiseren, K. Fuchs (•!•), V. de Grooth-Repnina, R. Machiels, R Ploegaart, N. Prangsma, A. Veenhof (veldtechnicus), J. Vermeer, en N. de Wit (kraanmachinist). Daar- naast moeten ook R Küster (tech- nische ondersteuning tijdens het veldwerk) en de medewerkers van de Gemeentewerf Houten worden bedankt voor hun inzet.

• ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

1 Inleiding

1.1 Inleiding

In 1999 en 2000 heeft het Archeologisch Diensten Centrum (ADC) opgravingen uitgevoerd aan de Hoogdijk te Houten. Archeologisch onderzoek was noodzakelijk omdat het terrein onderdeel uitmaakt van de VINEX-lokatie Loerik, Hofstad II. In de komende jaren zullen, als uitvloeisel van deze ruimtelijke ontwikkelingen, bijna 7000 woningen worden gebouwd. Houten, dat ligt op een oude stroomrug van de Kromme Rijn, staat al jaren bekend als een gemeente waar veel archeologische resten in de ondergrond aanwezig zijn. In de afgelopen decennia heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) enkele om- vangrijke archeologische onderzoeken uitgevoerd. Omdat de ROB verwachtte dat er ook veel archeologische resten in de ondergrond van het nieuwe plangebied gelegen zouden zijn, heeft ze een inventariserend onderzoek gedaan om de archeologische waarde hiervan vast te kunnen stellen. Ook aan de Hoogdijk troffen de archeologen van de ROB archeolo- gische resten aan. Deze resten betroffen fosfaatconcentraties en aardewerk dat uit de Hoge Middeleeuwen (1000-1300) dateerde. Op basis hiervan werd voorgesteld om de aan- getroffen vindplaats (catalogus nr. 89 en 125) te behouden middels planaanpassing of an- ders de archeologische waarden veilig te stellen door het uitvoeren van een archeologi- sche opgraving. Omdat een planaanpassing niet mogelijk was heeft de gemeente Houten het ADC verzocht een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) uit te voeren. Dit onderzoek is uitgevoerd in mei 1999. De resultaten waren zo veelbelovend dat besloten werd op de bewuste lokatie een opgraving te laten plaatsvinden. Deze opgraving volgde vrijwel aansluitend op het AAO en duurde tot oktober. In de loop van de winter en zomer van 2000 heeft het ADC nog enige aanvullende opgravingswerkzaamheden uitgevoerd. Zo werden er nog enkele putten aangelegd in het huidige tracé van de Hoogdijk en werd de aanleg van een riolering bege- leid. Het archeologisch onderzoek stond onder leiding vanT. Hazenberg en H.M. van der Velde. Eerstgenoemde was projectleider tijdens het veldwerk. De dagelijkse leiding in het veld be- rustte bij M. Spanjer en A. van Benthem.^ Zij werkten ook de eerste opgravingsgegevens uit. Tijdens de uitwerking van de archeologische gegevens zijn verscheidene specialisten ge- vraagd om deelstudies te verzorgen. De fysische geografie/landschapsgenese werd ver- zorgd door M. van Dinther en W. van Zijverden. Het culturele vondstmateriaal (aardewerk en metaal) werd bestudeerd door C.K. Nooijen. Het archeo-zoölogisch onderzoek is deels uitgevoerd door M. Laan (studente van het AAC), hierbij ondersteund door L. van Wijngaar- den-Bakker (AAC), en J. Oversteegen, in samenwerking met B. Beerenhout (beiden Archeozoo). Het paleo-ecologisch onderzoek is verricht door K. Hänninen (BIAX-consult). Het natuursteen werd bestudeerd door E. Kars. R. Exaltus (RAAP) voerde een bodem- micromorfologisch onderzoek uit. Van 0. Wttewaall (gemeente Houten) tenslotte hebben de onderzoekers veel steun gehad bij het ontrafelen van de lokale geschiedenis van dit speci- fieke stukje Houten. Contactpersonen namens de gemeente waren J. op 't Hoog en M.D.A. Raijmakers. De onderzoekers zijn de gemeente zeer erkentelijk voor de faciliteiten en de ruimte die hen tijdens de opgraving is geboden.

ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VAN DE VINDPLAATS:

ROB-objectnaam: ROB-objectnummer Centrumcoordinaat: Gemeentecode: Deponering:

Houten-Hoogdijk 39A-417N

141,440/447,120

HOUN99 ROB (veldwerkgegevens), Depot Provincie Utrecht (vondsten)

10 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

1.2 Kader en Vraagstelling

De gemeente Houten ligt in het centrale deel van het Nederlandse rivierengebied. Van oudsher is dit een populair gebied voor bewoning, zowel in vroeger tijden als tegenwoor- dig. De eerste grootschalige archeologische opgraving in dit gebied begon in 1967 in Wijk bij Duurstede met de opgraving van het vroegmiddeleeuwse Dorestad. Naar aanleiding van deze opgraving startte de ROB een regionaal onderzoeksproject, het Kromme-Rijnproject genaamd.Tegenwoordig heet dit het Project Centraal Rivierengebied. Het werkterrein van dit project omvat het gebied tussen Wijk bij Duurstede en Utrecht, de Utrechtse Heuvelrug en de Lek. Het doel van dit project is "de reconstructie van de bewonings- geschiedenis in dit gebied vanaf de Ijzertijd tot in de Middeleeuwen"^.

Ondanks het feit dat het niet altijd mogelijk was om alles op te graven is er gedurende de laatste decennia veel archeologisch onderzoek verricht in en rond Houten. In de jaren '70 en '80 is er door amateurarcheologen in het Kromme-Rijngebied een groot- schalige veldverkenning uitgevoerd. Daarnaast werd er door de ROB een uitgebreide fosfaatkartering gedaan^ Het lokaliseren van fosfaatconcentraties in de ondergrond kan behulpzaam zijn bij het aanwijzen van nederzettingsterreinen. De resultaten van deze on-

Van Es 1994. Steenbeek 1983 en 1994.

Afb. 1.2 Luchtfoto van het gebied. Voordat er woningen gebouwd werden had het landschap een agrarische bestemming.

11 MDC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 1.3 Op de locatie van het opgravingsterrein stond een boomgaard.

4. Van der Roest 1998. 5. Van Dockum 1997 en 1998. 6. Van Dockum, 1998. 7. Intern rapport ROB 1994. 8. Zie ADC Rapport 30. Vos, 2000. 9. Auteur van dit programma van ei-

sen was J. van Doesburg.

derzoeken spelen nog steeds een belangrijke rol bij het waarderen en selecteren van ar- cheologische vindplaatsen. In de bodem van het huidige industrieterrein Doornkade troffen archeologen in 1982 resten aan van een nederzetting uit de Late IJzertijd/Romeinse tijd. Daarnaast werd er in 1985- 1987 uitgebreid onderzoek verricht bij Houten-Tiellandt waar een inheems Romeinse neder- zetting, merovingische- en karolingische sporen en een aantal begravingen werden aange- troffen. Ook werd er een laatmiddeleeuwse boerderijplattegrond onderzocht (zie bijlage I). Tijdens de aanleg van het bedrijventerrein Het Rondeel (Wulven) ten noordwesten van Hou- ten werden in 1986,1993 en 1994 resten van een nederzetting opgegraven uit de Late Ijzertijd tot in de Midden Romeinse tijd." In 1989,1992 en 1995 werden naar aanleiding van de ontdekking van Romeinse bouw- fragmenten met daarop muurschilderingen door de ROB opgravingen verricht tijdens de aanleg van de kantorenwijk MolenzoomMijdens deze campagnes werd een groot aantal zwaar gefundeerde stiepen aangetroffen van een Romeins gebouw. Als verzwaring van deze stiepen zijn fragmenten van pleisterwerk met muurschilderingen gebruikt. Het is waarschijnlijk dat op deze plaats een Romeinse villa gestaan heeft waar de muurschilderingfragmenten aan toegeschreven kunnen worden. In 1995 is door de ROB een kortlopend onderzoek uitgevoerd bij de Hoogdijk, ter hoogte van de vindplaats met het catalogusnummer 14. De onderzoekers troffen er sporen aan uit de Romeinse tijd en een graf uit de 7= eeuw n.Chr.' Vooruitlopend op de uitbreidingsplannen van de gemeente Houten werd in 1994 in Houten- Loerik door de ROB een verkenning van de archeologische vindplaatsen uitgevoerd. De re- sultaten hiervan zijn beschreven in het rapport "De waardering en selectie van ar- ciieologische vindplaatsen in Houten-Zuid."^ Als uitvloeisel daarvan zijn in de afgelopen jaren verschillende lokaties archeologisch on- derzocht. De meest in het oog springende projecten waren de terreinen met het vindplaatsnummer 8A, 21 en 89. In 1997 en 1998 werden de terreinen 8A en 21 langs de Rietsloot en de Binnenweg onder- zocht". Hier trof men een Romeinse nederzetting aan die dateerde uit de eerste twee eeu- wen van onze jaartelling. Behalve Romeinse grondsporen vonden archeologen ook nog en- kele middeleeuwse boerderijplattegronden. Het archeologisch onderzoek op het terrein aan de Hoogdijk is uitgevoerd conform de spe- cificaties van de ROB. De basis voor de opgravingsstrategie was het door de ROB opge- stelde programma van eisen.' Naar aanleiding van de opgraving moesten de volgende onderzoeksvragen worden beant- woord: • Wat voor structuren en grondsporen zijn in het terrein aanwezig? • Wat is de datering en fasering van deze structuren en grondsporen? • Wat is de aard en datering van het culturele vondstmateriaal en geeft dit indicaties over

de functie van de nederzetting?

12 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

• Wat is de aard van het ecologisch vondstmateriaal, hoe is de conservering daarvan en geeft het indicaties over de functie van de nederzetting?

Daarnaast is getracht om met behulp van de opgravingsgegevens de bew/onings- geschiedenis en het middeleeuwse landschap in het onderzoeksgebied te reconstrueren.

1.3 De opbouw van het rapport In dit rapport worden de aangetroffen sporen en vondsten beschreven en, voorzover mo- gelijk, geïnterpreteerd. Sporen en vondsten alleen kunnen echter niet het hele verhaal ver- tellen. Om de gegevens te begrijpen is het noodzakelijk om deze in een landschappelijk en historisch kader te plaatsen. In hoofdstuk 2 wordt de omgeving van de vindplaats en de bodemgenese van het opgravingsterrein zelf beschreven. In hoofdstuk 3 worden de sporen en structuren beschreven en geïnterpreteerd De hoofdstukken 4 t/m 7 bevatten de be- schrijvingen van zowel het culturele vondstmateriaal, aardewerk, metaal en natuursteen, als ook de paleoecologische en paleozoölogische resten. In hoofdstuk 8 wordt een bodem- micromorfologisch onderzoek toegelicht. Hoofdstuk 9 tenslotte bevat een gedeelte waarin de belangrijkste conclusies van het onderzoek aan bod komen alsmede een bewonings- geschiedenis van de vindplaats.

13 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

10. Steenbeek, 1983 plek 20-3; boring 1 - 24, plek 21-5: boring 1, 2, 7, 8.

11. Bresser & van Kregten, 1993 boring 650 - 658, 672 - 677, 680 - 691.

2 Het Natuurlijke landschap

2.1 Inleiding

Het opgegraven terrein aan de Hoogdijk ligt aan de rand van de Houtense stroomrug (afb 2.1). Voorafgaand aan liet archeologisch onderzoel< was bekend dat er een grote concen- tratie fosfaten in de ondergrond aanwezig was en dat op korte afstand van het terrein een restgeul gelopen heeft. Deze bevatte overigens ten tijde van de bewoning geen water meer. In dit hoofdstuk zal eerst een korte schets gegeven worden van de kenmerkende landschapseenheden binnen de gemeente Houten. Vervolgens zal op basis van een uitge- voerd fysisch-geograf isch onderzoek nader worden ingegaan op de genese van het land- schap op en in de directe omgeving van de vindplaats.

2.2 De vraagstelling van het onderzoek en de gevolgde werkwijze

Door middel van een fysisch geografisch onderzoek is geprobeerd een antwoord te krijgen op de volgende vragen: • Hoe is de bodemopbouw van het opgravingsterrein en op welke wijze is het landschap

ontstaan? • Welke aanvullende informatie levert het onderzoek ten aanzien van de begrenzing van de

vindplaats? • Hoe zijn de conserverende omstandigheden binnen de archeologische laag? • Is een paleo-geografische landschapsreconstructie mogelijk? • Hoe sluit dit onderzoek aan bij andere onderzoeken in de omgeving? Voorafgaand aan het booronderzoek is het bestaande kaartmateriaal geraadpleegd. Vervol- gens zijn de uit de literatuur bekende boringen van het onderzoeksgebied verzameld, gedigitaliseerd en zowel geologisch als archeologisch geherinterpreteerd. Het betreft 28 boringen uitgevoerd ten behoeve van het fosfaatonderzoek" en 23 boringen uitgevoerd in het kader van het inventariserend onderzoek van de ROB." Op basis van deze her- interpretatie zijn in juni 1998 ter voorbereiding van de opgraving 10 boringen op het te on- derzoeken terrein geplaatst (afb 2.2). Deze boringen zijn uitgevoerd met behulp van een Edelmanboor met een diameter van 6 cm. Vervolgens zijn de boringen ingemeten. De

Houten De ligging van diverse stroomruggen in het onderzoeksgebied (naar: Berendsen 1982)

Legenda

Dekzandïlakte

Kerngebied

Oeverwal

(Rest)geul

1 Meandergordel Locatie van de irrndplaats

Afb. 2.1

14 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

hoogte ten opzichte van NAP is niet bepaald. Van elke boring is een boorstaat geschreven volgens de Stiboka-classificatie. Daarnaast is het koolzure kalkgehalte geschat. De bemonstering heeft plaatsgevonden om de 10 cm.

2.3 Het landschap rond Houten De Houtense stroomrug is ontstaan in een periode dat een zijtak van de Kromme Rijn door het gebied stroomde (afb 2.1). De ondergrond van het rivierengebied bestaat uit fluviatiele afzettingen van de Rijn. In de periode voordat er grote bedijkingen plaatsvonden hadden de rivieren vrij spel in het land- schap. Daarbij traden ze regelmatig buiten hun oevers en zetten sediment af in het over- stroomde gebied. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen bedding-, oever- en komafzettingen. De beddingafzettingen bestaan meestal uit (grof) zand en grind, de oever- afzettingen uit zavel en lichte klei en de komafzettingen uit (humeuze) matig zware tot zware klei. De zone waarbinnen de bedding- en oeverafzettingen van een rivier voorkomen wordt stroomgordel genoemd; de zone waarbinnen de rivierbedding heeft gestroomd en waarin dus beddingafzettingen voorkomen, de meandergordel. Ter weerszijden van de rivierbed- ding vormen zich oeverwallen. Achter de oeverwallen ligt het komgebied van de rivier met komafzettingen. Een stroomgordel die als een rug in het landschap zichtbaar is wordt stroomrug genoemd. Een rivierarm werd meestal na enkele honderden jaren stroomopwaarts afgesneden. De nieuwe rivierarm sloot stroomafwaarts weer aan op een bestaande geul. In dit geval wordt gesproken van een stroomgordelverlegging of avulsie. De afgesneden of verlaten rivierarm verloor hierdoor zijn watervoerende functie en veranderde in een restgeul die vervolgens geleidelijk dichtslibte. Als gevolg van de stroomgordelverleggingen zijn in het rivierengebied veel stroomruggen ontstaan. In het Kromme Rijngebied zijn de drie belang- rijkste de Werkhovense stroomrug, de oudste in het gebied, de Houtense stroomrug met de daaraan gerelateerde Jutphase stroomrug, en de stroomrug van de huidige Kromme Rijn. Met name de brede Houtense stroomrug is gedurende lange tijd een geliefd vestigingsgebied geweest. Het opgravingsterrein aan de Hoogdijk ligt ten westen van een opgevulde restgeul van de Houtense stroomrug."

2.4 De kaartinformatie De geomorfogenetische kaart van Zuid-Utrecht" geeft voor dit terrein een stroomrug (Fs) aan. Het grootste deel van het terrein is aangegeven als eenheid Fs2. Dit betekent dat de beddingafzettingen zich binnen 150 cm beneden het maaiveld (- mv) bevinden en het profiel tussen 50 en 100 cm -mv begint af te lopen. Daarnaast is in de ondergrond een restgeul aanwezig die gerekend wordt tot de eenheid Fs7. Deze eenheid wordt in eerste instantie gekarteerd op basis van verschillen in het reliëf. Afzettingen van een restgeul die tot deze bodemeenheid behoren, worden gekenmerkt door een, in vergelijking met de omringende oeverwallen, dikkere kleilaag en bevatten geen organisch materiaal. De restgeul doorkruist het terrein in zuidoostelijke-noordwestelijke richting (afb 2.2). Het landschap maakt onderdeel uit van de Houtense stroomrug waarvan de actieve fase niet exact te dateren is. Dit komt omdat de restgeulen geen organisch materiaal bevatten. Bij benadering is vastgesteld dat de stroomrug is gevormd tussen 3795 ± 55 BP en 2680 ± 50 BR" Op basis van het onderzoek op de vindplaatsen 8 en 21 (in het uitbreidingsplan Houten-Zuid) kan worden geconcludeerd dat de eindfase van deze stroomrug aan het eind van de Late Ijzertijd of het begin van de Romeinse Tijd moet worden geplaatst. De Houtense stroomrug is zeer breed en heeft een groot aantal kronkelwaardgeulen en restgeulen. Op basis van een detailkartering rondom vindplaats 8 is duidelijk geworden dat de ligging en het aantal dichtgeslibde rest- en kronkelwaardgeulen, zoals dat is aangegeven op de geomorfogenetische kaart van Zuid-Utrecht, nog complexer is dan aangegeven. De beddingafzettingen bestaan plaatselijk uit fijn grindhoudend zand. De stroomrug wordt in de omgeving van Houten gekenmerkt door het voorkomen van "hoge kopjes" waar de bedding- afzettingen zich relatief dicht onder maaiveld bevinden. Waarschijnlijk heeft de rivier plaat- selijk een vlechtend karakter gehad." Met name op de hoger gelegen delen van het land- schap heeft bewoning plaatsgevonden.^'

2.5 Het onderzoek op het opgravingsterrein aan de Hoogdijk De ondergrond op het terrein bestaat uit een pakket kalkloze, matig zware tot lichte klei met een dikte van 60 tot 120 cm. Daaronder bevindt zich een pakket kalkrijke zavel ge- volgd door een pakket kalkrijk fijn zand tussen 100 en 150 cm -mv. Het zandpakket is geïn- terpreteerd als beddingafzettingen. Het bovenliggende pakket zavel en lichte klei is een

12. Berendsen, 1982. 13. Berendsen 1982 blad 4 Werk

hoven. 14. Berendsen, 1982. 15. Berendsen, 1982. 16. Van Dinter, 2000.

15 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 8

141400

Houten- Hoogdijk (terrein 89)

Ligging vindplaats, boorpunten en restgeul op terrein 89.

Legenda

Fosfaatverspreiding Steenbeek, 1983

FosfaatverspreitJing huidig onderzoek

Begrenzing vindplaats op basis van aanwezigheid vondstiaag

Opgravingsputten

Boorpunten Bresser & Van Kregten, 1994

Boringen Steenbeek, 1983

+ ES £3

Boringen huidig onderzoek

Restgeul BerentJsen, 1982

Gereconstrueerd verloop van de restgeul op basis van de opgravingsgegevens

Hl Afb. 2.2

oeverafzetting. De ligging van de restgeul zoals aangegeven op de geomorfogenetische kaart van Zuid-Utrecht is niet meer te herkennen in het terrein op basis van

reliefverschillen. Ter plaatse van de restgeul bestaat de ondergrond eveneens uit een pak- ket kalkloze (matig) zware tot lichte klei op een pakket kalkrijke zavel op kalkrijk fijn zand. Het pakket kalkloze klei is echter dikker ten opzichte van de omgeving.

16 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Ten westen van deze restgeulatzettingen werden aanwijzingen gevonden wat betreft de aard en ligging van de vindplaats. Er lag een vondstlaag met een dikte van 30 - 50 cm. In de vondstlaag is aardewerk, baksteen, houtskool en (on)verbrand bot aangetroffen. Aan de hand van het aardewerk is het vondstmateriaal gedateerd in de Romeinse tijd, de Vroege en de Late Middeleeuwen. De vondstlaag was grotendeels opgenomen in de bouwvoor. In de ongestoorde grond onder deze vondstlaag waren tot 90 -150 cm diepte fosfaatvlekken zichtbaar. Ten oosten van de restgeulopvulling is geen vondstlaag aangetroffen en zijn geen fosfaatvlekken in de ondergrond aanwezig. De top van de vondstlaag was opgenomen in de bouwvoor en lag dus niet meer in-situ. Deze top was meest kalkloos, maar vanaf 40 - 90 cm - mv was het sediment kalkrijk. De archeologische resten bevonden zich boven de ge- middeld laagste grondwaterstand (GLG) en de actuele grondwaterstand (GW). De verwach- ting was dus dat de conserveringsomstandigheden voor onverkoold botanisch materiaal matig tot slecht zouden zijn. Dankzij de aanwezigheid van kalk kon worden geconcludeerd dat de conserveringsomstandigheden voor zoölogische resten redelijk tot goed zouden zijn, met name in de (diepere) grondsporen. Wel zou, door de relatief diepe grondwaterstand, in het zoölogisch materiaal geen collageen meer aanwezig zijn waardoor "C-dateringen op collageen niet mogelijk waren. In afb 2.2 is de verspreiding van de fosfaatvlekken in de ondergrond aangegeven. Deze verspreiding is groter dan de verspreiding zoals aangegeven in de oorspronkelijk uitge- voerde fosfaatkartering.i' Een fosfaatkartering geeft de minimale omvang van een nederzettingsterrein aan. De oostgrens van de fosfaatverkleuring valt nagenoeg samen met westgrens van de restgeulatzettingen. Dit betekent dat ten tijde van de bewoning de restgeul de natuurlijke grens van het nederzettingsterrein vormde. De noordgrens bevindt zich ca 70 m ten zuiden van de huidige noordelijke perceelsgrens. Tot ongeveer 50 m ten noorden van de fosfaatverkleuring is een vondstlaag aanwezig en zijn veel oppervlakte- vondsten aangetroffen, maar er waren geen fosfaatvlekken in de ondergrond. Dit gebied is geïnterpreteerd als periferie van het nederzettingsterrein. Waarschijnlijk zijn er wel grondsporen in aanwezig. De westgrens van de fosfaatverkleuring bevindt zich ca 40 m ten westen van de vindplaats en de zuidgrens ca 30 m ten zuiden ervan. De precieze lig- ging van de restgeul kon worden gereconstrueerd met behulp van de opgravingsgegevens van werkput 1 en 2. Op basis van die gegevens en op basis van de uitgevoerde boringen bleek dat de restgeul iets westelijker gelegen was als door Berendse is aangegeven. De werkelijke ligging is vlak langs de opgravingsputten.

2.6 De interpretatie van de gegevens Tijdens de opgraving op het terrein aan de Hoogdijk is gebleken dat de vindplaats bestaat uit een nederzettingsterrein dat gedateerd kan worden in de Hoge Middeleeuwen. Op basis van enkele scherven kon bovendien worden geconcludeerd dat het terrein in de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in gebruik is geweest, zij het niet als nederzettingslokatie. Ten tijde van de middeleeuwse bewoning was de restgeul volledig verland. De restgeul vormde echter nog wel een drassige laagte in het landschap. Deze laagte heeft de natuur- lijke begrenzing van het nederzettingsterrein gevormd. De tijdens het paleo-ecologisch on- derzoek aangetroffen vegetatietypen kunnen in deze laagte gesitueerd worden (hoofdstuk 6). Het komgebied ten oosten van het onderzoeksterrein stond een groot deel van het jaar onder water en werd mogelijk geëxploiteerd als hooi- en weidegrond voor het vee. De stroomruggronden werden geëxploiteerd als akkerland en gebruikt voor het inrichten van een nederzettingsterrein. Het nederzettingsterrein is relatief laag gelegen (2.50 - 2.75 m NAP) ten opzichte van vind- plaatsen in de omgeving." De top van de oeverafzettingen op het terrein aan de Hoogdijk bestaat uit een zwaarder sediment (lichte en matig zware klei) dan de top van de oever- afzettingen op vindplaatsen in de omgeving (zavel of lichte klei). De beddingafzettingen be- vinden zich op relatief grote diepte en bestaan uit relatief fijn materiaal." De vindplaatsen in de omgeving liggen steeds op relatieve hoogtes, "hoge kopjes", in het landschap in te- genstelling tot het terrein aan de Hoogdijk. Op basis van het voorgaande kan worden ge- steld dat het terrein aan de Hoogdijk in het verleden een minder aantrekkelijke locatie is geweest om zich te vestigen. Dit kan onder meer het ontbreken van sporen uit de Ro- meinse Tijd verklaren. In de elfde eeuw na Chr. nam de rivieractiviteit van de Kromme Rijn af aangezien deze in het begin van de twaalfde eeuw bij Wijk bij Duurstede afgedamd. Vanaf dat moment werd het Rijnwater alleen door de Nederrijn-Lek afgevoerd. Het jaar waarin de dam werd aange- legd, 1122, is daardoor een belangrijk jaar in de geschiedenis van het Kromme Rijngebied. Het gebied kampte met een gebrek aan goede landbouwgronden. Deels is dit te verklaren als het gevolg van een toegenomen bevolkingsomvang. Aan de andere kant zijn er aanwij-

17. Steenbeek, 1983. 18. Van Dinter, 2000 De vindplaatsen

op terrein 8, 21 en 24 bevinden zicti rond 3.50 - 3.75 NAR

19. Van Dinter, 2000 De bedding- afzettingen op vindplaats 8 bevin- den zich tussen 30-140 cm -mv en bestaan uit grindhoudend, ma- tig grof lot grof zand. De beddingafzettingen op terrein 89 bevinden zicfi tussen 100 en 150 cm -mv en bestaan uit fijn zand.

17 • ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

O X 1 •a ° 1 o- c 1 f— S < X •~i ° 1

ta 1 ~ 1

3 ^•

O

-> 1 •a S

oo vO

^

18 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

zingen dat de bewoning en ontginning in de Vroege Middeleeuwen het einde betekenden van het parklandschap. Door de kap van vele bomen stroomde het water zo snel weg dat de overstromingsrisico's toenamen en dat de overstromingen steeds grotere gevolgen had- den. Door de aanleg van een dam bij Wijk bij Duurstede probeerde men dit tegen te gaan. In deze periode begon men tevens de rivieren te bedijken. Hierdoor kwamen overstromin- gen alleen nog maar voor bij dijkdoorbraken. Vanaf dat moment was men voor de locatiekeuze van het nederzettingsterrein minder gebonden aan de hoogste delen van het landschap. De IP en 12'' eeuw was daarom een periode van de grote ontginningen van met name de lager gelegen delen van het landschap. Het onderzoeksgebied is voorafgaand aan het archeologisch onderzoek in gebruik geweest als boomgaard.

2.7 Conclusies

De vindplaats aan de Hoogdijk lag op de Houtense stroomrug. De ondergrond op het ter- rein bestond uit een pakket oeverafzettingen (kalkloze klei en kalkrijke zavel) op bedding- afzettingen (kalkrijk zand). In deze stroomrug bevindt zich een opgevulde restgeul. De om- vang van het nederzettingsterrein kon worden bepaald met behulp van een fosfaatkartering en bedroeg ca 100 bij 150 m. De zuid- en de westgrens van dit nederzettingsterrein bevin- den zich buiten de omgrenzingen van de vindplaats. In de top van de oeverafzettingen bevond zich een 30 tot 50 cm dikke vondstlaag en in de ongestoorde grond onder deze vondstlaag waren fosfaatvlekken zichtbaar op een diepte tussen de 90 en 150 cm - mv. De top van de vondstlaag was opgenomen in de bouwvoor. De conserverings- omstandigheden voor botanisch materiaal waren matig tot slecht en voor botmateriaal re- delijk tot goed. Het onderzoeksterrein ligt gemiddeld lager dan de al bekende vindplaatsen op de stroom- rug. Het terrein is daarom minder geliefd geweest als vestigingsplaats.

19 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

3 De opgraving aan de Hoogdijk

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het archeologisch veldwerk beschreven. Aller- eerst wordt ingegaan op de onderzoeksmethode en de daaruit volgende opgravingsstrategie. Vervolgens zullen de aangetroffen structuren beschreven worden en wordt gepoogd om de indeling van de nederzetting te reconstrueren.

3.2 Onderzoeksmethode

Om administratieve redenen is ervoor gekozen om de werkputnummers van alle deel- onderzoeken door te nummeren. Hetzelfde is gebeurd met de vondstnummers. De opgravingsadministraties zijn achteraf bij elkaar gevoegd. Reden hiervoor was dat het ver- schillende opgravingscampagnes betrof op dezelfde vindplaats.

Fase Putnr. W Aantal vlaktek. Aantal profîeltek. AAO It/m4 966m2 8 3 Opgraving 10 t/m 27 6260m2 52 4 Aanvulling ter 125 30 t/m 32 425m2 4 2 Begeleiding riolering 34 Nvt Nvt 1 Aanvulling Moogdijk 33 532m2 2 - Totaal 27 8174m2 66 10

Tabel 3.1 Administratief overzicht van de opgravingscampagnes.

3.2.1 HET AANVULLEND ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK Voorafgaande aan de opgraving heeft een AAO plaatsgevonden dat tot doel had om de aard, omvang, datering en conservering van de te verwachten archeologische resten vast te stellen. Als basis voor het AAO diende de fosfaatkartering en het door de ROB uitge- voerde karterende booronderzoek (hoofdstuk 2). Op grond van historische gegevens was bekend dat dat de oorsprong van de Hoogdijk vermoedelijk teruggaat tot in de Late Middel- eeuwen. In eerste instantie was het de bedoeling om twee proefsleuven met een breedte van 2 meter aan te leggen, haaks op de Hoogdijk. De lengte van de proefsleuven zou 125 meter bedragen. Een proefsleuf van 2 meter breed levert echter een aantal problemen op. Allereerst blijkt dat het herkennen van grondsporen, maar vooral het herkennen van gebouwstructuren, in het veld ernstig wordt bemoeilijkt door de geringe breedte.Tijdens onderzoek in Raalte-Raan bijvoorbeeld bleek achteraf dat tijdens het AAO vier huis- plattegronden werden aangesneden met de twee meter brede proefsleuven. De onderzoe- kers herkenden de gebouwstructuren echter niet tijdens het veldwerk.^" Daarnaast moet een sleuf minstens vijf meter breed zijn zodat een graafmachine er in kan manoeuvreren. Er zijn daarom vier werkputten, haaks op de Hoogdijk, aangelegd. De werkputten hadden een gezamenlijke lengte van 225 meter en waren vijf meter breed. In de putten 1 t/m 3 is opgegraven in meerdere niveaus, in put 4 slechts in één. Alle opgravingsvlakken zijn gedocumenteerd en in de putten 1 t/m 3 zijn alle sporen opgegra- ven. Per put is één profiel getekend (behalve bij werkput 4) met een totaal aantal meters van 152,5 meter en gefotografeerd.

20. Groenewoudt, Spek & Van der Velde, 1998, 150.

3.2.2 DE OPGRAVING Naar aanleiding van de resultaten van het AAO werd duidelijk dat de kern van de nederzet- ting bestond uit een langgerekte strook, parallel aan de Hoogdijk. De breedte van die strook bedroeg 45 meter. Op basis van het fosfaatonderzoek echter werd verondersteld dat de breedte van de totale nederzetting ongeveer 100 tot 150 meter geweest is. In over- leg met de ROB en de gemeente Houten is besloten om de kern van de nederzetting op te graven. Dit zou moeten gebeuren door middel van elf werkputten van 15 bij 43 meter. Op basis van de resultaten van het AAO werd verwacht dat de archeologische resten kon- den worden onderzocht door het aanleggen van een enkel opgravingsvlak in het zuidelijk gedeelte van het terrein en twee vlakken in de noordelijke zone. Uiteindelijk bleek echter dat de hoeveelheid sporen en de complexiteit van de nederzetting ons dwongen om extra opgravingsvlakken aan te leggen. Het noordelijke gedeelte kon inderdaad opgegraven wor- den met behulp van twee vlakken, al was bij tijd en wijle een derde vlak nodig. In het zui- den van het terrein moesten er echter drie, soms vier, vlakken worden aangelegd. Ach- teraf bleek dat de ligging van werkput 1 bij toeval in een gedeelte van het

20 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Puttenoverzicht

Legenda

Opgravingsput met nummer Hi Afb. 3.2

21 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 3.3

opgravingsterrein was, dat iets minder sporen bevatte dan de overige werkputten. De ge- dwongen herformulering van de opgravingsstrategie had enl<ele consequenties. In de eer- ste plaats moesten het onderzoek beperkt worden tot de kern van de nederzetting en was er geen tijd meer over om door middel van enkele proefsleuven het minder intensief be- woonde gedeelte te verkennen of de relatie tussen de nederzetting en de reeds verlande geul in meer detail te onderzoeken. In de tweede plaats waren we genoodzaakt om niet alle spoorconcentraties op het bovenste vlak volledig te onderzoeken op de aanwezigheid van vondsten. Mede omdat tijdens de opgraving bleek dat de samenstelling van het vondst- complex tamelijk uniform was, is besloten om alleen bij uitzondering de bovenste vlakken door te spitten op zoek naar vondsten. Nadat er drie werkputten van 15 bij 43 meter aangelegd waren, is besloten om de omvang van de daarop volgende putten te verkleinen. Ondanks het voordeel van een omvangrijkere werkput waarin gebouwstructuren makkelijker worden herkend bleek dat door het mooie zomerweer de vlakken dusdanig uitdroogden dat het vaak niet meer mogelijk was om de archeologische sporen te herkennen.

Het eerste opgravingsvlak werd net onder de bouwvoor aangelegd en met de metaal- detector afgezocht op metaalvondsten. Het aardewerk werd verzameld en het vlak gewaterpast. Omdat er op dit vlak alleen in zeldzame gevallen sporen doorschemerden zijn alleen de putwanden en de locatie van de metaalvondsten opgetekend. Vlak 2 bestond in de meeste gevallen uit een onduidelijke sporenmassa. De sporen werden getekend (schaal 1:50) en gedocumenteerd, het vlak gewaterpast en met de metaaldetector afgezocht op metaalvondsten. De vondsten werden verzameld en daar waar de sporen duidelijk waren, werden deze gecoupeerd, getekend (schaal 1:20) en indien wenselijk, gefotografeerd. In een aantal gevallen werd de inhoud van het spoor bemonsterd voor paleo-ecologisch on- derzoek. In de putten waar een tweede vlak niet toereikend was, werd een derde vlak aangelegd. Hierdoor kwamen de sporen van elkaar en konden ze opnieuw getekend en ge- documenteerd worden. Ook dit vlak werd gewaterpast en met de metaaldetector afgezocht. De sporen werden vervolgens gecoupeerd. Het uitgraven van de grondsporen gebeurde met de schop en troffel bij de kleine sporen of met de minigraafmachine bij de grotere sporen. In een aantal gevallen werd bij het afwer- ken van hele grote kuilen en greppels de hydraulische graafmachine gebruikt. Het gebruik van deze machines bespaart veel tijd en menskracht en bij behoedzaam en precies gebruik gaan er met deze methode vrijwel geen archeologische gegevens verloren.

3.2.3 HET AANVULLENDE ONDERZOEK OP VINDPLAATS 125 In de winter van 2000 zijn aan de westzijde van de Hoogdijk nog drie werkputten aange- legd (30 t/m 32) op terrein 125. De onderzoeksopdracht van deze aanvulling was anders. Omdat dit terrein niet direct bedreigd werd en er vermoed werd dat er archeologische res- ten in de ondergrond aanwezig waren, werd getracht om middels deze opgraving inzicht te

22 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

"^"""•'^""'-'''^w? Afb. 3.4 De archeologische begeleiding.

krijgen in de aard en omvang van deze archeologische resten. De bedoeling was dat hier- door voldoende informatie kon worden verzameld om de archeologische resten in de toe- komst te kunnen behouden. Het was daarom niet de bedoeling dat alle resten zouden wor- den opgegraven. Als lokatie voor werkput 30 werd een gedeelte van het terrein gebruikt waar in een eerder stadium fruitbomen waren gerooid. De plaats van werkputten 31 en 32 werd bepaald door het feit dat juist daar een toekomstige watergang gepland is en er dus een diepe versto- ring gaat ontstaan. Werkput 30 was oost-west georiënteerd. In deze put was het aanleggen van één vlak vol- doende om de sporen te kunnen lezen. Het vlak is gewaterpast, de grondsporen zijn gete- kend (schaal 1:50) en gedocumenteerd. Doel van het aanleggen van deze werkput was om vast te stellen of er zich grondsporen bevonden. Nadat er was vastgesteld dat er inder- daad grondsporen aanwezig waren, zijn deze gedocumenteerd maar niet verder onderzocht of gecoupeerd. Van het zuidprofiel is twee keer 1 meter getekend en hiervan is een profiel- opname gemaakt. De werkput was 31 meter lang. Werkput 31, noord-zuid georiënteerd, bestond uit twee vlakken waarbij vlak 2 veel kleiner was dan vlak 1. De vlakken zijn gewaterpast, de grondsporen zijn getekend en gedocumen- teerd en een aantal kleine sporen zijn gecoupeerd en getekend (schaal 1:20). De grond- sporen op vlak 2 zijn niet gecoupeerd. De put was 46 meter lang. Van het westprofiel is 37,5 meter getekend. Werkput 32 was ook noord-zuid georiënteerd en bestond uit twee vlakken. De vlakken zijn gewaterpast, de grondsporen zijn getekend, gedocumenteerd en gecoupeerd. De werkput was 22 meterlang.

3.2.4 EEN ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING VAN EEN RIOOLSLEUF ONDER DE HOOGDIJK Omdat op basis van de opgraving was geconcludeerd dat de kop van de opgegraven erven zich onder de Hoogdijk bevond, werd de aanleg van een rioolsleuf onder en langs de Hoog- dijk aangegrepen als een goede kans om meer inzicht te krijgen in de uitleg van de neder- zetting. In het westprofiel van deze sleuf was een aantal archeologische grondsporen te herken- nen. Deze grondsporen zijn getekend (schaal 1:20) en er is een aantal vondsten uit het pro- fiel verzameld. Het was echter niet mogelijk om de diepte van de grondsporen te bepalen.

3.2.5 EEN UITBREIDING ONDER DE HOOGDIJK Op basis van de opgraving bleek dat de zuidelijke begrenzing van het nederzettingsterrein niet was vast te stellen. Omdat de Hoogdijk verplaatst werd kon er gedurende de zomer van 2000 nog een extra opgravingsput worden opgegraven. De werkput (put 33) is oost west georiënteerd en sluit in het noorden aan op werkput 11. De put is 49 lang en 9 meter breed en is in 3 vlakken opgegraven. Van vlak 1, net onder de verharding (grint) van de

23 y ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

T.

osx^^*

o o

c ^^

ff) o Of) <I)

c: F <u F

3

J^

•o r en m o m o Ji£ T c

a> c: o <i> Q.

o X <t

25 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Hoogdijk is een schets gemaakt. Het vlak is afgezoctit met een metaaldetector en is gewaterpast. De grondsporen op vlak 2 en 3 zijn getekend (schaal 1:50) en gedocumen- teerd. De vlaken zijn gewaterpast en met de metaaldetector op vondsten afgezocht. Het in- terpreteren en uitgraven van de grondsporen werd bemoeilijkt door de aanwezigheid van boomwortels en windvang in de zuidelijke helft van de werkput. De daar aangetroffen grondsporen zijn op vlak 3 met de graafmachine uitgegraven. De overige grondsporen kon- den met behulp van de schop worden onderzocht. Van het zuidprofiel is 3,30 meter gete- kend.

3.3 De opgraving in het kort

Zoals hierboven al is aangegeven betrof het archeologisch onderzoek aan de Hoogdijk ver- schillende opgravingscampagnes. Er is vermeld dat de sporendichtheid in put 1 niet zo hoog was en dat dit tijdens de opgraving consequenties had voor de te volgen opgravingsstrategie. In de werkputten 1, 2 en 4 werden nederzettingssporen aangetroffen. In werkput 3 werden verscheidene greppels blootgelegd. Op basis van het AAO kon de bewoning gedateerd worden in de Hoge Middeleeuwen (1000-1300). Het was niet mogelijk om de inrichting van de aangetroffen nederzetting te reconstrueren. Vermoed werd dat de oorsprong van Hoogdijk, die tevens als weg gebruikt werd, terugging tot in de Middeleeu- wen. We verwachtten dan ook dat de bewoningssporen dicht tegen de weg aanlagen. Er werd daarom gekozen om de werkputten te oriënteren op de ligging van de weg en rond put 1, 2 en 4 te concentreren. Tijdens de opgraving hebben we daarom ook geen aandacht meer besteed aan de omgeving van put 3. Het bleek moeilijk om tijdens het veldwerk gebouwstructuren te reconstrueren. Slechts de huisplattegronden zijn daadwerkelijk in het veld herkend. Toch kon, vanachter de tekenta- fel, maar ook op basis van de spoorconcentraties in het veld worden vastgesteld dat de in- richting van de erven georiënteerd was op de ligging van de Hoogdijk. De verschillende er- ven leken van elkaar gescheiden te worden door greppels en de hoofdgebouwen moeten dicht tegen de Hoogdijk aan hebben gelegen. Dit beeld is ook tijdens de uitwerking van de veldgegevens niet veranderd. Wel bleek dat de huidige ligging van de Hoogdijk iets recen- ter was dan gedacht. De uiteinden van de erven konden niet worden bepaald. We hebben daarom alle mogelijkheden aangegrepen om ook onder de Hoogdijk te kijken. Onze vermoe- dens werden bevestigd tijdens de extra waarnemingen die we konden doen. Niet alleen vonden we in één geval het ontbrekende deel van een huis, er werden ook twee waterput- ten gevonden die aan het begin van het erf hebben gelegen. Hoewel we met behulp van re- sultaten van vergelijkbare nederzettingen uit die periode, zoals die van de opgravingen bij Linge/Stenen Kamer en Malburg (gemeente Buren), de inrichting van het achtererf konden bepalen zijn de meeste hooibergen en spiekers achteraf, op de tekentafel herkend. Op basis van de resultaten van de grote opgravingscampagne konden we in twee aanvul- lende campagnes nog enkele hypotheses toetsen. Het aanvullende onderzoek op terrein 125 was bedoeld om iets meer te weten te komen over de ligging van de Hoogdijk. Dit is niet helemaal gelukt omdat ter plaatse zoveel greppels door elkaar gegraven waren en er bovendien recente verstoringen hadden plaatsgevonden. Toch denken we dat we op basis van die gegevens de middeleeuwse ligging van de Hoogdijk globaal kunnen reconstrueren. De verwachting dat we in het aanvullend onderzoek onder de Hoogdijk nog de resten van een huis zouden aantreffen kwamen ten dele uit tijdens de opgravingscampagne in de zo- mer van 2000. Op de plaats waar we de resten van een huis hadden verwacht, bleek een spieker te hebben gelegen. Een deel van een huisplattegrond lag enkele meters zuidelijker, maar wel met een zelfde ligging als de andere huisplattegronden.

3.4 De archeologische grondsporen

21. Het was niet altijd mogelijl< om met zekerlieid vast te stellen of het op de verschillende vlakken om hetzelfde spoor ging.

22. Oudhof, Dijkstra en Verhoeven 2001.

23. Dit is onder andere te verklaren door het feit dat de bewoning in Malburg veel langer geduurd heeft. Naast de laatmiddeleeuwse periode zijn er daar ook bewoningssporen uit vroegere perioden aangetroffen.

3.4.1 INLEIDING In totaal zijn 3010 grondsporen op een oppervlakte van 8174 m2 aangetroffen. Alle grond- sporen, dus ook de recente, hebben een spoornummer gekregen. Uiteindelijk is het aantal werkelijke grondsporen minder dan 3010 omdat op de verschillende vlakken dezelfde grondsporen vaak een ander nummer hebben gekregen^^ De sporendichtheid is niet bijzon- der groot. Tijdens de opgraving van Huis Malburg" in Kerk-Avezaath zijn, ter vergelijking, op een terrein van óóOOm^ maar liefst 9000 grondsporen geadministreerd." Op basis van de opgravingsresultaten konden enkele gebouwstructuren worden gerecon- strueerd. Lang niet alle grondsporen konden echter aan een structuur gekoppeld worden. Het gaat hier om een groot aantal losse paalkuilen waarvan de functie niet duidelijk is en (afval)kuilen. Behalve de duidelijke structuren in een nederzetting, de boerderij- plattegronden, waterputten en dergelijke, blijven er verschillende structuren over die ar-

26 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 3.6

^ fa

O ó ^

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 1

cheologisch niet te duiden zijn'". Het gaat dan om individuele palen waaraan bijvoorbeeld de hond of geit gebonden werden, opslagplaatsen met een simpel geconstrueerd afdak, kleine ondiep gefundeerde schuurtjes enzovoorts. Verstoringen uit de afgelopen twee eeuwen zijn beperkt gebleven tot een aantal ingravingen. Het gaat voornamelijk om heiningpalen, drainagebuizen en boomwortels. De bomen langs de Hoogdijk hebben voor een substantiële verstoring gezorgd. De wortels van deze Elzenbomen gingen erg diep. Ook liep er, voordat de bomen geplant werden, een greppel of (droge)sloot langs de Hoogdijk waardoor een aantal grondsporen is verdwenen. De hoogstamboomgaard op het opgravingsterrein heeft veel minder verstoringen veroorzaakt. Vooral bij perenbomen groeien de wortels net onder de bouwvoor eerder horizontaal dan de diepte in. De drainagesleuven met daarin de buizen (van aardewerk) waren niet diep ingegraven en in de meeste gevallen eenvoudig te herken- nen. De sporen van de overgebleven heiningpaalgaten bevatten meestal nog de originele paal met daarin moderne spijkers en waren dus makkelijk te onderscheiden van de oudere paalgaten. Alleen de verstoring door de bouwvoor is een belangrijke factor geweest, waardoor er veel van de bovenkant van de sporen is verdwenen. Op veel plaatsen bereikt de bouwvoor een diepte van ca 0,50 meter. Dit betekent dat het oorspronkelijke loopniveau in de bouw- voor is opgenomen. De geringe diepte en het ontbreken van paalsporen van een aantal huisplattegronden suggereert dat het terrein ooit afgegraven of geëgaliseerd is. In het nu volgende gedeelte zullen de diverse gebouwstructuren en bijzondere kuilen wor- den beschreven. Vervolgens zal gepoogd worden om de indeling van de verscheidene aan- getroffen erven te reconstrueren.

3.4.2 BOERDERIJPLATTEGRONDEN Er zijn acht grotere gebouwstructuren aangetroffen. Op twee structuren na, huis 6 en 7, zijn we er zeker van dat het om restanten gaat van boerderijen. De andere twee platte- gronden kunnen qua formaat geïnterpreteerd worden als boerderij of schuur Omdat de lig- ging overeenkomt met die van de meeste andere boerderijplattegronden hebben we er ech- ter voor gekozen om ook huis 6 en 7 in deze paragraaf te beschrijven.'^

Huisl Huis 1 is de grootste van de opgegraven boerderijen en is bijna volledig blootgelegd. Alleen de zuidelijke afsluiting ontbreekt. Het opgegraven gedeelte is bijna 27 m lang en 8 m breed. De oriëntatie is noordwest-zuidoost. De constructie is bootvormig. Het noordelijke deel

24. Theuws et al. 1988, biz. 310. 25. Omdat de huizen zijn opgegraven

in meerdere vlakken, moest bij het vervaardigen van de tekeningen een keus worden gemaakt welke spoortekeningen gebruikt werden. Hierdoor kunnen kleine Interpretatieverschillen ontstaan tussen de afzonderlijke tekenin- gen en de allesporenkaart.

26. Hiervoor zijn enkele argumenten. Ten eerste zijn woon- en stal- gedeeltes over het algemeen on- geveer gelijk van grootte. Ten tweede valt spoor 7 in put 25 bui- ten de rij middenstaanders, maar kan wel gespiegeld worden aan spoor 38 in put 25. Het betreft dus hoogstwaarschijnlijk het be- gin van de afsluiting. Op basis van de ligging van het stalgedeelte mogen we daarnaast aannemen dat er ook een ingangspartij gele- gen heeft

27 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

van de plattegrond is eenschepig. In het zuidelijke deel zijn paalgaten aangetroffen die wij- zen op een drieschepige constructie. Er is echter maar één rij binnenpalen aangetroffen. De binnenindeling wordt daarnaast bepaald door een scheidingswand die het gebouw in twee vertrekken verdeelt. Het eenschepige deel kan worden geïnterpreteerd als woon- ruimte. In het drieschepige stuk zullen enkele stalboxen zijn geconstrueerd voor het vee. De wanden zijn stevig gefundeerd. De diepte van de paalsporen varieert van 0,20 tot 1 me- ter. De diameter varieert van 80 cm tot een meter. Op basis van de ligging van enkele paalkuilen kon worden bepaald dat de afsluiting van het stalgedeelte net buiten de werkput gelegen moet hebben.^' Er zijn ook enkele buitenstijlen aangetroffen die het overhangende dak moesten ondersteunen. De ligging van de ingangen in de lange wanden is niet op basis van paaldieptes te achterhalen. Vermoedelijk lagen de ingangen ter hoogte van de scheidingswand. Op basis van het aardewerk is deze plattegrond gedateerd in de tweede helft 12^ en /of de eerste helft 13= eeuw.

O

•e

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 2

Afb. 3.7

N

1

©0 = ® •

m

r" 1 ® 0

1

d o Ü

^^^Ha

m

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 3

Afb. 3.8

Huis 2 De plattegrond Is oost-west georiënteerd. De om- vang bedraagt 14,5 bij 9 m. De lange wanden be- staan uit twee licht gebogen rijen paalkuilen. Hier- door ontstaat een bootvormige constructie. Er zijn geen paalkuilen aangetroffen die tot één van de korte wanden behoren. Dit is deels te verklaren om- dat een deel van de binnenindeling wordt oversneden door een greppel uit de Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd. De binnenindeling is eenschepig geweest. Bij sommige wandpalen zijn extra palen geplaatst. Dit duidt erop dat de bewoners delen van de wand heb- ben vervangen. Hierdoor heeft de uitleg van de plat- tegrond een rommelig karakter gekregen. Aan de zuidzijde van het gebouw is een zijbeuk gebouwd, een kubbing. Deze hoorde vermoedelijk niet tot de dragende constructie, maar was bedoeld voor het stallen van vee. De breedte van de zijbeuk is 2,20 m. De diepte van de paalsporen varieert van 0,15 tot 0,70 m. De ingangen bevinden zich waarschijnlijk in de korte zijden. De plattegrond dateert uit de 12"= eeuw.

Huis 3 De uitleg van huis 3 is bootvormig. De ligging is oost-west en de plattegrond meet 15 bij 8,7 m. De dragende wanden bestaan uit twee rijen zware sta- anders, die op regelmatige afstand van elkaar zijn ingegraven. Er is zowel aan de noord- als aan de zuidzijde een zijbeuk aangebouwd van respectievelijk 2 m en 1,70 m. De afstand tussen de gebinten be- draagt 5 m. De diepte van de palen varieert van 0,20 tot 0,60 m. Het voorkomen van enkele dubbele palen wijst op reparaties die de bewoners tussentijds moeten heb- ben uitgevoerd aan de wanden. Van de afsluiting aan de oostzijde zijn maar enkele palen teruggevon- den. De afsluiting aan de westzijde is niet aange- troffen maar ligt hooguit twee meter westelijker, onder de huidige Hoogdijk. De ingangen bevinden zich waarschijnlijk in de korte zijden. De zijbeuken kunnen deels hebben gediend als stal. Er is weinig te zeggen over de binnenindeling van de plattegrond. Er zijn twee rechthoekige kuilen aange- troffen die deel uit kunnen maken van de oorspron- kelijke constructie. Één van de kuilen, die in het midden van het gebouw is aangetroffen, is geïnter- preteerd als opslag- of kelderkuil (put 12, spoor 7). De kuil met spoornummer 22 is waarschijnlijk iets

28 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

jonger. De plattegrond dateert uit de 12' eeuw.

Huis 4 Huis 4 is vrijwel compleet opgegraven, al ontbreken er enkele paalkuilen als gevolg van latere verstoringen. De lengte van de boerderijplattegrond is 11,50 m, de breedte 7,50 m. De oriëntatie is oost-west. De plattegrond is eenschepig en bootvormig. Aan de noord- en zuidzijde zijn twee zijbeuken aangebouwd. De noordbeuk is ca 1,80 meter breed en de zuidbeuk ca 1,60 meter. De diameter van de palen varieert tussen 0,30 en 1,30 meter. De diepte van de palen tussen 0,20 en 0,60 meter. Er zijn aanwijzingen dat delen van de wanden zijn gerepareerd. De constructie bestaat uit 4 gebinten. De ingangen bevonden zich in de korte zijden. Op ca 1,50 meter ten zuiden van huis 4 is een greppeltje aangetroffen die als afwateringsgreppel geïnterpreteerd kan worden. De greppel volgt de kromming van het huis en is ca 10,50 m lang en 0,40 m breed. De plattegrond dateert uit de 12' eeuw.

Huis 5 De boerderijplattegrond is niet geheel opgegraven. De afslui- tende korte wand in het westen ligt nog onder de Hoogdijk. De lengte van het opgegraven gedeelte bedraagt 12 m, de breedte 8,50 meter. De structuur is eenschepig en bestaat uit minstens vijf gebinten. De uitleg van het gebouw is bootvormig, de oriën- tatie oost-west. Langs beide lange zijden zijn zijbeuken aan- gebouwd met een breedte van 1,80 m. De diepte van de paal- kuilen varieert tussen de 0,20 en 0,80 m. Er zijn geen aanwijzin- gen voor reparaties aan de wanden. Er heeft waarschijnlijk een ingang gezeten in de korte wanden. Vlakbij de oostelijke ingang is een kuil aangetroffen (put 1, spoor 61). De kuil was 0,50 m diep en had een vlakke bodem. Het is goed mogelijk dat deze kuil gebruikt is voor de opslag van goederen. Het huis wordt ge- dateerd in de 12' eeuw.

Huis 6 De plattegronden van huis 6 en 7 oversnijden elkaar. Omdat er geen oversnijdende individuele paalsporen zijn aangetroffen kan niet worden aangegeven welke plattegrond ouder is. De plattegrond van huis 6 is eenschepig en heeft een bootvormige constructie. Er zijn geen zijbeuken aangetroffen. De lengte is 14,50 m, de breedte 8 m. De oriëntatie is oost-west. Vanwege de vele vergravingen in dit gedeelte van de opgraving ontbreken er enkele palen. Wel kon worden vastgesteld dat de constructie wordt gevormd door vier gebinten. De diepte van de palen varieert van 0,10 m tot 0,70 m. In het midden van de lange zijden hebben waarschijnlijk twee ingangspartijen gelegen. Mogelijk heeft ook de westzijde een ingang gehad. Hoewel er geen vondstmateriaal is aangetroffen kan het huis, op basis van de ligging, gedateerd worden in de 12' eeuw.

O J

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 4

Afb. 3.9

<B

N

l

â

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 5

Afb. 3.10

Huis 7 De constructie van huis 7 lijkt op die van huis 6. De boerderij is eenschepig en bootvormig. Er zijn geen zijbeuken aangetroffen. De lengte is 14 m, de breedte 7,50 m. Door de vele vergravin- gen ontbreken er nogal wat paalsporen. De diepte van de terug- gevonden paalkuilen varieert van 0,30 tot 0,50 m. Het gebouw is oost-west georiënteerd Er zijn geen aanwijzingen voor de ligging van ingangspartijen. Hoewel er geen vondsten in de paalkuilen zijn aangetroffen wordt het gebouw gedateerd in de 12' eeuw.

Huis 8 Van huis 8 is niet meer opgegraven dan een gebogen lange

N

O o

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 6

Afb. 3.11

29 •ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

# O

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 7

Alb. 3.12

§

wand. Vastgesteld kon worden dat het een bootvormige, waarschijnlijk eenschepige, constructie betrof. Er is geen aanwijzing voor de aanwezigheid van een zijbeuk aan de noordzijde. De plattegrond is oost- west georiënteerd. De lengte van de lange wand be- draagt 16,50 m. De diepte van de paalkuilen varieert van 0,30 tot 0,40 m. Er zijn geen sporen van reparaties aangetroffen. Een ingangspartij is niet traceerbaar. De plattegrond dateert uit de 12= eeuw.

3.4.3 BIJGEBOUWEN In totaal zijn er 21 bijgebouwtjes aangetroffen. Het be- treft resten van gebouwen die bedoeld werden voor de opslag van landbouwproducten, zoals graan (de zoge- naamde spiekers) en sporen van hooibergen. Er zijn drie verschillende soorten constructies aange- troffen. We moeten er rekening mee houden dat veel bijgebouwen niet meer als zodanig te herkennen zijn in

het veld. Zo hebben er waarschijnlijk ook spiekers of hooibergen gelegen die zijn ge- bouwd met een enkele paal. In de wirwar van palen, die een archeoloog achteraf te- genkomt in de ondergrond zijn dergelijke één- of tweepalige structuren niet altijd meer terug te vinden.

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegrond van huis 8

EENPALIGE STRUCTUREN Hoewel hierboven is aangegeven dat het moeilijk is om éénpalige structuren in het veld te herkennen, konden er toch wel en- kele worden geronstrueerd op basis van de aanwezigheid van een rondlopende greppel. Het gaat om structuren met een centrale middenpaal waarop een verstel- baar afdak rustte en waaromheen hooi op- getast werd. Om ongedierte weg te hou- den werd een greppel om de hooiberg ge- graven. Alleen bijgebouw 1 is met zeker- heid tot deze categorie te rekenen. Wel zijn er verschillende kringvormige grep-

pels aangetroffen. De diameter van de door de greppels omsloten ruimte varieert van vijf tot zeven meter.

VIER- EN MEERPALIGE STRUCTUREN MET EEN VERHOOGDE VLOER In het opgravingsterrein zijn verschillende vierkante en rechthoekige structuren aangetrof- fen. De meeste bestaan uit 4 palen, een enkele heeft zes palen. De structuren rusten meestal op zware palen omdat ze voorzien waren van een verhoogde vloer, bedoeld tegen ongedierte en broei van het opgeslagen zaaigoed. De omvang varieert van drie bij vier tot vier bij zes meter.

HOOIBERGEN Sporen voor ronde hooibergen zijn typerend voor middeleeuwse en post-middeleeuwse op- gravingen. Ook tijdens deze opgraving zijn er diverse bijgebouwen van dit type aangetrof- fen. Ze bestaan uit 5, 6 en in een enkel geval 8 palen. In sommige gevallen is er ook in het midden van de structuur nog een paal geplaatst. Veel van deze structuren hebben waar- schijnlijk een verhoogd vloerniveau gehad. De omvang varieert van vijf tot acht meter.

3.4.4 PERCEELS- EN ERFSCHEIDINGEN Tijdens de opgraving zijn verschillende greppels blootgelegd, die kunnen worden geïnter- preteerd als erf- of perceelsscheiding. Daarnaast troffen we enkele palenrijen aan die wij- zen op het bestaan van schuttingen. Over het hele opgravingsterrein zijn zes brede greppels aangetroffen. De greppels zijn oost-west georiënteerd en liggen 20 tot 24 meter van elkaar verwijdert. De breedte op het

30 • ADC Rapport 80 - Houten. Hoogdijk terrein 89

Spieker 1

X

Spieker 2

X

X spreker 3

X

spieker 4

f Spieker 5

X • •

^^ <5 e>

Spieker 6 Spieker 7 Spieker 8

X [^

Spieker 9

%• •

Spieker 10

'n:3

Spiel(er 11

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegronden van spiekers 1 -11

Afb. 3.14

31 MDC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

"^ i

Spieker 12 Spieker 13 Spieker 14

X

spieker 15 Spieker 16 Spieker 17

• \

. ;

Spieter 18 Spieker 19 Spielcer 20

N

I

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Plattegronden van spiekers 12 - 20

vlak varieert van twee tot vier meter. Opvallend is dat enkele greppels verscheidene malen opnieuw zijn uitgegraven terwijl weer anderen een tamelijke schone vulling bevatten. Blijk- baar zijn enkele greppels in een eerder stadium weer dichtgegooid. Op basis van de grep- pel uit put 1 kon worden vastgesteld dat de greppels door de restgeul zijn gegraven. De greppelindeling moet niet alleen beschouwd worden als erfscheiding maar ook als de basis voor de akkerpercelen ten oosten van de restgeul. Belangrijker was echter de drainage van het nederzettingsterrein. Niet op elk perceel heeft een boerderij gestaan. Waarschijn- lijk bestond een erf uit twee percelen die in de eerste fase gescheiden werden door een greppel (par 3.5).

32 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

^^A.SÏ^GS'C ^V- -'^-••-^,«^^^ •••-•••^ - • . •^^•s-'-

•<ï^fc*.\'*!'-;

/(ft. 3.15 M/ate/put 1.

Er zijn ook enkele noord-zuid lopende greppels aangetroffen. De functie van deze greppels is niet vast te stellen. Vanw/ege verstoringen die zijn ontstaan tijdens de verplaatsing van de Hoogdijk kon niets worden teruggevonden van eventuele erfbegrenzingen in het westen van het nederzettingsterrein. Op verschillende plaatsen in het onderzoeksgebied zijn paalsporen teruggevonden die be- hoorden tot schuttingen. Het is niet duidelijk hoe deze schuttingen moeten worden geïnter- preteerd Hiervoor ontbreken teveel paalsporen. Het is mogelijk dat enkele schuttingdelen behoren tot een erfscheiding van huis 1.

3.4.5 KUILEN Het grootste deel van de aangetroffen nederzettingssporen bestaat uit kuilen. In veel ge- vallen is het moeilijk om deze een functie te geven. Dit komt vaak omdat de kuilen voor verschillende doeleinden zijn gebruikt. De primaire functie van kuilen hangt vaak samen met diverse landbouwtechnische of ambachtelijke werkzaamheden. Te denken valt aan het opslaan van gewassen of het roken van vis. De secundaire functie van een kuil is in veel gevallen die van afvalkuil. Het was een mooie gelegenheid om het afval in te dumpen. In het onderstaande worden de kuilen groepsgewijs beschreven.

WATERPUTTEN Er zijn restanten van twee waterputten aangetroffen. Één van de waterputten werd gevon- den tijdens de opgraving zelf. De andere kwam tevoorschijn tijdens de begeleiding van de aanleg van een rioolsleuf. Daarnaast werden in dezelfde sleuf nog twee sporen aangetrof-

33 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

2,40M +nap

2wvso?xy)<?o^v><^^

Selaasdzand ~~^V..„._^ "^^^*'"3 ^^-J

^^^^^ ^^ 2^^//

'Ü ^

0 2Jm

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Dwarsdoorsnede van waterput 2

.•••i

fen die, vanwege hun ligging, mogelijk de aanzet vormen tot een waterput. Evenals de an- dere twee waterputten liggen deze sporen namelijk in het verlengde van een van de perceelsgreppels. Omdat ze qua vorm niet herkenbaar zijn als waterput zijn ze echter niet als zodanig geïnterpreteerd en beschreven. De waterput uit werkput 26 is minimaal 3,25 m diep ingegraven en heeft een insteek van 6,10 m. De waterput werd afgedekt door een bruine kleilaag met een dikte van 0,30 m. Daarboven lag het grind en puin van de huidige Hoogdijk. Het oppervlak van de Hoogdijk ligt op drie meter boven NAR De boomstamput bestond uit twee helften van een uitgeholde eikenboomstam met een diameter aan de bovenzijde van 0,65 m. Het hout was vanaf 1,30 m. boven NAP bewaard gebleven en ging zeker twee meter dieper.^' Het huidige grondwa- ter begint op 0,10 m boven NAP. De vulling van de waterput was vrij homogeen en bestond uit gemengd zand en klei met veel organische resten. Tijdens de aanleg van een rioolsleuf door de Hoogdijk werd in de westelijke wand van deze sleuf een mogelijke waterput aangetroffen. Het was alleen mogelijk om het profiel op te te- kenen en wat vondsten te verzamelen. Het verder verdiepen en vervolgens uitgraven van de waterput was niet mogelijk omdat er in de sleuf al een rioleringsbuis was gelegd en het alleen een waarneming betrof. De insteek van de waterput had een breedte van 3,20 m. De aanzet tot de put was ca 0,80 m breed en begon op 1,10 m onder maaiveld. Het spoor is tot op 1,50 m boven NAP waar- genomen. Er zijn op deze diepte nog geen hout of aanwijzingen daarvoor aangetroffen.

27.

28.

Vanwege problemen met het grondwater en instortingsgevaar is de waterput niet dieper uitge- graven en ool< niet geborgen. Oudhof, Dijl<stra en Vertioeven (2001) e.a. (2001), Verhoeven e.a. in prep. Van der Kamp in prep.. Dijkstra en van der Heiden, 2000.

GROTE LANGWERPIGE KUILEN In de afgelopen jaren hebben er veel opgravingen plaatsgevonden van nederzettingen uit de Hoge Middeleeuwen in het rivierengebied.^' Een terugkerend fenomeen was het voorkomen van grote, langwerpige kuilen met een vlakke bodem. Op bijna elke opgraving werden er vele van dergelijke kuilen aangetroffen en elke opgraver heeft geprobeerd om aan deze kui- len een functie toe te kennen. Tot nu toe is geen van de onderzoekers erin geslaagd om een bevredigende verklaring te geven voor het voorkomen van deze kuilen (zie ook hoofd- stuk 8). Over het algemeen gaat het bij dit soort kuilen om ingravingen van verschillende afmetin- gen en diepten die, schijnbaar willekeurig verspreid over het terrein zijn ingegraven maar wel een zekere overeenkomst met elkaar vertonen. De meeste kuilen zijn lang, smal en rechthoekig. Op het vlak is de buitenste, smalle, vulling licht van kleur en bevat veel fos-

34 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

141400

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Overzicht van de kuilen en rituele kuilen

Legenda

/~^ Kuilen

^Ê Rituele kuilen t^ Mb. 3.17

35 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 3.18 "31 - -_> " >" •

faat. De binnenste vulling is donker, humeus en bevat veel houtskool. In de coupe hebben de kuilen over het algemeen meerdere vullingen. De onderste vulling bestaat veelal uit brokken schone klei. Uiteindelijk is de kuil opgevuld met nederzettingsafval of zwerfvuil. Bij een aantal kuilen zijn duidelijk schopsteken in de onderste kleilaag te zien. De kuilen zijn dus op een gegeven moment weer leeggeschept.

KUILEN MET EEN RITUELE BETEKENIS Archeologen zijn vaak goed in staat om de materiële cultuur van bepaalde periodes te re- construeren, als de conservering van het vondstmateriaal dat tenminste toelaat. Moeilijk, misschien zelfs onmogelijk, is het om uitspraken te doen over allerlei immateriële zaken als geloof, bijgeloof en dagelijkse bezigheden die niet hebben geleid tot een neerslag van vondstmateriaal. Soms komen we echter wel archeologische resten tegen waarbij we het gevoel hebben dat hun betekenis niet zomaar kan worden verklaard. In een tweetal kuilen werd een opmerkelijke botconcentratie aangetroffen. De eerste kuil" is vrij klein met een diameter van 0,86 meter en een diepte van 0,47 meter. In deze kuil werd een gearticuleerd, gevouwen paardenbeen aangetroffen die, tezamen met een runder- bot daar bovenop geplaatst een driehoek vormt (afb 6.17). Het is mogelijk dat dit een toe- vallige gebeurtenis betreft. Aan de andere kant is het idee van een ritueel ook niet uit te sluiten. De tweede kuil is ca. 2 meter lang en ca. 0,70 meter breed.^" Hierin werd een groot aantal gearticuleerde skeletdelen van meerdere paarden en runderen gevonden (afb 6.16). Daarnaast lag er een compleet skelet van een haan in de kuil. Aangezien er geen slachtsporen op de botten zijn aangetroffen gaat het hier mogelijk om zieke dieren of is ook dit een kuil waaraan een ritueel was verbonden.

3.4.6 EEN LAATMIDDELEEUWS GREPPELSYSTEEM Over het hele opgravingsterrein (terrein 89) zijn 13 smalle, parallelle greppels te herken- nen. De greppels liggen haaks op de Hoogdijk en vertonen een regelmatig patroon. Ze zijn over het algemeen ondiep en oversnijden alle andere sporen. De afstand tussen de grep- pels varieert van 7 tot 11 meter en ze zijn gemiddeld 1,25 meter breed. Dit greppelsysteem is, in tegenstelling tot erfscheidingsgreppels, waarschijnlijk in één keer gegraven en is daarna niet meer opgeschoond. Aangezien er aan de westkant van de Hoogdijk (terrein 125) geen vervolg van de greppels lijkt plaats te vinden kan aangenomen worden dat deze greppels op de Hoogdijk georiënteerd zijn. De greppels zijn toe te schrijven aan de afwatering en/of percelering van een akkersysteem van na de bewoning. Ze komen onder andere voor op een historische kaart van het gebied uit 1640 (hoofdstuk 9).

29. Werkput 20, spoor 15. 30. Werkput 19, spoor 32.

3.4.7 DE HOOGDIJK De opgraving heeft plaatsgevonden langs en onder de Hoogdijk. De Hoogdijk is dus in het verleden van ligging veranderd. Toch is er alle reden om ervan uit te gaan dat de oor-

36 • AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 8

Houten -Terrein 89 Overzicht van het laatmiddeleeuwse greppelsysteem

Legenda

Laatmiddeleeuwse greppel Mogelijk loop Hoogdijk Weggreppel ï^ Afb. 3.19

37 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

sprong van de Hoogdijk teruggaat tot in de Middeleeuwen, mogelijk zelfs tot de periode van de eerste ontginningen in het gebied. In de 16" eeuw blijkt de Hoogdijk een belangrijke lo- kale weg te zijn. Het is echter de vraag of een middeleeuwse weg tijdens archeologisch onderzoek terug te vinden is. Uit opgravingen in het pleistocene gebied van Nederland we- ten we van het bestaan van de zogenaamde Hessenwegen. Dergelijke wegen zijn niets meer dan bundels karrensporen die een gezamenlijke breedte kunnen hebben van honder- den meters. Als een oud karrenspoor onbegaanbaar werd koos de wagendrijver een ander

traject waardoor de weg na verloop van tijd breder en breder werd. Zelfs de grote door- gaande wegen bestonden uit niet meer dan bundels karrensporen. Het is goed mogelijk dat het aanzicht van middeleeuwse wegen in het kleigebied niet wezenlijk verschilde van dat van de Hessenwegen in het zand. Het is alleen voorstelbaar dat kleigronden minder ge- schikt zijn om zonder extra ingrepen het hele jaar door begaanbaar te zijn. Zeker in een natte herfst of winter moet een weg, die niet wordt ontwaterd door middel van greppels, onbegaanbaar zijn geweest. We mogen dus verwachten dat de locatie van een weg kan worden teruggevonden als een systeem van greppels. Onduidelijk is of het oppervlak nog bedekt is geweest met grind of afgedankt aardewerk. De greppelbundels aan de westkant van de opgraving (put 3 en 32) zijn in verband te bren- gen met de lokatie van de Hoogdijk. Er is sprake van een reeks greppels die vermoedelijk gezorgd hebben voor de afwatering van de weg. In de loop der eeuwen heeft de weg zich verplaatst totdat ze na verloop van tijd is verhard en de huidige ligging heeft gekregen.

3.5 De datering en samenhang van de archeologische resten

Het onderzoek heeft sporen en materiaal uit de periode 1125-1250 opgeleverd. Daarnaast is er ook een aantal Romeinse en laat-Karolingische scherven aangetroffen. Aan deze pe- rioden zijn echter geen sporen te verbinden. In de buurt van de nederzetting hebben wel

nederzettingen gelegen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen (hoofdstuk 9). Aan de hand van de vorm, oriëntering en oversnijdingen van de grondsporen is de nederzetting in twee fasen te verdelen. Deze twee fasen zijn met moeite individueel te dateren: in beide fasen komt vrijwel hetzelfde aardewerk voor (hoofdstuk 4). De begindatering van het aardewerk sluit goed aan bij enkele historische gebeurtenissen die invloed hebben gehad op de inrichting van het landschap van het Kromme Rijngebied in de 12*^ eeuw. De gebeurtenissen die voor de nederzetting aan de Hoogdijk van belang zijn geweest waren het aanleggen van een dam bij Wijk bij Duurstede in 1122 en het begin van de bedijkingen. Hierdoor werd het mogelijk om de lager gelegen gedeeltes in het landschap te ontginnen. Het ontstaan van de nederzetting aan de Hoogdijk hing vermoedelijk samen met de grootschalige ontginningen rond de Houtense stroomrug (hoofdstuk 9).

3.5.1 FASE 1, 1125-1175 We zijn er niet in geslaagd om de perceelsgreppels tot het einde toe te vervolgen. Op basis van de gegevens van put 1 kan gesteld worden dat in ieder geval één van die greppels een lengte heeft van tenminste 70 m. Vastgesteld kon worden dat de perceleringsgreppels over de restgeul heen doorliepen tot in het achterland. De erven zelf zullen waarschijnlijk zijn begrensd door de ligging van de restgeul. Het is mogelijk dat ter plaatse van de restgeul nog een noord-zuid lopende greppel is gegraven. Hier is echter niets van teruggevonden in de werkputten 1 en 2. De erven moeten dus een gemiddelde lengte hebben gehad van 60 m. Op grond van een korte inspectie die is uitgevoerd door een medewerker van het ADC tijdens het bouwrijp maken van de grond ten oosten van de restgeul kan worden geconclu- deerd dat zich daar geen nederzettingsresten meer bevonden.^^ Vermoedelijk moeten we de landbouwgronden daar situeren. De perceelsgreppels en de ligging van de huizen, bijgebouwen en waterputten lijken het re- sultaat te zijn van een planmatige aanpak. Op basis van het fysisch-geografisch en paleo- ecologische onderzoek (hoofdstuk 2 en 6) is gebleken dat de gronden behoorlijk nat en

drassig moeten zijn geweest. De eerste stap op weg naar de ontginning van het landschap was om op regelmatige afstand van elkaar ca 2 m brede greppels uit te graven die moes- ten zorgen voor een betere ontwatering. Op basis van de ligging van de huisplattegronden kan worden geconcludeerd dat deze greppels tegelijkertijd de perceelsscheidingen vorm- den. Op deze manier ontstonden, in het tweede kwart van de 12= eeuw, ten minste vier er- ven van verschillende groottes. De erven van de huizen 2,3 en 5 zullen gemiddeld 60 me-

ter lang en 20 meter breed zijn geweest. Het erf van huis 6 of 7 is in ieder geval korter geweest omdat het dichter bij de restgeul gelegen was. De lengte is mogelijk 40 meter. Misschien dat ook de breedte 40 meter geweest is aangezien er geen sporen van boerderijplattegronden zijn aangetroffen in werkput 22.

31. Mond. med. A. veentiof. De weg en boerderijplattegronden lagen op het hoogste deel van het terrein. Opvallend is

38 • ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

r •

0 ^^S o

p>SÖ] ii. S^'vi^ i ^k' 1 ^^*^

LUjÇy°" Ç ̂ ^P= ^ E ̂8%HW»*^w ^

te^ ' Mogelijk functioneerde dit erf ook in fase IB

',. .^^^^ p ̂ ^ É ̂ Si

^^

t^^ •=s=

^^'w\i

^i!:^^ ^•>^^ B

p i iÊ^22 g

! Fase IB

Houten - Hoogdijk (terrein 89)

Overzicht van de bewoningsfasen

Legenda

^k Spieker of bijgebouw

^kH^B^ Perceelsgreppel

^ Waterput

N

1

^1 Mb. 3.20

dat de huizen erg dicht tegen de weg aan hebben gelegen. Vooraan op de erven, tussen de boerderijplattegronden en de weg, moeten de waterputten worden gesitueerd. Hoewel er maar twee zijn gevonden mogen we, gezien de regelmatige uitleg van de nederzetting, ver- wachten dat ieder erf aan de voorkant beschikte over een waterput. Achter op het erf stonden de bijgebouwen; de hooibergen en de spiekers. Gedurende de eerste bewoningsfase moet op een zeker moment de beslissing zijn genomen om enkele perceleringsgreppels te dempen. Blijkbaar was het gebied in de loop van 20 tot

39 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

25 jaar voldoende gedraineerd en kon er hier en daar een greppel gedempt worden. Dit schiep ruimte, waardoor de opvolger zijn erfruimte kon vergroten. De huizen 4 en 8 zijn gebouwd bovenop een gedempte greppel. Huis 4 is de opvolger van huis 3 of 5, maar mis- schien ook wel van beiden, en had een erfomvang van 40 bij 60 meter. Een dergelijke grootte is vergelijkbaar met die van enkele erven die zijn opgegraven in Malburg en Stenen Kamer/Linge.^^ Deze kaveluitbreiding moet de eigenaars bijvoorbeeld de mogelijkheid heb- ben geboden om een moestuin te beginnen vergelijkbaar met die zijn aangetroffen in Mal- burg. De inrichting van de erven zelf, de plaats van de boerderijplattegronden, waterput en bijgebouwen, bleef dezelfde.

3.5.2 FASE 2, 1175-1250 Rond 1175 veranderde er iets in de inrichting van het onderzoeksgebied. In plaats van de drie erven uit de voorgaande fase, waarbij de erven nog steeds volgens dezelfde strakke indeling waren ingericht, werd een boerderij gebouwd met een andere oriëntatie (huis 1), nl noordwest-zuidoost. Er is ook geen duidelijk onderscheid meer te maken tussen de lig- ging van de bijgebouwen en de boerderij. In tegenstelling tot de huizen van fase 1, is de boerderijplattegrond van fase 2 meer in het midden van het erf te situeren. Toch is het goed mogelijk dat ook dit erf enigszins georiënteerd is geweest op de voorganger van de Hoogdijk. De meeste sporen van schuttingen zijn aangetroffen in de buurt van huis 1. Hoe- wel het niet meer mogelijk is om de precieze loop van deze schuttingen te reconstrueren is het goed mogelijk dat de schuttingen de grens vormden van het erf waar huis 1 op gelegen was. Deze schuttingen stonden parallel aan en haaks op de weg. Een ander verschil tus- sen de bewoningsresten van fase 1 en fase 2 is de grootte van de huisplattegronden. Huis 1 kan worden gekarakteriseerd als een volwaardig woon-stalhuis van 26 tot 28 meter lengte. De huizen 2 t/m 8 zijn niet langer geweest dan een meter of 16. Omdat er geen andere huisplattegronden ten zuiden van huis 1 zijn aangetroffen en er zo'n groot verschil is in erfindeling tussen de huizen 1 en 2 t/m 8, gaan we ervan uit dat de rest van de nederzetting verlaten is en dat de bewoner van huis 1 de grond van de voor- malige erven, die ongetwijfeld zeer vruchtbaar moet zijn geweest, bij zijn akkerland of moestuin heeft betrokken.

32. Oudhof, Dijkstra & Verhoeïen, 2001.

33. In de loop van de 13e/14e eeuw worden de meeste boerderijen ge- bouwd op zware sliepen. Hierdoor ontstaan plaatsvaste erven in te- genstelling tot de boerderijen in de periode hieraan voorafgaand, die door het landschap zwierven. Aangezien de op stiepen ge- bouwde boerderijen in de 19e/ 20e eeuw nog op dezelfde plaats liggen is het vaak mogelijk om met behulp van historisch kaart- materiaal nog iets van dat laat- middeleeuwse landschap te re- construeren.

34. De meest in het oog spingende opgravingen zijn Houten-Tielandt (Van Es & Hessing, 1985) en Oud Leusden (Van Tent, 1985). Zie ook bijlage 1.

35. Huyts, 1992. Theeuws, Verhoeven & Van Regieren Altena, 1988.

3.5.3 FASE 3, LATE MIDDELEEUWEN/NIEUWE TIJD (HOOFDSTUK 9) In deze fase, die begint met het eindigen van de bewoning op de onderzoekslokatie, wordt het gebied gebruikt als akkerland. Het is goed mogelijk dat de boerderij verplaatst is naar een lokatie buiten het opgegraven terrein en dat een van de opvolgers op een vaste lokatie terecht is gekomen.^^ De perceelsgreppels, c.q. ontginningsgreppels, werden in deze fase dichtgegooid maar daarvoor in de plaats kwam een stelsel van smalle greppels. Ook de Hoogdijk kreeg in de loop der jaren zijn huidige ligging en werd begaanbaar gehouden door het oppervlak te verharden door er een laag puin op aan te brengen.

3.6 De interpretatie van de aangetroffen sporen en structuren Op basis van de aangetroffen grondsporen konden verscheidene gebouwstructuren worden gereconstrueerd, die tezamen ten minste acht erven vormen. In deze paragraaf wordt na- der ingegaan op de interpretatie van de gebouwen en op de functie van de grote kuilen, die zo kenmerkend lijken te zijn voor nederzettingsterreinen in het middennederlandse rivieren- gebied.

3.6.1 DE HUISPLATTEGRONDEN EN BIJGEBOUWEN Tot voor kort wisten we betrekkelijk weinig over de constructie van boerderijplattegronden uit het middennederlandse rivierengebied. Weliswaar hebben er in de jaren 70 en 80 ver- scheidene onderzoeken plaatsgevonden maar wegens gebrek aan tijd en middelen blijven de resultaten hiervan goeddeels onontsloten.^^ Sinds de aanleg van de Betuwelijn is hierin veel verandering gekomen. Opgravingen bij Kerk-Avezaath (gemeente Buren) op de locaties Malburg en Stenen Kamer/Linge hebben veel nieuwe informatie opgeleverd. Gecombineerd met gegevens van enkele kleinere opgravingen zijn we daardoor in staat om een overzicht te krijgen van de veelheid aan constructiekenmerken in Midden Nederland voor de Hoge Middeleeuwen. Op basis van onderzoek uit Noord- en Zuid Nederland (met name Drenthe en Brabant - De Kempen-) is reeds geconstateerd dat er grote verschillen bestaan in omvang en constructiewijze van de boerderijplattegronden.^^ Ten zuiden van de grote rivieren overheersen de boerderijen van de zogenaamde Dommelen typologie, die gekenmerkt worden door kleine bootvormige huizen. De constructie is drieschepig, dat wil zeggen dat zowel de wand als de middenstaanders het dak onder-

40 • *DC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Steunden.^' Dit is in tegenstelling tot de Drentse plattegronden waarbij de basisconstructie eenschepig is. De zijbeuken van de plattegronden van het type Gasselte B (900-1300) zijn eigenlijl< niet meer dan aanbouwsels, w/aarbij de wanden soms gefundeerd zijn op ingegra- ven palen en soms op niet meer dan een houten ligger. Dergelijke constructies worden ook wel kubbingen genoemd en verondersteld wordt dat ze in gebruik zijn geweest als vee- stalling of voor opslagdoeleinden." De afmetingen van de Drentse huizen verschillen veel van die uit het zuiden. De gemiddelde lengte van een huisplattegrond van het type Domme- len is 15 meter, terwijl de lengte van de Drentse plattegronden vaak rond de 26 meter ligt. Als we de huisplattegronden uit Midden Nederland, en dan met name het midden- nederlandse rivierengebied, vergelijken met die uit Zuid- of Noord Nederland, dan kan wor- den geconcludeerd dat boven de grote rivieren de noordelijke bouwwijze overheerst. De constructie van huisplattegronden in Midden Nederland is in beginsel eenschepig, al zijn er wel exemplaren gevonden die zijn uitgevoerd met middenpalen.^^ Het meest duidelijk komt dit naar voren uit de plattegronden van de middennederlandse zandgronden: Kootwijk, Horst en Oud-Leusden.^' De constructie van deze plattegronden is bootvormig, regelmatig en past ook qua lengte in het voor Drenthe geschetste beeld, al lijken de plattegronden van deze opgravingen gemiddeld iets kleiner te zijn dan die uit Gasselte."" In het rivierengebied zien we echter maar zelden iets terug van de regelmaat in construc- tie die de gebouwen van het zandgebied lijkt te domineren. De boerderijplattegrond, die in Tiellandt (gemeente Houten) is opgegraven lijkt te zijn gebouwd volgens het boekje (bijlage 1). Het gebouw is 22 bij 12 meter en is voorzien van twee zijbeuken. Ook de huizen 3 en 4 van de opgraving Hoogdijk zijn zeer regelmatig qua uitleg. Het grote verschil met de huis- plattegronden vanTiellandt, Oud-Leusden en Horst is echter wel de geringe lengte, slechts 14 tot 16 meter. De plattegronden van Malburg, Stenen Kamer/Linge en Huissen-De Drie- hoek hebben allen een onregelmatige uitleg."^ Het is bijna ondoenlijk om op basis van de aangetroffen grondsporen de opbouw te reconstrueren. Wel zijn deze boerderij- plattegronden gemiddeld langer dan die in Houten-Hoogdijk zijn opgegraven. Samenvattend kunnen we dus stellen dat de bouw van de boerderijplattegronden van Hou- ten-Hoogdijk dezelfde kenmerken vertoont als van de huisplattegronden uit het rivieren- gebied uit dezelfde periode. De constructiewijze komt overeen met die van het Drentse type Gasselte B. Huis 1 past goed in het beeld van de boerderijplattegronden uit deze pe- riode. Het is een plattegrond van het type Gasselte B met in ieder geval een zijbeuk en heeft een lengte van 26 tot 28 m. Opvallend is echter wel de binnenindeling van de stal- ruimte, die drieschepig lijkt te zijn. Hoewel er sprake is van kubbingen waarin het vee ge- stald kon worden moeten we daarnaast ook rekening houden met de mogelijkheid dat de drieschepige constructie gebruikt is voor het inrichten van stalboxen. Hierboven is al aangegeven dat de huisplattegronden uit Midden Nederland over het alge- meen kleiner zijn dan die uit Drenthe. De afmetingen van de plattegronden van Houten- Hoogdijk zijn zelfs voor midden-nederlandse begrippen uitzonderlijk klein. De lengte vari- eert van 14 tot 16 meter. Dit komt dan ook tot uitdrukking in het aantal gebinten waaruit de boerderij is opgebouwd. In Houten-Hoogdijk zijn dat er gemiddeld 4, terwijl de Drentse plattegronden van het type Gasselte B over het algemeen uit 9 gebinten zijn geconstrueerd. Ook de plattegronden van Malburg en Stenen Kamer/Linge zijn gemiddeld langer en opge- bouwd uit meer dan 4 gebinten. Gezien de omvang van de plattegronden aan de Hoogdijk, moeten we ons zelfs afvragen of deze wel kunnen worden geïnterpreteerd als woon-stal- huis. Aan de andere kant zijn er in het opgravingsterrein geen resten van schuren gevon- den, die plaats konden bieden aan vee. Dit is opmerkelijk omdat zowel tijdens de opgravin- gen van Beuningen-Tinnegieterij, Malburg als Stenen Kamer/Linge sporen van grote schu- ren zijn teruggevonden."^ De afmetingen van deze gebouwstructuren verschilde niet eens zoveel van die van de boerderijen zelf. Gezien de gering omvang van de plattegronden van Houten-Hoogdijk en de overeenkomsten in afmetingen tussen schuren en woonhuizen in het rivierengebied zouden moeten we mis- schien een of meerdere plattegronden interpreteren als schuur in plaats van woonhuis. Hoewel we deze suggestie nooit met volledige zekerheid kunnen verwerpen is er wel een aantal redenen, dat hiertegen pleit. Ten eerste is door Heidinga gesuggereerd dat we alle bootvormige structuren uit deze periode moeten interpreteren als woonhuis."^ De meeste bekende schuren zijn dan ook rechthoekig. Voorbeelden hiervan zijn schuren uit Beuningen- Tinnegieterij, Stenen Kamer/Linge en Malburg.Ten tweede zijn alle plattegronden op een zelfde wijze georiënteerd op de weg en onderscheiden ze zich niet wat betreft binnenin- deling of hun plaats op het erf. Voorlopig gaan we er dus van uit dat alle huisplattegronden van Houten-Hoogdijk een woonfunctie hebben gehad.Ten derde moet worden verwezen naar een aantal parallellen uit de directe omgeving van het opgravingsterrein.Tijdens op- gravingen in Houten-Zuid (terrein 8A) zijn twee plattegronden aangetroffen die weliswaar

36. Theuws, Verhoeven & Van Regeren Altena, 1988, 288.

37. Huyts, 1992, 173 vv. 38. Vergelijk o.a. gebouw 4 van Stenen

Kamer/Linge. Vertioeven e.a. in prep.

39. Heidinga, 1987. 40. Botman in Vertioeven e.a. in prep. 41. Dijkstra & Van der Heiden, 2000. 42. Beuningen-Tinnegieterij: Hulst,

1982. 43. Heidinga, 1987, 47-49.

41 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

opmerkelijk breed waren (12 m), maar tegelijkertijd niet langer dan 15 tot 17 meter."" Ook een boerderijplattegrond die is opgegraven bij Dalenoord te Odijk is klein van formaat."' Bovendien zijn noch bij terrein 8A nog in Odijk sporen gevonden van schuren. Spanjer heeft gesuggereerd dat we in Houten en omgeving mogelijk te maken hebben met een regionale variant die gekenmerkt wordt door een geringe omvang."' Als dat zo is dan sluiten de hui- zen 2 t/m 8 van Houten-Hoogdijk hier mooi op aan. De omvang van huis 1, maar ook die van het middeleeuwse huis van Houten-Tieland en dat van de opgraving aan de Groenedijk in Utrecht weerspreekt het bestaan van een uniforme bouwtraditie echter."'We menen dan ook dat de grootte van de huizen 2 t/m 8 eerder samenhangt met de aard van de bewo- ning. Er zijn weinig aanwijzingen gevonden, die ons meer kunnen vertellen over de indeling van de huisplattegronden. Alleen bij huis 1 zijn sporen teruggevonden van een scheidings- wand tussen het woon- en stalgedeelte. We moeten ons zelfs afvragen of de huizen 2 t/m 8 wel een gescheiden stalruimte hebben gehad gezien de geringe omvang van de platte- gronden. Het is moeilijk om de ingangen te reconstrueren van de huizen 2 t/m 8. Waar- schijnlijk hebben ze allen een ingang gehad in de korte zijde richting de weg en mogelijk ook in het midden van de beide lange zijdes. In twee boerderijen zijn resten gevonden van een haardkuil en een voorraadkuil. De ligging van de voorraadkuil in huis 3, in het westelijk deel van het interieur, is vergelijkbaar met die uit een boerderijplattegrond, die in 1979 bij Odijk-Dalenoord werd opgegraven."^

In totaal zijn er 21 hooibergen en spiekers opgegraven. Dat komt neer op twee tot drie bij- gebouwen per boerderij. Een vergelijkbaar beeld komt naar voren bij Stenen Kamer/Linge en Malburg waar op elk erf gemiddeld twee, respectievelijk vier bijgebouwtjes gestaan hebben."' Het is moeilijk om iets te zeggen over de levensduur van een spieker of hooi- berg. De levensduur van een woonhuis wordt over het algemeen geschat op 30 jaar We mogen aannemen dat tijdens de bouw van woonhuizen gebruik gemaakt is van zo goed mo- gelijk materiaal, meestal eik. Bij spiekers of hooibergen werd vaak gebruik gemaakt van het hout dat voorhanden was. Dat kon eik zijn maar net zo goed minder sterke houtsoorten als els of iep. Mogelijk was de levensduur van een spieker korter dan die van een huis.'" De opgegraven erven in Houten-Zuid (terrein 8A) tonen ons het beeld van een boerderij- plattegrond, een waterput en een enkele spieker." Blijkbaar was een enkele spieker ge- noeg om de oogst of het hooi in op te slaan. We mogen ook niet vergeten dat ook in de boerderijen zelf opslagruimte aanwezig was voor landbouwproducten.

48. 49.

50.

44. Spanjer, 2000.

45. Van Tent, 1996.

46. Spanjer, 2000, 126-127.

47. Voor Utrecht-Groenedijk: Van der

Kamp in prep.

Van Tent 1996.

Verboeven e.a. in prep. Oudtiof,

Dijkstra & Verhoeven, 2001.

Vgl. Botman in Verhoeven in prep.

51. Spanjer, 2000.

52. Oudhof, Dijkstra & Verhoeven,

2001. Verhoeven e.a. in prep.

Mond. med J. van de Kamp (ge-

meente Utrecht), Dijkstra &Van der

Heiden, 2000.

Oudhof, Dijkstra & Verhoeven,

2001.

Verhoeven e.a. in prep.

Van der Kamp in prep.

53,

54.

55.

3.6.2 AMBACHT OF OPSLAG? In par 3.4.5 is aangegeven dat tijdens de opgraving een groot aantal langwerpige kuilen is opgegraven waarvan de oorspronkelijke functie maar gedeeltelijk duidelijk is (hoofdstuk 8). Dit fenomeen staat niet op zichzelf. Niet alleen wij maar ook de archeologen die verant- woordelijk waren voor de opgravingen van Malburg, Stenen Kamer/Linge, Utrecht-Groene- dijk en Huissen-De Driehoek waren niet in staat om de precieze functie van deze kuilen te achterhalen." Wel is inmiddels duidelijk dat het voorkomen van deze kuilen geen uniek fe- nomeen is maar dat het om een kenmerkend element gaat van de hoogmiddeleeuwse nederzettingsterreinen uit het rivierengebied. De opbouw van al deze kuilen is vergelijkbaar. Het betreft grote, rechthoekige, en vaak langwerpige kuilen met rechte wanden en een vlakke bodem. Bijna alle kuilen bevatten een dunne kleilaag onderin. De vulling van de kuilen lijkt geen relatie te hebben gehad met de primaire functie van de kuilen. Het vondstenspectrum uit de kuilen van Houten-Hoogdijk, Stenen Kamer/Linge als Malburg is dermate gevarieerd dat we moeten concluderen dat het om nederzettingsafval gaat. Blijkbaar konden sommige kuilen nog gebruikt worden als afvalstort. De ligging en relatieve datering van de kuilen verschilt wel per vindplaats. Over de vind- plaats Huissen kunnen geen uitspraken worden gedaan omdat hiervoor het opgegraven op- pervlak te gering is. In Malburg lagen de kuilen geclusterd op een specifiek deel van de er- ven, tussen de boerderijen en de bijgebouwen in." Over de precieze ligging van de kuil- complexen in Stenen Kamer/Linge moeten we wat voorzichtiger zijn omdat deze vindplaats uiteenvalt in twee deelopgravingen waardoor de ligging binnen de nederzetting slechts bij benadering kan worden aangegeven. De onderzoekers vermoeden echter dat de kuilen aan de rand van het bewoningsareaal lagen.'" De onderzoekers van Utrecht-Groenedijk consta- teerden dat de kuilen over het hele nederzettingsterrein verspreid lagen en dat ze in de laatste fase van bewoning dateren omdat ze overal overheen lagen." Op basis van het aar- dewerk kan worden geconcludeerd dat de meeste kuilen uit de opgraving Houten-Hoogdijk dateren uit de eerste fase van bewoning, samenvallend dus met huis 2 t/m 8. De kuilen zijn echter niet aan bepaalde erven toe te wijzen; ze komen in het gehele midden

42 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

en zuidelijk deel van de opgraving voor. Evenmin is er een specifieke vondstcategorie die opvallend veel voorkomt in de kuilen en die dus een aanwijzing voor het gebruik zou kunnen geven. Alleen houtskoolpartikels en brokjes komen in alle kuilen voor maar dit zou daar ook secundair in terecht kunnen zijn gekomen. De interpretatie van de functie van deze kuilen levert bij veel opgravingen problemen op. Er is een aantal hypothesen geopperd. Omdat er tijdens de opgraving in één van de kuilen veel visafval werd aangetroffen ontstond er in het veld het idee dat deze kuilen misschien iets met het houden van vissen te maken zou kunnen hebben. Om deze theorie te testen is er een "proefkuil" gegraven. Het beeld van de kuilen is zoveel mogelijk nagebootst. De na- tuurlijke bruine klei werd uitgegraven tot net in de zavel. Vervolgens is de klei weer terug- gegooid, aangestampt, is de kuil met water gevuld (met hulp van de tankwagen van de gemeentewerf) en zijn er wat levende vissen in uitgezet. De kuil moest na ongeveer 2 da- gen met water worden bijgevuld. De vissen bleven 3 à 4 dagen in leven. Vervolgens is de kuil met de humeuze vulling van een archeologisch spoor opgevuld en is door de graaf- machine dichtgedraaid. Aan het einde van de opgraving is de kuil weer "opgegraven." De coupe van de kuil geeft een zelfde beeld als de soortgelijke kuilen die tijdens de opgraving aangetroffen zijn. Vanwege praktische problemen zijn deze kuilen waarschijnlijk niet als "viskuil" gebruikt. Er gaat minstens 1000 liter water in een kuil en dat is na een aantal da- gen al voor een deel verdwenen. Dit zou dus een enorm intensieve en tijdrovende bezigheid zijn geweest aangezien de dichtstbijzijnde sloot, de Krommesloot, een flinke afstand van de nederzetting verwijderd lag. Een andere hypothese is dat deze kuilen werden gebruikt om tijdelijk mest in op te slaan. De mest werd verzameld en in de kuilen bewaard om op een later tijdstip over het land of moestuin te verspreiden. Dit zou ook de schopsteken aan de onderzijde van de kuil kunnen verklaren. Daarnaast is het ook mogelijk dat de kuilen werden gegraven met het doel om de zavel te winnen om daarmee de akkers te verschralen. Vette klei gemengd met zavel geeft een vruchtbaardere akker dan alleen met vette klei. Van Doesburg verklaart het voorkomen van deze kuilen in de middeleeuwse nederzetting Wijk bij Duurstede als aanwijzing voor de ligging van moestuinen. Hij trof veel kuilen aan in een systeem van dicht op elkaar liggende kuilen die vaak omgeven werden door een grep- pel." De kuilen zouden ontstaan ijn door het graven van akkerbedden met als doel grond- verbetering. Hoewel er sterke aanwijzingen zijn voor deze hypothese in de nederzetting Wijk bij Duurstede ligt dat iets moeilijker voor de overige opgravingen. Geen van deze on- derzoeken heeft namenlijk een vergelijkbaar kuilensysteem opgeleverd. Verhoeven" noemt een drietal mogelijke functies voor deze kuilen. Aangezien er in alle kui- len wel wat houtskool voorkomt is het mogelijk dat ze zijn gebruikt als "meiiers" om houts- kool in te branden. Ook is het gebruik als "rookkuil" voor het roken van vlees of vis niet uit te sluiten. Een laatste mogelijkheid is dat de kuilen werden gebruikt om aardewerk in te bakken. Dit laatste lijkt voor Houten wat onwaarschijnlijk. We hebben geen aanwijzingen voor de productie van kogelpotten in de nederzetting Houten-Hoogdijk in de vorm van mis- baksels.

Tijdens het archeologische veldwerk zijn van een aantal kuilen slijpplaatmonsters genomen. De verwachting was dat op basis van de resultaten van deze monsters uitspraken gedaan konden worden omtrent de functie van de kuilen. De analyseresultaten van dit onderzoek worden beschreven in hoofdstuk 8. Op grond van de resultaten is gesuggereerd dat de kui- len gebruikt zouden zijn als rookkuilen. Gezien de overeenkomsten in vorm en opbouw ligt het daarom voor de hand om alle vergelijkbare kuilen van Houten-Hoogdijk als rookkuil te interpreteren.^Toch moeten we hier voorzichtig mee zijn. Hoewel het voor de hand ligt dat al deze kuilen voor hetzelfde doel gebruikt zijn, concluderen we voorlopig dat in het middennederlandse rivierengebied het graven van rechthoekige kuilen een veel voorkomend gebruik was voor het uitvoeren van allerlei ambachtelijke activiteiten zoals het roken van vlees of vis. Om meer zekerheid te krijgen zou een vergelijkbaar onderzoek ook voor en- kele andere vindplaatsen moeten worden herhaald.

56. Mond. med. J. van DoestHirg (ROB).

57. Verhoeven e.a. in prep. 58. Het bodemmicromorfologiscti on-

derzoek had slechts betrekking op twee kuilen.

43 ^ ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 39

•^ 4 Het aardewerk

4.1 Inleiding Tijdens de opgraving is veel vondstmateriaal verzameld. Een belangrijke vondstgroep is het aardew/erk. De 2901 scherven, die zijn aangetroffen, leveren ons aanwijzingen op omtrent de datering van de bew/oningssporen en de welvaart van de bewoners zelf. Op basis van het aardewerk konden meerdere bewoningsfases worden onderscheiden. In dit hoofdstuk worden de diverse aardewerkgroepen beschreven en proberen we tot een datering te ko- men van de bewoning. Vervolgens zal onderzocht worden of op basis van het aardewerk iets verteld kan worden over de functie en datering van de verschillende gebouw- structuren en wordt de samenstelling van het aardewerkcomplex vergeleken met com- plexen van nederzettingen die uit dezelfde periode dateren.

4.2 Beschrijving van het aardewerk Het aardewerk is beschreven op basis van vorm en bakselgroep. Het onderzoek naar bakselgroepen is van groot belang omdat dit ons inzicht kan geven in de herkomst van de aardewerkvormen. Hierdoor zouden we in staat kunnen zijn om iets meer te vertellen over de werking van de lokale of zelfs de (inter)regionale economie in de betreffende periodes. Onder een baksel verstaan we de samenstelling van de klei waaruit de producten vervaar- digd zijn. Behalve de klei, en de van nature daarin voorkomende insluitsels, werden er bo- vendien nog vaak extra materialen toegevoegd, we spreken dan over de magering. Deze insluitsels waren bijvoorbeeld bedoeld om slappe klei meer stevigheid te geven en/of te voorkomen dat de potten zouden gaan scheuren tijdens het drogen en het bakken." De magering kan bestaan uit zand, steengruis, gemalen schelpen of organisch materiaal, zoals zaden of stukjes stro. Daarnaast richt het onderzoek zich op de productiewijze, gedraaid of handgemaakt, de kleur en de hardheid van de scherven en de oppervlaktebehandeling. De scherven uit Houten zijn van verschillende makelij. Ze zijn zowel afkomstig van geïmpor- teerd aardewerk uit het Rijnland en de Maasvallei als van lokaal of regionaal vervaardigd aardewerk. De bakselgroepen, die in het Houtense vondstcomplex zijn aangetroffen, zijn terug te vinden in tabel 4.1. Niet alle scherven konden even precies worden gedetermi- neerd. Er zijn 74 verweerde scherven waarvan 11 in lichte mate en 16 scherven zodanig waren aangetast dat ze niet meer konden worden gedetermineerd. Van de 18 verbrande scherven konden er 4 niet meer worden gedetermineerd.

• Paffratti1683

• LMEkogelpot862

• Pingsdorf 845

Q Maasvallei 271

• Indet87

• Overig 148

Tabei 4.1 De verdeling van de scherven over de verschillende baksels.

59. R»e 1981, 31.

4.2.1 DE PREHISTORIE EN DE ROMEINSE PERIODE Twee scherven zijn niet nader te determineren dan prehistorisch. Zestien scherven dateren uit de Ijzertijd of de Romeinse tijd en er zijn 15 fragmenten aangetroffen van draaischijf- aardewerk uit de Romeinse tijd. Hoewel enkele scherven in sporen zijn aangetroffen, gaan we ervan uit dat het opspit betreft. In de sporen zelf werden namenlijk ook jongere scher-

44 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

ven gevonden. Het vondstmateriaal hangt vermoedelijk samen met een nabijgelegen neder- zetting uit de IJzertijd/Romeinse tijd.

4.2.2 DE VROEGE MIDDELEEUWEN (750-1050) Tijdens de opgraving zijn regelmatig scherven gevonden die uit de Vroege Middeleeuwen dateren. Het vondstmateriaal kon echter niet worden gerelateerd aan sporen zodat gecon- cludeerd moet worden dat de aardewerkfragmenten de neerslag vormen van een nederzet- ting uit de nabije omgeving. Bij de beschrijving van dit aardewerk is gebruik gemaakt van het werk dat van Van Es en Verwers hebben verricht bij het bestuderen van het vondstmateriaal van de opgraving Dorestad-Hoogstraat (Wijk bij Duurstede).'" Daarbij hebben ze een typologie gemaakt voor de vormen. Ze onderscheiden verschillende baksels, die ze proberen te relateren aan een bekend productiecentrum.

BADORF In de regio rond het dorp Badorf, in het Duitse Vorgebirge, hebben tussen 725 en 900 ver- scheidene productiecentra gelegen. Bepaalde Badorf-vormen werden nog tot in de IP eeuw vervaardigd." Veel voorkomende Badorf-potten zijn: WI, de reliëfbandamfoor: een grote, eivormige pot met een lensbodem. De nek is zeer kort of geheel afwezig. Sommige exemplaren zijn voorzien van twee of meer oren. Op de schou- der van de pot zijn opgelegde kleibanden aangebracht die versierd zijn met radstempel- indrukken. Soms bestaat de versiering van de kleibanden ook uit vingerindrukken of de in- drukken van een gewone stempel. Deze vorm diende als emballage tijdens transport en op- slag van vooralsnog onbekende goederen. Ze komen nog tot in de IP eeuw voor." Wil is een eivormige pot met een lensbodem en een radstempelversiering op de schouder. Sommige exemplaren zijn voorzien van een tuit en één of twee lintoren. Deze pot diende eveneens voor opslagdoeleinden . Ook de Wll-potten zijn op basis van variatie in de rand- vormen onderverdeeld in typen, te weten WIIA tot en met WIIE. Van Es & Verwers onderscheiden drie bakselsoorten, namelijk W-1, W-2 en W-10." W-1 is een een lichtgekleurd baksel, variërend in kleur van wit en lichtgeel tot oranje. Het is zachtgebakken en heeft een zeer fijne zandmagering. Het baksel W-2 is te vergelijken met W-1. Het is alleen wat harder gebakken. W-10 is nog harder en (daardoor) donkerder van kleur. Demagering bestaat, net als bij W-1 en W2, uit fijn zand. De drie bakselsoorten kun- nen qua kleur in de kern afwijken. In het Houtense vondstcomplex zijn alleen scherven van het bakselsoort Wl aangetroffen. Tussen de 12 scherven van Badorf-aardewerk bevinden zich geen randen; het zijn alle wandfragmenten en een enkele bodem. Vormen en typen zijn daardoor niet meer te herlei- den, behalve bij één scherf, die afkomstig is van een reliëfbandamfoor (type WI). Geen van de scherven is beroet. Er is dus zeer waarschijnlijk niet in gekookt.

MAYEN Mayen is een plaats in het Duitse Eifelgebied, niet ver van de Rijn. Dit gebied is al sinds de Romeinse tijd een bekend productiecentrum van aardewerk.'" Veel Mayen-aardewerk vond in de Karolingische periode zijn weg naar het Nederlandse rivierengebied." In Mayen zijn voornamelijk kleine, bolle potten gemaakt, potten van het type Will." Dit soort potten is gedraaid en voorzien van een lensbodem. Ze zijn kleiner dan type Wil en zelden versierd." Dit type potten diende waarschijnlijk als kookpot. '^ Daarnaast komt Mayen-aardewerk af en toe voor in de volgende typen: WI, Wil, WIX (pot met platte bo- dem en redelijk recht omhoogstaande wand) en WXIIB (biconische kan met beschildering). Een aantal van de door van Es & Verwers beschreven bakselsoorten is aan Mayen toe te schrijven, te weten W-6, W-9 en W-12." W-6 is vrij zacht, oranje, bruin of bruingrijs van kleur. Het heeft een grove magering in de vorm van witte en rode partikels met een door- snede van 2 à 3 mm. Vaak zitten er ook glinsterende micadeeltjes in de magering. De pot- ten van dit baksel zijn met een doek nagewreven, zodat een dunne kleilaag het oppervlak bedekt. De kleur van de kern kan afwijken. Het baksel W-9 is harder gebakken dan W-6 en bruiner of grijzer gekleurd. Het baksel W-12 is vergelijkbaar met W-6, alleen de kleur is anders: bruingrijs, blauwgrijs of paarsgrijs. De bakselsoorten W-3, W-4 en W-8 zijn moge- lijk uit Walberberg afkomstig.'" W-3 is lichtgeel van kleur en zachtgebakken. Het heeft de- zelfde magering als W-6, maar bij deze bakselsoort heeft de magering een groter aandeel. Het oppervlak is ruw. Baksel W-4 komt overeen met W-3, maar is harder gebakken en don- kerder van kleur; het is geelgrijs, maar ook wel oranje, bruingrijs of blauwgrijs. Baksel W- 8 is vergelijkbaar met W-3 maar dan zeer hard gebakken. Daardoor heeft het ook een don- kerder kleur, zoals bruingrijs of blauwgrijs.

60. 61.

62.

63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70.

Van Es & Verwers 1980, 56-159. Zie hieronder bij de bespreking van type WI. Van Es & Verwers 1980, 68, zij zien de lle-eeuwse reliëfband-amfoor als niet-verwant aan de karolingische WI. Van Es & Verwers 1980, 56-7. Wegner 1988, 50. Redknapp 1988, 26, fig. 15. Van Es & Verwers 1980, 81-7. Van Es & Verwers 1980, 69. Van Es & Verwers 1980, 144. Van Es & Verwers 1980, 57. Bardet, 1995, 215.

45 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

In Houten zijn 7 scherven aangetroffen die kunnen worden toegewezen aan de productiecentra uit Mayen. Van twee scherven is het baksel W-6, van 5 scherven is hetW- 9. Een enkele scherf is uitgevoerd in het baksel W-12. Omdat de scherven bestaan uit twee bodemscherven en vijf wandscherven, is in geen van de gevallen een type te bepa- len. Er is geen roet op de scherven aangetroffen.

KOGELPOT In de Karolingische periode werd ook aardewerk met de hand vervaardigd in plaats van op de draaischijf. De handgemaakte producten bestonden voornamelijk uit kogelronde potten, de zogenaamde kogelpotten. Zij werden meestal als kookpot gebruikt en ze zijn daardoor aan de buitenkant vaak bedekt met een roetlaag. De in Dorestad onderscheiden typen zijn Hl tot en met HVI.'^ Hl is de meest voorko- mende potsoort. Het is een ronde pot met een uitstaande rand en een soms wat afgeplatte bodem. Dit type is op basis van de rand onderverdeeld in HIA, HIB en HIC waarbij HIA een ronde, onverdikte rand heeft, HIB een afgeplatte rand, waarbij het afgeplatte deel ho- rizontaal is en HIC is uitgevoerd met een afgeplatte rand, waarbij het afgeplatte deel schuin is. Op de binnenkant is onder de rand vaak een groef aangebracht. Type HII is een bakpan met een holle steel.Type HUI is een eivormige pot met een afge- platte bodem en een onverdikt ronde rand. Dit oorsprong van dit type zijn de Merovingische handgevormde potten met platte bodem. Type HIV is een kom. Type HV is een smeltkroes met een puntige bodem. Het baksel is bijna gesinterd. De overige scherven, die niet toegeschreven konden worden aan één van de bovenstaande typen, zijn samengevoegd tot type HVI. Van Es & Verwers hebben drie verschillende bakselsoorten onderscheiden binnen dit hand- gevormde materiaal, namelijk H-1, H-2 en H-3.'^ H-1 is zacht en vlekkerig rood, bruin en zwart. Het heeft een magering van scherp gehoekte steentjes. H-2 is uit dezelfde klei ver- vaardigd als H-1, alleen is deze bakselsoort gemagerd met schelpfragmenten. H-3 is een zeldzaam voorkomende bakselsoort. Het is fijner van structuur en gemagerd met zand en steen- en schelpgruis. Het is zacht en komt in verschillende kleuren voor, waarbij het ge- vlekt kan zijn. Soms heeft het een gepolijst oppervlak. De vroege typen HUI en HIV zijn bijna altijd uitgevoerd in bakselsoort H-1. Pas bij de latere typen Hl en HII komt de schelpgemagerde bakselsoort in redelijke hoeveelheden voor. Het lijkt erop dat de producten van schelpgemagerde potten pas later in zwang raken. Dit geldt in ieder geval voor het materiaal uit Dorestad. In Houten zijn vier kogelpot-scherven gevonden, die op grond van hun baksel in de Karolingische periode zijn ingedeeld. Ze zijn uitgevoerd in het baksel H-1. Een randscherf is toe te schrijven aan het pottype HIC. De overige fragmenten zijn delen van de wand of bo- dem en daardoor niet aan een potvorm of type te verbinden.

71. Van Es & Verwers 1980, 112-23. 72. Van Es & Verwers 1980, 59. 73. Kluge-Pinsker 1988, 71, 332. 74. Kluge-Pinsker 1988, 119-135,

horizont C. Voor de datering, zie p. 305.

75. Bartels, Oudhof & Dijkstra 1997, 6 (voor de kleine potten) en 12 (voor de grote potten).

76. Kluge-Pinsker 1988, 160-4. 77. Kluge-Pinsker 1988, 206-7. Het

vroeg 9e eeuws aardewerk van ho- rizont A is daarentegen geheel handgevormd. Dit aardewerk werd op kleine schaal vervaardigd, vgl Kluge-Pinsker 1988, 61.

DUISBURG Het plaatsje Duisburg ligt in het Duitse Rijnland, daar waar de Ruhr in de Rijn uitmondt. In 1927 werd er het eerste pottenbakkersafval gevonden, maar het duurde tot in de jaren '80 voordat algemeen werd aangenomen dat het betreffende aardewerk ter plaatse vervaar- digd was. De productieperiode van het aardewerk omvat de 9' en 10= eeuw." In Nederland wordt vooralsnog alleen materiaal aangetroffen dat uit de 10= eeuw dateert.'^ Het meest voorkomende type is een pot met een bolle vorm, een vlakke of convexe bodem en een opstaande hals. De rand is verdikt en aan de bovenkant enigszins afgeplat. Dit soort potten werd in verschillende groottes uitgevoerd, waarbij grote exemplaren waar- schijnlijk dienden als emballage en kleinere als kookpot." Daarnaast komen, minder fre- quent, tuitpotten, kommen en bakpannen voor.'' De Duisburgse potten zijn handgevormd en op de draaischijf gladgedraaid." Ze hebben een middelharde, donkergrijze scherf, vaak met een rossige laag onder het oppervlak. De magering bestaat uit fijn zand en meestal zijn er kleine witte partikels in waar te nemen. De schouder en een deel van de buik van de 10' eeuwse potten zijn vaak bedekt met een radstempelversiering van rechthoekige blokjes. In Houten zijn slechts drie scherven van Duisburg-aardewerk gevonden. Het zijn drie wandscherven, alle uit één van de perceleringsgreppels afkomstig (put 19, spoor 29, vondstnummer 1008). Ze zijn onversierd en niet beroet.

4.2.3 HOGE MIDDELEEUWEN (1050-1300) Het overgrootte deel van het vondstcomplex dateert uit deze periode.

46 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

PAFFRATH Paffrath is een plaats bij Keulen, waar in 1952 door Lung de eerste ovens werden opgegra- ven/^ Hij dateerde het materiaal tussen de 10' en 13' eeuw/' In de 10= eeuw komt het in Nederland nog mondjesmaat voor, later wordt dat beduidend meer.'° In Paffrath zijn voornamelijk kogelpotten gemaakt, potten met een bolronde vorm en een ronde bodem. Sommige kogelpotten zijn klein en uitgevoerd met een haakoor. De potten hebben over het algemeen een uitstaande, meestal verdikte, rand. Verhoeven heeft een ty- pologie ontwikkeld voor de in Nederland voorkomende randen.^^ Er lijkt op basis van deze typologie geen chronologische ontwikkeling te traceren te zijn. Scherpe, vierkante randen zijn mogelijk gemaakt in de late 12=-13' eeuw. Behalve kogelpotten zijn in Paffrath ook an- dere vormen gemaakt zoals bolle potten met een geknepen standring, kleine witte potjes met een platte bodem en een gedraaide rechte wand, kannen met ribbels en tegels.^^ Aar- dewerk dat in Paffrath is vervaardigd, is zelden van een versiering voorzien. Sommige kogelpotten bezitten op de schouder vingerindrukken, ingekraste golvende lijnen en hori- zontale groefjes. Paffrath-aardewerk is bijna altijd met de hand gevormd. Het heeft een baksel met een fijne zandmagering en een gelaagde structuur. In de meeste gevallen is de kern wit tot lichtgrijs en het oppervlak zwart metallic glimmend. Soms is de kern bruinig of groenig maar het kan ook door en door wit zijn met lichtroze vlekken. De kogelpotten uit Paffrath vormen een belangrijk aandeel van het totale aardewerk- complex. Bijna alle scherven zijn onversierd. Eén van de scherven heeft een versiering in de vorm van vingerindrukken op de schouder." Omdat het aandeel Paffrath aanzienlijk is en omdat de datering van de nederzetting, tussen 1125 en 1250, mogelijkheden geeft om de typologie te verbeteren, is het zinvol om de typo- logie van Verhoeven toe te passen op de randen (tabel 4.2)

eenvoudige ronde rand 32 ronde, verdikte rand 5 min of meer vierkante rand 85 vierkante rand met een groef aan de binnenzijde 18 vierkante rand met een groef aan de buitenzijde 27 vierkante rand met groef aan binnen- en buitenzijde 5 Totaal 172

Tabel 4.2 Randvormen van het in Houten aangetroffen Paffrath aardewerk.

Vastgesteld kon worden dat 7896 van de randen vierkant en 199'o rond is uitgevoerd. Dit komt enigszins overeen met de hierboven geuitte veronderstelling dat dergelijke randen kenmerkend zouden zijn voor de 12V13' eeuw. Elf randen zijn niet in te passen in de typo- logie. Zesentwintig scherven zijn met de hand gevormd en vertonen qua baksel een grote gelijkenis met het paffrath-materiaal. Ze hebben echter een afwijkende kleur of missen het typerende metallic achtige oppervlak. Ook de randvormen komen overeen met die van het Paffrath-aardewerk. Ze worden voorlopig 'Paffrath- achtig'genoemd.^^Twee randen zijn uitgevoerd met een eenvoudige ronde rand en één met een ronde, verdikte, rand. De andere drie randen zijn vier- kant waarvan er bij één een groef is aangebracht aan de binnenzijde.

PINGSDORF Pingsdorf-aardewerk is afkomstig uit het Duitse Rijnland. Het is genoemd naar het dorpje Pingsdorf, waar als eerste pottenbakkers-afval en de eerste oven zijn gevonden. Het aardewerk is echter ook elders in de regio geprodu- ceerd. De productie wordt gedateerd tussen de 10' en de 13' eeuw." Het baksel varieert van vrij zacht tot zeer hard en de kleur van wittig licht- geel tot donkergroen, bruin of paars. Hoe harder het baksel is, des te don- kerder is de kleur. Het is niet mogelijk gebleken om het materiaal te dateren op grond van de hardheid van de baksels. Zo trof men in de 10' eeuwse afvalpakketten uitTiel zowel het zachte als het zeer harde Pingsdorf materi- aal aan.*' Het aardewerk is gemagerd met fijn zand. Pingsdorf potten zijn (bijna) altijd gedecoreerd met rode verf, die op de schouderzone is aange- bracht. Bij de beschrijving van het aardewerk is gebruik gemaakt van de ty-

FQ J i

Afb. 4.3 Paffrath aardewerk.

47 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 4.4 Pingsdorf-aardewerk.

1^7

^

/ l

\"^

pologie van Verhoeven.^'' Het meest voorkomende pottype is de tuitpot; een vrij grote pot met een tuit en één, twee of drie oren. Deze staat op een geknepen standring en heeft op de schouder in rood een beschildering van golvende of schuine lijnen. Tuitpotten dienden als schenkgerei en wellicht ook voor de opslag van vloeistoffen. Behalve de tuitpotten om- vat het vormenspectrum ook kogelpotten, bekers, kannen en schalen. De kogelpotten heb- ben een bolronde vorm en bodem. De bekers kunnen hoog of laag zijn. De wanden zijn glad afgewerkt en hebben een bolle buik. De bekervormen staan op een geknepen standring. Schaalvormen komen weinig voor in vondstcomplexen. Ook zij rustten op een geknepen standring. Verhoeven's typologie is toepasbaar op de de randen van de tuitpotten, kogel- potten en bekers. In tabel 4.5 wordt een overzicht gegeven van de in het Houtense vondst- complex voorkomende randvormen. Zestien randen zijn niet binnen de typologie te passen, wegens een afwijkende randvorm of wegens verwering.

78. 79. 80.

81. 82. 83. 84.

85.

86. 87.

Lung 1955/56, 355. Lung 1955/56, 371. Bartels, Oudhof & Dijkstra 1997, 7. In Tie! komt Paffrath vanaf het 2e kwart van de 10e eeuw voor. Verhoeven 1998, 80. Lung 1955/1966, 363. V162.1. Patfrath aardewerk werd niet at- leen in Paffrath geproduceerd maar is waarschijnlijk afkomstig van meerdere productieplaatsen uit de regio. Een onderscheid tus- sen Paffrath en Paffrath-achtig is dus enigszins kunstmatig. Van Es & Verwers 1980: 129; Ver- hoeven 1998: 69. Dijkstra, 1998: 34. Verhoeven 1998: 71-3.

ronde rand 1 ronde, verdikte rand 8 vierkante tot driehoekige rand 3 vierkante, verdikte rand (blokvorm) 14 dakvormig afgeschuinde rand 2 vierkante rand met groef aan binnenzijde O aan de buitenzijde afgeronde lip 1 puntige rand 3 naar binnen staande rand 1 puntige rand met knik O korte, puntige rand 1

Tabel 4.5 Verdeling van de randvormen van het Pingsdorf-aardewerk,

Daarnaast is binnen de eerste vijf types een onderverdeling aan te brengen die wordt aan- gegeven met de letters A t/m E. • A betekent geen details • B betekent een groef aan de buitenkant • C betekent een groef aan de binnenkant • D betekent een groef aan de binnen- en aan de buitenkant • E bestaat bij type 3 en 4; het is bij 3 een variant op type 3B en bij 4 een groef boven op de

rand.

48 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

^-•H^"~7

Er zijn verscheidene vormen herl<end in het aardewerkcomplex. In totaal konden met ze- kerheid ten minste 15 tuitpotten, 7 kogelpotten, 2 bekers en één kan gedetermineerd wor- den. De meeste tuitpotten, negen stuks, hebben een blokvormige rand, type 4, die dateert uit de periode 900-1125. Twee tuitpotranden zijn van het type 5, éénmaal 5A en éénmaal 5C. Dit type is jonger dan type 4; het wordt gedateerd tussen 1175 en 1225. Verder bevin- den zich bij de tuitpotranden éénmaal type 2A en éénmaal type 7. Deze typen zijn niet na-

der te dateren dan de algemene looptijd van Pingsdorf-aardewerk, 900-1225. De kogel-

M ( / potten zijn vier maal van het randtype 2B, '/ £=;=:^ twee maal type 3E en twee maal type 8. De

datering van deze typen komt overeen met de productieperiode van Pingsdorf-aardewerk, al- leen vormen van type 8 komen niet na 1200 voor. Eén van de bekers is van het type 3B. Deze dateert na de 12* en het begin van de 13' eeuw. Binnen het vormenspectrum van het pingsdorf aardewerk is de kan een relatief late verschijning. Hij komt voor vanaf het einde van de 12= eeuw.^' Behalve de herkende potvormen zijn er enkele randen aangetroffen waarvan het type wel is vast te stellen, maar waarvan de potvorm on- bekend blijft. Het gaat om één rand van type

• '^"^ IA, één rand van type 2A en twee randen van type 4. De datering van deze typen komt over- een met de productieperiode van Pingsdorf-

Afb. 4.6 Kogelpot aardewerk. aardewerk

KOGELPOTTEN Kogelpotten blijven tot in de 14= eeuw voorkomen. De kleur van het aardewerk blijft donkerbruin, grijs of zwart. De kleur is echter zelden nog gevlekt. De latere varianten zijn goed te herkennen op grond van een andere magering dan de exemplaren uit de karolingische periode. Er komen geen producten meer voor met een schelpgruismagering. De potten zijn nu gemagerd met fijn zand, grover zand of steengruis. Over het algemeen is de magering minder grof als in de voorgaade periode. De magering steekt bijvoorbeeld bijna nooit door het oppervlak heen. De potten zijn zeer waarschijnlijk lokaal of regionaal vervaardigd. Ovens zijn nog niet bekend. Bij de opgraving 'Stenen Kamer/Linge' in de Bet- uwe zijn van enkele kogelpot-scherven slijpplaatjes genomen. Na vergelijking met verschil- lende kleimonsters uit de regio bleek dat de kogelpotten van klei uit de omgeving waren vervaardigd.*' Het is zeer lastig om kogelpotten te dateren. Verhoeven heeft in een aantal complexen een algemene trend waargenomen in de verhou- ding tussen randen met een rond profiel ten opzichte van randen met een vierkant profiel, waarbij het aandeel vierkante randen in de loop van de tijd stijgt ten koste van het aandeel ronde randen in West- en Midden-Nederland.'" Binnen het Houtense complex zijn 35 rond uitgevoerde randen aangetroffen en 31 met een vierkante rand. Op basis van het boven- staande zou dat een datering van na 1000 suggereren. Drie kogelpot-scherven zijn niet nader te dateren dan middeleeuws (Vondstnummer 167.1 en Vondstnummer 312.4 (2 stuks)). Ze kunnen zowel uit de Karolingische periode als uit de Hoge Middeleeuwen dateren.

MAASVALLEI In het Maasdal, in de omgeving van Andenne, werd in de Middeleeuwen het zogenaamde Maasvallei-aardewerk geproduceerd. Vanaf de 10= tot en met de 13= eeuw vervaardigde een aantal pottenbakkerijen hier op redelijk grote schaal aardewerk. De meest voorko- mende vormen zijn tuitpotten en kannen. De vormen hebben een lensvormige bodem. Daar- naast komen er ook wel kleine potjes en rammelaars in de vondstcomplexen voor. Het baksel heeft een lichte kleur, variërend van lichtgeel tot lichtrood. De magering be- staat uit zeer fijn zand. Delen van de pot, vooral de schouders, zijn vaak bedekt met een band kleurloos loodglazuur. Borremans en Warginaire hebben op basis van ovenafval uit Andenne een typologie opge- steld.'^ Deze is later, op basis van nieuwe vondsten, aangepast." Van belang voor de date- ring van potten uit de Maasvallei is dat de potten vanaf de 10= tot het begin van de 12= eeuw vaak zijn uitgevoerd met een sikkelvormige rand. In de periode daarna, vanaf het

Afb. 4.7 Maasvallei aardewerk.

88. Verhoeven 1998, 71. 89. Kleij in prep. 90. Verhoeven 1998, 253-4. 91. Borremans & Warginaire 1966. 92. Verhoeven 1998, 67.

49 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

tweede kwart van de 12' eeuw, komen er tuitpotten en kookpotten met manchetranden voor. Er zijn 226 scherven, afkomstig uit de Maasvallei, in het vondstcompiex terecht gekomen. Hiervan is de kleur van 168 scherven wit tot lichtgeel en van 58 scherven oranje tot licht- rood. De randen die gedateerd worden tussen de 10' en het begin van de 12' eeuw ontbre- ken in het aardewerkspectrum. Wel komen er 9 manchetranden voor. Eén rand is afkom- stig van een kan en kan vanaf het einde van de 12' eeuw tot het einde van de 13' eeuw worden gedateerd. De potten hadden vermoedelijk een lensbodem. In het aardewerk- complex zijn slechts fragmenten van lensbodems aangetroffen. De vondstnummers 406.5 en 992.5 zijn mogelijk fragmenten van rammelaars.

^

Afb. 4.8 Aardewerk uit Bmpt

ELMPT In het aardewerkcomplex zijn enkele scherven van Elmpterwaar aangetroffen. Dit aarde- werk is in Elmpt, maar ook in verscheidene andere plaatsen, geproduceerd in de periode tussen 1150 en 1300. Elmpter waar is een, meestal handgevormde, aardewerksoort met een grijze kern en een zwart, soms metallic, oppervlak. Veelal vertoont de scherf een gelaagdheid en heeft het zwarte oppervlak karakteristieke beschadigingen, zodat op de beschadigde plekken de lichte kern te zien is. Verschillende vormen komen voor: eivormige voorraadpotten op ge- knepen standring, kogelpotten, grapen, kannen op geknepen standring en schalen." Tussen de vier scherven van dit materiaal in Houten bevindt zich één rand; de overige zijn wandscherven. De rand heeft de vorm van een dakpanrand, sterk gelijkend op de dakpanvormige paffrath randen. Deze randvorm komt veelvuldig voor bij Elmpter aarde- werk.

ZUID-LIMBURGS AARDEWERK In het zuiden van Limburg is in de Late Middeleeuwen op verschillende locaties aardewerk vervaardigd. De bekendste locaties zijn de dorpen Schinveld en Brunssum, waar vooral in de jaren '50 en '60 door Bruijn onderzoek is gedaan.'" Zuid-Limburgs aardewerk wordt voornamelijk in Limburg en oostelijk Noord-Brabant gevonden, daarbuiten komt het slechts mondjesmaat voor De productie van Zuid-Limburgse waar vond plaats tussen de 11' en de 14' eeuw. Binnen deze periode heeft Bruijn zeven verschillende productiefasen onderscheiden, te weten pe- riode B, A en I tot en met V." Periode I dateert van 1125 tot 1190. Het aardewerk is handgevormd en ongeglazuurd. Het is lichtgeel of lichtgrijs van kleur. De gebruikte magering is over het algemeen veel grover dan bij vergelijkbare producten van Pingsdorf-aardewerk. De meest voorkomende vormen zijn kogelpotten en tuitpotten en in mindere mate bekers en kannen. Behalve de kogelpotten zijn alle vormen beschilderd met bruine verf. De beschildering bestaat uit boogjes, een dambord- of een vlechtwerkmotief. In de laatste productiefases begint men ook aardewerk te vervaardigen op de draaischijf en worden de producten gebakken op een hogere tempe- ratuur. Bij het aardewerk van Houten zijn twee scherven van Zuid-Limburgs aardewerk aanwezig. Het zijn handgevormde wandscherven uit periode I.

93. Zie bijvoortjeeld Loewe 1962/ 1963, 570-2.

94. Bruijn 1961-1962. Bruijn 1962- 1963.

95. De dateringen van de verschil- lende perioden hebben sinds Bruijn's artikelen enige aanpassin- gen ondergaan. De hier gegeven dateringen zijn de momenteel al- gemeen geaccepteerde.

96. Theuws, Verhoeven, & Regteren Altena 1988, 331.

4.2.4 DE LATE MIDDELEEUWEN (1300-1500) EN NIEUWE TIJD (1500-HEDEN) Een klein aantal scherven is jonger dan de grote groep aardewerk die uit de Hoge Middel- eeuwen dateert. Het gaat om één porseleinen scherf, 17 roodbakkende en 3 scherven van steengoed. De meeste van deze vondsten zijn afkomstig uit de bouwvoor.

4.3 De datering van de nederzetting De meeste scherven dateren tussen ca 900 en 1300. Het gaat om Pingsdorf-, Paffrath-, kogelpot-. Maasvallei-, Paffrath-achtig-, Duisburg- en Elmpter aardewerk. Op grond van het aandeel van het Paffrath-aardewerk is het aannemelijk dat de nederzetting na 1000 is ontstaan. De relatief grote hoeveelheid materiaal dat uit de Maasvallei afkomstig is, wijst op een datering in de 12'-13' eeuw. Onder de randen van het Maasvallei-aardewerk bevin- den zich voornamelijk manchetranden, hetgeen een datering tussen 1125 tot ca 1175 moge- lijk maakt." Eén randscherf is van een kan met worstoor. Deze kannen worden tussen 1175 en 1275 gedateerd. Over de betekenis van deze afwijkende rand, afkomstig uit huis 1, zal hieronder nader worden ingegaan (par 4.4). Het Pingsdorf-materiaal is in de 10' tot in het begin van de 13' eeuw te dateren. Dit komt overeen met de rest van het aarde- werk. Een belangrijke aanwijzing voor de einddatering van de nederzettingssporen is het ontbreken van grote hoeveelheden scherven van Elmpter waar en protosteengoed. Vooral

L

50 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

het aandeel van protosteengoed neemt in de loop van de 13' eeuw toe. Dat scherven van deze bakselgroep maar mondjesmaat zijn aangetroffen is een aanwijzing dat de bewoning van het terrein aan de Hoogdijk in de loop van de 13' eeuw verdwijnt. Het oudere aardewerk, uit de Ijzertijd tot in de Vroege Middeleeuwen, is afkomstig van nabijgelegen vindplaatsen. Gedacht kan worden aan de nederzetting die bekend staat onder catalogusnummer 14. Ook het aardewerk uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd komt zo sporadisch voor in het aardewerkcomplex dat verondersteld kan worden dat het niet van de nederzetting zelf afkomstig kan zijn.

4.4 Het aardewerk uit de aangetroffen structuren

In de paalgaten van de huizen zijn enkele scherven gevonden (tabel 4.9). Deze scherven zijn daar voor het grootste deel terechtgekomen met het slopen van het huis en/of het uit- graven van de palen. Het is aannemelijk dat dit aardewerk gebruikt is tijdens de bewoning van het huis. Het was niet mogelijk om aan de hand van het aardewerk een relatieve chro- nologie op te stellen. In de paalgaten zijn slechts enkele scherven gevonden en nog minder randscherven. De boerderijplattegronden behoren waarschijnlijk tot dezelfde bewoningsfase (par 3.5.1). Alleen huisplattegrond 1 dateert op basis van enkele scherven uit de Maasvallei uit een an- dere periode. Het gaat om drie scherven van een kan met worstoor, daterend uit de late 12'-13'eeuw. Dit huis is mogelijk wat jonger en kan bijeen latere bewoningsfase van de nederzetting horen. In de paalgaten van de spiekers zit eveneens weinig materiaal. Het aardewerk is niet na- der te dateren binnen de bewoningsfase. Ook het weinige aardewerk uit de erf- afscheidingen is niet nauwkeuriger te dateren dan 1000-1300. In de kuilen bevonden zich betrekkelijk veel scherven. Net als bij de spiekers en de erfscheidingen zijn ze niet nauw- keurig te dateren maar passen ze wel in het beeld. De perceelsgreppels bevatten 12' eeuwse scherven, zoals manchetranden uit de Maas- vallei. In twee verschillende greppels zijn scherven van proto-steengoed gevonden. Moge- lijk hebben vooral deze greppels nog wat langer opengelegen. In het smalle greppelsysteem, dat van na de bewoning dateert, wordt hetzelfde

00% n

y^ i

pt mk n n • 4.;^:

90%-

B0%-

70%-

60% • 1 B 50%- • • • 40% • • • 30% 1 • • 20%- T • 10%-

0%- LL iJ p IJ Lj •^

Jabei 4.9 Het aardewerk afkomstig uit de huisplattegronden.

• overig O maasvallei Dkogetpol • paftrath • pingsdort

huis1(N=25) huls2(N=21) huls3(N=20) huls4(N=2) huls6(N=32) hul8 6(N=8) huls7(N=7)

nederzettingsmateriaal aangetroffen. Vermoedelijk betreft het opspit. Het materiaal omvat onder andere manchetranden uit de maasvallei en een fragment van proto-steengoed. In de greppelkuilen (zie tabel 4.10) is relatief zeer weinig Maasvallei-aardewerk aangetrof- fen. Waarschijnlijk dateren deze kuilen uit de oudste bewoningsfase. De vier kuilen waarin wel aardewerk uit de Maasvallei gevonden is, dateren later. In één van deze twee kuilen bevindt zich een manchetrand.

51 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Tabel 4.10 Het aardewerk in verschil- lende structuren.

al het aardewerk greppelkuilen

4.5 De ruimtelijke verspreiding van het aardewerk Op afb. 4.11 is de verspreiding van het aardewerl< over het terrein weergegeven. Het meeste aardewerk is te vinden in de greppels, sloten en in mindere mate de kuilen. In de structuren zelf is weinig materiaal aangetroffen. De kuilen en de greppels hebben wellicht ook gediend als stortplaats voor afval. Dit gedeelte werd misschien intensiever gebruikt. Opvallend is een kuil in huis 7 (put 17, spoor 97), waarin veel scherven zijn aangetroffen. Waarschijnlijk betreft het een kelderkuil. De verspreiding van de bakselsoorten van Pingsdorf, Paffrath en kogelpot wijkt niet beduidend af van de algemene verspreiding van het aardewerk. Bij de verspreiding van het Maasvallei-aardewerk (afb. 4.12) is duidelijk te zien dat het nauwelijks voorkomt in de greppelkuilen, in tegenstelling tot het overige aarde- werk. In en in de buurt van put 12 zijn in verscheidene sporen enige scherven Karolingisch aardewerk aangetroffen (afb 4.13). Ook komt uit de bouwvoor van deze put een Vroeg-Mid- deleeuwse fibula (vondstnummer 238.1). Kennelijk heeft zich in de nabijheid van de opgraving, in de buurt van put 12, een Karolingische nederzetting bevonden. Het Romeinse aardewerk concentreert zich vooral in het zuidelijke deel van de opgraving."

97. In put 1, 11, 12, 20, 23, 31 en 33 steeds één Romeinse sctierf; in put 2, 10 en 14 steeds twee Ro- meinse scherven. In de Noorde- lijke helft zitten slechts twee scherven, 1 in put 17 en 1 in put 19.

98. Met dank aan Dr A. Verhoeven voor de indeling in en de beschrijving van de verschillende regio's en voor de bijbehorende kaart van Nederland.

99. De term 'geïmporteerd aardewerk' is een door archeologen algemeen gebruikte term. Hiermee wordt aardewerk bedoeld dat van ver Is aangevoerd en niet lokaal is ver- vaardigd.

100. Het geschetste beeld is vrij alge- meen want van sommige regio's is nog maar weinig informatie be- schikbaar over het daar voorko- mende aardewerk. Binnen de ver- schillende regio's Is ook een ze- kere variatie in het aardewerk, die nader onderzocht dient te wor- den.

4.6 Het aardewerk van Houten in vergelijking met enkele andere vondst- complexen'^ Zowel in het lokale als in het geïmporteerde aardewerk zijn in Nederland regionale ver- schillen aanwezig." Met name de hoeveelheid en herkomst van de import-keramiek wisselt per streek en periode. Verhoeven onderscheidt vier regio's in het 12" eeuwse Nederland (afb. 4.14).i'"' 1. Noordelijk en oostelijk Nederland liggen het verst verwijderd van de grote potten-

bakkerijen en bleven daardoor vrijwel verstoken van import-aardewerk. Daar bestond het grootste deel van het huishoudelijk aardewerk uit handgemaakte kogelpotten.

2. In Zuid-Nederland komt in de 12' eeuw geen handgevormd lokaal aardewerk voor. Vrijwel alle potten zijn afkomstig uit pottenbakkerijen in Zuid-Limburg en uit productiecentra in het Maasgebied tussen Namen en Luik. Potten uit de streek rond Keulen (Pingsdorf- en Paffrath-potten) dringen in de 12' eeuw nauwelijks door in Zuid-Nederland.

3. Tussen de noordelijke en zuidelijke keramiekregio ligt een streek tussen Rijn en Maas waar weliswaar veel kogelpotten worden gebruikt, maar waar de hoeveelheid import-aar- dewerk toch groter is dan die in meer noordelijke gebieden. De geimporteerde potten zijn voornamelijk afkomstig uit Pingsdorf en Paffrath. Dit heeft te maken met de makkelijke bereikbaarheid van het rivierengebied voor leveranciers uit die gebieden. Potten uit de Maasvallei hebben in relatief kleine hoeveelheden het rivierengebied bereikt.

4. Het zuidwesten van Nederland behoort tot de Vlaamse keramiekregio.

Houten hoort geografisch gezien bij regio 3, het middennederlandse rivierengebied. Om een indruk te krijgen van de aard van het aardewerk-complex is het vergeleken met het aarde- werk van enkele andere Laat-Middeleeuwse nederzettingen uit de regio. In de afgelopen ja- ren zijn enkele vergelijkbare nederzettingen opgegraven.Toch valt het aantal vindplaatsen

52 •ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

1

4 ^^S^ ^^â^ * • ̂ ^^B.

t^??-^-v-3lJ' ^' o^^-y-

o

^^K^LÜ-^ ^^^Ä^ Kl Ç»^_^ _^ • j _!__^ fc"'"-~~*'**Ç^-J-J

^^^S f-- '%. JtW J C PTT li^——^

^^ BTïïn »"S*:v.*Cf^^ Fife" -r\

^

U-^. °'.

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Overzicht van al het aardewerk, totaal aantal scherven per spoor

Legenda

• 39 to 115 • 11 tot 30 • 5 tot 11 B 2tot 3 D Itot 2

Mb. 4.U

53 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Overzicht van het Maasvallei-aardewerk, totaal aantal scherven per spoor

Legenda • 4 tot 10 scherven • 2 tot 4 D 1 tot 2 ï^\

Afb. 1.12

54 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Overzicht van het Karolingische aardew/erk, totaal aantal scherven per spoor

Legenda

Q 1 tot 4 scherven • 4 tot 5 Hl

Afb. 4.13

55 ^ ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 4.14 Regio's Verhoeven.

waarvan het aardewerk goed is beschreven of waarvan de aardewerkcomplexen vergele- ken kunnen worden, tegen. De opgravingen van de Tinnegieterij bij Beuningen en Oud-Leus- den zijn nooit uitgewerkt. Ook de opgraving van Stenen Kamer/Linge (Kerk-Avezaath) is maar moeilijk in te passen omdat bij gebrek aan gedateerde sporen het 12V13' eeuwse vondstcomplex nauwelijks te scheiden is van de karolingische en laatmiddeleeuwse aardewerkgroepen. Voor de vergelijking is gebruik gemaakt van de gegevens van Huissen- Bloemstraat, Walburg (Kerk-Avezaath),Tiel-Bleekveld,Tiel-Tol/Koornmarkt en Wijk bij Duur- stede-Hoogstraat III, (tabel 4.15)."i

101. Gegevens van Tiel en Wijk bij Duur- stede zijn afkomstig van Van Doesburg, 2000, 74.

De complexen uit Tiel zijn afkomstig uiteen stad. In de 12=eeuwvervuldeTiel en centrale functie in het rivierengebied. Huissen-Bloemstraat, Malburg en Wijk bij Duurstede, Hoog- straat III, zijn landelijke nederzettingen. Als we de verschillende aardewerkcomplexen met elkaar vergelijken, dan zijn daar onder- ling duidelijke verschillen en/of overeenkomsten uit te destilleren. Het aandeel van het pingsdorf aardewerk verschilt nogal per vindplaats. De beide opgravingen uit Tiel tonen ons hoge percentages, 589ó en 65%. De complexen uit Wijk bij Duurstede en Malburg daar- entegen verschillen onderling niet veel, 37% en 32%, maar het aandeel van pingsdorf is veel lager. Nog lager is het percentage van Houten-Hoogdijk, 24% en Huissen-Bloemstraat met 9%. Het is goed mogelijk dat het beeld voor Huissen-Bloemstraat vertekend is omdat er te weinig scerven voorhanden zijn om een statisch onderbouwde vergelijking mogelijk te maken. Het aandeel in Maasvallei aardewerk komt bij alle complexen redelijk overeen. Het schom- melt tussen de 35'o en 14%. Heel anders is dit voor de verhoudingen van Paffrath en kogel- pot-aardewerk. In Tiel komt het Paffrath aardewerk nauwelijks voor, slechts 69ó en 7%, terwijl de landelijke nederzettingen van Wijk bij Duurstede en Malburg op 19%, respectie- velijk 20 % uitkomen. Het percentage van Houten-Hoogdijk, 44%, is opvallend hoog. Het percentage aan kogelpot is daarentegen weer lager dan die van Malburg en Wijk bij Duur- stede: 2496 ten opzichte van 389ó en 4096. Het percentage aan kogelpot-aardewerk uitTiel is bescheiden, 13% en 1696. Hoe we deze verschillen en overeenkomsten moeten interpreteren is een ander verhaal. Er

56 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Hoogstraat in (N=6568) Tiel-Bleekveld(N=lS38)

394 «1

Tiel-Tol/Koornmarkt (N=S773)

58%

Kerk_Avezaath-Malburg (N=21698) Houten-Hoogdijk (terrein 89) (N=3561) Huissen Bloemstaat (N=147)

1%, 2« as

am

• Pingsdorf

• Kogelpot

DMaaslandsewaar D Paffrath • Elmpt

• Duisburg

• Zuid-Limburg

Tabel 4.15 Percentageverdelingen van aardewerk uit de Hoge Middeleeumn van verscheidene vindplaatsen uit het Middennederlandse rivierengebied (bron de gegevens van Wijk bij Duurstede en Tiel: Van Doesburg, 2000).

zijn twee benaderingswijzen mogelijk.Ten eerste kunnen we nagaan wat de herkomst- gebieden zijn van de diverse producten. Dit zou iets kunnen zeggen over de rol die de ne-

derzettingen in het handelsnetwerk hadden.Ten tweede kunnen we naar de vorm en functie van het aardewerk kijken om er achter te komen of de hierbovenvermelde verschillen sa- menhangen met de functie en/of status van de vindplaatsen.

De voor de 12' en begin 13' eeuw belangrijkse aardewerkgroepen zijn Pingsdorf en Paffrath uit het Duitse Rijnland, Maasvallei aardewerk uit Limburg en de belgische Maas- streek en kogeipotaardewerk dat waarschijnlijk uit de eigen regio afkomstig was.^"^ Het blijkt dat ongeacht het type nederzetting de Duitse pottenbakkerijen de belangrijkste leve-

ranciers zijn geweest van producten. Voor Tiel is dat 64%, respectievelijk 72%. De per- centages van Malburg en Wijk bij Duurstede 52% en 56% en bij Houten zelfs 68%. Bij het aandeel kogelpot zijn het juist de landelijke nederzettingen Malburg en Wijk bij Duurstede die opvallend hoog scoren ten opzichte vanTiel en Houten. Misschien mogen we hieruit concluderen dat het juist de oude buurtschappen waren die middels lokale en regionale

markten aan kogeipotaardewerk konden komen terwijl in Tiel zoveel importaardewerk voor- handen was dat de regionale productie veel minder gewild was.

Om het hoge percentage importaardewerk in het aardewerkcomplex van Houten-Hoogdijk te verklaren is het nodig om de tweede invalshoek erbij te betrekken, nl. de vorm en func- tie van de producten. In de productieplaatsen van Paffrath aardewerk werden voornamen- lijk kogelpotten geproduceerd. Wat betreft vorm- en functie kunnen deze groepen daarom als eenheid worden beschouwd. Iets moeilijker ligt dat bij het Pingsdorf aardewerk. Hoe- wel een belangrijk deel bestond uit drinkgerei is ook in die productiecentra kogeipot- aardewerk vervaardigd. Op basis van de voorbande zijnde gegevens is het niet mogelijk om na te gaan hoe groot dit percentage kogeipotaardewerk geweest is binnen de Pingsdorfgroep. Daarnaast is het onduidelijk of dit kogelpotmateriaal meekwam met het toch al geleverde drinkgerei of dat het een op zichzel staand en gewild product was. Hoe- wel het op dit moment niet met harde cijfers kan worden onderbouwd lijkt het erop dat het

grootste deel van het pingsdorf aardewerk uit de vondstcomplexen beschouwd moet moet 102. verhoeven e.a. m prep.

57 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

worden als drinkgerei. Ook de vormen van het Maasvallei aardewerk beslaan vooral kan- nen. Als we dan de balans opmaken dan is het vooral Tiel die de kroon spant met het hoge percentage drinkgerei (c.q. Pingsdorf) terwijl het aandeel daarvan in het Houtense complex gering is. Blijkbaar vormde het hoge percentage Paffrath aardewerk een compensatie voor het geringe aandeel kogelpot. Op een rijtje gezet vormt het aandeel kogelpot-Paff rath per vindplaats de volgende pecentages: Tiel :329'oen 19%, Malburg en Wijk bij Duurstede: 58% en 59 %, Huissen: 8090 en Houten: 68%. Ais we de vorm in ogenschouw nemen verschillen de percentages van de landelijke nederzettingen en Houten dus niet zoveel. Het hoge aan- deel Paffrath aardewerk moet misschien verklaard worden doordat Houten-Hoogdijk een gestichte nederzetting betreft en geen van oudsher gegroeide buurtschap, ingebed in de re- gionale economie. Hoewel de bovenstaande vergelijkingen erg globaal zijn en de daaruit voorkomende conclu- sies met de nodige voorzichtigheid worden geuit kan gesteld worden dat het aardewerk- complex wat betreft vorm en functie aansluit bij de landelijke nederzettingen in het rivierengebied maar op basis van importen een anomalie vormt. Dat laatste wordt veroor- zaakt door het hoge percentage Paffrath-aardewerk.

4.7 Conclusies

Op grond van het aardewerk kan de nederzetting gedateerd worden in de 12V13' eeuw, ruwweg 1125-1250. Het is zeer moeilijk om een nadere fasering aan te brengen. Alleen op basis van een aantal scherven uit huis 1, dat tevens een afwijkende ligging heeft ten op- zichte van de overige gebouwen, wordt verondersteld dat we twee bewoningsfases moe- ten kunnen onderscheiden. Fase 1 zou dateren tussen 1125 en 1175 en fase 2 tussen 1175 en 1250.

Het aardewerk uit de nederzetting bestond uitsluitend uit gewoon gebruiksaardewerk. De regionaal vervaardigde kogeipotten en de potten uit Paffrath kon men bij het koken en voor de opslag van goederen gebruiken. Ook Pingsdorf-potten werden gebruikt om mee te koken maar de meeste vormen, zoals bekers en tuitpotten, dienden als drink- en schenkgerei en voor de opslag van vloeistoffen. Uit de Maasvallei kwamen tuitpotten en een kan. De tuit- potten dienden, net als die uit Pingsdorf, als opslag en als drinkgerei. De rammelaar- fragmenten wijzen op de aanwezigheid van kinderen in de nederzetting. Het aardewerkspectrum komt overeen met gelijktijdige nederzettingen uit dezelfde regio, waarin kogelpot, Paffrath en Pingsdorf het beeld domineren. Ook de aanwezigheid van kleine groepen Maasvallei, Elmpt en Zuid-Limburgs aardewerk is niet ongebruikelijk. De re- latieve hoeveelheden van de baksels binnen dit spectrum wijken echter nogal af, vooral het relatief grote aandeel Paffrath is opvallend.

58 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

%

59 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Lscnn

Afb. 5.1 Sleutels.

5 De metalen voorwerpen

5.1 Inleiding

Behalve het aardewerk zijn ook veel metalen voorwerpen bewaard gebleven. In totaal zijn hiervan 720 fragmenten teruggevonden. Behalve dat ze aanwijzingen kunnen geven over de datering en aard van de nederzetting aan de Hoogdijk, vertellen ze ons ook iets over het dagelijks leven van de bewoners zelf.

5.2 Metaalsoort en conservering

De meeste voorwerpen zijn van ijzer; 646 stuks. Ze zijn allemaal in meer of mindere mate door corrosie aangetast.^"^ Van de 28 voorwerpen die zijn vervaardigd met een koper- legering is eveneens het grootste deel aangetast: 18 voorwerpen zijn geheel of gedeeltelijk gecorrodeerd. Bij twee voorwerpen is een patina aanwezig die de voorwerpen geheel of gedeeltelijk bedekt. Twee voorwerpen zijn deels van koper en deels van ijzer (een recente kogel en een gesp). De 30 loden en twee zilveren voorwerpen zijn nauwelijks aangetast. Drie voorwerpen zijn van blik en vier van een onbekende metaal{-legering). Deze voorwer- pen zijn alle gecorrodeerd. Tenslotte zijn er vier voorwerpen van aluminium. Een aantal voorwerpen, 160 stuks, is zodanig aangetast dat hun vorm en functie vastgesteld moesten worden met behulp van röntgenonderzoek.

5.3 Beschrijving van de voorwerpen

De voorwerpen zijn ingedeeld in een aantal functiegroepen en zullen per groep worden be- schreven. De onderscheiden functiegroepen zijn: gebouw, lichamelijke verzorging, militair, handel en nijverheid, vervoer en overig. Binnen de functiegroepen is in de meeste gevallen een onderverdeling gemaakt. Indien aanwezig zal de gebruikte onderverdeling bij de be- schrijving van de groep worden genoemd.^"" De meeste voorwerpen zijn gevonden in de bouwvoor of in sporen zonder context. Wan- neer er sprake is van een context zal dit bij het betreffende voorwerp worden vermeld. Gezien de korte bewoningsduur is het aannemelijk dat de meeste voorwerpen uit de Hoge Middeleeuwen dateren.

5.3.1 DE FUNCTIEGROEP GEBOUW De vijf aangetroffen sleutels behoren tot verschillende types (afb. 5.1)."' Drie sleutels hebben een ruitvormig handvat en een brede, platte schacht. Aan de onderkant is de schacht gespleten. Dit type is te dateren in de Hoge en Late Middeleeuwen, vanaf de 11' tot de 14' eeuw. Een andere sleutel (vondstnummer 1023.1) heeft een rond handvat en een ronde, holle schacht. Dit exemplaar is te dateren in de periode 900-1200."' Vondstnummer 565.1 is uitgevoerd met een vierkant handvat en een ronde schacht. Deze sleutel is tussen 1300 en 1500 te dateren. Er zijn geen sloten teruggevonden. Dit is niet zo verwonderlijk, aangezien men gemakkelijk een sleutel verliest, terwijl een slot pas bij het slopen van een gebouw of het weggooien van een kast of kist vrijkomt. In die gevallen worden de sloten bewust ergens wegge- gooid, als ze al niet worden hergebruikt. Een zwaar uitgevoerde ijzeren staaf heeft mogelijk deel uitgemaakt van een gebouw- constructie."'' Zijn precieze functie is niet te achterhalen.

103.

104. 105.

106.

107. 108. 109.

110.

618 voorwerpen zijn ernstig ver- roest, 24 voorwerpen zijn middel- matig verroest en 4 voorwerpen zijn in geringe mate verroest. Nooijen, 2001. V565.1, V1023.1, V1082.1, V1096.1 en VlllO.l. Vgl. Heeringen 1995; 181, fig. 122d; Ottaway 1992, 668, fig 286. V580.1, V598.1 en V693,2. V238.1 en V1105.1. Een typologie van karolingisch- ottoonse schijffibulae in noord- west Europa is te vinden in Frick 1992/1993: 260 ff. Frick 1992/1993: 263-4.

5.3.2 DE FUNCTIEGROEP LICHAMELIJKE VERZORGING In de nederzetting zijn verscheidene kledingaccessoires aan- getroffen. Twee schijffibulae zijn gegoten uit een koper- legering."' Vondstnummer 238.1 is een schijffibula met in wit email de afbeelding van een kruis op de voorkant. Het stuk valt onder Prick's type 4 van de kruisfibulae, en is te dateren in de 9^ mogelijk de 10' eeuw."' De tweede fibula (Vondst- nummer 1105.1) heeft de vorm van een rozet. In het hart be- vindt zich een opstaande cirkel die met, mogelijk groene, glas- pasta is gevuld. Dit soort fibulae wordt in de IP eeuw geda- teerd."" De naald, die over het algemeen van ijzer werd ge- maakt, ontbreekt bij beide fibulae. Hoewel er geen corrosieresten te zien zijn, is het waarschijnlijk dat de naald tijdens het verblijf in de bodem door oxidatie is verdwenen.

Er zijn verschillende typen gespen aangetroffen. Drie daarvan hebben een D- vorm. Daar- van zijn er twee uit ijzer vervaardigd en één uit een koperlegering met een ijzeren naald. Een enkel exemplaar is ovaal van vorm en uitgevoerd im een koperlegering. Een ander

-15 cm

Afb. 5.2 Fibula in de vorm van een rozet.

60 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

heeft de vorm van een rechthoek en is van ijzer. Gespen werden vanaf de middeleeuwen veelvuldig gebruikt. De gespen uit Houten-Hoogdijk zijn eenvoudig, zonder versiering en func- tioneel uitgevoerd. Hierdoor is het wel moeilijk, zo niet onmogelijk, om de gespen die in het Houtense vondstcomplex zijn aangetroffen nauwkeurig te dateren. Wel zijn ze alle uitge- voerd met enkelvoudige beugels, hetgeen doet vermoeden dat ze Laat-Middeleeuws zijn. Grote en zwaar uitgevoerde gespen werden ook in het paardentuig gebruikt. De aangetrof- fen gespen van de opgraving zijn klein van formaat.

5.3.3 DE FUNCTIEGROEP tVlILITAIR De functiegroep militair kan worden onderverdeeld in aanvalswapens en verdedigings- wapens. De aanvalswapens zijn niet per sé gebruikt in de strijd, maar kunnen ook hebben gediend bij de jacht op wild. Het onderscheid is niet altijd te maken. Wanneer duidelijk is dat een bepaald wapen heeft gediend als jachtwapen zal dit wapen worden beschreven bij de groep jacht en visserij. Negen langwerpige ijzeren voorwerpen hebben mogelijk als pijlpunt gediend. Ze zijn hol en hebben een puntig uiteinde. De pijlpunten kunnen in de strijd zijn gebruikt, maar ook tijdens de jacht. Voor het overige zijn slechts loden kogels aangetroffen die ver na de bewonings- fase van het terrein dateren."^

5.3.4 DE FUNCTIEGROEP HANDEL EN NIJVERHEID De functiegroep handel en nijverheid omvat voorwerpen die gebruikt zijn om te voorzien in het (dagelijks) levensonderhoud. Het kan hierbij gaan om activiteiten op het gebied van de handel, maar ook om kleinschalige productie voor eigen gebruik.

BETAALMIDDELEN Er zijn vier munten gevonden. Deze zijn gedetermineerd door B.J. van der Veen van het Koninklijk Penningkabinet. Eén munt (vondstnumer 1081.1) is een halve cent uit 1900.Twee dateren uit de IV eeuw."' Vondstnummer 176.1 is een pfennig die tussen 1024 en 1046 in Maagdeburg is geslagen. Vondstnummer 1064.1 is tussen 1027en 1054 in Utrecht gesla- gen. De twee IP-eeuwse munten zijn vlak bij elkaar gevonden. De penning uit Maagden- burg lag in put 10, spoor 5, en de Utrechtse munt in put 20, spoor 23. De vierde munt (vondstnummer 1334.2) is vanwege de slijtage en verwering niet meer te determineren. In eerste instantie wekt het misschien wat bevreemding dat de enige munten In een 12V13'

jlcm.

Mb. 5.3 11' eeuwse munten.

111. Van de kogels zijn er twee mo- dem: V169.14 en V237.10. De an- dere twee zijn ronde loden kogels met een diameter van circa 12 mm. Kogels van deze grootte werden gebruikt in pistolen, vanaf 1530 tot in de 19e eeuw. Deze twee ko- gels zijn nog mooi rond en waar- schijnlijk niet afgeschoten. Hendrikse 1994: 79.

112. V176.1 en V1064.1.

61 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

eeuwse vondstcontext dateren uit de IP eeuw. Het is echter goed mogelijk dat deze mun- ten een lange omlooptijd hebben gehad voordat ze in de Houtense bodem terechtkwamen.

GEREEDSCHAPPEN Een fragment van een voorwerp (vondstnummer 237.1) is gevorkt en heeft een schacht, waarin een stok gestoken kan worden. Beide tanden van de vork zijn incompleet. Qua vorm lijkt het voorwerp op een bootshaak; het is echter veel kleiner dan bijvoorbeeld de bootshaken van Dorestad.^" Vondstnummer 316.1 is eveneens een fragment van een voor- werp met een schacht om het aan een stok te bevestigen. Van de bovenzijde is weinig be- waard gebleven. Het lijkt echter een gevorkte vorm te zijn geweest. De grootte van het voorwerp sluit een functie als kleine hooivork niet uit.

Een knijpschaar (vondstnummer 661.1) kan zowel voor verschillende ambachten als voor huishoudelijke activiteiten zijn gebruikt. Slechts twee fragmenten van één van de snijbladen en een deel van het handvat is bewaard gebleven. Knijpscharen komen voor vanaf de Ijzertijd en veranderen door de eeuwen heen nauwelijks van vorm."^ Deze schaar komt uit een spoor met een Hoog-Middeleeuwse kogelpot-scherf. Waarschijnlijk hoort de schaar dus bij de nederzetting.

Afb. 5.4 Trekmes.

=\

I

J 5 cm.

HOUTBEWERKING Met een zogenaamd trekmes heeft men hout geschaafd (afb. 5.4)."' Het snijgedeelte is tot een u-vorm gebogen en haaks op de twee korte uiteinden zijn angels aangebracht. De an- gels waren oorspronkelijk in (houten) handvatten gestoken; van deze handvatten is echter niets bewaard gebleven. Met dit soort messen kon hout worden uitgehold of geschaafd. Ze komen voor vanaf de Romeinse periode tot heden ten dage."' Het spoor waaruit dit mes afkomstig is, put 20, spoor 21, bevatte geen aardewerk. Wel bevonden zich er enige ijze- ren fragmenten en een 'gewoon' mes in. Een parallel is gevonden in Coppergate (York, En- geland), een nederzetting daterend uit de 9'-ll' eeuw."'

113. Van Es & Verwers 1980: 179-182, fig. 134-6.

114. Neergaard 1987, 60. 115. V1074.1. 116. Ottaway 1992, p. 532. 117. ottaway 1992, p. 531-2. 118. Put 14, spoor 17. 119. Put 15, spoor 5. 120. V242.1, V1147.1 en V1172.1. 121. V237.2, V237.3, V386.1, V480.1,

872.1, V1006.1 en V1334.1.

LANDBOUWWERKTUIGEN Vondstnummer 563.1 en 662.1 zijn restanten van mogelijk twee zeisen. Het zijn delen van de snijbladen, breed en licht gebogen. Op Vondstnummer 662.1 is langs de rug van het blad als versteviging of reparatie een ijzeren strip aangebracht. De strip is twee cm breed en 3 mm dik; hij is met ijzeren spijkers aan het blad bevestigd. Vondstnummer 563.1 is af- komstig uit een perceelsgreppel, waarin ook aardewerk van de nederzetting lag."^ Het spoor waarin vondstnummer 662.1 is gevonden, bevatte verder geen vondsten."'

JACHT EN VISSERIJ Een aantal kleine loden voorwerpen is waarschijnlijk als netverzwaring bij het vissen ge- bruikt. Drie van deze verzwaringen hebben een konische vorm met een gat door het mid- den.^'" De andere zeven zijn opgerolde plaatjes lood.^^' In het verleden is er onduidelijkheid

62 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

geweest omtrent de functie van deze loden voorwerpen. In het London Museum echter be- vindt zich een middeleeuws visnet met dit soort loden rolletjes om het touw langs de rand gewikkeld. Het plaatje van vondstnummer 872.1 is niet langer opgerold, vijf ander plaatjes zijn nog gedeeltelijk en dat van vondstnummer 1334.1 is nog geheel opgerold. Waarschijn- lijk zijn de ontrolde plaatjes tijdens het gebruik losgeraakt van het net.

VERVOER Metalen voorwerpen die met vervoer in verband te brengen zijn, omvatten veelal scheeps- onderdelen, paardengerei en ruitergerei.

Scheepsonderdelen Er zijn 14 sintelnagels gevonden."^ Dit zijn ijzeren krammen die een sintelroede of moslat vasthouden, waardoor deze het breeuwsel tussen twee planken van een scheepshuid op zijn plaats houdt. Het breeuwsel sluit de ruimte tussen de planken af om een schip water- dicht te maken. Elf sintelnagels zijn van het type A en kunnen vóór 1200 gedateerd wor- den.i" Vondstnummer 1334.6 is van het type Al/BI en is te dateren tussen 1050 en 1200. Eén sintelnagel is van het type B, en dateert tussen 1150 en 1250."" Van één sintelnagel kon het type niet worden vastgesteld."^

Paardengerei Dertien hoefijzers en achtentwintig losse hoefnagels wijzen op de aanwezigheid van paar- den in de nederzetting. Vier ijzers zijn in het bezit van kalkoenen, uitsteeksels onder de achterkant die voor extra houvast zorgen. Van vier hoefijzers (de vondstnummers 862.1, 1500.2 en 1500.4), is slechts één helft bewaard. Het middendeel, dat onder de voorkant van de hoef zit, vertoont veel slijtage. Bij hoefijzers is dit vaak het onderdeel dat het meeste slijt en hierop breken dan ook de meeste ijzers, waarna ze worden vervangen. Vondstnummer 862.1 valt in Clark's typologie van Laat-Middeleeuwse hoefijzers onder type 3, dat gedateerd wordt tussen 1200 en 1400."' Dit type is een zwaar hoefijzer met brede takken (uiteinden) en een rechte buitenkant. De nagelgaten, vaak zeven of acht stuks, zijn rechthoekig met een kleine extra verdieping voor de nagelkoppen. Vondstnummer 169.1 is een deel van een rechtertak. Dit is een hoefijzer van Clark's type 2, een relatief breed ij- zer met smalle takken en zes nagelgaten met extra verdiepingen voor de nagelkoppen. Ka- rakteristiek voor dit type is de golvende buitenrand. Het is meestal, zoals ook nu, in het bezit van kalkoenen en komt voor tussen 1050 en 1250 met een uitloop naar 1350. Vondst- nummer 169.2 en 169.3 bevatten hoefijzerfragmenten, waarvan het type niet te bepalen is. Vondstnummer 1500.1 is een compleet hoefijzer dat aan de voorzijde zwaar is versleten. Dit hoefijzer kan mogelijk geïnterpreteerd worden als een type 4. Vondstnummer 1500.2 is één van de halve ijzers (een linkerhelft); ook dit is mogelijk van het type 4. De vondst- nummers 1500.3 en 1500.4 moeten waarschijnlijk gerekend worden tot een later type. Ze hebben een zeer brede voorkant en zeer brede takken. Het hoefijzer uit vondstnummer 1500.3 is compleet en van het exemplaar uit vondstnummer 1500.4 is de rechtertak be- waard gebleven. Aan een ruitvormig beslag (vondstnummer 170.1) was een schildvormige hanger bevestigd (afb. 5.6). Het was waarschijnlijk bevestigd op een riem van de tuigage. Dit soort hangers komt voor vanaf de 12^ eeuw tot het eind van de 14' eeuw."' Vaak werden ze verloren om- dat de (ijzeren) pin doorsleet door het vele bewegen. Het is bijzonder dat hier ook het beslagdeel bewaard is gebleven. Een gevorkte ijzeren staaf (afb. 5.6 vondstnummer 67.1) betreft mogelijk het wangstuk van een paardenbit. Een dergelijk bit is gevonden in Londen in een vondstcontext die tus-

-J5cm

Afb. 5.5 Beslagstuk van paardentuig.

-J 5cm

Afb. 5.6 Deel van een paardenbit

122.

123.

Voor de determinatie van de sin- telnagels is gebruil< gemaakt van Vlierman 1996. V148.1, V409.1, V556.1, V598.7 (twee stuks), V756.1, V856.1, V867,l, V893.1, V902.2, V1007.1 en V1056.1.

124. VlOOl.l. 125. V1071.1. 126. Clark 1995, p. 85-97 127. Griffiths 1995, p. 62.

63 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

141350

Houten - Hoogdijk (terrein 89) De verspreiding van de metalen voorwerpen over het terrein, op basis van het totaal aantal voorwerpen per spoor

Legenda

Q 1 tot 2 voorwerpen • 2 tot 7 • 7 tot 34 • 34 tot 47 Ï<

64 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

sen 1200 en 1230 gedateerd is.'^' De verbinding met het mondstuk ontbreekt echter aan het wangstuk uit Houten, waardoor een postitieve determinatie als bit onzeker blijft.

Ruitergerei Een ijzeren ruiterspoor dateert uit de 12= of 13= eeuw (afb. 5.8)."' Het heeft een ruitvormige punt met een vierkante doorsnede op een korte schacht van ca twee centime-

ter. De benen zijn waarschijnlijk licht ge- bogen. Dit is niet goed te zien omdat het spoor zwaar verbogen is en één van de benen afgebroken is. Mogelijk is het daarom afgedankt en in de grond te- rechtgekomen. Ruitersporen waren, be- halve een hulpmiddel bij het paardrijden, ook modieuze accessoires.^^" De aanwe- zigheid van ruitersporen zou kunnen dui- den op de aanwezigheid van een persoon of meerdere personen met een hogere sociale status. In de literatuur is het be- wijs hiervoor (nog) niet geleverd."^ Ver- scheidene ruitersporen zijn aangetroffen in de eenvoudige, landelijke nederzettin- gen Malburg en Stenen Kamer/Linge."^ Kennelijk duiden ruitersporen in ieder ge- val niet altijd op een hoge status. Het ruiterspoor is in de bouwvoor aangetrof- fen."3

-J5cm.

Afb. 5.8 Een ruiterspoor.

5.3.5 ALGEMEEN Er zijn 264 spijkers gevonden, waaronder dertien (sub)recente exemplaren. De spijkers kunnen deel hebben uitgemaakt van de constructie van gebouwen, meubels of wagens. Hetzelfde geldt voor de 23 krammen die zijn gevonden. De meeste krammen, twintig exem- plaren, bestaan uit een gebogen staaf met twee scherpe uiteinden. Drie krammen be- staan uit een gevorkte staaf met drie scherpe uiteinden. Met dit soort krammen kunnen drie stukken hout met elkaar verbonden worden. Een kleine kram (vondstnummer 695.1) is vervaardigd uit koper. Deze kram kan aan een meubelstuk hebben gezeten en behalve een functie als constructief element ook een functie als versiering hebben gehad.Twee exem- plaren zijn (sub)recent.Twee zeer grote spijkers, of bouten, moeten bedoeld zijn geweest voor zwaar gebruik."^ Geen van de 23 messen is compleet. Meestal is slechts het lemmet (gedeeltelijk) aanwezig, vaak met een deel van de angel."^ Alle messen hebben, voor zover dat nog te zien is, een versmalde angel. Deze komt vanaf de 9= eeuw voor maar wordt tot in de 17718= eeuw nog gebruikt."' Vondstnummer 593.1 is een wartel, een ijzeren verbindingsstuk waarmee twee elementen ten opzichte van elkaar kunnen draaien. Van de drie beslagstukken is er één (vondstnummer 924.2) machinaal vervaardigd en dus (sub)recent. De ander (vondstnummer 566.1) is een dubbelgebogen plaatje koper dat om het uiteinde van een stuk leder, zoals een riemeinde, bevestigd is geweest met behulp van twee koperen spijkertjes. De voorkant is versierd met horizontale groeven; bij de kopse kant bevindt zich een rij korte diagonale groeven. Onder de kopse kant is, met een onbe- kend doel, dwars door het beslag een gat aangebracht. Het derde beslagstuk (vl79.1) is versierd met een parelrand. Het heeft een uitstulping in het midden.

5.3.6 OVERIG Van een groot aantal voorwerpen is de functie niet te achterhalen, meestal omdat ze te fragmentarisch of gecorrodeerd zijn. Ze zijn waar mogelijk ingedeeld op de nog zichtbare vorm: bol (1 voorwerp); buis (3 voorwerpen); fragment (33 voorwerpen); huls (10 voor- werpen); klont (21 voorwerpen); onbekend (18 voorwerpen); plaat (55 voorwerpen); ring (4 voorwerpen); staaf (91 voorwerpen) en strip (52 voorwerpen). De hierboven genoemde bol is een recente, machinaal vervaardigde kogel met de aanzet van een holle buis eraan.

5.4 Ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen metalen voorwerpen

De meeste voorwerpen zijn aangetroffen in de perceleringsgreppels of de bouwvoor. Ze zijn waarschijnlijk weggegooid, al is het goed mogelijk dat ook enige stukken zijn weg-

128. Clark 1995: p. 51-3. 129. V933.1, vgl Ellis 1995, 131-2, nr

321; Nooijen 2000, 173. 130. Ellis 1995, 124. 131. Bult,1995.: 23 vv.: "Ruitersporen

zouden attributen zijn van perso- nen die tot de klasse van de rid- derschap behoren. Hij noemt een aantal vindplaatsen uit de 12de- 13de eeuw In de omgeving van Delft waar één of meer ruiter- sporen zijn gevonden. Samen met de (mogelijke) aanwezigheid van steenbouw en historische aanwij- zingen doet de aanwezigheid van de sporen een relatief hoge status van de bewoners vermoeden.

132. Nooijen 2001, 173; Nooijen in prep.

133. In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen ijzeren en vergulde ruitersporen. Steeds va- ker blijkt dat ijzeren ruitersporen een normaal verschijnsel zijn in landelijke nederzettingen terwijlen vergulde ruitersporen een relatie lijken te hebben met personen met een hoge sociale status, de ridder- schap. Van Doesburg, Botman, 1999.

134. V187.1 en V1079.2. 135. Losse angelfragmenten zijn moei-

lijk als zodanig te herkennen en zijn wellicht ook wel 'staaf' of 'fragment' genoemd.

136. Calisch 1993, 541-548.

65 ¥ ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Afb. 5.9 De metaalvondsten van Hou- ten en van Malburg.

y y^ .^^^^^^H

y y

100%-f y

^^H ^^1 ^^H ^^1

^^1

F

l

90%- 1 80%-

70%- • overig • diversen • vervoer

Qhan<tel& nijverheid Q militair • iidiamelijice verzorging • get>ouw

60%- •1 50%- • 40%- • 30%- • 20%-

10%- /^^ .

J^ ^^^ ^^^^H

Houten (N=720) Malburg (N=3147) . 1

geraakt. Het is daarom moeilijk om de voorwerpen te koppelen aan de in de nederzetting aangetroffen gebouwstructuren. Op afb. 5.7 is de verspreiding van de metalen voorwerpen weergegeven. Het beeld komt overeen met dat van het aardewerk (par 4.5). Het meeste materiaal is in de greppels aan- getroffen en in mindere mate in de kuilen. In de structuren bevond zich nauwelijks vondst- materiaal.

5.5 Vergelijking met andere nederzettingen Pas sinds kort en op kleine schaal wordt systematisch aandacht besteed aan metaal- vondsten uit landelijke nederzettingen. Daardoor zijn de vergelijkingmogelijkheden nog be- perkt. Het metaal is vergeleken met het metaal uit Malburg Fase 4 (1050-1250B, afb. 5.9)."' Op hoofdlijnen wijkt de samenstelling van het vondstspectrum van Houten-Hoogdijk niet af van dat van Malburg. Het is echter de vraag of het wel mogelijk is om een voldoende onder- bouwde vergelijking te maken aangezien de hoeveelheid vondsten per groep, vooral bij het metaalcomplex van Houten-Hoogdijk, soms erg klein is. Met enige voorzichtigheid kan worden geconcludeerd dat op het gebied van vervoer het aantal in Houten-Hoogdijk aangetroffen sintelnagels beduidend minder is dan in Malburg. Mogelijk is dit te verklaren door de ligging van Malburg in de nabijheid van een waterloop. Ook wat betreft de vondstgroep lichamelijke verzorging zijn er verschillen. In de bodem van Houten-Hoogdijk zijn beduidend minder kledingassecoires gevonden dan in Malburg. Gezien de geringe aantallen voor de vergelijking is hier geen verklaring voor te geven.

5.6 Conclusies Enkele vondsten vormen een aanwijzing voor het voorkomen van (alledaagse) activiteiten in de nederzetting. De fragmenten van zeisen wijzen op de werkzaamheden van landbouwers. De netverzwaringen zijn gebruikt voor het vissen. De aanwezigheid van een trekmes is een aanwijzing dat de bewoners hout bewerkten. Paarden zijn niet alleen gebruikt in de land- bouw, als trekkracht maar blijkens de vondst van een ruiterspoor ook bereden. De tuigage was soms voorzien van hangers. Er zijn verscheidene hoefnagels teruggevonden. Hoewel het aantal gevonden munten niet erg groot is, betreft het wel bijzondere exempla- ren. Hoe we de aanwezigheid ervan moeten verklaren blijft vooralsnog onduidelijk. Het is opvallend dat een groot aantal voorwerpen, vooral munten en kledingassecoires, dateert uit de 11' eeuw terwijl op grond van het aardewerk de bewoning in de \T en begin 13' eeuw geplaatst wordt. Blijkbaar circuleerden munten en kledingassecoires gedurende lan- gere tijd in een nederzettingscontext. Omdat vergelijkingen met andere vondstcomplexen niet mogelijk zijn, kunnen we op basis van de metalen voorwerpen weinig zeggen over de rijkdom van de nederzetting. Het lijkt erop dat Houten-Hoogdijk een eenvoudige landelijke nederzetting betrof.

137. Nooijen, 2001, 182.

66 •ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

6 De voedseleconomie van de nederzetting aan de Hoogdijk

6.1 Inleiding

Tijdens de opgraving zijn uit verscheidene grondsporen monsters genomen voor archeobotanisch onderzoel< en is veel dierlijl< bot verzameld. Het onderzoek naar deze vondstgroepen richt zich met name op een reconstructie van het cultuurlandschap en de voedseleconomie gedurende de periode van bew/oning. Van de botanische monsters is een aantal geïnventariseerd om informatie te verkrijgen over de rijkdom van het materiaal, de globale soortensamenstelling en de conservering."^ Op basis hiervan is in overleg een selectie gemaakt van veertien monsters, die vervolgens geanalyseerd zijn.^^' Doel hiervan was informatie te verkrijgen over de gebruikte gewassen en over de vegetatie in de nabije omgeving van de nederzetting.Tevens zijn uit de genomen grondmonsters drie vondstnummers geselecteerd voor pollen- en arthropodenonderzoek aan coprolieten met als doel het achterhalen van de producent van de uitwerpselen.'*" Op basis van het zoölogische vondstmateriaal is geprobeerd om te bepalen welke dieren, en in welke onderlinge verhouding, hebben rondgelopen op of rond het nederzettingster- rein. Daarnaast is een populatieopbouw vervaardigd op basis van de leeftijdsbepalingen van de diverse diersoorten. Het onderzoek naar antropogene sporen (bijvoorbeeld hak- en snijsporen) op de botten kan veel waardevolle informatie opleveren over het gebruik van de dieren door de bewoners van de nederzetting. In samenhang met de archeologische context, de vraag of er specifieke soortensamenstellingen te verbinden zijn aan bewonings- fases binnen de nederzetting, levert het onderzoek informatie over de rol van de diverse dieren in de dorpssamenleving van de nederzetting aan de Hoogdijk. Om de informatie in een regionaal kader te kunnen plaatsen is daarnaast gekeken naar de gegevens van vergelijkbare vindplaatsen in het middennederlandse rivierengebied. De vraag hierbij was of een verschil in economische status, bijvoorbeeld rijkere contexten als Tiel of Malburg ten opzichte van Houten-Hoogdijk, uitgedrukt wordt in een wisseilende soortensamenstelling van dier en gewas.

6.2 Onderzoeksmethode

6.2.1 HET PALEOECOLOGISCHE ONDERZOEK De botanische monsters zijn gezeefd over zeven met maaswijdtes van 2.0,1.0, 0.5 en 0.25 mm. Omdat de meeste monsters afkomstig zijn uit sporen die boven de grondwaterstand lagen, zijn ze vervolgens gedroogd. Enkele monsters, die vanwege hun herkomst mogelijk onverkoolde zaden bevatten, zijn in plastic flessen met water verpakt. De monsters zijn eerst geïnventariseerd. Hierbij zijn van 49 monsters de verschillende fracties met het blote oog bekeken (voor de kleinere fracties is soms de hulp van een mi- croscoop noodzakelijk) en is de informatie over conservering, soortensamenstelling en rijk- dom van het plantaardige materiaal genoteerd. Daarnaast is ook de aanwezigheid van ar- cheologische en zoölogische resten opgeschreven. Op basis van deze informatie kon een onderzoeksopzet worden geschreven waarvoor een verantwoorde selectie gemaakt is van de te analyseren monsters. Behalve dat is ook geadviseerd om enkele monsters te laten onderzoeken op visresten en om enkele coprolieten nader te laten bestuderen. De 31 res- terende gezeefde monsters zijn snel doorgekeken in verband met het zoeken naar rijke vis- monsters. Hierbij bleken zes monsters geschikt te zijn voor botanische analyse. Tijdens de analyse zijn de monsters onderzocht met behulp van een opvallend-licht- microscoop met vergrotingen van 5-50 maal. Daarbij zijn alle zaden gedetermineerd en ge- teld, zodat een compleet overzicht over de inhoud van het monster wordt verkregen. Bij de twee kleine fracties kon volstaan worden met de analyse van een representatief deel, dat wil zeggen tot er in vijf petrischaaltjes geen nieuwe soorten meer worden aangetroffen.

6.2.2 HET POLLENONDERZOEK VAN DE COPROLIETEN Bij chemische bereiding van de coprolieten is het gemineraliseerde materiaal eerst ge- weekt in een 8596 oplossing van fosforzuur. Vervolgens zijn de monsters geacetolyseerd volgens de standaardmethode."'Tenslotte zijn van de pollenresidu's preparaten gemaakt met behulp van glycerine-gel en paraffine. Bij het tellen van de preparaten is gestreefd naar een totaalpollensom van 600. Voor de identificatie van pollen, sporen en micro- fossielen is van verschillende standaardwerken gebruikgemaakt.'"

6.2.3 HET ONDERZOEK NAAR ARTHROPODEN IN DE COPROLIETEN Een belangrijke groep ongewervelde dieren binnen het archeologisch onderzoek betreft de rondwormen (Nematoda), Een aantal van deze dieren heeft namelijk een parasitaire levens-

138. De inventarisatie is uitgevoerd door K. Hänninen.

139. De analyse Is uitgevoerd door L Kubiak-Martens en K. Hänninen.

140. Het arthropodenonderzoek is uit- gevoerd door J. Schelvis (Scarab), zie ook Schelvis 2000; het pollen- onderzoek door M. van Waijjen.

141. Faegri et al. 1989. 142. Beug 1961, Grohne 1957, Küster

1988, Moore et al. 1991, Van Geel 1976.

67 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

i-

1414O0 141450

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Overzicht van de locatie van de slijpplaatmonsters en de sporen waarin coproiiet is aangetroffen

Legenda

Spoor waaruit een slijpplaatmonster afkomstig is

S46 Spoor waarin coproltet is aangetroffen met vondstnummer ï< Afb. 6.1

68 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

wijze en hun eieren l<unnen worden benut om in archeologische afzettingen de aanwezig- heid van excrementen aan te tonen. Diverse soorten Nematoden hebben een voorkeur voor bepaalde gastheren en ook komen sommige soorten in karakteristieke verhoudingen voor bij de verschillende gastheren zodat op basis van dit type onderzoek aanvullende uitspra- ken kunnen worden gedaan over de producent van de aangetoonde excrementen. Omdat bij archeologische mestafzettingen goede resultaten zijn behaald met het onderzoek aan zowel rondwormeneieren als met resten van mijten en (parasitaire) insecten, lag het voor de hand om ook beide groepen te betrekken bij een onderzoek naar de samenstelling en producent van de middeleeuwse coprolieten gevonden in Houten. Van de drie coprolieten (vondstnummers 0846,1181 en 1184) waren allereerst deel- monsters van enkele grammen genomen ten behoeve van het pollenonderzoek. Het reste- rende materiaal, variërend in gewicht van ongeveer 50 tot 90 gram per monster, werd ver- volgens onderzocht op de aanwezigheid van eieren van endoparasitaire rondwormen. Voor een dergelijk Nematodenonderzoek is ook slechts een zeer klein deelmonster van minder dan een gram noodzakelijk. Van het materiaal werden drie verschillende kleine (circa 2x2x2 mm) klontjes gebruikt voor een semi-kwantitatieve scan op Nematoden-eieren om het effect van heterogeniteit in het monster zoveel mogelijk uit te sluiten. In tegenstelling tot de tot voor kort gebruikelijke methodes waarbij door middel van een arbeidsintensieve flottatie- en verdunningstechnieken een schatting van het aantal eieren per kilogram werd berekend, gaat de modernste methode uit van een semi-kwantitatieve scan."' Deze snelle zogenaamde sauasMechniek levert in korte tijd een schatting op van het aantal eieren die voldoende nauwkeurig is om vast te stellen of er sprake is van besmetting met wormen bij de producent van de excrementen. Het resterende materiaal van monster 846 werd vervolgens verder behandeld als een standaard (zij het zeer klein) arthropodenmonster. Standaard worden hieruit de insekten- en mijtenresten geëxtraheerd door allereerst nat te zeven op 106^/m. Dit bleek al direct een probleem op te leveren door het sterk gecompacteerde karakter van het materiaal. De gebruikelijke oplossing bij sterk uitgedroogd materiaal, langdurig koken eventueel met soda, leverde geen verbetering op. Hierdoor bleek het niet mogelijk om het monster te on- derwerpen aan een petroleumflottatie."'' Omdat de drie monsters uiterlijk op geen enkele wijze leken te verschillen werd aangenomen dat dit ook zou gelden voor de andere twee monsters. Deze zijn dan ook niet verder onderzocht.

6.2.4 ZOÖLOGIE Voor de zoogdier- en vogelresten zijn de volgende variabelen onderzocht: • soort • sekse • skeletelement: welk deel van het element is aanwezig (diafyse, proximaal, etce-

tera), het percentage dat er van het element aanwezig is, eventueel vergroeiing en an- dere ouderdomskenmerken, symmetrie, aantal en gewicht (slechts bij een klein deel van de fragmenten, tot op 0,1 g nauwkeurig),"^

• soort gebitselement (bij zoogdieren ) • bewerkingssporen, brandsporen, vraatsporen of sporen van pathologie op het bot • eventuele associaties, • type artefact "^ productie en gebruik van een artefact. Als het zoogdiermateriaal niet tot op soortniveau te determineren bleek, is het, indien mo- gelijk, onderverdeeld in drie grootteklassen: 'large mammaP (LM) voor de grote zoogdie- ren (rund, paard, edelhert), 'medium mammaP (MM) voor de middelgrote zoogdieren (varken, schaap/geit, eventueel ook hond) en 'small mammaP (SM) voor de kleine zoog- dieren (kat, eventueel hond en pelsdieren als marter). Materiaal waarvoor ook deze inde- ling niet mogelijk was viel onder de algemene categorie zoogdier. Ook voor de vogels is een categorie 'vogel' gemaakt als de soort niet bepaald kon worden. Er is geen poging gedaan het Minimum Aantal Individuen (MAI) vast te stellen. De aantallen hiervoor zijn te klein en de botten zijn ook uit teveel verschillende sporen afkomstig. Er wordt dus gerekend alsof één bot één dier is. Daarnaast is er een aantal associaties in het materiaal aangetroffen. De soorttabellen geven steeds het aantal botten zonder de associa- ties weer, deze worden apart besproken. Behalve vis bleken de grondmonsters ook wat resten van vogels en amfibieën te bevatten. De laatstgenoemde groep kan gebruikt worden om het milieu in de onmiddellijke nabijheid van een grondspoor te reconstrueren. Dit geldt ook voor de aangetroffen microresten van zoogdieren, bijvoorbeeld kleine knaagdieren. Van alle botfragmenten is ook geregistreerd uit welk grondspoor zij komen en welk vondst- nummer ze hebben. Deze gegevens worden gebruikt om per archeologische context te on- derzoeken wat de soortensamenstelling is.

143. Dainton 1992. 144. aangepaste versie van Schelvis

1990 van de methode beschreven door Kenward et al. 1980.

145. standaard wordt er op het AAC niet gewogen. Het gewicht wordt daarom in alle analyses buiten be- schouwing gelaten.

146. Benoeming van de artefacten vol- gens richtlijnen van het pro- gramma ARCHIS.

69 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

6.2.5 VISRESTEN Voor de visresten zijn de volgende variabelen onderzocht: soort of familie, skeletelement, symmetrie, aantal, bewerkings-, brand- en vraatsporen, eventuele maten die genomen kunnen v/orden en soms hieraan gekoppeld ouderdoms- bepalingen. Er is een categorie 'vissen' gebruikt als soort en familie niet meer vast te stellen waren. Visresten zijn alleen in grondmonsters aangetroffen. Aanvullende monsters zijn uitgezocht omdat ze al op het blote oog determineerbare resten van vissen bleken te bevatten."'

6.3 Resultaten

6.3.1 HET PALEOECOLOGISCHE ONDERZOEK De resultaten van de inventarisatie staan in bijlage 2. De meeste monsters bevatten uit- sluitend verkoold en/of gemineraliseerd materiaal. Slechts in één monster, vondstnummer 122, zaten tevens onverkoolde plantenresten. Dit monster zal, omdat het uit de periferie van het nederzettingsterrein afkomstig is, vooral informatie geven over de vegetatie in de nabije omgeving van de monsterlocatie. De monsters met verkoold materiaal leveren infor- matie over de gebruikte {voedselgewassen en de bijbehorende onkruiden. Veel monsters bevatten coprolieten. Veertien monsters zijn geselecteerd voor analyse van botanische macroresten op basis van de aanwezigheid van onverkoold materiaal en grote hoeveelheden determineerbaar graan.Twaalf hiervan komen uit kuilen, greppels en sloten in het gebied rond de huizen, één komt uit een waterput en één uit een perceelsgreppel (sloot) iets buiten de kern van de nederzetting (zie tabel 6.2). De analyseresultaten van het zadenonderzoek staan in bij- lage 3. De monsters zijn per context gegroepeerd en de planten zijn ingedeeld in groepen gebaseerd op hun huidige voorkomen.""

CULTUURGEWASSEN Haver (Avena sativa), gerst (Hordeum vulgäre), emmertarwe {Triticum dicoccon), broodtarwe (Triticum aestivum) en mogelijk rogge (Secale cereale) zijn de in de mon- sters aangetroffen granen. Hiervan zijn de drie eerstgenoemde het talrijkst, de overige twee komen beide slechts in één monster voor. Van de drie eerstgenoemde soorten zijn ook kafresten aangetroffen. Daarnaast zijn hennep (Cannabis sativa) en lijnzaad (Linum usitatissimum) gevonden. Van beide planten kunnen de oliehoudende zaden of de vezels worden gebruikt. Van de laatstgenoemde soort zijn behalve zaden ook kapselfragmenten gevonden, van hennep mogelijk ook stengelresten. Raapzaad (Brassica rapa) en zwarte mosterd (Brassica nigra) kunnen ook vanwege hun oliehoudende zaden zijn gebruikt. Hoe- wel de huidige Nederlandse naam doet vermoeden dat raapzaad vooral voor de productie van het zaad werd verbouwd, is het gewas in de Middeleeuwen ook voor andere doelein- den verbouwd. Voorbeelden hiervan zijn rapen en stoppelloof. In het eerste geval ligt de nadruk op het verbouwen van de knollen. Uit laatmiddeleeuwse schriftelijke bronnen blijkt dat raapzaad soms ook voor het blad werd verbouwd. Het werd dan raapkruid, stoppel- kruid, stoppelloof of braakloof genoemd. Of deze gewasvorm in de Vroege en Hoge Middel- eeuwen ook al bestond, is echter niet zeker.

Tabel 6.2 Houten, overzicht van de ge- analyseerde monsters (dateringen a.h.v. het aardewerk; de monsters waarvan geen precieze datering gege- ven kan worden, liggen in de periode 900-1300).

147. ïondstnummers 325, 339, 372, 442, 677 en 1131.

148. Van der Meijden et al. 1983.

vondstnr. Spoor" ' context datering

122 133 perceelsgreppel 243 102 kuil 1000-1250 325 145 lange kuil 900-1250 372 142 grote kuil 900-1300

440 91 lange kuil 689 17 perceelsgreppel 900-1275 790 121 perceelsgreppel

798 170 kuil 900-1275 929 102 kuil 959 100 greppel 1100-1250 1252 2 waterput 900-1275 1261 59 kuil 1075-1275 1268 44 lange kuil 1000-1275 1273 47 kuil 900-1300

70 ^AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Wel zeker is dat er in die tijd rapen werden verbouwd, hetzij voor menselijke, hetzij voor dierlijke consumptie (voederrapen). Mogelijk werd het ook voor de levering van het olie- rijke zaad verbouwd. Afgaande op schriftelijke bronnen uit de Middeleeuwen werd het zaad van voederrapen die in de winter op de akker waren blijven staan geoogst. In het volgende voorjaar schoten deze rapen dan in bloei, om een rijke zaadoogst te leveren."' Het olie- houdende zaad werd vervolgens geperst waarna de olie voor verlichting of in de voedsel- bereiding kon worden gebruikt. Bij verbouw van raapzaad voor het blad krijgen de planten niet de kans om zaad te vormen. Zwarte mosterd komt oorspronkelijk uit het Middellandse-Zeegebled. De zaden bevatten een hoog gehalte aan mosterdolie, wat de reden is voor de verspreiding van deze plant als cultuurgewas. De plant heeft zich echter ook op natuurlijke manier via rivierdalen naar Noordwest Europa verspreid. Daarom moeten we met de interpretatie van vondsten van dit gewas uit het middennederlandse rivierengebied als cultuurgewas voorzichtig zijn. Het kan namelijk ook om zaden gaan van in de natuurlijke omgeving voorkomende planten. Voor zowel raapzaad als voor zwarte mosterd geldt dat de aangetroffen hoeveelheden zo klein zijn, dat het waarschijnlijk om verwilderde planten gaat, die als onkruid hebben gegroeid. Huttentut {Camelina sativa) is een plant die in de prehistorie veelvuldig werd verbouwd vanwege zijn oliehoudende zaden. In vondstcontexten die vanaf de Romeinse Tijd dateren komen zaden van dit gewas echter steeds minder voor. We gaan ervan uit dat het gewas in de Middeleeuwen als onkruid op de vlasakkers stond. Ook in het Houtense materiaal is het enige gevonden zaadje in een monster met lijnzaad aangetroffen. Het is daarom niet waar- schijnlijk dat deze soort voor consumptie werd gebruikt. De laatste twee cultuurgewassen die in de Houtense vondstcontext zijn gevonden zijn duiveboon (Vicia faba var. minor) en een mogelijke erwt {Pisum sativum).

WILDE PLANTEN Bij de wilde planten kunnen we onderscheid maken in (akker)onkruiden, storings- en tred- planten, natte pionierplanten, oeverplanten, graslandplanten en planten van zomen en stru- welen. De zaden uit de groep van de (akker)onkruiden zullen met de cultuurgewassen mee naar de nederzetting zijn gebracht. Veel van deze taxa groeien in de klasse der akker- gemeenschappen {Stellarietea mediae). Dit zijn in het algemeen gesproken vegetaties van recent bewerkte of omgewoelde minerale gronden.'^" Het verschil tussen winter- vrucht- en zomervruchtakkers betreft vooral nuances in de bedekking van de soorten van zomer-Zwinterakkeronkruiden. Beide groepen zijn aangetoond. Waarschijnlijk is een deel van de gewassen als wintergraan verbouwd. De meeste soorten hebben een voorkeur voor vochtige, stikstofrijke of voedselrijke grond. Daarnaast zijn ook enkele taxa van de droge grond gevonden. Ook de ruderale planten zijn in deze groep ingedeeld. Dit zijn planten die groeien op plaat- sen waar door mens, dier, rivierwater of erosie plotseling materiaal van elders wordt toe- gevoegd. In nederzettingscontext gaat het hierbij veelal om concentraties van afval. De groep van storings- en tredplanten is goed vertegenwoordigd. Een groot deel hiervan behoort tot de weegbree-klasse (Plantaginetea majoris)}^^ Dit zijn planten- gemeenschappen die groeien op een verdichte, relatief voedselrijke bodem, die weinig zuurstof bevat. In de natuur komen zij voor op jaarlijks langdurig overstroomde, begraasde weilanden met een wisselende waterstand. Hierbij kan gedacht worden aan vegetaties langs drinkpoelen, sloten en greppels. Antropogene vegetaties uit deze klasse komen voor rond veel betreden plaatsen, zoals wegen en paden (tredplanten). De planten uit de groep natte pioniers zijn ondergebracht in de tandzaadklasse (Bidentetea tripartitae). Dit zijn pioniergemeenschappen die groeien op voedselrijke, met name stikstofrijke, natte grond. Het stikstofgehalte rond menselijke nederzettingen is door de aanwezigheid van grote hoeveelheden verterend afval hoog, waardoor de omgeving geschikt is voor deze vegetaties. In de winter staan deze plaatsten vaak lang onder water en ook in de zomer drogen ze vaak niet helemaal uit.'" Hierbij kan men denken aan gebie- den langs sloten, greppels en veenputten en oevers van rivieren, beken en kreken, zeker als deze onderhevig zijn aan overstroming of erosie. Oeverplanten groeien langs plaatsen met open water en op moerassige terreinen die het hele jaar of een groot deel ervan onder water staan. In Houten zouden dit de randen van waterhoudende grondsporen zoals greppels, sloten en misschien ook sommige kuilen kun- nen zijn, maar ook het gebied rond de restgeul, die pal naast de nederzetting vandaan ligt en die zo niet waterhoudend, dan toch op zijn minst drassig zal zijn geweest. Verder zijn soorten gevonden van vochtig tot nat, voedselrijk grasland. De vegetatie die i49. van Haaster 1997. hier thuishoort is de klasse der matig voedselrijke graslanden (Molinlo- 150. Haveman et al. 1998.

151. Sykora et al. 1996. Arrrienatheretea), waar overigens ook vaak vertegenwoordigers van de rietklasse 152. weeda et ai. 1993.

71 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

groeien.'" Deze graslandvegetatie wordt in stand gehouden door hooien of begrazen, waar- uit we mogen concluderen dat het vee hier geweid werd. Of er daarnaast ook gehooid werd is niet met zekerheid te zeggen, maar wel waarschijnlijk. Waarschijnlijk hebben deze planten in de lagere delen van het gebied, nabij de restgeul, gegroeid. Struweelplanten groeien op plaatsen waar enkele bomen of struiken staan. Deze kunnen in de nederzetting zelf hebben gestaan, maar ook dichter bij de restgeul. In Houten zijn zaden van vlier (Sambucus nigra) en berk {Betuia cf. pubescens) gevonden. De bessen van de eerstgenoemde soort kunnen als voedsel zijn gebruikt. Verder kunnen paddestoelen of plantendelen zoals bladeren of wortels, zijn gegeten. Omdat resten hiervan niet bewaard blijven, is het onmogelijk uitspraken te doen over de consump- tie hiervan.

LOKAAL VERBOUWD OF AANGEVOERD? Van haver, gerst en emmertarwe zijn kafresten in de monsters aangetroffen. De twee eerstgenoemde soorten hebben slechts één dorsronde nodig. Kafresten wijzen dan ook op verbouw van deze soorten ter plekke. Bij emmertarwe blijven de korrels na de eerste ronde in de zogenaamde aarvorkjes zitten. Eventuele handel vindt in deze vorm plaats, de aarvorkjes worden pas vlak voor de consumptie samen met resterende onkruidzaden ver- wijderd. Het vinden van aarvorkjes hoeft dan ook niet op plaatselijke verbouw te duiden. In vondstnummer 1261 is echter een keikkafje van tarwe gevonden. Dit is een kwetsbaar onderdeel, waarvan verwacht mag worden dat het al bij de eerste dorsronde van de kor- rels wordt gescheiden. Op basis van een enkel kafje kunnen natuurlijk geen conclusies worden getrokken over de mogelijkheid van lokale verbouw. Of de rogge en de broodtarwe in de nabije omgeving van de nederzetting zijn verbouwd, is op basis van het zaden- onderzoek niet duidelijk. Aangezien de soorten in het pollenonderzoek ontbreken, mag wel- licht worden aangenomen dat dit niet het geval was. Hoe dan ook wijzen de kleine aantal- len er op dat deze soorten geen belangrijke rol in de voedselvoorziening zullen hebben ge- speeld. Mogelijk groeiden ze als onkruid tussen het andere graan. De kapselfragmenten van lijnzaad duiden eveneens op lokale verbouw. Indien de stengel- fragmenten uit monster 122 inderdaad van hennep afkomstig zijn, is ook dit gewas ter plekke verbouwd. De duiveboon en de mogelijke erwt kunnen door handel zijn verkregen, maar gezien het ka- rakter van de nederzetting is het waarschijnlijker dat ze ter plekke in moestuintjes zijn ver- bouwd. Dit idee wordt voor de erwt door het pollenonderzoek bevestigd.

153. Zuidtioff et al. 1996. 154. de ongepubliceerde gegevens zijn

beschikbaar gesteld door R. de Man (ROB), waarvoor hartelijk dank.

155. Van Haaster et al. In druk. 156. Van Haaster et al. in druk.

EEN VERGELIJKING MET ANDERE VONDSTCOMPLEXEN De gevonden cultuurgewassen zijn goed vergelijkbaar met de in deze periode gangbare soorten. In de omgeving van Houten is een drietal nederzettingen uit dezelfde periode bota- nisch onderzocht. Dit zijn Tiel,'^" Malburg^" en Linge/Stenen Kamer'". Eerstgenoemde vind- plaats was in deze tijd een handelscentrum, de twee laatstgenoemde waren rijkere en gro- tere vindplaatsen dan Houten. Helaas zijn uitTiel slechts twee monsters uit de betreffende periode geanalyseerd. Hierin zat haver, gerst en mogelijk spelttarwe. Aan vruchten zijn appel, peer, pruim, zoete en zure kers, druif, vijg, mispel en bosbes gevonden, aan kruiden dille en venkel. De soorten met oliehoudende zaden zijn raapzaad, zwarte mosterd en maanzaad. Waarschijnlijk zijn in deze periode meer gewassen in gebruik geweest, maar waren ze toevallig niet aanwezig in de twee aangetroffen beerputten. De nederzettingen Malburg en Linge/Stenen Kamer heb- ben een rijker spectrum aan cultuurgewassen opgeleverd. De gebruikte graansoorten kwa- men goed overeen: haver, gerst en emmertarwe waren algemeen, rogge en broodtarwe zijn slechts in kleine hoeveelheden aangetroffen. Aan oliehoudende zaden zijn eveneens lijn- zaad, hennep, raapzaad en zwarte mosterd gevonden, aan peulvruchten duiveboon en erwt. Kennelijk vormde dit assortiment het basisvoedsel, dat in de nederzettingen in het rivieren- gebied algemeen was in deze tijd. In Linge/Stenen Kamer zijn in de monsters uit de 12' eeuw daarnaast ook hazelnoot, appel, dille, biet en hop gevonden. Mogelijk is een vruchtje van aardkastanje, een geïmporteerde plant met eetbare wortelknollen gevonden. Malburg heeft een groter aandeel fruit opgele- verd. Naast vlier komen kroosje, aardbei, appel, braam, kers, peer, druif en zwarte bes voor Daarbij zijn nog hazelnoot, biet, dille en maanzaad aangetroffen. Wat betreft plantaardige voedingsmiddelen lijkt Houten dan ook relatief arm te zijn: buiten de basisvoeding is er niets extra's gevonden. Wel is het zo, dat in de andere genoemde ne- derzettingen veel meer monsters zijn onderzocht. Ook de conserveringsomstandigheden waren er beter: de rijkste vondsten komen uit waterputten, waar het materiaal onverkoold bewaard was gebleven. In de Houtense waterput is uitsluitend verkoold materiaal aange-

72 •ADC Rapportée - Houten,Hoogdijkterrein89

troffen"' en het enige monster met onverkoolde zaden was een perceelsgreppel, die bo- vendien iets buiten de nederzettingskern lag. Het is daarom mogelijk dat in Houten toch ook ander plantaardig voedsel gebruikt w/erd, maar dat we dit niet hebben kunnen aanto- nen. In één van de onderzochte kuilen (put 11, spoor 142) zijn bij bodemmicromorfologisch onderzoek concentraties verbrandingsresten van kruidachtige planten aangetroffen (hoofd- stuk 8). Ook zijn er kleine, verbrande visbotjes gevonden. De kuil wordt daarom geïnter- preteerd ais mogelijke stookkuil. Gebruik van hout in plaats van kruidachtig materiaal zou geleid kunnen hebben tot te hoge temperaturen en daarmee verkoling van de visjes."^ Het botanische monster met vondstnummer 372 komt ook uit deze kuil. Hierin zijn granen, wilde planten en wat stengel- en bloemdelen aangetroffen. De samenstelling van het bota- nisch materiaal komt overeen met dat uit andere onderzochte kuilen. De hoeveelheid ver- koold kruidachtig materiaal is minimaal. Hierbij moet wel worden bedacht, dat dit vaak kwetsbare materiaal bij het zeven kapot kan gaan, iets wat bij het maken van slijpplaten voor bodemmicromorfologische analyse niet gebeurt. Het kan dan ook onder- vertegenwoordigd zijn in het botanische monster. Gezien de relatief grote hoeveelheid za- den is het echter voor de hand liggend dat het kruidachtige materiaal samen met de zaden in de kuil terecht gekomen is. Het is in dat geval niet gebruikt als brandstof. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat het granen van slecht of onvolledig gedorst stro betreft. Het is onduidelijk of kruidachtig materiaal wel lang genoeg brandt om voedsel te bereiden. Op basis van het botanisch onderzoek kan deze interpretatie dan ook niet met zekerheid worden ondersteund (vergelijk ook par 3.6.2 en 6.3.3).

6.3.2 HET POLLEN- EN ANTHROPODENONDERZOEK VAN DE COPROLIETEN

CONSERVERING VAN HET MATERIAAL Van de oorspronkelijk geselecteerde drie coprolieten (vondstnummers 207,440 en 846) be- vatte vondstnummer 440 geen materiaal. Daarom is in plaats van dit monster vondst- nummer 1181 gekozen voor onderzoek. Het pollen dat uit deze (gemineraliseerde) coprolieten is geïsoleerd, is redelijk tot goed ge- conserveerd. De relatief kwetsbare pollenwand van grassen is echter in veel gevallen te aangetast om een gedetailleerde determinatie mogelijk te maken. Dit heeft vooral bij de de- terminaties van 'grote' graspollen (>40|um) tot problemen geleid, omdat de structuur van de pollenwand bij deze groep een essentieel determinatiecriterium is. De pollenkorrels die niet genoeg zichtbare kenmerken vertonen om ze tot het Triticum- / Hordeum-type of het Cerealia type te kunnen rekenen zijn in de groep Poaceae >40?^(m terechtgekomen.

RESULTATEN De analyseresultaten staan in bijlage 4. De coprolieten bestaan uit een heel fijnkorrelige matrix waarin geen macroscopisch herkenbare delen voorkomen. De gevonden taxa zijn in- gedeeld in ecologische groepen. Deze indeling is noodgedwongen veel globaler dan bij bota- nische macroresten, omdat pollenkorrels minder vaak op soort gebracht kunnen worden. In het preparaat dat is gemaakt van materiaal afkomstig van vondstnummer 440 zijn geen pollen aangetroffen.

CULTUURGEWASSEN Pollen van erwt (Pisum) is in alle monsters aangetroffen. Hoewel macroresten van zowel erwt als van duiveboon (Vicia faba) zijn aangetroffen (en het pollen van beide soorten sterk op elkaar lijkt), is geen pollen van duiveboon gevonden. Dit zou een aanwijzing kun- nen zijn voor de locale verbouw van erwt in tuintjes. Daarnaast valt de grote hoeveelheid graanpollen op. Het grootste gedeelte van het graan- pollen is gedetermineerd als afkomstig van het Triticum-1 Hordeum-type. Aan de hand van de eveneens grote hoeveelheden zaden die op deze locatie gevonden zijn, kan gesteld worden dat het hier gaat om pollen van gerst (Hordeum vulgäre) en/of emmertarwe (Triticum dicoccon). Graanpollen dat niet voldoende kenmerken vertoont om verder op soort te kunnen brengen, valt onder het Cerealia type. Waarschijnlijk gaat het ook hierbij veelal om pollen van gerst en/of emmertarwe, maar het is zeker niet uitgesloten dat hier ook pollen van haver (Avena sativa) bij inbegrepen zit. Het is opvallend dat, ondanks de frequente vondsten van macroresten van haver, geen (duidelijk) pollen van haver is aange- troffen. De afwezigheid van pollen van rogge sluit wel aan bij de conclusie die aan de hand van de macroresten is getrokken: dat lokaal geen rogge werd verbouwd. De determinatieproblemen bij de 'grote' graspollen zijn reeds ter sprake gekomen. Hier- door kan een (over)groot gedeelte van de groep Poaceae >40?^/m waarschijnlijk eveneens tot het Triticum- / Hordeum-iype gerekend worden. Maar ook verschillende dravik

157. Uit deze waterput l<on slechts een klein monster buiten de kern van de put en boven het grondwater- niveau worden genonnen.

158. Vergelijk hoofdstuk 8.

159. Hall et al. 1983. 160. Van Geel 1976.

73 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

{Bromus) soorten kunnen niet als mogelijke kandidaat worden uitgesloten. Er zijn ook macroresten van dravik, die meestal als akkeronkruid op omgewerkte grond wordt aange- troffen, gevonden. Herverdeling van de groep Poaceae >40?/L/m betekent dat het aandeel van de groep 'kruiden (algemeen)' op het totaal aantal pollen sterk afneemt. Binnen de 'kruiden (algemeen)' worden dan alleen de Asteraceae en het Ranunculus acris-type va- ker dan sporadisch aangetroffen. Het grootste gedeelte (meer dan 80%) van het pollen in de coprolieten is aldus afkomstig van cultuurgewassen en van akkeronkruiden en ruderalen. Hoewel de soorten wel in het macrorestenonderzoek zijn gevonden, is er geen

pollen van hennep (Cannabis sativa) en lijnzaad [Linum usitatissimum) in de coprolieten aanwezig. Het aangetroffen pollen van Brassicaceae kan mogelijk in verband gebracht worden met de vondsten van zaden van raapzaad {Brassica rapa) en zwarte

mosterd (Brassica nigra).

AKKERONKRUIDEN EN RUDERALEN Pollen van deze groep is goed vertegenwoordigd in de onderzochte monsters. Het pollen dat binnen het Anthemis-iype valt, kan gezien de macrorestenvondsten afkomstig zijn van stinkende kamille (Anthemis cotuia) of reukeloze kamille (Tripleurospermum maritimum). Er zijn bij de macrorestenanalyse ook allerlei soorten uit de geslachten melde (Atriplex) en ganzenvoet (Chenopodlum) gevonden. Deze soorten kunnen het aan- getroffen pollen uit de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae) geproduceerd hebben. Pollen van het Polygonum persicarla-type kan gerelateerd worden aan vondsten van macroresten van perzikkruid (Persicarla maculosa) en/of beklierde duizendknoop (Per- slcaria lapathifolia). Pollen van zuring (Rumex) is waarschijnlijk afkomstig van schape- zuring (Rumexacetosella), waarvan ook zaden zijn gevonden. Van gewone spurrie (Spergula arvensis) is pollen en zaad aangetroffen. Binnen de groep akkeronkruiden en ruderalen vallen ook storings- en tredplanten, zoals grote weegbree (Plantago major), varkensgras (Polygonum avicularé) en grote brand- netel (Urtica dioica), waarvan naast macroresten ook pollen is gevonden.Tenslotte is zeer veel graspollen (Poaceae) geteld (tot 50 % van de totale pollensom). Grassen zijn windbestuivers en graspollen vespreidt zich dus goed. Het pollen zal voor een belangrijk deel afkomstig zijn van soorten die ook in het macrorestenonderzoek zijn aangetoond, zoals de (akker)onkruiden dravik (Bromus) en hanenpoot (Echinochloa crus-galll), de tred- plant straatgras (Poaannua), of uit de natuurlijke vegetaties rond het nederzettingster-

rein, zoals mannagras (Glycerla flultans), rietgras (Phalaris arundinacea) en zwenk- gras/raaigras (Festuca/Lolium).

WILDE PLANTEN In deze categorie vallen kruiden (algemeen), ruigtekruiden, planten uit verlandings- vegetaties, heide en veenmos. Van al deze planten blijven de pollenpercentages ten op- zichte van de totale pollensom zeer laag (met uitzondering van de al eerder besproken Poaceae >40?pm). Binnen deze groep is het pollen veelal slechts tot op familieniveau determineerbaar. De ecologische range binnen deze families is helaas nogal breed, waar- door dit pollen weinig extra informatie over de ecologie van de omgeving oplevert. Slechts het relatief hoge percentage pollen van grote kattenstaart (Lythrum salicaria)\s opval- lend, temeer er geen zaden van deze plant zijn gevonden.

MICROFOSSIELEN De meest interessante vondst is die van eieren van de spoelworm Ascaris. Dit is een rondworm (Nematode) die als parasiet leeft in het darmkanaal van mensen en varkens. Door de vondst van deze parasieteneieren in de coprolieten kan de mogelijke mest- producent dus met zekerheid tot mens of varken beperkt worden. Hoewel de meningen verdeeld zijn over de vraag of de bij mensen voorkomende spoelworm (Ascaris lumbricoides) daadwerkelijk een andere soort is dan de varkensspoelworm (Ascaris suum), bestaat er wel verschil in de grootte van de eieren. Er is vaak aan de hand van een groot aantal metingen (minimaal 100) van eieren van darmparasieten (Ascaris- en Tr/c/iur/s-soorten) in (archeologische) coprolieten een conclusie getrokken over de mest- producent (mens of varken). Deze methode blijkt echter zeker niet betrouwbaar omdat, net als bij pollen, het formaat van de eieren mede afhankelijk is van de duur van de chemische bereiding."' Vooralsnog kan dus niet gespecificeerd worden of we met uitwerpselen van

varkens of mensen van doen hebben. Van de overige microfossielen worden Ctiaetomium (type 7A) en Type 55A geassocieerd met mest en/of rottende plantendelen. ''"Type 123 komt voor bij depositie van organisch

161. Bakker & Van smeerdijk 1982. materiaal Onder eutrofe condities met wisselende waterstanden."^ Dit komt overeen met

74 •AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

de situatie bij de restgeul, kuilen, greppels en/of sloten, waar, in ieder geval in een ge- deelte van het jaar, water kan hebben gestaan. Ook het voorkomen van de alg Mougetia laat zich zo verklaren. Het monster 1181 wijkt op verschillende fronten iets af van de an- dere twee: er is geen Ascaris in aangetroffen, en het is het enige monster waarin de alg Mougeotia en veel pollen van kattestaart is aangetroffen. Het percentage grassen {>40 ^^m) ligt hier beduidend lager dan bij de andere twee monsters. Het is moeilijk, ook van- wege de geringe statistische betrouwbaarheid bij het bekijken van slechts drie monsters, hier harde conclusies aan te verbinden.

ANTHROPODEN De hiervoor beschreven semikwantitatieve scan op Nematodeneieren bleek in alle drie de monsters negatief. Ook het doorzoeken met verschillende vergrotingen van het materiaal leverde geen herkenbare zoölogische resten op. Doordat de monsters zich niet leenden voor de extractie van resten van geleedpotige dieren kon dit onderzoek niet plaatsvinden. Eerder onderzoek aan (vermeende) coprolieten leverde veel minder problemen op. Vermoe- delijk was in die gevallen minder sprake van mineralisatie van het feacale materiaal zodat het zeven en oplossen nog wel mogelijk was.

6.3.3 HET ZOÖLOGISCH ONDERZOEK Er zijn in totaal 1588 zoogdierresten en 264 vogelresten onderzocht (bijlage 5a). Na aftrek van de associaties, mens en de niet nader op soort te brengen botresten blijven er nog 575 zoogdier- en 32 vogelbotten over (tabellen 6.3 en 6.4). Dit zijn relatief kleine aantallen. De komende analyses en daaruit volgende uitspraken moeten dus met voorzichtigheid bena- derd worden. De aangetroffen vissen weerspiegelen een beperkt spectrum (tabel 6.5, bijlage 5b). Bijna alle fragmenten zijn afkomstig van kleine tot zeer kleine vissen. Er zijn slechts twee botjes van amfibieën aangetroffen, één van een kikker en één van een kikker of pad. Deze botjes zijn hoogstwaarschijnlijk als natuurlijke factor in het materiaal te interpreteren.

HET SOORTENSPECTRUM De zoogdieren zijn voor het merendeel huisdieren (tabel 6.3). Slechts twee fragmenten zijn afkomstig van wilde dieren. Het gaat om een stuk bekken van een edelhert en een com- pleet middenvoetsbeentje van een marterachtige. Er is één fragment van een menselijk bot aangetroffen. Het gaat om een (fragment van een) scheenbeen. Dit bot komt uit spoor 9, put 10. Het wordt bij de verdere analyse buiten beschouwing gelaten.

soort compleet Incompleet •ma Bges (N=:575) ^ JÊ^Ki K :y\

rund 342 319 55,4 paard 429 90 15.6 varken 136 132 23,0 schaap 4 0.7 schaap/geit 16 16 2,8 geit 1 0.2 hond 8 1,4 kat 3 0,5 edelhert 1 0.2 marterachtige 1 0.2 mens 1

LM 312 MM 185 SM 8 zoogdier 132

micro zoogdier 6 veldmuis 1 knaagdier 1 mol 1

Tabel 6.3 Houten, zoogdierbotten in absolute aantallen (met incompleet =:excl. mens, micro, LM, MM, SM, indets en associaties).

totaal 1588 575 100

Tabel 6.4 Houten, vogelbotten in abso- lute aantallen (met incompleet^ excl. indets en associaties).

75 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

De microresten van zoogdieren die zijn aangetroffen, zijn waarschijnlijl< door natuurlijke factoren in liet vondstcomplex terechtgekomen. Er zijn twee zoogdierbotten op soort gede- termineerd. Eén onderarmbeen is afkomstig van een mol en een onderkaak is afkomstig van een veldmuis."^ Het is onduidelijk of de dieren recente verstoringen zijn of een grotere ouderdom hebben. Zowel de mol als de veldmuis maken ondergrondse gangen. Er zijn een aantal tamme en diverse wilde vogels in het materiaal aangetroffen (tabel 6.4). Enkele van deze soorten zullen op natuurlijke wijze in het archeologische materiaal terecht zijn gekomen, kleine vogels als de waterral, kievit maar ook de fuut hebben waarschijnlijk weinig economische waarde gehad. Ook de aanwezigheid van de velduil moet gezien wor- den als een natuurlijke factor in het vondstenspectrum. De verschillende soorten wilde eenden echter kunnen wel degelijk door menselijk handelen in het archeologische bestand terecht zijn gekomen. Wellicht dat bij het jagen op de wilde eend (eventueel met behulp van een eendenkooi) ook een aantal exemplaren van de andere eendensoorten gevangen is.

soort compleet incompleet in percentages (N = 32)

huishoen 173 4 12,6

tamme gans 3 3 9.4 gans 5 5 15,6 rietgans 1 3,1 eendachtige 1 3.1 eend 6 15,6

wilde eend 4 12,6

smient 1 3.1 wintertaling 1 3.1 nonnetje 2 3.1 slobeend 1 3,1 waterral 3 3,1 fuut 2 6.3 kievit 1 3,1 velduil 1 3.1 vogel 59 totaal 264 32 100

Er zijn twee botten van een nonnetje behorend tot één individu aangetroffen."^ Nonnetjes zijn vrij kleine eendachtigen. Zij komen nu in Nederland voor als doortrekker en winter- gast. Vanaf november tot mei zijn ze in grotere aantallen aanwezig op de binnenwateren. Ook de wintertaling en de wilde eend worden vooral in de winter in grotere getale aange- troffen. "" De keuze om de geassocieerde skeletten niet mee te laten wegen in de verhoudingentabel heeft vooral voor het paard en het huishoen verhoudingsgewijs grote gevolgen gehad. Mis- schien zijn deze twee diersoorten na hun dood op een andere manier behandeld dan de overige diersoorten. Van runderen en een aantal vogels zijn wel delen van skeletten gearti- culeerd gevonden, maar geen complete begravingen. Er is daarentegen wel een paardenbegraving aangetroffen en in diezelfde kuil (samen met andere geassocieerde ele- menten) is ook de complete haan gevonden. Er moet echter wel worden opgemerkt dat het voor zowel het paard als de huishoen handelt om een enkele begraving, in dezelfde kuil, en er dus sprake kan zijn van een vertekend beeld (afb 6.14).

162. Gedetermineerd aan de hand van de vorm van de kiezenrij met be- hulp van figuur 8 uit Huson 1962.

163. Gedetermineerd m.b.v. Woelfie, 1967. Het gaat om een compleet bot, de grootte wijst uit dat het om een nonnetje {Mergus albellus) gaat,

164. Cramp 1977-1988.

Er is een beperkt assortiment vissen aangetroffen (tabel 6.5). De aangetroffen exemplaren zijn dusdanig klein (voor details zie bijlage 5) dat het minder waarschijnlijk lijkt dat het om consumptievis gaat. Mogelijk moeten de aangetroffen vissoorten geïnterpreteerd worden als omgevingsfactoren. Een andere verklaring is gelegen in het type spoor waarin een groot gedeelte van de visresten is aangetroffen. Veel van de visresten zijn afkomstig uit de vulling van een aantal grote rechthoekige vrij diepe kuilen. Van een aantal van deze kuilen zijn slijpplaatmonsters genomen ten behoeve van bodemmicromorfologisch onderzoek (hoofdstuk 8). Uit dit onderzoek blijkt dat de kuilen lijken te zijn gebruikt als stookkuilen voor het bereiden van vis, met name het roken ervan. Het botanisch onderzoek kan deze theorie echter niet bevestigen. De geringe grootte van de aangetroffen visresten lijkt in dit geval geen betrouwbare graadmeter te zijn voor het gebruik van een soort als voedsel- bron.

76 •AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

LEEFTIJDSBEPALING Voor alle huisdieren, behalve de hond en kat, is het in een aantal gevallen mogelijk ge- weest de leeftijd ten tijde van de dood te bepalen. Het post-craniale skelet van de diverse diersoorten vergroeit volgens vaststaande leeftijdsfasen. Voor een groot aantal recente rassen zijn deze leeftijdsfasen gedocumenteerd en worden als referentie gebruikt bij ar- cheologische populaties. De leeftijdsbepalingen geven een onder- of een bovengrens aan. Met andere woorden, het dier was jonger of ouder dan de aangegeven leeftijd. Bij botten die in het vergroeiende stadium zijn, is een vrij nauwkeurige bepaling mogelijk. Meestal gaat het echter slechts om een klein aantal vergroeiende botten. In tabel 6.6 staan voor de diverse diersoorten leeftijdsbepalingen aan de hand van het post-craniale skelet (zie ook bijlage 6a). Een tweede manier om de leeftijd van dieren te kunnen bepalen is op basis van de aanwe- zigheid van gebitselementen en de eventuele slijtage van die elementen (bijlage 6b). Ook hiervoor zijn recente rassen als referentie genomen. Over het algemeen is deze methode nauwkeuriger dan de vergroeiing van het post-craniale skelet. Een combinatie van beide methodes levert meestal een goed beeld van de verschillende leeftijdsgroepen die in het materiaal aanwezig zijn."' Het doel van het doen van leeftijdsbepalingen is het maken van een populatieopbouw van een bepaalde diersoort. Zo'n populatieopbouw kan iets zeggen over de economische functie die een diersoort binnen een samenleving heeft gehad. Als bijvoorbeeld runderen alleen voor het vlees gehouden worden zullen er relatief meer jonge dan oude dieren aangetroffen worden. Een groot aantal van de dieren wordt dan op hun 'optimale slachtmoment' ge- slacht. Dit houdt in dat de dieren min of meer zijn volgroeid en dat het economisch gezien niet meer rendabel is ze veel langer te voeren omdat ze er toch niet meer van groeien. Slechts een klein gedeelte van de jonge dieren wordt in leven gehouden om mee verder te fokken. Worden runderen daarentegen ook voor 'secundaire' producten ais melk en trek- kracht gebruikt dan zal de groep oudere dieren groter worden. De dieren blijven langer in leven omdat ze langer economisch nut hebben. In alle gevallen zullen de meeste mannelijke dieren op het optimale slachtmoment wel geslacht worden. Ook worden ze wel gecas- treerd zodat ze als trekkracht gebruikt kunnen worden (ossen). Soms is dit fenomeen te zien als er seksebepaling te doen valt op een redelijk aantal dieren. Behalve voor runderen gaat dit verhaal ook op voor paarden en ovicapriden (schaap en geit). Varkens daarente- gen zijn tot ver in de Middeleeuwen uitsluitend voor het vlees gefokt. Pas laat in de Middel- eeuwen worden de technieken verder ontwikkeld zodat het rendabel wordt om op grote schaal leer te maken van varkenshuid. Het voordeel van varkens is dat ze 'los' geweid

'..W^W

paling 222

snoek 120

karperachtigen 92

blankvoorn 1

baars 91

harder 1

brasem 1

vis 92

totaal 620

Tabel 6.5 Houten, visbotten in absolute aantallen.

165. Hier zijn gebruikt voor de vergroeiing van het post-craniaal skelet: Habermehl, 1975 en 1985 en Silver, 1969. Voor gebits- elementen zijn de gegevens van Habermehl, 1975. Higham, 1967 en Silver, 1969 gebruikt Gedomesticeerde dieren hebben de neiging eerder volwassen te worden dan hun wilde voorou- ders. Over het algemeen zijn de referentiegegevens hiervoor aan- gepast.

Leeftijd rund paard schaap geit schaap/geit varken marterachtige LM vo

juveniel 2 1 E 9 < 10 mnd 1 1 , 2 < Ijaar 1 1 < 1,5 jaar 1 . 1 < 2 jaar 1 1 < 3,5 jaar 4 1 10 16 < 4 jaar 3 • 3

> 7 mnd 13 13 > 10 mnd 1 1 1 3 > 1 jaar 14 5 20 > 15 mnd 7 > 16 mnd 2 > 1,5 jaar 1 5 > 20 mnd 4 > 2 jaar 5 1 6 > 2,25 jaar 1 1 2 > 3 jaar 10 , 13 > 3,5 jaar 16 1 18 volwassen 1 1 • 3

1,5 -2 jaar . 2 ca. 1 jaar . , , 1 1 ca.2 jaar . , 1 1

totaal

Totaal 72 27 1 3 22 133

Tabel 6.6 Houten, leeftijdsbepalingen aan de hand van het post-craniale skelet per soort (exclusief de associaties).

77 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

kunnen worden, vooral in de 'woeste gronden' van buurtschappen in de Middeleeuwen. Daarnaast zijn het echte alleseters, afval in alle soorten en maten wordt door varkens ge- geten. Zo fungeren ze binnen een nederzetting als wandelend vuilnisvat. Over het algemeen zijn er op de kleinste nederzetting wel één of meer varkens aanwezig. Heel oude varkens zullen niet snel aangetroffen worden.

Zoals hierboven beschreven, is het mogelijk om op basis van de vergroeiing van het post- craniale skelet een indicatie van de populatieopbouw per diersoort te geven. Hierbij moet wel in het achterhoofd gehouden worden dat het om lage aantallen gaat. De statistische waarde van de uitkomsten is dus gering. Toch is er een aantal trends zichtbaar. Bij het rund lijken er twee groepen zichtbaar te zijn: één groep dieren wordt jong, en één groep wordt oud geslacht. Dit impliceert dat de dieren behalve voor het vlees, de huid en de bot- ten gebruikt zuilen zijn als melkvee en trekkracht. Het was niet mogelijk seksebepaling op de jonge dieren te doen. Mogelijk gaat het hier om de stierkalfjes, deze zullen economisch gezien minder bruikbaar zijn geweest dan koeien.

Tabel 6.7 Houten, leeftijdsbepalingen aan de hand van het craniate skelet per soort (inclusief de associaties).

soort associatieaanduiding]

hond

kat

paard

rund

J(l)

schaap/ geit

varken

^^* leeftijdsfase

1 > 6 maanden jongvolwassen

1 jongvolwassen

2 5-9 maanden juveniel 1 2,5 - 6 jaar jong 1 ca. 3,5 jaar jong 1 > 3,5 jaar jong/midden 1 6-9 jaar midden 1 6-11 jaar midden 1 14-16 jaar midden/laat 1 19-20 jaar laat

1 8-30 maanden jong 1 16-17 maanden jong 2 1,5 - 2 jaar jong 2 > 1,5 jaar jong 1 ca. 2,5 jaar midden 1 ca. 3 jaar midden 1 > 32 maanden midden 1 40-50 maanden laat 1 > 40 maanden laat

1 5-9 maanden juveniel

1 5-7 maanden juveniel 1 7-8 maanden jong 1 7-9 maanden jong 1 ca. 16-17 maanden midden 1 > 17 maanden midden 1 21-23 maanden midden

Ook bij de varkens is er een beeld zichtbaar dat overeen lijkt te komen met de verwachte economische functie. Geen erg oude dieren, maar wel wat dieren die rond hun optimale slachtmoment geslacht zijn. Opvallend is het ontbreken van heel jonge dieren in het materi- aal. Bij varkens kan de natuurlijke sterfte onder de biggetjes vrij hoog zijn. Er kunnen min- stens drie verschillende verklaringen voor gegeven worden. De heel jonge dieren zijn door post-deposltionele processen niet meer in het materiaal aanwezig. De bewoners van de boerderijen hebben extra goed op hun tomen varkens gelet. Gezien het voorkomen van juvenlele dieren van andere soorten lijkt de tweede optie het meest waarschijnlijk. Een derde mogelijkheid is dat de mensen die in deze boerderijen woonden van elders (iets oudere) varkens vandaan haalden. Opvallend is het voorkomen van de jongere paarden in het materiaal. Over het algemeen worden paarden niet primair voor het vlees gehouden. Ze worden gebruikt als last-, rij- en later ook trekdier. Vooral in de vroege perioden (Ijzertijd, Romeinse tijd en Vroege Middel- eeuwen) wordt ook een functie als statussymbool vaak geopperd. Bij het beheer van de dieren wordt er dus niet in eerste instantie geslacht op het optimale slachtmoment maar

78 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

op latere leeftijden. Het voorkomen van de jonge paarden heeft hier dus waarschijnlijk een andere oorzaak. Mogelijk was de omgeving minder geschikt voor het houden van paarden en is er een aantal jonge dieren voortijdig gestorven door 'natuurlijke' oorzaken. Zeker is dat een aantal dieren sporen van ziektes vertonen. De erven achter de huizen lopen naar de laagte toe. Mogelijk was het hierdoor te drassig om de dieren in optimale conditie te houden. Behalve aan het post-craniale skelet kunnen ook voor een aantal diersoorten leeftijds- bepalingen gedaan worden aan het craniale skelet (tabel 6.7). De gegevens van het craniale skelet vormen een goede aanvulling op de leeftijdsbepalingen die al gemaakt zijn aan de hand van het post-craniale skelet. Om te beginnen is bij het rund ook hier sprake van een zwaartepunt op jonge dieren. De groep die hier 'midden' is ge- noemd, is slechts met enkele individuen vertegenwoordigd. De 'late' groep is ook niet groot, maar weer goed vertegenwoordigd in het post-craniale materiaal. Al met al geeft dit aan dat runderen gefokt werden met meerdere (economische) functies in het achterhoofd. De meeste dieren, waarschijnlijk de koeien, werden langer in leven ge- laten zodat zij naast het leveren van vlees ook dienst konden doen als melkleverancier en trekkracht. Eventueel zijn stierkalfjes gecastreerd om als os gebruikt te worden. Hiervoor zijn geen positieve determinaties aangetroffen in het materiaal. Er moet niet gedacht worden aan grote kuddes die op de nederzetting verbleven. Waar- schijnlijk gaat het op deze nederzetting om een paar koeien per boerderij. De dieren werk- ten daar een paar jaar voordat ze geslacht werden. Het overschot aan stierkalfjes en de jonge koeien die niet gebruikt konden worden om te fokken werden dan rond het optimale slachtmoment geslacht.Traditioneel gebeurt dit in de herfstperiode om voorraad op te bou- wen voor de wintermaanden. De gegevens voor de paardenbotten vormen een goede aanvulling op het beeld dat uit het post-craniale materiaal naar voren komt. De populatieopbouw wordt nu meer evenwichtig. Er zijn heel jonge dieren, dieren uit de middelste leeftijdsgroep en heel oude dieren in het materiaal aanwezig. Uit deze opbouw blijkt wel dat paarden geen eenduidige functie hebben gehad in de nederzetting. Ze zullen gebruikt zijn geweest als last- en rijdier. Misschien was er ten alle tijde op elke boerderij één paard aanwezig. Mogelijk ook waren er maar een paar paarden tegelijkertijd aanwezig op de nederzetting als geheel. Sommige paarden wer- den met meer égards behandeld dan andere individuen, zoals is af te leiden uit de vondst van een compleet skelet. De leeftijdsopbouw van de populatie varkens duidt erop dat deze dieren hoofdzakelijk voor hun vlees gefokt werden. Er zijn geen heel oude dieren aangetroffen. Dit is ook conform de reeds hierboven geopperde verwachting. De gegevens voor de ovicapriden zijn eigenlijk te beperkt om uitspraken te doen. Hetzelfde geldt voor hond, kat en marterachtige.

SCHOFTHOOGTEBEPALING Van een beperkt aantal botten konden voldoende nauwkeurige maten genomen worden om een schofthoogtebepaling aan te berekenen (tabel 6.8, bijlage 7). De meeste botten zijn echter dusdanig gefragmenteerd dat het nemen van maten niet meer zinvol is.

Soort schofthoogte (cm}l

paard 144,2 [K] of 144-136 [V] (N = 3) 122,6 [K] of 128-120 [V]

142,4 [K] of 144-136 [V] rund 106,2 [DB] of 77,0 [BW] (N = 2) 113,5 [DB] of 69,8 [BW]

Tabel 6.8 Houten, schofthoogtebepalingen per soort (met K = Kiesewalter, V = Vitt, DB = von den Driesch & Boessneck, BW = Bergström en van Wijngaarden -Bakker)'".

Het was voor zowel paard als rund op twee verschillende manieren mogelijk een schoft- hoogte uit te rekenen. De paarden zijn klein (één maal) tot gemiddeld (twee maal) van grootte. De twee methoden geven een gelijkwaardige schofthoogte. De runderen (als de maten volgens von den Driesch & Boessneck worden berekend) komen wat betreft grootte overeen met wat er elders in het land in deze periode gevonden wordt."' De maten vol- gens Bergström & van Wijngaarden-Bakker vallen consequent te laag uit.

166. Kiesewalter in von den Driesch & Boessnecli 1974; Vitt in von den Driesch & Boessneck 1974; Von den Driesch & Boessneck 1974; Bergström & van Wijngaarden- Bakker 1983.

167. Zoals M. Laan uitgezocht heeft: Het onderzoek van het materiaal van de opgraving Houten- Tiellandt heeft schofthoogtes op- geleverd die overeen komen met die van Houten-Hoogdijk (Laarman, 1996).

81 •ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

Tabel 6.22 benen arefacten opgraving Hoogdijk.

Soort element || K glis? Priem weefstokje totaal

LM diafyse - - 1 1 Onbekend 1 - 1 - 2

Paard metacarpus 2 - - - 2 Meta podium 1 - - - 1 Metatarsus 1 1 - - 2

Totaal 5 1 1 1 8

Afb. 6.13 Weefstolqe.

hands- en -voetsbeenderen) van paarden en runderen. De natuurlijke, rechthoekige en af- geplatte vorm van deze beenderen leent zich goed voor gebruik als glis. Glissen van paardenbotten komen tweemaal zoveel voor als glissen uit runderbotten. Paardenbotten vertonen over het algemeen minder benige uitsteeksels dan runderbotten, dus dit is niet verbazingwekkend. Vier glissen zijn zeker van een paardenbot gemaakt. Eén glis is gemaakt uit een lang bot van een groot zoogdier. Eén paardenbot is mogelijk ook een glis. Dit bot is licht beschadigd, maar vertoont aan één zijde sporen van gebruik en afplatting. Andere artefacten zijn een priem en een weefstokje. Van de priem is niet meer vast te stellen uit welk bot van welk groot zoogdier het gemaakt is. Er is geen gebruiks-

sporenanalyse uitgevoerd om te achter- halen welk materiaal gebruikt is. Het laatste werktuig, een weefstokje van zo'n 10 cm lang en circa 1 cm breed, is versierd. Het ene uiteinde is afgeplat, halverwege het object zijn vier parallelle groeven aangebracht. Het werd gebruikt voor het verwerken van (schapen)wol voor de uiteindelijke vervaardiging van kleding.

"^•^'SSSte»*?«»

PATHOLOGIE Tijdens het onderzoek is ook gelet op eventuele sporen van ziekten en/of ouderdoms- verschijnselen die op de botten zichtbaar kunnen zijn. Dit soort sporen is op 19 botten aan- getroffen. Een aantal hiervan is echter als associatie herkend en dus van hetzelfde dier af- komstig. Deze zijn als één gerekend (tabel 6.14). Voor een nadere beschrijving wordt ver- wezen naar bijlage 9. De aangetroffen sporen van ziekten wijzen erop dat de omstandigheden voor de dieren niet altijd even gunstig zijn geweest. De resten van ontstekingen laten zien dat de dieren bij ge- brek aan adequate hulp pijn hebben geleden en wellicht aan sepsis zijn overleden. Sepsis is bloedvergiftiging die door het hele lijf op kan treden als men niet tijdig of adequaat de ont- steking behandeld. Een aantal van de ontstekingen kan mogelijk door te hard en/of te eenzijdig werk zijn ont- staan. Zo kan de aandoening 'spat' veroorzaakt worden door te veel stress die op de pezen wordt gezet als de dieren te hard moeten werken. De pees- of spier- ontsteking die dan ontstaat kan op den duur ook het bot aantasten. Dit is voor het dier zeer pijnlijk. Het feit dat dieren niet altijd op jongere leeftijd werden geslacht heeft ook een aantal botten met vormen van ouderdomspathologie opgeleverd. Deze specifieke vorm van botslijtage die na een aantal jaren ontstaat kan ook deels geïnterpreteerd worden als indicatie dat de dieren zwaar werk moesten doen. Op cruciale plekken als bij- voorbeeld het bekken kan polijsting van het bot optreden als het kraakbeen weggesleten raakt. Dit is een combinatie van natuurlijk slijtage van het kraakbeen met extreme omstandigheden voor de belasting van een skelet. Een ander ver- gelijkbaar fenomeen is extra botgroei aan botranden. Al met al lijkt het erop dat de dieren zwaar werk hebben moeten doen in niet altijd optimale omstandigheden.

soort Totaal

rund 6 paard 5 varken 2

hond 1 totaal 14

Tabel 6.14 Houten, pathologie per diersoort (associaties als 1 geteld).

ASSOCIATIES In een aantal gevallen is het mogelijk bij elkaar horende, dus geassocieerde, botten te herkennen. Meestal gaat het om losse, maar bij elkaar horende delen van een karkas, bij-

82 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

voorbeeld een opperarm of een onderpoot (bijlage 10). Soms ook zijn het twee dezelfde elementen maar dan zowel de lin- ker- als de rechterkant. In vijf gevallen echter gaat het om partiële skeletten: drie paarden, één rund en één haan (bijna compleet aanwezig).Twee van de paardenassociaties be- staan alleen uit de wervelkolom en ribbenkast. De runderassociatie en de haan komen uit dezelfde context

als het derde partiële paardenskelet. Dit paardenskelet is bijna compleet aanwezig. Het lag in een grote kuil (afb 6.15 en 6.16). De achterpoten zijn echter niet mee begraven. De voorpoten zijn ook niet aangetroffen maar kunnen in latere tijden verploegd zijn. Onder dit paard, dus in dezelfde kuil, lag de bovengenoemde runderwervelkolom (afb 6.15 en 6.16). De ribben hiervan zijn compleet van de wervelkolom afgehaald voordat het in de aarde werd gedeponeerd. Hier- onder lag de haan. Deze lag in anatomisch verband. De func- tie van de kuil is vooralsnog onduidelijk. Behalve de partiële skeletten zijn er ook botten van andere dieren, zowel paard als rund, in deze kuil aangetroffen. De kuil dateert waar-

Haan

t \

Houten - Hoogdijk (terrein 89)

Detailtekening van de dierskeletten in put 19, spoor 32 Hl

Afb. 6.15

Afb. 6.16

171. Helaas is deze koppeling niet ge- heel nauwkeurig. Zo staat de haan niet in deze label, terwijl het zeker is dat deze haan in dezelfde kuil is gevonden als het paardenskelet, dat vreemd genoeg wel in de tabel terug te vinden is. De gegevens moeten dus slechts als een indica- tie worden opgevat. Er zijn wel een aantal interessante verschijnselen waar te nemen.

172. Een ander recent gepubliceerd on- derzoek van een mogelijke ontginningsnederzetting is Gouda-Oostpolder (Kok 1999). De soortensamenstelling op deze 12e eeuwse boerderij komt overeen met Houten. Ook hier zijn voorna- melijk runderen, varkens, paarden en in kleine hoeveelheden schaap/ geit aangetroffen. Het paard lijkt niet gegeten te zijn en vooral ge- bruikt te zijn als trekdter.

173. Esser & van Dijk in voorb. 174. Esser 2000.

83 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

schijnlijk ten tijde van de bewoning, 12V13° eeuw. Een andere kuil bleek tijdens de opgraving een poot van een rund met daar kruislings overheen een poot van een paard te bevatten (afb 6.17). Ook van deze kuil is de datering on- duidelijk.

RESULTATEN PER ARCHEOLOGISCHE CONTEXT Voor elk individueel bot is ook het vondstnummer in de da- tabase ingevoerd. Vervolgens kan deze database gekoppeld worden aan een tabel met daarin verdere informatie over de herkomst van het betreffende vondstnummer en dus ook het bot. Op deze wijze is het voor 411 botf ragmenten moge- lijk gebleken de specifieke archeologische context te ach- terhalen (tabel 6.18).^'^ Bijna alle, op soort gedetermineerde, vogelbotten zijn aan- getroffen in kuilen. Ook het merendeel van de paarden- botten is afkomstig uit kuilen. In mindere mate gaat dit ook op voor de varkens- en deels ook de runderbotten. Een ander fenomeen is dat de botten van ovicapriden bij de huizen en de bijbehorende erfafscheidingen aangetroffen zijn en niet bij de spiekers. Ook paardenbotten zijn niet bij de spiekers aangetroffen.

Het aantal botten afkomstig uit waterputten is zeer gering. Dit is te wijten aan het feit dat er tijdens de opgraving geen tijd en ruimte was deze grondsporen in detail te on- derzoeken. Voor de interpretatie van de nederzetting als geheel is dit jammer. Uit onderzoek van andere, overeen- komstige of gelijktijdige, vindplaatsen blijkt dat juist water- putten een overvloed aan materiaal opleveren.

VERGELIJKING MET HOOGMIDDELEEUWSE VINDPLAATSEN IN HET MIDDEN- NEDERLANDSE RIVIERENGEBIED'"

Vergelijking met de vindplaatsen Malburg^'^ en Stenen Kamer''" is alleen mogelijk op basis van de aantallen botfragmenten omdat het bot van Houten voor een groot deel niet gewo- gen is (tabel 6.19a en 6.19b).

ANAT ANCR ANDO ANPL ANSP GAOO R Context

SG V LM MM SM MA N

erfscheiding 1 1 , 1 erfscheiding 4 I 1 2 erfscheiding 5 2 : I 2 1 2 1 10 greppel 2 1 2 5 greppel/weg 2 2 haardkuil 1 9 3 7 3 4 27 huis 1 2 ] I I 1 1 1 7 huis 2 I 1 huis 3 5 1 6 huis 4 1 , 1 1 3 huis 5 , 1 1 1 3 huis 6 3 , 1 4 huis 7 1 1 kuil HÜ msÊà 1 1 1 m SHE'37 ] L26 16 2 29 22 12 249 perceelsgreppel . 7 ] LO 1 6 14 1 2 41 greppel > 1 1 13 2 5 32 spieker 2 , 1 1 spieker 7 1 , 1 spieker 8 1 ] L . 2 spieker 9 ] L , 1 spieker 10 2 1 3 voorraadkuil 1 1 1 2 waterput 1 I , 1 2 weg 1 4 . 5 totaal 1 1 1 1 1 2 71 ] LSI 2 2 10 2 2 69 36 1 28 411

Tabel 6.18 Houten, diersoorten per type grondspoor (absolute aantallen, inclusief associaties; de verklaring van de afkortingen staat in bijlage 10a).

84 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

soort Houten Maiburg Stenen Kamer/Linge N N N

rund 319 1355 1492

paard 90 123 206

varken 132 395 515

schaap 4 5 1

schaap/geit 16 55 254

geit 1 - - hond 8 3 136

kat 3 33 8

edelhert 1 1 1

ree - 1 1

eland - 1 - hert - - 3

marterachtige 1 - - mens 1 - -

LM 312 737 1424

MM 185 482 941

SM 8 44 58

zoogdier 132 3315 3183

micro-zoogdieren 6 772 137

l<naagdier 2 248 92

mol 1 235 4

Tabel 6.19a Houten, Malburg en Stenen Kamer/Linge, soortenspectra in abso- lute aantallen. De aantallen zijn exclu- sief de associaties.

totaal 1588 7805 8456

Voor de diersoorten die als vee werden gehouden is een tweede tabel te maken met daar- bij ook percentages. Als eerste valt op dat de onderzochte aantallen van Houten-Hoogdijk relatief laag zijn. Mo- gelijk vertekent dit het beeld enigszins. De resultaten van Malburg zijn vergelijkbaar met de percentages van Stenen Kamer/Linge. Malburg heeft een hoger gehalte aan runder- botten ten koste van het aandeel botten van ovicapriden. Voor Stenen Kamer/Linge en Mal- burg zijn in de Hoge Middeleeuwen geen geiten herkend. De geit die voor Houten-Hoogdijk is gedetermineerd, komt uit een spoor met onduidelijke contextaanwijzing. Een datering is nog niet bekend. Waarom Stenen Kamer/Linge een hoger percentage ovicapriden heeft dan de andere twee nederzettingen is onbekend. Rund is altijd de grootste groep in de veestapel. Afwijkend is het aandeel paard van Hou- ten, dit is hoger dan bij Stenen Kamer/Linge en Malburg als we de percentages van de aantallen nemen. De percentages van het aandeel in gewicht bij Stenen Kamer/Linge én Malburg echter laten een toename zien in de Hoge Middeleeuwen ten opzichte van de Vroege Middeleeuwen. Dit lijkt dus overeen te komen met het beeld van Houten. Waar- schijnlijk is dit een gevolg van het gebruik van paarden in de landbouw. Gedurende en

soort Houten (N = 562) Maiburg (N = 1933) Stenen Kamer/Linge (N = 2468)

k N % N 96 N 96

rund 319 56,8 1355 70,1 1492 60,5 paard 90 16,0 123 6,4 206 8,3 varken 132 23,5 395 20,4 515 20,9 schaap 4 0,7 5 0,3 1 0,0 schaap/geit 16 2,8 55 2,8 254 10,3 geit 1 0,2 - •

Tabel 6.19b Houten, Stenen Kamer/Linge en Maiburg, soortenspectra in absolute aantallen en percentages. De aantallen zijn ex- clusief de associaties.

85 •ADC Rapportée - Houten,Hoogdijkterrein89

vanaf deze periode gaat het paard een deel van het werk als trekkracht van het rund over- nemen.^'^ De leeftijdsbepalingen die voor de dieren van Stenen Kamer/Linge en Malburg gemaakt konden worden, geven voor een aantal soorten een ander beeld dan de gegevens van Hou- ten. Zo zijn de runderen vooral op latere leeftijd geslacht, een indicatie dat ze niet primair voor het vlees zijn gehouden. Bij Houten is een deel van de populatie toch ook op jongere leeftijd geslacht. Hier is er dus sprake van het fokken voor vlees én het gebruik in de landbouw. Bij alledrie de nederzettingen zijn varkens voor het vlees gefokt. Paarden zijn gebruikt in het landbouwbedrijf. Of ze ook gegeten zijn, valt voor alle nederzettingen niet met zeker- heid vast te stellen. Voor Stenen Kamer/Linge en Malburg wordt gesteld dat paarden niet gegeten zijn. Bij Houten is een aantal van de paardenbotten in het slachtproces in stukken gehakt. Dit impliceert dat een aantal van déze dieren toch gegeten is. Wellicht dat dit ver- schil ook kan samenhangen met het feit dat Houten mogelijk een ontginningsnederzetting is en de andere twee gevestigde nederzettingen. De noodzaak voor het eten van paarden- vlees was daar misschien niet aanwezig. De gegevens voor de ovicapriden zijn summier. Het lijkt erop dat bij alle nederzettingen de dieren vrij jong geslacht werden. Of ze bij Stenen Kamer/Linge ter plaatse werden gehou- den is onbekend. Ook voor Houten zijn daarover geen eenduidige uitspraken te doen. Er is weinig ruimte voor in de boerderijen. Voor Malburg denkt men dat de schapen niet ter plaatse werden gehouden. De gemiddelde schofthoogte van runderen van Stenen Kamer/Linge in de Hoge Middeleeu- wen is 111,6 cm. Dit komt overeen met de voor Houten-Hoogdijk en Houten-Tiellandt bere- kende waarden. Er zijn geen schofthoogtes van andere diersoorten berekend voor Stenen Kamer/Linge. Voor Malburg zijn schofthoogtes bekend van runderen en paarden. Voor de runderen is een gemiddelde schofthoogte berekend van 115 cm, variërend van 108 tot 127 cm. De schofthoogtes voor de paarden variëren van 124-141 cm en zijn wat betreft grootte vergelijkbaar met hedendaagse grote pony's.^'' De metingen komen goed overeen.

De verdeling over de verschillende archeologische contexten geeft een afwijkend beeld. Bij Stenen Kamer/Linge is een groot deel van de botten aangetroffen in waterputten. Dit is mede een gevolg van het feit dat deze waterputten intensief zijn bemonsterd, maar ook deels een reëel beeld. Bij Houten-Hoogdijk is dit anders. Hier is bijna geen materiaal in de waterputten aangetroffen. Zoals al eerder opgemerkt is dat te wijten aan het feit dat deze grondsporen niet of nauwelijks zijn onderzocht. Er kunnen dan ook geen vergelijkingen van de contexten gemaakt worden.

Wat betreft de aangetroffen vogels, kippen, tamme ganzen en heel soms wat wild gevo- gelte, komt het beeld van de diverse nederzettingen aardig overeen. Het hogere gehalte aan wilde vogels bij Houten is mogelijk weer te wijten aan de aard van de nederzetting. De kansen en eventueel ook de noodzaak om de voeding te verrijken met wild gevogelte zullen hier wat groter geweest zijn. Er is bij Stenen Kamer/Linge en Malburg ook tamme duif aangetroffen, maar In de latere perioden en slechts in kleine aantallen. Dit fenomeen hangt waarschijnlijk samen met het feit dat deze nederzettingen betere contacten onderhielden met handelsnederzettingen zoals Tiel.i''

175. Esser & van Dijk, in voorb, 59. Dit komt dus goed overeen met de geopperde stelling dat paarden te Houten gebruikt zijn als last-, rij- en trekdier. Het lijkt dus om een fe- nomeen te gaan dat zicti in het al- gemeen op agrarisctie nederzet- tingen afspeelt.

176. Esser 2000. 177. Esser & van Dijk in voorb. 178. Esser & van Dijk in voorb.

Bij Stenen Kamer/Linge en Malburg hebben zoetwatervissen de overhand. Het gaat dan om karperachtigen (brasem), paling, snoek en baars. Al deze soorten kunnen plaatselijk ge- vangen zijn. Ook vis en weekdieren uit zee zijn in geringe hoeveelheden aangetroffen: ha- ring, scholachtigen en mosselen. Mogelijk dat deze nederzettingen door hun nabijheid en ook contacten met Tiel de mogelijkheid hadden deze soorten af te nemen. Het gaat wel om marginale activiteiten. Een fenomeen dat alleen op de twee hierbovengenoemde nederzettingen is gevonden, is kuilen vol met afval van consumptie van zoetwatermosselen. Deze mosselen zijn waar- schijnlijk ter plaatse uit de Linge en/of de Daver gevist. Er zijn nog geen parallellen be- kend.''' Ook in de nederzetting Houten-Hoogdijk heeft vis op het menu gestaan. Hier ont- breken echter de zoutwatervissen. Er kan van uitgegaan worden dat visserij voor Houten een plaatselijke activiteit is geweest. De aangetroffen visresten zijn alle afkomstig van kleine tot zeer kleine exemplaren. Er zijn geen fragmenten van schelpdieren aangetroffen.

86 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

6.4 Conclusies

6.4.1 VOEDSELECONOMIE In de 12' eeuwse nederzetting van Houten zijn haver, gerst, emmertarwe, broodtarwe, rogge, hennep, lijnzaad, duiveboon en mogelijk erwt als cultuurgewassen aangetoond. Van de meeste soorten is het waarschijnlijk dat ze ter plekke zijn verbouwd. Alleen voor brood- tarwe en rogge is niet bekend waar ze verbouwd zijn. Gezien de kleine hoeveelheden die zijn gevonden, zou het om aangevoerd materiaal kunnen gaan. Een andere mogelijkheid is dat dit als onkruid tussen het ter plekke verbouwde graan heeft gestaan. Van twee andere in de Middeleeuwen gebruikte voedselgewassen, namelijk raapzaad en zwarte mosterd, wordt aangenomen dat ze verwilderd in de nederzetting of op de akkers voorkwamen. Op basis van de gegevens kan een goed beeld worden gevormd van de huisdieren in en rond de nederzetting. Er zijn maar weinig schapen en geiten aangetroffen. Dit komt overeen met de gegevens van Malburg en Linge/Stenen Kamer. Vermoedelijk was de natte omgeving niet de meest geschikte plek om schapen te weiden. Aan de andere kant suggereert de vondst van een weefstokje wel dat wol ter plaatse is verwerkt. De onderzoekers van de middeleeuwse boerderijen van Houten-terrein 8A vermoeden zelfs dat de verwerking van wol een belang- rijke activiteit is geweest van de bewoners."' Op een enkele schaap of geit na zullen de bewoners hun wol van buiten de nederzetting hebben betrokken. Varkens daarentegen zijn zeer goed in staat om zich aan wisselende omstandigheden aan te passen. Ze konden vrij rondlopen in de omringende woeste gronden en konden daarnaast fungeren als wandelend vuilnisvat op de erven. Zij konden buiten gestald worden. Naast het leveren van vlees had een varken weinig ander economisch nut. Het huisrund was de belangrijkste soort. Runderen leverden naast vlees ook leer en an- dere producten. Daarnaast waren ze bruikbaar als werkkracht en gaven de koeien melk. Dat de dieren hier voor diverse doeleinden werden gefokt, blijkt uit de populatieopbouw. De dieren bleven voor een deel in leven né het optimale slachtmoment. Ze hadden dus een economische waarde naast de vleesproductie. Paarden speelden ook een vrij grote rol. Of elke boerderij van de nederzetting een eigen paard bezat, moet betwijfeld worden. Waarschijnlijk was er een aantal paarden voor de ne- derzetting als geheel. Paarden konden gebruikt worden als last-, rij- en trekdier. De sporen van ziekten die op een aantal botten zijn aangetroffen, doen vermoeden dat de dieren ook daadwerkelijk voor zulke doeleinden zijn ingezet. Daarnaast zullen er wat tamme ganzen en kippen hebben rondgescharreld over de erven. Ook botten van een hond en een kat zijn aangetroffen. Zij dienden waarschijnlijk als res- pectievelijk muizenvanger en waak- of jachthond. De aantallen zijn echter zo minimaal dat hierover geen definitieve uitspraken te doen zijn. Honden en katten werden waarschijnlijk niet gegeten. Een goede aanvulling op het dieet vormde de jacht op wild en gevogelte, met name in de wintermaanden. Vooral de jacht op vogels, met name eenden - misschien met behulp van een eendenkooi- heeft extra voedsel opgeleverd. De minieme aanwijzingen in de vorm van een edelhert en marterachtige doen vermoeden dat de bewoners van de nederzetting ook af en toe in de woeste gronden op strooptocht gingen. Jagen viel namelijk onder de regalia van de lands- heer. Vissen uit zoet water die waarschijnlijk ter plaatse werden gevangen stonden ook op het menu. Een conserverings- en bereidingsmethode van deze vis waarvoor bodemmicro- morfologische aanwijzingen zijn aangetroffen, is het roken ervan in stookkuilen. Het bota- nisch onderzoek kon deze aanname echter niet bevestigen.

6.4.2 VEGETATIE Op grond van de aangetroffen zaden van wilde planten kan geconcludeerd worden dat het gebied rond de nederzetting vrij vochtig is geweest. Aanwijzingen voor open water ontbre- ken in de monsters. Mogelijk hebben de sloten en greppels geen water bevat. Of de rest- geul waterhoudend was, kan op basis van dit materiaal niet worden gezegd. In de coprolieten zijn wel aanwijzingen voor open water aangetroffen, maar het is niet duidelijk waar zich dit bevond. Het dichtstbijzijnde natuurlijke open water was de rietsloot, een paar honderd meter van de nederzetting verwijderd.

6.4.3 DE PRODUCENT VAN DE COPROLIETEN Het pollenbeeld dat uit de gemineraliseerde coprolieten naar voren komt, geeft vooral aan- wijzingen over de (pollen)samenstelling van het voedsel en in mindere mate over de milieu- 179. vos, 2000, 128.

87 MDC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

omstandigheden op en rond het nederzettingsterrein. Bij dieren die in de natuur grazen, wordt de natuurlijke vegetatie uiteraard wel in de mest weergegeven. In mest van deze dieren wordt, tenzij ze op stoppelvelden of op braakliggende akkers hebben gelopen, weinig pollen van cultuurplanten aangetroffen."" Het feit dat de bomen zeer matig vertegenwoor- digd zijn in de coprolieten van de opgraving bij Houten-Hoogdijk, terwijl boompollen zich over het algemeen goed verspreidt en net als het stuifmeel van de lokale planten op alle onderdelen van kruiden en grassen kan voorkomen, zou kunnen wijzen op een boomarme omgeving. Maar zeker is dit niet omdat, zoals gezegd de natuurlijke omgeving vertekend wordt weergegeven in het pollenbeeld van de coprolieten. Zoals gezegd, wijst de aanwezigheid van de gevonden darmparasieten in de richting van uitwerpselen van varkens of van menselijke oorsprong. Beide zijn alleseters. In de uit- werpselen kunnen dan ook zowel cultuurgewassen als planten uit de natuurlijke omgeving vertegenwoordigd zijn. De mest is verspreid op het nederzettingsterrein aangetroffen. Met oog hierop valt te den- ken aan varkens die op het nederzettingterrein rondliepen. Deze varkens werden gevoed met bijvoorbeeld dors-, tuin, en keukenafval en met restjes en kliekjes. Daarnaast zullen zij zelf hun kostje bijeen gezocht hebben in de tuintjes en erven en langs de sloten en grep- pels. Aangezien er geen latrines of beerputten zijn gevonden is het ook niet uit te sluiten dat er ook menselijke uitwerpselen verspreid over het terrein of in greppels en sloten la- gen. Helaas konden de conclusies omtrent de mestproducent niet worden vergeleken met het onderzoek aan arthropoden. Vanwege het sterk gecompacteerde (gemineraliseerde) karak- ter van de coprolieten konden er geen chitineuze resten van geleedpotigen aan het materi- aal worden onttrokken. Ook het onderzoek aan Nematodeneieren leverde geen resultaat.

180. Kooistra & van Haaster, in druk.

88 •ADC Rapport 80 • Houten, Hoogdijk terrein 89

7 Natuursteen

7.1 Inleiding Behalve van aardewerk en metaal hebben de bewoners van de nederzetting aan de Hoog- dijk ook gebruik gemaakt van natuursteen. In totaal werden 209 fragmenten verzameld met een totaal gewicht van 28,4 kilo. Tijdens de opgraving is een selectie van natuursteen door de veldarcheoloog gemaakt. Rolstenen zonder duidelijke bewerkingssporen zijn niet verza- meld.^^^ Het materiaal is macroscopisch gedetermineerd op steensoort, kleur, vorm, bewerkings- en gebruikssporen. De stenen zijn vervolgens gegroepeerd en beschreven per artefacttype. Daarnaast is de ruimtelijke verspreiding geanalyseerd

7.2 Bewerkte natuursteen

7.5 12.5 17.5 22.5 27.5 32.5 37.5 42.5 47.5 52.5 57.5 62.5 67.5 72.5 77.5 82.5 87.5 92.5 97.5 103 108 113

dikte

Afb. 7.1 Houten-Hoogdijk: het aantit maalstenen afgezet tegen de dikte van de steen. 181. Pers. nned. M. Spanjer.

89 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

aantal

ro 00 ^ en O)

co

CJI

o

•ti.

-Pi. J^ en

Q. m -&•

R O)

a> bi (D -^ n' *. uo

tn

p CJI

en

Ó1

en

en

en p> ói

8

D • • co <" T CD 0) o 3 O" CD c (D 3 "3 3 ;^ (U

3 CD

1- 3

(U CD

90 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

MAALSTENEN In totaal zijn 54 fragmenten van maalstenen gevonden. Ze zijn allemaal vervaardigd uit dezelfde steensoort, tefriet. Daarnaast zijn er 96 stuks tefriet gevonden die geen maal- vlakken of andere herkenbare sporen van bewerking/ge- bruik vertonen maar waarvan aangenomen kan worden dat het fragmenten van maalstenen zijn. Het was mogelijk om de dikte te bepalen van 35 maalsteen- fragmenten. Dit is van belang omdat de dikte ons iets ver- teld over de mate van slijtage waar de maalsteen aan on- derhevig was: des te intensiever het gebruik, des te dun- ner deze is. Op grond van het onderzoek naar maalstenen uit Dorestad is aangetoond dat de dikte van ongebruikte maalstenen in Vroeg Middelleuwse context varieerde van 67 tot 113 mm"^ De diktes van de maalstenen uit Houten lopen uiteen van 26 tot 90 mm (tabel 7.1). Hieruit kan wor- den geconcludeerd dat de meeste maalstenen zijn gebruikt. De dikte van een complete, gebruikte maalsteen kan min- stens 10 mm variëren; dit geldt in het bijzonder voor liggers die vaak scheef afgesleten zijn.^'^ Dit betekent dat het aantal gemeten verschillen in diktes van maalstenen niet overeenkomt met het werkelijk gebruikte aantal maal- stenen. Een typochronologisch kenmerk van middeleeuwse maal- stenen is dat de grootte van de diameter van de maalsteen toeneemt gedurende de pe- riode."" De diameter kan tot meer dan 20 cm verschillen (zie tabel 7.2). Het is ook moge- lijk dat het verschil in grootte functioneel van aard is. Van vijf fragmenten kon de de oor- spronkelijke diameter van de maalsteen worden gereconstrueerd. Deze varieert van 48 tot 54 cm. In tabel 7.2 is een vergelijking gemaakt met de maalstenen uit de Middeleeuwses nederzettingen van de Betuwelijn, Stenen kamer/Linge en Malburg .'^^De maalstenen uit Houten zijn gemiddeld groter dan die uit Stenen Kamer/Linge maar kleiner dan die uit Mal- burg. De meeste maalstenen uit Stenen Kamer /Linge kwamen uit de eerste bewoningsfase en zijn hoogstwaarschijnlijk vroegmiddeleeuws. De maalstenen uit Malburg vertegenwoor- digen ook latere fases. Gezien de diameter zouden de maalstenen uit Houten gedateerd kunnen worden tussen ca 900 en 1200 n.Chr."* De liggers hebben een diameter van 51, respectievelijk 48 cm. De lopers zijn te onderscheiden van de liggers door de vorm en de grootte van het centrale gat."' De lopers zijn ook te herkennen doordat zij een kleine kuil of gat voor de aandrijving bij de rand hebben. Binnen het materiaal konden één loper en twee liggers worden onder- scheiden. De loper (vnr. 821, afb. 7.3) heeft een diameter van 50 cm. Het centrale conische gat heeft een diameter van 100-120 mm en is voorzien van een flens. Dit type centrale gat dateert de maalsteen na 900 n.Chr. Bij de rand van de loper zijn, vlak naast elkaar, twee schuine kuilen ingeboord. Deze kuilen zijn de resten van de bevestiging van de aandrijving. Afgaand op de diameter en de diktes van de fragmenten is het mogelijk mini- maal vijf verschillende molens in het materiaal te onderscheiden. Eén molen met een dia- meter van 48 cm en een dikte van ca 23- 33 mm. Eén met een diameter van 50-51 cm, met een flens rond het centrale gat; deze molen lijkt minder te zijn gebruikt geweest met een dikte van 40-50 mm. Eén molen met een diameter van 54 cm met een dikte van 27-37 mm. De laatste twee molens hebben een onbekende diameter; de stenen van de ene molen heb- ben een dikte van rond 60 mm, terwijl de andere bijna ongebruikt lijkt te zijn geweest met een dikte van 90 mm. Wat betreft de herkomst van de tefriet kan nog gezegd worden dat het materiaal, wellicht als halffabrikaat of als afgewerkte maalsteen, afkomstig moet zijn uit groeves bij Mayen in de Eifel dichtbij Andernach in Duitsland.

J

J20cm.

Afb. 7.3 Maalsteen: een loper.

SLIJPGEREEDSCHAP Onder de categorie slijpgereedschap vallen wetstenen, slijpblokken en slijpstenen. De inde- ling van slijpgereedschap is gebaseerd op vorm, grootte en functie."^ In totaal zijn acht artefacten met slijpvlakken aangetroffen (tabel 7.3). Er zijn drie gefragmenteerde wetstenen gevonden. Ze hebben alle drie een vierkante door- snede; de steensoort is fylliet. Een fragment, vondstnummer 327, is een uiteinde van een staafvormige wetsteen en heeft een doorboring (afb. 7.5a). De steen, 28x15x14 mm, is ge- broken op de doorboring. De wetsteen is hoekig en gefacetteerd. Op de facetten kunnen

Kars, 1980. Kars, 1999 en 2000. Harsema, 1975, Hörter, Michels & Roder 1950-1951, Kars, 1980, p. 412, Schön, 1995. Kars, 2000.

186. Harsema. 187. Kars, 1980, Kars, 1999, Schön

1995. EIfwendahl & Kresten 1993, 13 Kars 1983, Kars, in voort)ereiding. Resi 1990.

182. 183. 184.

185.

188.

91 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Tabel 7.4 Slijpgereedschap. type slijpgereedschap steensoort

fylliet zandsteen kw. zandsteen totaal

wetsteen 3 3 slijpblok 1 1 2

wetsteen/slijpblok 1 1

slijpsteen/slijpblok 2 2

totaal 3 4 1 8

_j2,5cni.

Afb. 7.5 Slijpgereedschap.

189. Kars 1983; Resi 1990. 190. Kars 1999; Kars 2000. 191. Kars 1983.

nog bewerkingssporen van de productie waargenomen worden in de vorm van schuine krasjes. De doorboring is bikonisch; kennelijk is het gat vanaf twee zijden geboord. Wet- stenen met doorboring komen regelmatig voor in {vroeg-)middeleeuwse context."' Deze stenen werden waarschijnlijk aan een riem of rond de nek gedragen. Het tweede exem- plaar (vondstnummer 1314) is 80x27x13 mm groot en is dijbeenvormig. Het lijkt dat de steen is afgebroken en vervolgens weer in gebruik is genomen. De steen heeft vier slijp- vlakken waarvan er één gefacetteerd is. De twee zijkanten hebben concave slijpvlakken, de andere zijn vlak. Het laatste fragment (vondstnummer 983) meet 17x11x16 mm en is van hetzelfde type wetsteen als het fragment uit vondstnummer 1314, maar dit fragment is verbrand. Dit type wetsteen van groengrijze tot zilverkleurige, kwartsrijke fylliet is ook el- ders in middeleeuwse context aangetroffen."" Voor vergelijkbaar materiaal uit Dorestad is vastgesteld dat het materiaal afkomstig is uit groeves bij Eidsborg,Telemarken, in Noor- wegen."' Vergelijkbare wetstenen zijn tijdens verscheidene opgravingen aangetroffen als een soort van halffabrikaat, als gesneden ruwe stukken. De exemplaren zijn mogelijk als halffabrikaten geimporteerd (afb 7.5). Een slijpblok onderscheidt zich van een wetsteen door zijn grootte en vermoedelijk ook door zijn functie. Het is waarschijnlijk bedoeld om op één locatie te gebruiken en niet steeds te transporteren. Deze categorie kan soms moeilijk te onderscheiden zijn van slijp- stenen. Fragmenten van slijpstenen lijken regelmatig als slijpblok te zijn hergebruikt. Twee fragmenten zijn gedetermineerd als slijpblok en één als slijpblok/wetsteen. De beide complete slijpblokkken zijn blokvormig, ze hebben een rechthoekige doorsnede en bezitten slijpvlakken op alle vier de zijden. Het slijpblok met vondstnummer 1122 is van een wit- grijze zandsteen en is 104x50x43 mm groot. Alle slijpvlakken zijn concaaf en drie van de vlakken zijn voorzien van groeven (afb 7.5b). Het andere exemplaar is van een groengrijze fijnkorrelige kwartsitische zandsteen en is 116x52x28 mm groot. Alle vier de slijpvlakken

zijn gepolijst; twee vlakken zijn concaaf. Een fragment, vondst- nummer 373, met een grootte van 44x44x30 mm, is hoekig en heeft de vorm van een dijbeen. Deze vorm wordt vaker waargenomen bij slijppblokken en kan herleidt worden tot de functie. Het artefact heeft vier slijpvlakken. Waarschijnlijk is dit slijpblok van Buntsandstein waar- van het herkomstgebied in de Eifel of langs de rivier de Main in Duits- land gezocht moet worden. Twee fragmenten van niet-draaiende slijpstenen zijn aangetroffen. Één, vondstnummer 992, is van een oranjegrijze zandsteen, waarschijn- lijk ook Buntsandstein. Het fragment is 75x63x18 mm groot en heeft een vlak slijpvlak. Het tweede fragment (vondstnummer 646), met een grootte van 72x67x13 mm, is van een fijnkorrelige groengrijze zand- steen; ook dit artefact vertoont een vlak slijpvlak. Deze fragmenten kun- nen ook afkomstig zijn van grotere slijpblokken. Het slijpgereedschap uit Houten ver-

92 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

-J5cm.

Afb. 7.7

toont hetzelfde slijtagepatroon als dat uit andere middeleeuwse nederzettingen. De wetstenen bestaan voor het merendeel uit fijnkorrelig materiaal, zoals siltsteen en fylliet. In tegenstelling tot de wetstenen vertonen de slijpblokken en slijpstenen groeven. Slijpblokken en -stenen zijn vaak gemaakt van een meer grofkorrelige zand- steen, zoals Buntsandstein. Dit doet ver- moeden dat ze voor verschillende werk- zaamheden gebruikt zijn.

OVERIG BEWERKT MATERIAAL De hoeveelheid andere artefacten is zeer beperkt. Er zijn twee fragmenten van een groengrijze kwartsitische zandsteen die als bouwfragmenten zijn geïnterpreteerd. Beide stukken vertonen sporen van bekapping en vlakke delen. Tijdens het on- derzoek is ook een klopsteen en een steen met een afgesleten vlak aangetroffen. De klopsteen , vondstnummer 168, is een rol- steen van zandsteen, 55x55x28 groot, met klopsporen langs de zijkant. De steen (vondstnummer 1305; afb 7.7) is van kwartsitische zandsteen en is een typisch voorbeeld van een windkanter. Alle vlak- ken zijn natuurlijk met uitzondering van de onderkant dat slijpsporen heeft. De steen heeft mogelijk als polijststeen of als loper van een maalsteen gefunctioneerd.

7.3 Onbewerkte natuursteen

Een steen zonder sporen van bewerking of gebruik is hier gedefinieerd als onbewerkte steen. Dit onbewerkte materiaal kan afkomstig zijn uit steengroeven en door de mens met een specifiek doel naar de vindplaats zijn aangevoerd. Het kan ook een steen zijn die door fragmentatie en verwering alle kenmerken van bewerking of gebruik verloren heeft. Waar mogelijk wordt een onderscheid gemaakt tussen door de mens of door de natuur aange- voerd steenmateriaal. Om die reden is het onbewerkte materiaal ingedeeld in afgerond, af- gerond/hoekig en hoekige stenen. Afgerond wil zeggen dat het voor het overgrote deel ste- nen betreft die door erosie en geologisch transport zijn afgesleten. Deels afgerond, deels hoekig betekent dat de stenen ook afkomstig zijn uit rivierafzettingen maar het verschil met bovenstaande groep is dat ze zijn gebroken door processen als verhitting of mechani- sche bewerking. De steensoorten in deze groep komen vaak nagenoeg overeen met het af- geronde materiaal en hebben, zoals gezegd, dezelfde herkomst. De derde categorie, het hoekige materiaal, bestaat uit stenen die geen afgeronde kanten hebben. Deze gebroken stenen komen over het algemeen niet uit rivierafzettingen maar komen met alle waar- schijnlijkheid uit steengroeves en zijn door de mens naar de nederzetting gebracht. In totaal zijn 41 onbewerkte stenen (met uitzondering van tefriet) aangetroffen op de opgraving. De meeste (30) zijn hoekig. Waarschijnlijk betreft het onherkenbare resten van artefacten en bouwsteen. Van dit materiaal dat vermoedelijk uit groeves is aangevoerd, is niet vast te stellen in hoeverre hierbij ook hergebruikt Romeins materiaal aanwezig is. Ge- zien de grote fragmentatie is het niet onwaarschijnlijk dat het is aangevoerd van nabij gele- gen Romeinse nederzettingen. Zoals bekend is er in de (Vroege)-Middeleeuwen frequent Romeins materiaal hergebruikt."^ De resterende 11 stenen zijn rolstenen of gefragmenteerde rolstenen. Op de opgraving zijn deze stenen niet struktureel verzameld en er lijkt een selectie te zijn gemaakt op stenen die door hun vorm aan slijpstenen doen den- ken (maar dat niet zijn). Hieronder worden de verschillende categorieën van de hoekige stenen kort beschreven, waarbij ook een indicatie wordt gegeven van het mogelijke herkomstgebied.

Zandsteen, siltsteen, kwarsiet, etc: Silt - en zandsteenformaties komen veel voor in het Rijn-leisteenmassief (Eifel) en in de Ardennen. Macroscopisch was goed vast te stellen 192. Kars, 1980.

93 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

dat sommige van de hoekige stenen op grond van hun overeenkomst in samenstelling, korrelgrootte en kleur hetzelfde herkomstgebied moeten hebben en mogelijk uit dezelfde groeve komen. Dit is het geval met een aantal fragmenten van een groengrijze kwartsitische zandsteen.Bij de kwartsieten is een rood tot paarsgrijze variant aangetrof- fen die veel lijkt op de zogenaamde Taunuskwartsiet uit hetTaunusgebied. Zonder verder geologisch onderzoek is het echter onmogelijk is om de herkomst met zekerheid vast te stellen. Het Is in ieder geval een algemene component in Rijnafzettingen.

Kalksteen: Één klein fragment hoekig kalksteen komt voor. Het is mogelijk een bioklastische kalksteenvariant uit Noord-Frankrijk.

Schalie: Alle 10 fragmenten schalie zijn hoekig. Dit en het feit dat schalie weinig in grind- afzettingen voorkomt, maakt het zeer waarschijnlijk dat dit materiaal uit een steengroeve uit de Ardennen of het Eifelgebergte afkomstig is."^

Leisteen: Er zijn twee kleine grijze tot zwartgrijze fragmenten leisteen gevonden die geen bewerkingssporen vertonen. Leisteen van dit type komt voor in verschillende locaties in de

Eifel, Hunsrück en Ardennen, waar ook oude groeven aanwezig zijn.

Tuf: Deze materialen komen uit groeves uit de Eifel nabij Andernach in Duitsland.

Basalt: Is vanaf de Romeinse tijd tot in deze eeuw geëxploiteerd in het Siebengebirge, zuidelijk van Bonn, direct aan de Rijn.

7.4 De verspreiding en datering van het vondstmateriaal

Het opgravingsterrein bestaat uit verschillende erven met daarop boerderijen. Een mogelijk verband tussen de verspreiding van de verschillende artefacten en de verschillende huis- plaatsen is niet aantoonbaar. Ook bleek het niet mogelijk artefactclusters te traceren die verschillende lokaties van activiteiten zouden kunnen weergeven. Het steenmateriaal is over de hele opgraving verspreid aangetroffen; er zijn geen patronen in waargenomen. Er kon wel worden vastgesteld dat de fragmenten van maalstenen met een gelijke diameter bij elkaar passen en samen molens vormden. Resten van handmolens zijn bij verschillende huisplaatsen aangetroffen. Binnen de erven zelf konden geen concentraties worden vastge- steld. Zo liggen misschien twee mogelijke molens op het meest noordelijke erf, terwijl een derde molen is te vinden in het middelste erf. De maalstenen kunnen op basis van omvang en de aard van het centrale gat gedateerd worden na 900 n.Chr. De sporen waar fragmen- ten met typochronologische kenmerken zijn gevonden, zijn op grond van het aardewerk tussen 900 en 1300 gedateerd. Voor het slijpgereedschap geldt hetzelfde als voor de maalstenen, de verschillende types komen verspreid voor over het gehele terrein. Wel komen de beide wetstenen van fylliet dat macroscopisch lijkt op de fylliet uit Eidsborg, Noorwegen, voor op het noordelijke erf. Ze komen uit sporen die dateren tussen 1125 en 1250. Fylliet is vanaf de Vroege Middel- eeuwen naar Nederland aangevoerd."^ De wetsteen met de doorboring is aangetroffen in het zuidelijk deel van de opgraving. Het waarschijnlijk hergebruikte Romeinse materiaal, zoals tuf en lei, komt van het noordelijke erf; de twee fragmenten leisteen zijn afkomstig

van het zuidelijke erf.

7.5 Conclusies

Het vondstcomplex vertegenwoordigt een klein en beperkt assortiment van artefacten en artefacttypes. Huishoudelijke activiteiten zien we terug in ca vijf graanmolens die vermoe- delijk tussen 900-1200 n.Chr te dateren zijn. Andere types van molens of vijzels zijn niet aangetroffen. De ambachtelijke activiteiten worden weerspiegeld in de wetstenen en slijp- blok/slijpstenen. Artefacten die wijzen op activiteiten zoals vissen (gewichten), handel (toetsstenen) komen niet voor. De hoeveelheid bouwmateriaal is zeer gering. Alleen een tweetal fragmenten bouwsteen en enkele fragmenten lei, vermoedelijk daklei, zijn aange- troffen. Dit materiaal is klein en sterk gefragmenteerd en het is waarschijnlijk dat het ma- teriaal door de bewoners van de erven is verzameld op nabij gelegen Romeinse nederzet- tingen. De meeste natuursteenfragmenten, die zijn aangetroffen op de opgraving, zijn geïmpor- teerd. Ze zijn afkomstig uit Duitsland, Noorwegen, België en Frankrijk. De maalstenen zijn aangevoerd als halffabrikaat of als afgewerkte maalsteen uit groeven bij Mayen, terwijl het materiaal voor de wetstenen mogelijk als ruwe stukken is geïmporteerd vanuit de 193. Kars, 1983, 52.

194. Kars, 1981. steengroeves in Zuid-Noorwegen

94 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

8 Een bodemmicromorfologisch onderzoek van twee kuilen

8.1 inleiding Tijdens de opgraving zijn meerdere rechthoel<ige kuilen aangetroffen waarvan de functie onduidelijk was (par 3.6.2 ). Deze kuilen dateren uit de 12= en 13= eeuw. Op basis van waarnemingen die tijdens de opgraving zijn gedaan, werd vermoed dat de kuilen lang open hebben gelegen. Het doel van het bodemmicromorfologisch onderzoek is dan ook om hier meer duidelijkheid over te verkrijgen. Hierbij stonden de volgende vragen centraal: • wat is de opbouw van de kuilvullingen? • hoe snel zijn de kuilen dichtgeraakt? • wat was de mogelijke functie van de kuilen?

8.2. Onderzoeksmethode

MONSTERNAME Tijdens de opgraving zijn door de veldarcheologen monsters genomen ten behoeve van het bodemmicromorfologisch onderzoek. Dit gebeurde met behulp van pollenbakken van 30 cm hoog en 5 cm breed. De hier geanalyseerde monsters zijn afkomstig uit vijf pollenbakken die genomen zijn in de kuilen met de spoornummers 89 en 142 (afb 6.1).Ten behoeve van de monstername zijn door de onderzoeker zelf van eik van de beide sporen de pollenbakken geselecteerd die een zo volledig mogelijk deel van de vulling van de kuil beslaan. Uit elk van de geselecteerde pollenbakken zijn monsters verzameld door er bakjes met een hoogte van 6 cm en een breedte van 3 cm in te drukken. Het aantal monsters is beperkt gebleven tot negen. Uit spoor 89 zijn vier aaneengesloten monsters genomen uit pollenbak 1. Deze vier mon- sters beslaan het traject tussen 2 cm vanaf de bodem van de pollenbak tot 4 cm vanaf de top van de pollenbak. Op deze manier is de volledige gelaagdheid van de kuil inclusief de onderliggende natuurlijke bodem, bemonsterd. De drie pollenbakken uit spoor 142 beslaan de gehele gelaagdheid van de kuilvulling waar- bij de middelste pollenbak (2) de overige twee pollenbakken grotendeels overlapt. Pollen- bak 3 beslaat de bodem van de kuilvulling. Omdat dit deel van de kuilvulling naar verwach- ting de voor de beantwoording van de vragen meest terzake doende informatie bevat, zijn uit deze pollenbak vier monsters verzameld. Deze vier monsters beslaan het traject vanaf de bodem van de pollenbak tot 6 cm vanaf de top ervan. Vrijwel de gehele pollenbak 2 en de onderste helft van pollenbak 3 beslaan een laag die al in de top van pollenbak 3 bemonsterd is. Om deze reden is pollenbak 2 in het geheel niet bemonsterd en is de monstername uit pollenbak 3 beperkt tot de overgang van de betreffende laag met de bo- venste kuilvulling. Het betreft één monster dat het traject tussen 6 en 12 cm vanaf de top van de pollenbak beslaat.

MONSTERVERWERKING In totaal zijn 9 monsters verzameld. De monsters zijn zonder het bodemmateriaal te ver- storen uit de monsterbakken genomen en per drie naast elkaar in één kartonnen verwerkingsdoos geplaatst. De reeks van drie monsters is geïmpregneerd met kunsthars. Vervolgens is het blok bodemmateriaal op een glasplaat bevestigd, gezaagd en geslepen totdat nog slechts een plakje van 30 ijm resteerde. Een dergelijke dunne plak bodem- materiaal (slijpplaat) kan met een doorvallend licht microscopisch worden bestudeerd zodat bepaald kan worden waaruit de bodem is samengesteld en in welke mate welke bodem- vormende processen zijn opgetreden. De monsters zijn eind november 2000 beschikbaar gekomen als slijpplaten en aansluitend beschreven en geanalyseerd. De tijdens de analyse gebruikte handboeken zijn Bullock e.a. (1985) en Courty e.a. (1989). Voor de beschrijving van de grondmassa is gebruik gemaakt van het systeem van bodemclassificatie voor Nederland (de Bakker en Schelling 1989).

8.3 Resultaten Onderstaand wordt per spoor aan de hand van in tabellen weergeven resultaten van het bodemmicromorfologisch onderzoek een beschrijving gegeven van het aangetroffen bodem- materiaal en de micromorfologische verschijnselen. In de tabellen is steeds in de eerste kolom weergegeven uit welke pollenbak de monsters afkomstig zijn. Kolom 2 geeft de diepte aan van de bovenkant van de betreffende laag ten opzichte van de top van de pollen- bak. In kolom 3 staat het nummer van de betreffende laag. In de daarop volgende kolom- men worden achtereenvolgens de volumepercentages, lutum, silt, zand, poriën houtskool.

95 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Aib. 8.1 Op deze foto's zijn voornamelijk verbrande resten te zien die op eliiaar ge- stapeld liggen waarbij de afzonderlijke deeltjes een fiorizontale oriëntatie verto- nen, de deeltjes gezamenlijk vormen ech- ter geen horizontale laagjes. De cel- structuur van de verbrande planten is in vrijwel alle deeltjes nog gedeeltelijk intact. De ligging en de intactheid van deze zeer fragiele deeltjes duidt er op dat deze in situ zijn verbrand. Het pakket verbrande plantenresten wordt op talloze plaatsen door graafgangen onderbroken (de min of meer ronde witte plekken). Op de wan- den van deze graafgange is lutum ver- mengd met talloze minuscule houtskool- deeltjes neergeslagen.

bot en CaC03 weergegeven. Het percentage CaC03 kan niet bij de overige percentages worden opgeteld omdat het om CaC03-deeltjes gaat van die onderdeel uitmaken van de lutum, silt en/of zandfractie. De weergegeven volumepercentages zijn bepaald door schat- ting. Hiervoor zijn de schattingsfiguren gebruikt zoals deze zijn weergegeven in Bullock et al 1985. Het verschillende aantal rijen dat per laag is gebruikt dient om een indruk te ge- ven van de dikte van de lagen ten opzichte van elkaar.

BESCHRIJVING Laag 1 bestaat afwisselend uit brokjes zeer fijn en brokjes relatief grove kalkrijke silt. Ar- cheologisch materiaal zoals houtskool of bot komt hierin niet voor. Laag 2 bestaat uit kalkrijke zware zavel waarin de aanwezigheid van talrijke graafgangen en wortelrestanten getuigt van intensieve bioturbatie. Op de wanden van de graafgangen is lutum en stofhumus neergeslagen. Verspreid door de kalkrijke zware zavel komen houts- kool- en botdeeltjes van siltgrootte voor. Laag 3 wordt evenals laag 2 gevormd door een heterogene massa zware zavel. In laag 3 komen echter aanmerkelijk meer deeltjes houtskool en verbrand bot voor. De houtskool- deeltjes bestaan uit de resten van kruidachtige planten. De botdeeltjes zijn in verschillende mate verbrand. Op twee plaatsen is een dwarsdoorsnede van een botdeeltje aangetroffen. De vorm van deze dwarsdoorsneden lijkt er op te duiden dat het om vissenwerveltjes gaat.

96 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

pollenbak Diepte laag lutum Silt Zand porosi- Houts Bot CaC03 teit kool

p' ]_ -4 5 5

30 25 15 20 8 2 15

-8 4 4

20 25 10 15 20 10 10

-12 3 3 3 3 3

15 25 10 10 30 10 10

-22 2 2

15 25 20 20 18 2 20

-26 1 0 70 10 20 0 0 50

Tabel 8.2 Spoor 89.

De grootste hiervan meet 3,5 mm in diameter Wortelrestanten en geheel of gedeeltelijk op- gevulde graafgangen getuigen van bioturbatie. De graafgangen zijn gedeeltelijk opgevuld door lutum en stofhumus. Plaatselijk komen concentraties voor van gelaagd zeer fijn mate- riaal. Het gaat hierbij voornamelijk om siltkorrels en houtskooldeeltjes van silt- afmetin- gen.

Laag 4 verschilt slechts van laag 3 voor wat betreft de manier waarop het houtskool voor- komt. Men name bovenin laag 4 komen houtskoolconcentraties voor die bestaan uit in ge- lijke mate verbrande deeltjes kruidachtige planten die horizontaal op elkaar liggen en waar- van de celstructuur nog gedeeltelijk intact is.Tussen de houtskooldeeltjes in deze concen- traties komt naast enkele siltdeeltjes en een enkel deeltje verbrand bot geen ander materi- aal voor.

Laag 5 bestaat uit een heterogene massa lichte klei die wordt onderbroken door talrijke graafgangen. Op de wanden van deze graafgangen is slechts in geringe mate ingespeelde lutum neergeslagen, verspreid door de zavel komen houtskooldeeltjes en kleine stukjes verbrand bot voor.

Laag 1 valt uiteen in twee zeer verschillende typen materiaal. Ongeveer de helft van deze laag bestaat uit brokjes kalkloze, siltrijke lutum. De siltfractie bestaat voor een aanzienlijk deel uit houtskooldeeltjes. Botdeeltjes zijn hierin niet aangetroffen. Het overige materiaal in laag 1 bestaat uit een heterogene massa zware zavel, houtskoolconcentraties en ver- brande botdeeltjes. In deze heterogene massa komen talrijke graafgangen voor. Op de wanden van deze gangen is lutum neergeslagen.

Laag 2 bestaat vrijwel volledig uit de verbrande resten van kruidachtige planten die op el- kaar gestapeld liggen waarbij de afzonderlijke deeltjes eenzelfde horizontale oriëntatie ver- tonen. De deeltjes gezamenlijk vormen echter geen horizontale laagjes. In vrijwel alle deel-

pollen- bak

Diepte laag Lutum Silt Zand porosi- teit

Houts- kool

Bot cacoa ^m

1 1 1

-6 7 25 30 10 35 8 2 15

-13 -14

-25 -26 -28

10

70 10

30

O 10

10 10

10 15

30

20 55

10

70 0 0 10 20 0 0 9 9 2 30 49 1 0 15-70 30-10 5-0 15-10 30-10 5-0 0-0

Tabel 8.3 Spoor 142.

97 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

tjes is de oorspronkelijk celstructuur nog gedeeltelijk intact.Tussen de verbrande planten- resten komt hier en daar een siltdeeltje voor. In laag 2 is één 8 mm groot stuk verbrand hout aangetroffen. Het pakket verbrande plantenresten wordt op talloze plaatsen onderbro- ken door graafgangen. Op de wanden van deze graafgangen is lutum neergeslagen. In deze lutum komen talloze minuscule houtskooldeeltjes voor. Laag 3 bestaat uit een 100 tot 200 ^m dik laagje dat net als het materiaal dat in laag 2 op de wanden van graafgangen is neergeslagen, bestaat uit lutum waarin talrijke minuscule houtskooldeeltjes voorkomen. Laag 4 verschilt slechts van laag 2 doordat in laag 4 stukjes verbrand bot voorkomen en uit concentraties silt bestaande brokjes. In deze siltbrokjes komen ook minuscule houtskooldeeltjes voor. Naar boven toe nemen zowel de mate van bioturbatie als de hoe- veelheid ingespeelde klei steeds verder toe. Ook komt naar boven toe steeds meer ingespoelde silt voor. Laag 5 bestaat voor het overgrote deel uit lutum met daarin silt-en minuscule houtskool- deeltjes. Laag 6 wordt gevormd door een heterogene massa zware zavel waarin houtskooldeeltjes voorkomen bestaande uit de resten van kruidachtige planten en talrijke botfragmentjes die in verschillende mate verbrand zijn. Wortelrestanten en geheel of gedeeltelijk opgevulde graafgangen getuigen van bioturbatie. De vulling van de graafgangen bestaat uit lutum waarin siltkorrels en houtskooldeeltjes voorkomen. Laag 7 bestaat uit een vergelijkbare heterogene en gebioturbeerde massa zware zavel als waaruit laag 6 bestaat. In laag 7 komen echter aanmerkelijk minder houtskool en bot- deeltjes voor dan in laag 6.

8.4 Interpretatie

De natuurlijke bodem in de omgeving waaruit de monsters afkomstig zijn bestaat uit zavel waarin een aanzienlijk deel van de silt- en zandfractie uit brokjes CaC03 bestaat. Dergelijk natuurlijk bodemmateriaal lijkt te zijn aangetroffen in laag 1 van spoor 89. Het betreft door elkaar liggende brokjes grove en relatief fijne kalkrijke silt. Het ligt voor de hand dat deze brokjes uit de bodem zijn losgeraakt en met elkaar zijn vermengd bij het gra- ven van de kuil. De brokken kalkloze siltrijke klei die onderin spoor 142 zijn aangetroffen, lijken door het hoge percentage lutum en het ontbreken van CaC03 geen natuurlijk bodemmateriaal te vor- men. Waarschijnlijk betreft het de restanten van een laag die is ontstaan door inspoeling. Hierbij is tijdens regenbuien zeer fijn materiaal van de wanden van de kuil naar beneden gespoeld. Regenwater heeft ertoe geleid, doordat er C02 zuur in opgelost is, dat CaC03 is opgelost. De lagen 3 en 5 in spoor 142 lijken eveneens te zijn ontstaan door inspoeling waarbij door regenwater entkalkt, zeer fijn materiaal in een dun laagje is afgezet. De zware zavel die in de lagen 2,3 en 4 van spoor 89 en in de lagen 1, 6 en 7 van spoor 142 is aangetroffen alsmede de lichte klei in laag 5 van spoor 89, vertoont door de onre- gelmatige spreiding van talrijke houtskool- en botdeeltjes een zeer heterogene samenstel- ling. Gezien de aanwezigheid van wortelrestanten en een grote hoeveelheid geheel of gedeelte- lijk opgevulde graafgangen ligt het voor de hand dat de heterogene samenstelling van deze lagen is veroorzaakt door bioturbatie. Het is echter opmerkelijk dat nagenoeg alle lagen in spoor 89 een heterogene samenstelling hebben terwijl dit in spoor 142 slechts voor een deel van de lagen het geval is. Bioturbatie zou naar verwachting tot een gelijke mate van bioturbatie van beide kuilvullingen geleid moeten hebben. Dit maakt het waarschijnlijk dat behalve bioturbatie ook menselijk handelen aan de heterogenisatie heeft bijgedragen. Der- gelijke heterogenisatie kan zijn opgetreden bij het doorzoeken, (gedeeltelijk) vullen of weer uitgraven van een kuil. Het meest opmerkelijke verschijnsel in de slijpplaatmonsters wordt gevormd door de con- centraties verbrandingsresten van kruidachtige planten. De afzonderlijke deeltjes in deze concentraties zijn in gelijke mate verbrand, liggen horizontaal op elkaar en hebben een nog gedeeltelijk intacte celstructuur. Binnen de concentraties komt naast enkele siltkorrels en een enkel deeltje verbrand bot, geen ander materiaal voor. Dergelijke deeltjes zijn zo fra- giel dat verplaatsing door wind, water of door de mens tot het verloren gaan van de oor- spronkelijke celstructuur zou hebben geleid. Hoewel de afzonderlijke deeltjes horizontaal op elkaar liggen, is geen sprake van horizontale laagjes zoals deze bij afzetting door wind of water ontstaan. Secundaire depositie zou er bovendien toe hebben geleidt dat onverbrande materialen tussen de verbrandingsresten zouden zijn terechtgekomen. De aanwezigheid van enkele siltkorrels kan gemakkelijk veroorzaakt zijn doordat deze met de te verbranden planten zijn aangevoerd. Het kan hierbij gaan om siltkorrels die door de

98 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

wind zijn meegevoerd alvorens op (vochtige)planten te zijn afgezet. De in de laag 2 in spoor 142 aangetroffen deeltjes verbrand hout kunnen onbedoeld met de kruidachtige plan- ten zijn meegekomen. Ditzelfde geldt mogelijk voor de siltbrokjes in laag 4 in spoor 142. Het kan hierbij gaan om materiaal dat aan wortelkluiten hing. Onder kruidachtige planten kunnen we overigens ook stro of riet verstaan. Gezien het bovenstaande lijkt het gerechtvaardigd om aan te nemen dat de lagen 2 en 4 in spoor 142 die uit concentraties verbrandingsresten van kruidachtige planten bestaan, de directe neerslag van stookactiviteiten vormen. De aanwezigheid van talrijke verbrande bot- deeltjes in samenhang hiermee doet vermoeden dat het stoken diende voor de bereiding van dierlijk materiaal. De aanwezigheid van botdeeltjes die konden worden herkend als vis- graat of vissenwervels vormt mogelijk een aanwijzing dat het ging om de bereiding van vis. De afmetingen van de botdeeltjes doet vermoeden dat het (zeer) kleine vissen betrof. Wel- licht is om deze reden gebruik gemaakt van kruidachtige planten die snel verbranden met een relatief lage temperatuur. Het gebruik van hout zou immers geleid hebben tot langduri- ger verbranding met een hogere temperatuur. Kleine visjes verkolen dan volledig (vgl ook par 6.3.1 en 6.3.3). De aanwezigheid van talrijke deeltjes van verbrande kruidachtige planten en verbrande bot- deeltjes in de lagen 2,3 en 4 in spoor 89, doet vermoeden dat ook deze lagen bestaan uit de restanten van stooklagen die dienden voor de bereiding van dierlijk materiaal. In laag 4 zijn nog deeltjes van dergelijke stookgelaagdheid intact gebleven terwijl dit in de boven- liggende en de onderliggende laag volledig geheterogeniseerd is. Dit vormt een sterke aan- wijzing dat de heterogenisatie tenminste deels door menselijke handelingen is veroorzaakt. Het ligt immers niet voor de hand dat bioturbatie door bodemdieren en plantenwortels een traject van de bodem als het ware overslaat. De relatief geringe hoeveelheid houtskool en verbrand bot in laag 5 in spoor 89 en in laag 7 in spoor 142 lijkt te zijn veroorzaakt doordat deze lagen de neerslag vormen van een fase waarin de kuil opgevuld raakte door van de randen en de wanden en uit de omgeving van de kuil afkomstig materiaal dat hier door wind en regen in werd afgezet. Bioturbatie leidde tot de heterogenisatie hiervan.

8.5 Conclusies Met betrekking tot de gestelde vragen lijken de volgende conclusies gerechtvaardigd. De kuilen zijn voornamelijk opgebouwd uit de overblijfselen van stookactiviteiten. Onderin spoor 142 betreft het intacte uit de verbrande restanten van kruidachtige planten be- staande stooklagen. Bovenin spoor 142 en in de gehele vulling van spoor 89 is een hetero- geen mengsel van verkoolde plantenresten, verbrand bot, lutum, silt en zand aanwezig. De heterogene samenstelling hiervan kan veroorzaakt zijn door bioturbatie. Hiervan zijn tal- rijke sporen in de vorm van graafgangen en wortelrestanten in de monsters aanwezig. On- regelmatigheden in de mate van bioturbatie maken het echter moeilijk voorstelbaar dat de heterogenisatie niet tenminste deels is veroorzaakt door menselijk handelen zoals het door- zoeken van de kuilen of het vullen of ledigen ervan. De lagen 2,3,4 en 5 in spoor 142 lijken te zijn ontstaan door stookactiviteiten (lagen 2 en 4) die werden onderbroken door perioden waarin door inspoeling een tussenliggende klei- laagje kan ontstaan. Hoewel deze lagen sporen van bioturbatie vertonen is de totale hoe- veelheid hiervan relatief gering. Dit lijkt er op te wijzen dat deze vier lagen in een periode van hooguit enkele weken ontstaan zijn. De zeer intensieve bioturbatie de laag 6 in spoor 142 alsmede van de lagen 2 en 3 in spoor 89 lijkt er op te wijzen dat deze lagen lang aan oppervlakteprocessen zoals bioturbatie en inspoeling hebben blootgestaan. De lagen 5 in spoor 89 en 7 in spoor 142 bevatten een relatief geringe hoeveelheid houts- kool en verbrand bot.Tezamen met de zeer intensieve bioturbatie, duidt dit er op dat deze lagen zijn ontstaan tengevolge van geleidelijke opvulling van de kuilen door inspoeling van materiaal dat van de randen en de wanden en uit de omgeving van de kuil afkomstig is. Dit betekent dat de laatste opvullingsfase van de beide kuilen jaren kan hebben geduurd. Dat in alle lagen in de beide kuilen inspoeling in graafgangen kon plaatsvinden, duidt er op dat de kuilen nooit langdurig vol water hebben gestaan. De kuilen lijken te zijn gebruikt als stookkuilen. Mogelijk voor de bereiding van dierlijk ma- teriaal. Hiertoe werden kruidachtige planten, stro of riet verbrand. Door de snelle ver- branding hiervan werd mogelijk voorkomen dat kleine visjes verkoolden.

99 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

9 Conclusies en Synthese

9.1 Inleiding

In de vorige hoofdstukken zijn de tijdens de opgraving aan de hoogdijk aangetroffen sporen en vondsten beschreven. In de komende paragraven worden de belangrijkste conclusies gepresenteerd en zal getracht worden een beeld van de bewoning te schetsen.

9.2 De landschappelijke situatie

9.2.1 DE NEDERZETTINGSLOKATIE De nieuwe bewoners van het terrein aan de Hoogdijk vestigden zich op een nat en drassig gedeelte van de Houtense stroomrug. Het terrein lag lager dan gebruikelijk was voor

CALRTR VAN:D£ THIENDEN OW^COY EN HOUTEN, ANNO I 64O.

u.

;iy

„o V

•'S". J"> -^

/ t^>»

rv \ i^"

•srs^-tsczHT-*;»:^

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Tiendkaart uit 1640 met de ligging van de in de tekst genoemde veldnamen 12,16 en 17: Westrummerweide 13,15 en 18: Middelveld

Afb. 9.1

nederzettingsterreinen op deze stroomrug. Bovendien kronkelde er een restgeul door het gebied. Weliswaar voerde deze restgeul al sinds de Romeinse tijd geen water meer, maar drassig was hij zeker. Oorspronkelijk moet de begroeiing van de stroomrug hebben be- staan uit een gemengd eikenbos. De strook langs de restgeul zal begroeid zijn geweest met water- en moerasplanten afgewisseld met een elzenbroekbos. Rond 1125 stonden er waarschijnlijk slechts weinig bomen op de stroomrug. De meeste waren al lang gekapt als gevolg van de toenemende vraag naar bouw- en brandhout. Ook het elzenbroekbos rond de restgeul zal hieraan ten prooi zijn gevallen. De begroeiing in en rond het nederzettingsterrein bestond uit grassen, planten uit verlandingsvegetaties, heide en veenmos. Het gebied moet al vanaf de Karolingische tijd in gebruik zijn geweest als weide- en hooiland van het nabijgelegen dorp Westrum. Op basis van een booronderzoek kon een concentratie fosfaat worden vastgesteld en een middeleeuwse vondstlaag worden onderscheiden. De omvang van het nederzettingsterrein

100 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

bedroeg 100 bij 150 meter. Dit is echter wel inclusief de ligging van de Hoogdijk aan de westkant van de bewoning en de restgeul, die het nederzettingsterrein in het oosten be- grensd heeft. Als we deze concentratie vergelijken met het opgegraven gedeelte, dan lijkt het erop dat we bijna het hele nederzettingsterrein hebben opgegraven. Aan de zuidkant zal het hooguit nog 20 meter hebben doorgelopen. Aan de westkant zijn verscheidene sporen verdwenen door de veranderende ligging van de Hoogdijk. Ditzelfde is het geval aan de noordkant van het terrein.

9.2.2 HET MIDDELEEUWSE BUURTSCHAP WESTRUM De nederzettingsresten bij de Hoogdijk lagen in het centrale deel van het buurtschap Westrum. De inrichting van hoogmiddeleeuwse buurtschappen was tamelijk uniform. Het centrum van de buurtschap werd gevormd door de gemeenschappelijke akker, de eng. Aan de rand van de eng lagen de boerderijen, vaak zoals in het oude dorp Houten, gegroepeerd aan een brink. Op de eng bevonden zich de kavels van de individuele boerenfamilies. Be- halve de eng bezat de dorpsgemeenschap ook gemeenschappelijke gronden voor het laten grazen van vee of het winnen van grondstoffen als riet, plaggen en brandhout. Deze gron- den werden vaak aangeduid als maat- of weidegronden. Deze benamingen vinden we regel- matig terug op oude kaarten. Het zijn deze gemene gronden die bij een toenemende bevolkingsdruk als eerste werden ontgonnen. Westrum en Oostrum behoorden in de 12* eeuw tot de parochie Houten. Wel stond er een kapel, de capelle tot Oestrem."^ Het is niet duidelijk of het hier een eigenkerk betreft, gesticht door de heren van "t Goye. In de loop van de Late Middeleeuwen worden de paro- chies van Houten en 't Goye gesplitst. Als we naar de kadastrale gegevens van Westrum kijken, die voorhanden zijn, is het moge- lijk om de omvang en inrichting van de buurtschap bij benadering te reconstrueren, vooral op basis van de oude tiendblokken (afb. 9.2). De oorsprong van het dorp Westrum moet, op grond van het suffix -urn, worden geplaatst in de Karolingische periode.^" De namen van de tiendblokken Westrummerweide en Middel- veld lijken te verwijzen naar de gemene graasgronden van het buurtschap. Het tiendblok Middelveld zou oorspronkelijk het tiendblok Westrummerhofstede geweest kunnen zijn. Bin- nen dit tiendblok moet de oorspronkelijke eng gesitueerd worden, bestaande uit het terrein ten zuiden van de Hoogdijk en een gebied ten noorden van de nederzetting Westrum. Deze gedachte wordt ondersteund door de namen van enkele boerderijen in het oosten van het voormalige tiendblok. Ze dragen namen als de Schone Hofstede en de Nieuwe Hofstede. Bovendien heeft een stuk grond de veldnaam Oude Hofstede meegekregen. In de buurt van de opgraving Hoogdijk ligt een beschermd archeologisch monument, het terrein heeft het catalogusnummer 14. Het terrein ligt op de rand van de Houtense stroom- rug.Tijdens archeologisch onderzoek zijn sporen aangetroffen uit de Ijzertijd, Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen."' Er zijn zelfs aanwijzingen voor de ligging van een villa op het terrein. Het is in dit gebied waar de Karolingische, misschien zelfs al Merovingische, nederzetting van Westrum gelegen kan hebben. In relatie tot het verkavelingssysteem, op basis van een tiendkaart uit 1640, past de situering van een ne- derzetting goed. Het dorp ligt dan aan een doorgaande weg die de dorpen Oostrum, West- rum en het kasteel van 't Goye verbindt met het parochiedorp Houten. De aanleg van de Hoogdijk lijkt een latere inpassing te zijn geweest binnen het verkavelingssysteem. Dekker suggereert als lokatie voor de Westrummerhofstad het gebied tussen Hofstedeland en de Kromme sloot."' Hiermee wordt waarschijnlijk gedoeld op de gronden tussen de Hoogdijk en de Kromme sloot. Het is goed mogelijk dat het het terrein betreft (catalogus nr. 14) wat even ten zuiden van de Hoogdijk ligt."' Het ontbreken van sporen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen op de opgravings- lokatie is ongetwijfeld veroorzaakt door de ligging ten opzichte van de restgeul. Het gebied was te nat en drassig en daardoor ongeschikt voor bewoning. Het is zeer de vraag of de nederzetting aan de Hoogdijk gelijktijdig heeft bestaan met het dorp Westrum. Behalve de vermoedelijke Karolingische oorsprong en lokatie van deze nederzetting weten we eigenlijk niets over het dorp zelf. Er bestaan geen verwijzingen over in de schriftelijke bronnen en ook het feit dat de tiendnaam Middelveld geen enkele aanwijzing meer inhoud voor de lig- ging van de eng van het buurtschap doet vermoeden dat men in de Late Middeleeuwen niet meer wist dat er ooit een dorp Westrum had bestaan. Dekker gaat ervan uit dat het dorp Westrum ergens voor 1300 verdwenen is en dat Oostrum samen met de resterende boer- derijen uit het verdwenen buurtschap Westrum is overgegaan in het latere dorp 't Goy.• Waarschijnlijk is het dorp al veel eerder, misschien wel in de 11* eeuw, van de kaart ver- dwenen.

195. Dekker, 1983, 138. 196. Hoewel zowel Westrum als Oost-

rum niet worden genoemd in de goederenlijst van 948 wordt op grond van de heemnaam de oor- sprong gezocht in de Karolingische periode. Dekker. 1983, 133.

197. Opgraving ARC in 2000. Van Dockum, 1995.

198. Dekker, 1983, 135 (noot 50). 199. Pers. Med. 0. Wttewaal. 200. Dekker, 1983, 133-136.

101 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Vermoedelijke locatie

nederzetting Westrum

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Reconstructie van het buurtschap Westrum, bestaande uit de tiendblokken van Westrummerweide en Middeiveld ^^ I

Afb. 9.2

9.3 De eerste bewoningsfase (1125-1175)

201. Huis 6,7 en 8 liggen meer naar het oosten dan tiuis 2 en 3.

9.3.1 HET TERREIN WORDT INGERICHT Rond 1125 begon men met het inrichten van de nederzetting. De aanleg gebeurde systema- tisch. Het vertrekpunt moet de (middeleeuwse) voorganger van de Hoogdijk zijn geweest. Alle percelen waren hierop georiënteerd. Zelfs de lichte bolling in de weg, zoals die op de tiendkaart van 1640 zichtbaar is, is terug te vinden in de uitleg van de nederzetting.^"^ Om de 20 meter werden greppels gegraven. Het gebied werd hierdoor niet alleen gedraineerd, de greppels vormden ook de begrenzing van de verschillende percelen. De huisplattegronden, waarvan er zeven zijn opgegraven, lagen op de kop van de percelen. Hun ligging was oost-west. Niet alle zeven huizen werden tegelijkertijd gebouwd. De eer- ste bewoningsfase bestond uit drie, mogelijk vier erven. Tussen de huizen en de Hoogdijk werden waterputten aangelegd. Het achtergedeelte van de erven werd gebruikt voor de opslag van landbouwproducten. Er stonden hooibergen en spiekers. Botanisch onderzoek heeft aangetoond dat er onder an- dere erwten en duivebonen zijn verbouwd. We mogen dus aannemen dat op de erven ook plaats is geweest voor moestuintjes. Waar deze precies lagen is onduidelijk. Het is goed mogelijk dat perceelsstroken waar op dat moment geen erf lag, het terrein werd door de greppels verdeeld in acht stroken terwijl er maximaal vier boerderijen gestaan hebben, als moestuintjes werden ingericht.Tijdens de opgraving zijn verscheidene grote, langwerpige kuilen blootgelegd. De inhoud van deze kuilen is onderzocht op de aanwezigheid van paleoecologische en archeozoölogische resten. Daarnaast zijn twee kuilen bemonsterd voor een bodemmicromorfologisch onderzoek. Op basis van het archeozoölogische en paleoecologische onderzoek kon geen eenduidige gebruiksfunctie aan de kuilen worden toe- geschreven. Uit de slijpplaatmonsters bleek dat onder in de kuilen nog stooklagen aanwe- zig waren. Deze kunnen erop wijzen dat de kuilen in gebruik zijn geweest als stook- of rookkuilen, misschien voor de bereiding van vis of vlees.

102 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Aan de andere kant van de restgeul, op de oude eng van Westrum, lagen de akkers van de nederzetting. De ontwatering van het nederzettingsterrein is blijkbaar zeer succesvol verlopen. Gedu- rende de eerste bew/oningsfase hebben de inwoners enkele perceelsgreppels gedempt. Dit schiep meer ruimte. Hierdoor werd de omvang van de percelen vergroot van 20 bij 60 tot 40 bij 60 meter. Dit komt overeen met die van de erven die zijn opgegraven bij Malburg en Linge/Stenen Kamer (beide Kerk-Avezaath). Na ca 25 tot 30 jaar werden de eerste boerde- rijen vervangen. Een enkele boerderij werd zelfs boven op een gedempte perceelsgreppel gebouwd.

9.3.2 DE ERVEN De boerderijplattegronden vertonen qua omvang en constructiewijze een grote uniformiteit. Hoewel er in de afgelopen jaren in en om Houten drie huisplattegronden met een zelfde grootte zijn aangetroffen, zijn de afmetingen toch bijzonder klein in verhouding tot huis- plattegronden in en buiten het middennederlandse rivierengebied uit dezelfde periode. Een gemiddelde lengte van 14 meter is bijzonder weinig in vergelijking met de lengtes van huis- plattegronden uit Malburg, Stenen Kamer/Linge, Oud-Leusden en Houten-Tiellandt. Daar- naast is het opvallend dat er geen schuren zijn gebouwd in de nederzetting aan de Hoog- dijk, terwijl dit wel het geval is geweest bij de nederzettingen Malburg, Stenen Kamer/ Linge en Beuningen-Tinnegieterij. Blijkbaar hadden de bewoners van de nederzetting aan de Hoogdijk niet veel opslagcapaciteit nodig voor landbouwproducten of vee. Wat betreft de constructie van de boerderijen, past de bouwwijze in het inmiddels ontstane beeld van het middennederlandse rivierengebied. De plattegronden zijn het best te vergelijken met de noordelijke types zoals Gasselte B. Plattegronden van het zuidelijke type Dommelen ont- breken in deze regio. In de benodigde opslagcapaciteit voor landbouwproducten werd voorzien door de bouw van spiekers en/of hooibergen. Per erf zullen er gemiddeld één of twee gestaan hebben.

9.3.3 DE NEDERZEHINGSLOKATIE IN RELATIE TOT DE MIDDELEEUWSE ONTGINNINGEN De nederzetting ligt op een lokatie die niet erg geschikt lijkt te zijn voor bewoning. Dit is opmerkelijk aangezien we vermoeden dat de oorspronkelijke nederzetting Westrum inmid- dels verdwenen was. Er zou dus voldoende ruimte moeten zijn op de hoger gelegen gron- den. Blijkbaar heeft de graaf van 't Goye anders beschikt. Het kan zijn dat hij dat deed om- dat het overgebleven land in de loop der jaren al lang verdeeld was onder de achterblijvers en de dorpelingen van het nabijgelegen Oostrum. Misschien was deze lokatie nog het enige stuk land in de buurtschap dat vrij van bewoning of rechten was. Dat de nieuwe bewoners voor hun voedselbehoeften gebruik konden maken van een gedeelte van de oude eng wijst er echter wel op dat op de oude eng blijkbaar bouwland over was en dus te verlenen aan buitenstaanders. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat de landsheer hiervoor zijn re- denen had. Mogelijk zat hij niet te wachten op een voortzetting van het dorp op de oude lo- katie of was hij bevreesd voor aanspraken van de nieuwe pachters als hij ze oude woon- grond toewees. Het kortdurend functioneren van de nederzetting, ca 50 jaar, doet vermoe- den dat het bestaan van de nederzetting samenhing met ontginningsactiviteiten in de omge- ving van de Houtense stroomrug.

Reeds in de 10° en 11' eeuw lijken de hoger gelegen gronden van de Houtense stroomrug in gebruik te zijn genomen. In deze periode was over het algemeen sprake van meer klein- schalige ontginningen op de oude gronden en grootschalige werkzaamheden in de broek- gebieden. Op de hoge gronden werden vanuit de bestaande dorpen stukken grond geschikt gemaakt voor akkerbouw. Voor de grootschalige ontginningen werd dikwijls gebruik ge- maakt van kolonisten. Deze manier van ontginnen ging op basis van de cope. De cope was een overeenkomst tussen de landsheer, in Utrecht dus de bisschop, en de ontginners. In ruil voor een jaarlijkse afdracht, een tijns, kregen deze het recht om de gronden geschikt te maken voor akkerbouw. Veelvuldig waren ook de lokale heren bij de ontginningen be- trokken. Dit leidde bij tijd en wijle tot extra spanningen omdat zowel de bisschop als bij- voorbeeld de heren van 't Goye een deel van de woeste gronden claimden. In de loop van de IP en 12' eeuw echter werd het pleit steeds meer door de bisschop beslecht en kon hij veel van zijn ministerialen aan bezit helpen. Als gevolg van de afdamming van de Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122 en de daarmee samenhangende activiteiten werden de lage de- len aan weerskanten van de Houtense stroomrug in snel tempo ontgonnen. De bisschop vervulde hierin een centrale rol. Toch zijn er ook aanwijzingen dat inwoners van de oude dorpen, c.q. de graven, bij het proces betrokken waren. In de Schalkwijkse ontginning

103 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

treffen we bijvoorbeeld de veldnaam 'het Goyerveld' aan, verwijzend naar de activiteiten die ontplooid werden door ontginners vanuit Oostrum of Westrum.^"^ Het ontginnen van woeste gronden ging volgens een vast patroon. Vanuit een weg of wa- terweg werden smalle strookvormige kavels gecreëerd door haaks daarop afwateringssloten te graven. De belangrijkste taak van de ontginners was de afwatering van het veengebied. Daarvoor werden, als er geen natuurlijke afwateringsmogelijkheden waren, vaak nieuwe weteringen gegraven. Voordat de ontginning van Schalkwijk plaats- vond werd bijvoorbeeld de Schalkwijkerwetering gegraven. De boerderijen werden aan het begin van het perceel gebouwd. Ook de akkerbouwpercelen kwamen op het voorste stuk te liggen. De weidegrond daarachter. Door toenemende inklinking, als gevolg van de ontwatering, zagen de boeren zich genoodzaakt om hun akkergronden steeds verder naar achteren te verplaatsen. Voordat dit echter gebeurde haalden de nieuwe pachters, die slechts een symbolische tijns aan hun landsheer afdroegen, goede oogsten binnen. Van de ontginningen bij Langbroek weten we dat de eerste boerderij op veel plaatsen werd ver- vangen door een veel luxueuzer optrekje. De ontginner was verplicht om een boerderij te bouwen op zijn perceel.Toch zijn er aanwijzingen dat veel van deze eenvoudig opgetrokken boerderijen in eerste instantie nooit bewoond zijn geweest.^"^ Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat veel van de ontginningen werden uitgevoerd door mensen die niet op het perceel zelf bivakkeerden en die na gedane arbeid misschien op zoek gingen naar een nieuwe werkgever.

We weten, op basis van veldnamen, dat de heren van 't Goye betrokken waren bij de ont- ginning van Schalkwijk. Natuurlijk voerden deze heren niet zelf de noodzakelijke ontginningswerkzaamheden uit. Voor dat doel gebruikten ze mensen uit de buurtschappen, die op hun domein lagen of lieten ze mensen van buiten komen. Omdat het voormalige buurtschap Westrum het bezit was van de heren van 't Goye, mogen we ervan uit gaan dat de nieuwe bewoners er niet zonder zijn toestemming zijn gaan wonen. De nederzettings- lokatie en het gebruik van de landbouwgronden op de voormalige eng van Westrum waren de tegenprestatie voor de ontginningswerkzaamheden die de bewoners tussen 1125 en 1175 moesten uitvoeren in het nabijgelegen Schalkwijk. Het lijkt erop dat de pacht, na af- loop van de ontginningswerkzaamheden, vrij snel is opgezegd door de eigenaar van het ge- bied. Op basis van een oorkonde uit 1159 blijkt dat zowel het Goyerveld als het Middelveld in be- zit zijn van het klooster Mariemweerd.^"" In dit document willigt de bisschop een verzoek in van de abt van het klooster Mariemweerd om een wetering te graven in het land ge- naamd ïï;(/rs/3c(Oostrummerlaak). Bij deze oorkonde waren verscheidene getuigen aan- wezig, allen afkomstig uit het Kromme Rijngebied, onder hen bevond zich waarschijnlijk ook Willem de Schele, graaf van 't Goye.^"' Deze oorkonde onderstreept het belang dat de gra- ven hadden in de ontginningen bij Schalkwijk. Al eerder waren delen van dit gebied ontgon- nen vanuit de Houtense stroomrug. Het tiendblok Pothuizen bijvoorbeeld viel onder de Houtense parochie. Blijkbaar hadden zowel de abdij als Willem de Schele belang bij deze ontginningen. De ontginning van het Goyerveld was overigens georiënteerd op het eerder ontgonnen Houtense Pothuizen. De 12= eeuw is een periode dat de graaf regelmatig overhoop lag met de bisschop als het ging om het claimen van gronden. Mogelijk betekent de keuze om de ontginners niet in Schalkwijk te situeren maar in het eigen Westrum een onderschrijving van het recht dat de heer van 't Goye wil doen gelden op de ontginning van Schalkwijk.Tegelijkertijd werden de nieuwe bewoners niet gehuisvest op het terrein van het oude dorp Westrum, maar krijgen ze de beschikking over een 'waardeloos stuk grond'.

9.3.4 DE BEWONERS Als we ervan uitgaan dat een gemiddeld gezin bestond uit vijf tot zes individuen, dan zal de totale populatie van de nederzetting bestaan hebben uit ongeveer 20 personen. Waar de bewoners vandaan kwamen weten we niet. Gezien de overeenkomsten in gebouw- constructies en materiele cultuur tussen de nederzetting aan de Hoogdijk en vergelijkbare nederzettingen uit het middennederlandse rivierengebied, gaan we ervan uit dat ze uit de regio zelf kwamen.

202. Dekker, 1997, 158 vv. 203. Dekker, 1997, 138. 204. Dekker, 1983, 255. 205. Dekker, 1983, 255.

9.3.5 DE MATERIELE CULTUUR Het aardewerkspectrum komt overeen met vergelijkbare nederzettingen uit het rivieren- gebied. Hoewel het aardewerk afkomstig was van buiten de nederzetting, overheersen echter wel de handgemaakte vormen van Paffrath en kogelpot aardewerk. Het percentage drinkgerei, tuitkannen en bekers, is beduidend lager. Hierbij moet wel een aantekening

104 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

worden gemaakt dat een belangrijk deel van het huisraad en het servies vervaardigd zal zijn geweest uit vergankelijke grondstoffen als hout en riet. De vondst van een trekmes duidt er overigens op dat er wel hout bewerkt is in de nederzetting.Toch lijken er niet op grote schaal ambachtelijke activiteiten hebben plaatsgevonden. Behalve de bewerking van been, er zijn enkele glissen, een priem en een weefstokje gevonden, zullen de bewoners wol hebben verwekt en hebben geweven. De aanwijzingen hiervoor zijn echter zo minimaal dat we deze activiteiten eerder moeten interpreteren als huisvlijt, gericht op zelf- voorziening, dan als het produceren voor een lokale markt. De enige voorwerpen die niet direct met het dagelijkse bestaan van doen hebben, zijn de glissen en de fragmenten van rammelaars voor de kleine kinderen uit de nederzetting. Het is niet makkelijk om uitspraken te doen over rijkdom of armoede aan de hand van de vondsten uit de nederzetting. In de eerste plaats ontbreekt goed referentiemateriaal. In de tweede plaats is het aantal vondsten vaak zo gering dat het statistisch niet verantwoord is om op basis daarvan uitspraken te doen. Er zal nog veel studie nodig zijn voordat we ge- fundeerde uitspraken kunnen doen over de materiele cultuur in de 12*^ eeuw. Dat er in het midennederlandse rivierengebied (handels)plaatsen liggen met een bovenregionaal karakter, bijvoorbeeldTiel en Zaltbommel, is bekend. De samenstelling van het aardewerkspectrum van enkele opgravingen uit Tiel wijkt af van die van Houten-Hoogdijk.Toch is bijna al het aardewerk, dat in Houten-Hoogdijk gevonden is, afkomstig uit het Duitse Rijngebied of de Maasstreek. Importaardewerk is blijkbaar dus geen teken van rijkdom. Over de relatie tussen vorm, functie en welvaart weten we nog te weinig om harde uitspraken te kunnen doen. Misschien dat het lage percentage Pingsdorfaardewerk in het Houtense complex er op wijst dat de nederzetting minder welvarend is geweest. Hetzelfde probleem geldt voor het gebruik van paarden op de nederzetting. In de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen werden paarden gebruikt als rijdier en gaf het bezit ervan status. In de loop van de Late Middeleeuwen werden paarden steeds vaker ingezet in de landbouw. Er zijn zowel aanwijzingen dat paarden bereden zijn, de vondst van een ruiter- spoor, als dat ze gebruikt zijn in de landbouw. Bovendien zijn ze gegeten. Dit alles wijst niet op het bezit van paarden als statussymbool. De metalen voorwerpen dateren merendeels uit de ir eeuw terwijl de bewoning in de 12' eeuw geplaatst wordt. Wijst dit op armoede of circuleren kledingassecoires en munten ge- woon veel langer in landelijke nederzettingen?Toekomstig onderzoek en de gegevens van ontsluitingen van nieuwe datasets zullen ongetwijfeld meer antwoorden kunnen geven op nu nog onbeantwoordbare vragen.

9.3.6 DE VOEDSELECONOMIE Hierboven is al aangegeven dat de bewoners moestuintjes hebben gehad, waar onder an- dere erwten en duiveboon werd verbouwd, en dat de akkers aan de andere kant van de restgeul gesitueerd moeten worden. De bewoners van de nederzetting aan de Hoogdijk kunnen worden gekarakteriseerd als peasants. Hiermee wordt een type boer gekarakteri- seerd dat gericht is op zelfvoorziening. Er is weliswaar sprake van overproductie maar dit is enerzijds het gevolg van een externe vraag, de pacht of tijns, en anderzijds noodzakelijk om producten te verwerven die niet op het eigen bedrijf vervaardigd kunnen worden, bij- voorbeeld landbouwwerktuigen. In principe werd gebruik gemaakt van alle mogelijke natuurlijke hulpbronnen om de voedselvoorraad aan te vullen. De basis hiervoor werd gevormd door een gemengd bedrijf. Op de akkers werden haver, gerst, emmertarwe, hennep, lijnzaad en rapen verbouwd en misschien zwarte mosterd. Daarnaast zijn er korrels van rogge en broodtarwe gevonden die mogelijk van elders afkomstig zijn. De vondst van maalstenen wijst erop dat het graan ter plaatse gedorst en gemalen is. Hoewel dit in tegenstelling lijkt tot het banrecht, dat wil zeggen de verplichting aan de horigen of pachters om hun oogst te laten malen door de molen van de heer, van de heer van Het Goye zijn ook op andere lokaties resten van maal- stenen gevonden die erop wijzen dat het zelf malen van graan geen ongewoon gebruik was in die tijd. Lijnzaad en raapzaad leverden olie op, al is het goed mogelijk dat de rapen dienst deden als veevoeder en het raapzaad als onkruid op de akkers voorkwam. Hennep is ook gebruikt als grondstof voor vezels, bijvoorbeeld touw. In hoeverre het voedingspatroon is aangevuld met het verzamelen van vruchten als hazelnoten, bessen en bramen is niet duidelijk. Waar- schijnlijk lijkt het wel. Voor de landbouwwerkzaamheden werd intensief gebruik gemaakt van dieren. Zowel ossen als paarden deden dienst als trekkracht voor de ploeg. De aanslag die dit werk, en het ontginningswerk voor de heer, leverde was zo intensief, dat verscheidene dieren last moe- ten hebben gehad van pijnlijke gewrichten als gevolg van overbelasting. Behalve als trek-

105 • ADC Rapport80 - Houten, Hoogdijkterrein89

Afb. 9.3

Houten - Hoogdijk (terrein 89) Uitsnede van de tiendkaart uit 1640 met daarop het verkavelingssysteem . De perceleringsgreppels zijn tijdens het archeologische onderzoek teruggevonden

kracht in de landbouw/ dienden de paarden als vervoermiddel. Veel belangrijker voor het huishouden w/as echter dat de veestapel melk en vlees leverde. Op de erven en de graasgronden liepen enkele koeien, paarden, varkens en kippen rond en mogelijk een enkele geit of schaap. Dat er maar weinig schapen rondliepen kan verklaard worden uit het feit dat schapen slecht tegen natte en drassige omstandigheden kunnen. Ook bij de middeleeuwse nederzettingen Stenen Kamer/Linge en Malburg liepen weinig schapen rond. Varkens zijn gehouden voor het vlees. Koeien werden behalve als trek- kracht zowel gehouden voor de melk als voor het vlees. Slechts in een enkel geval, het be- treft waarschijnlijk stierkalven, is een rund vroegtijdig voor het vlees geslacht. Dat ook paarden geslacht en gegeten zijn is opmerkelijk. Hiervoor zijn buiten de gegevens van Hou- ten-Hoogdijk geen parallellen gevonden. Blijkbaar konden de bewoners niet zonder het extra vlees dat het slachten van paarden opleverde. Gezien de grootte van de boerderijen zal de omvang van de veestapel klein zijn geweest; hoogstens enkele koeien per erf en en- kele paarden voor het dorp in het geheel. Naast het gemengde bedrijf leverde ook het vissen en het jagen op vogels, met name een- den, een welkome aanvulling op. Jagen is bij uitstek een winteractiviteit. De vondst van bot van een edelhert wijst erop dat af en toe ook wat groter wild op het menu stond. Dit zal echter hoogst zelden geweest zijn aangezien de landsheer het recht op de jacht had en ongetwijfeld niet gediend was van stropers op zijn gebied. Mogelijk zijn rookkuilen gebruikt om vis of vlees langer houdbaar te maken.

9.4 De tweede bewoningsfase (1175-1250) Op een bepaald moment hield de nederzetting op te bestaan. De drie of vier bestaande boerderijen werden verlaten en daarvoor in de plaats kwam een nieuw woonstalhuis. Wat de reden voor deze verandering is, blijft giswerk. Het lijkt erop dat de landsheer de pacht heeft opgezegd, misschien omdat de ontginningswerkzaamheden in Schalkwijk voltooid wa-

106 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

ren. Het is onduidelijk of de nieuwe bewoner afkomstig was uit het vorige dorp of dat het een boer van buiten geweest is. Het verschil in erfindeling en huizenbouw is echter opmer- kelijk. Ten eerste is de boerderij niet meer georiënteerd op de Hoogdijk.Ten tweede betreft het een groot woonstalhuis met een lengte van ca 28 meter, bijna twee keer zo groot als zijn voorgangers dus. Dit bood waarschijnlijk ruimte aan veel meer runderen. We mogen er daarom vanuit gaan dat de nieuwe bewoner over meer land en meer rijkdom beschikte als de bewoners daarvoor Het is echter niet mogelijk om dit verschil aan de hand van het vondstmateriaal te onderschrijven. Het materiaal uit de 12V13' eeuw is niet nauwkeurig genoeg te determineren om een precieze periodisering per kuilinhoud mogelijk te maken en uit de paalkuilen van de boerderijplattegrond komt te weinig materiaal om statistisch ver- antwoorde uitspraken te doen. Wat betreft de verbouwde granen en groenten en de samenstelling van de veestapel zal er weinig veranderd zijn met de voorafgaande periode. De hierbovengenoemde botanische en zoölogische resten worden in vrijwel elke hoogmiddeleeuwse nederzetting uit het rivieren- gebied aangetroffen. In de eerste helft van de 13' eeuw is de boerderij verplaatst buiten het opgegraven areaal of verlaten.

9.5 Het gebied in gebruik als landbouwgrond Aardewerk dat na 1250 dateert is schaars. We gaan er daarom vanuit dat het terrein geen nieuwe woonfunctie heeft gekregen maar in gebruik is geweest als landbouwgrond. Op een tiendkaart uit 1640 zien we dat het terrein is onderverdeeld in lange en smalle akker- bedden (afb. 9.3). Dit greppelsysteem is tijdens de opgraving teruggevonden. Het enige wat we van de lokatie weten is dat het eigendom ervan in 1479 in handen komt van de broederschap van Onze Lieve Vrouw, die een altaar hadden in de parochiekerk van Houten. Helaas wordt er niet vermeld welke heren bij de oprichting en daar bijbehorende schenkin- gen betrokken zijn. Waarschijnlijk is wel dat één van die broeders een heer uit dit gebied moet zijn geweest.^" De broederschap van Onze Lieve Vrouwe, die nog tot 1987 heeft bestaan, is opgericht door inwoners uit Houten en omgeving. De leden waren afkomstig uit de beter gesitueerde kringen. Ze bezaten een eigen altaar in de parochiekerk van Houten waar missen konden worden opgedragen voor overleden broeders. Broederschappen hadden deels een charitatieve functie en vormden deels een vangnet, bijvoorbeeld in de vorm van de zeker- heid van een begrafenis, voor de leden zelf.^"' Op het moment dat het ADC begon met het archeologisch onderzoek werd het terrein ge- bruikt als boomgaard. Er stonden hoogstambomen van appels en peren. Ook de Hoogdijk lag nog op ongeveer dezelfde plaats en was inmiddels verhard. Binnenkort wonen er weer mensen, als de huizenbouw in het kader van de vinex-lokatie Loerik voltooid is.

206. Kort, 1985, 126. 207. Butterman & De Keyzer, 1987, 13.

107 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

LITERATUUR

Bakker, H. de & J. Schelling 1989: Systeem van bodemclassificatie voor Neder- land, Wageningen. Bakker, M., & D.G. van Smeerdijk 1982: A palaeoecological study of a Late Holocene section from "Het Ilperveld", Western Netherlands, Review/ of Palaeobotany and Palynology 36, 95-163. Beug, H-J., 1961. Leitfaden der Pollenbestimmung, Lief. 1. Gustav/Fischer Verlag, Stuttgart. Bardet, A.C., 1995: Pottery traded to Dorestad: Some Exploratory Archaeometrical Ana- lyses, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 41, Amersfoort, 187-251. Bartels, M., J.W. Oudhof & J. Dijkstra 1997: Duisburgse waar uit OttoonsTiel, een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw? in: Westerheem A6, 2-15. Berendsen, H. J. A., 1982: De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, Utrecht (Utrechtse Geografische Studies 25) Bergström, P.L. & L.H. van Wijngaarden-Bakker, 1983: De metapodia als voorspellers van formaat en gewicht bij runderen. IVO-rapport B-206. Botman, A.E., 2001: Sporen en structuren van de opgraving Stenen KamerXLinge in Ver- hoeven in prep. Bruijn, A., 1961-1962: Die mittelalterliche keramische Industrie in Schinveld, in: Be- richten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 10-11, 462- 507. Bruijn, A., 1962-1963: Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, in: Berich- ten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 12-13, 356-451. Bult, E.J., z.j.: Archeologisch onderzoek in de Vinex-locatie van de Zuidpolder van Delfgauw: Bouwplan I: voorlopig rapport, z.p. Bullock, P., N. Federoff, A. Jongerius, G.J. Stoops &T.T.Turstina, 1985: Handbook for thin section description, Wolverhampton. Butterman R.J. & L.M.J. de Keyzer, 1987: De Lieve Vrouwe Broederschap van Houten 1479-1987, in Tussen Rijn en Lek, 21' jaargang, 2. Calisch, A., 1993: Bestek, in: J.J. Lenting e.a. (red.), Schans op de grens: Bourtanger bodemvondsten 1580-1850, Sellingen, 537-556. Clark, J., 1995: Bits, in: J.Clark (ed.), The medieval horse and its equipment, London, 43-53. Courty, M.A., P. Goldberg & R. Macptiail, 1989: Soils and micromorphology in archaeology, Cambridge. Dekker, C, 1973: De ontginningen van het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. In IVIaandblad Oud Utrecht, 58, Utrecht. Dekker, C, 1983: Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuvi/en, een institutio- neel-geografische studie, Utrecht (Stichting Historische reeks 9). Dekker, C, 1997: De Ontginning. In Dekker, C, Ph. Maarschalkerweerd 8i J.M. van Winter: Geschiedenis van de provincie Utrecht, Utrecht. Dekker, C, 1997:Voortgang van de ontginning. In Dekker, C, Ph. Maarschalkerweerd & J.M. van Winter: Geschiedenis van de provincie Utrecht, Utrecht. Dainton, M., 1992: A Quick, Semi-Quantitative Method for recording Nematode Gut Parasite Eggs from Archaeological Deposits', Circaea 9 (for 1991), 58-63. Doesburg, J. & A.E. Botman, 1999: Werkhoven: not to be Spurned, indications of Domanial Structures in the Dutch Central River Area. In Sarfatij H., W.J.H. Verwers & RJ. Woltering: In discussion with the past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Amersfoort. Doesburg, J. van, 2000: What's in a name? De naam Wijk in relatie tot de ligging en de functie van de nederzetting, in M.A. van der Eerden-Vonk, J. Hauer & G.W.J. van Omme (red). Wijk bij Duurstede 700 jaar stad. Ruimtelijke structuur en bouw- geschiedenis, Hilversum, 67-83. Dijkstra, J., 1998: Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Tiel, juni t/m september 1996, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 57). Dijkstra, J. & F.J.G. van der Heijden 2000: Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de vindplaatsen "De driehoek" en "Bloemstraat", ADC Rapport 49, Bunschoten. Dinter, M. van, 2000: Bijlage 1, fysische geografie, In: Vos, W.K., 2000: Houten- Zuid, terrein 8a, ADC-rapport 30, Bunschoten Dockum, S.G. van, 1997: Houten Molenzoom, in: D.H. Kok, J.R ter Brugge, S.G. van Dockum & F. Vogelzang (red.), Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1992-1993, Utrecht, 41-43.

108 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Dockum, S.G. van, 1998: Houten Molenzoom, in: D.H. Kok, S.G. van Dockum & F. Vogel- zang (red.), Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1994-1995, Utrecht, 69. Dockum, S.G. van, 1998: Houten-Hoogdijk, in: D.H. Kok, S.G. van Dockum & F. Vogel- zang (red.). Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1994-1995, Utrecht. Driesch, A. von den & J. Boessneck, 1974: Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Säugetierkundliche Mitteilungen 22, 325-348. EIfwendahl, P., & Kresten P., 1993: Geoarkeologi inom Kwarteret Bryggaren. Arkeologiska Artefakter av Sten frân Medeltida Uppsala. Riksantikvarieämbetbet och Statens Historiska Museer. Rapport UV 1993:5. Egan, G., 1991: Mounts, in: G. Egan & F Pritchard, Dress accessories, London, 162-70. Ellis, B.A., 1995: Spurs and spur fittings, in: J.Clark (ed.), The medieval horse and its equipment, London, 124-56. Es, W.A.van & W.J.H.Verwers 1980: Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat], Amersfoort. (Nederlandse Oudheden 9). Es, W.A. van & W.A.M. Hessing, 1985: Houten-Tiellandt, Jaarverslag ROB, Amersfoort, 49-51. Es, W.A van, 1994: Inleiding, in: W.A. van Es & W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Frie- zen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v. Chr. -900n. Chr.), Utrecht, 9-11. Esser, E. & J. van Dijk, in prep: Archeozoölogisch onderzoek Stenen Kamer/Linge in Verhoeven e.a. in prep. Faegri, K., Kaland, P.E. & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis. 3rd rev. ed. by K. Faegri, Copenhagen. Geel, B. van, 1976: A Paleoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals,Thesis Amsterdam. Frick, H.-J.,1992/1993: Karolingisch-ottonische Scheibenfibeln des nördlichen Formenkreises, Offa 49/50. Griffiths, N., 1995: Harness pendants and associated fittings, in: J.Clark (ed.) The medieval horse and its equipment, London, 61-71. Groenewoudt, B.J.,Th. spek & H.M. van der Velde: Raalte-Raan, de geschiedenis van een Sallandse dekzandkop, amersfoort (RAM 58). Grohne, U., 1957: Die Bestimmung des Phasenkontrastverfahrensfürdie Pollenanalyse, dargelegt am Beispiel der Gramineenpollen vom Getreidetyp. Photographie und Forschung, 237- 248. Haaff, G. van, 1985: Oud-Leusden: Reconstructie van een 12= eeuwse boerderij, FlehiteU. Haaster, H. van, 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen. Haaster, H. van, L. Kubiak-Martens & P. van Rijn (in druk): Deelrapport archeobotanie vindplaatsen 12 en 33: Stenen Kamer en Linge in Verhoeven e.a. in prep. Haaster, H. van, L.l. Kooistra & C.Vermeeren, 2001: Archeobotanie, in: J.W. Oudhof, J. Dijkstra & A. Verhoeven (red.), Archeologie in de Betuweroute: Huis Malburg, Een middeleeuwse nederzetting in Kerk-Avezaath, Amersfoort (RAM 81). Habermehl, K.-H., 1985: Altersbestimmung bei Wild- und Pelztieren, 2. Auflage, P. Parey, Hamburg/Berlin. Hall, A.R., A.K.G. Jones & H.K. Kenward 1983: Cereal Bran and Human Faecal Remains from Archaeological Deposits - some Preliminary Observations, in: B. Proudfoot (ed.). Site Environment and Economy, Symposia of the Association for Enviromental Archaeology no. 3, (BAR International Series 173), 85-91. Harsema, O.H., 1979: Maalstenen en Handmolens in Drenthe van het Neolithicum tot ca 1300 A.D. Assen. Haveman, R., J.H.J. Schaminée & E.J. Weeda 1998: Stellarietea mediae (Klasse der akkergemeenschappen), in: J.H.J. Schaminée, E.J. Weeda & V. Westhof (red.). De vege- tatie van Nederland 4. Plantengemeenschappen van de kusten van binnenlandse pioniermilieus, Leiden. Heeringen, R.M. van, 1995: Glas en metaal, in: R.M. van Heeringen, RA. Henderikx & A. Mars (ed.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburchten in Zeeland, Goes, 171-83. Heeringen, R.M. van & F.Verhaeghe 1995: Het aardewerk, in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (ed.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburchten in Zeeland, Goes, 145-69. Heidinga, H.A.: 1987: Medieval Settlement and Economy North of the Lower

109 ^ ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Rhine. Archaeology and history of Kootwijl< and the Veluwe (The Netherlands), Assen / Maastricht, 39-43. Hendrikse, H., 1994: Diverse metaalvondsten (fase 4), in: R.M. van Heeringen, H. Hendriicse & J.J.B. Kuipers (red.), Geld uit de belt, Vlissingen, 78-9. Messing, W.A.M.,: Houten-Tieliandt, in Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1985. Higham, C.F.W., 1967: Stock rearing as a cultural factor in prehistorie Europe, Proceedings of the Prehistoric Society 33, 84-106. Hörter, F., F.X. Michels & J. Roder 1950-1: Die Geschichte der Basalt Lava Industrie von Mayen und Niedermendig I: Vor und Frügeschichte, Jahrbuch für Geschichte und Kultur des Mittelrheins und seiner Nachbargebiete, 2-3, pp. 1-32. Huijts, C.S.T.J., 1992: De voor-historische boerderijbouw in Drenthe, reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr., Arnhem. Hulst, R.S., 1982: Beuningen-Tinnegieterij, in jaarverslag ROB 1982. Huson, A. M., 1962: Het determineren van schedelresten van zoogdieren in braakballen van uilen. Zoölogische Bijdrage 5, Rijksmuseum voor Natuurkundige Historie, Leiden, 28. Intern rapport van de Rijl<sdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1994: De v/aardering en selectie van archeologische vindplaatsen in Houten- Zuid, Amersfoort. Jacobi, J.H., 1976: De Nederlandse Güssen, Amsterdam. Kamp, J. van de, in prep.: Rapportage van de opgravingen van de gemeente Utrecht aan deGroenedijk. Kars, E.A.K, 1999: De natuursteeen uit de opgraving Malburg. Internrapport ADC. Kars, E.A.K, 2000: De natuursteeen uit de opgraving Stenen Kamer en Linge. Intern- rapport ADC. Kars, E.A.K, in prep: The stone material from Valkenburg with special attention to the sharpening tools. Kars, H., 1980: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, part I: General introduction. The tephrite querns, BROB30, pp. 393-422. Kenward, H.K., A.R. Hall & A.K.G. Jones, 1980: A tested set of techniques for the extraction of plant and animal macro- fossils from waterlogged archaeological deposits. Science and Archaeology 22, 3-15. Kleij, P., 2001: Aardewerk, in: J.W.M. Oudhof, J. Dijkstra & A.A.A. Verhoeven (red.), 'Huis Malburg' van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerk- Avezaath, Amersfoort (RAM 81), 97-138. Kleij, P., in prep: Aardewerk in: A.A.A. Verhoeven (red.), Stenen Kamer/Linge, Amersfoort. Kort, J.C, 1985: Repertorium op de Hagesteinse lenen van de Hofstede Culemborg, 1358-1640, in Ons Voorgeslacht, maandblad van de Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie, jaargang 40. Kluge-Pinsker, A., 1988: Die Entwicklung der Keramikproduktion in Duisburg im 9. und 10. Jahrhundert, Frankfurt am Main. Künzel, R.E., D.P. Blok & J.M.Verhoeff, 1988: Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam. Küster, H., 1988: Vom Werden einer Kulturlandschaft. Ada humaniora, 15-20. Laan, M., 2000: Materiaalverslag Keuzevak Zoöarcheologie, AAC-scriptie. Laarman, J.F., 1996: The Zoological Remains. In: Kooistra, L., Borderland Farming. Possibilities and limitations of farming in the Roman Period and Early Ages bet- ween the Rine and Meuse, Gouda. Locher, W.P. & H. de Bakker (red.), 1990: Bodemkunde van Nederland. Deel 2: Bodemgeografie, Malmberg, Den Bosch. Loewe, G., 1962/63: Mittelalterliche Kugeltöpfe und andere 'rheinische blaugraue Ware' aus Bruggen, Kr. Kempen-Krefeld. Alt Thüringen 6, 570-588. Lung, W., 1955/56: Die Ausgrabungen nachkarolingischerTöpferöfen in Paffrath, Gem. Bergisch-Gladbach, Rheinisch-Bergischer Kreis. Bonner Jahrbücherl55/lS6, 355-71. Meijden, R. van der, E.J.M. Arnolds, F. Adema, E.J. Weeda & C.L. Plate 1983: Standaardlijst van de Nederlandse Flora, Rijksherbarium Leiden. Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson 1991: Pollen Analysis {second edition). Blackwell, London: 216 pp. Neergaard, M.de 1987: The use of knives, shears, scissors and scabbards, in: J. Cowgill, M.de Neergaard & N. Griffiths: Knives and scabbards, medieval finds from excavations in London, London, 51-61. Nooijen, C, 2001: Metaal, in: J.W.M. Oudhof, J. Dijkstra &. A.A.A. Verhoeven (red.),

110 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

'Huis Malburg' van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerl<- Avezaatti, Amersfoort, 161-85. Ottaway, P., 1992: Anglo-Scandinavian Ironwork from Coppergate, London. Olde Meierink e.a. 1995: Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht, Utrecht. Oudhof, J.W., J. Dijkstra en A.A.A. Verhoeven, 2001: l^uis Malburg van spoor tot spoor, Amersfoort (RAM 81). Oversteegen, J. & B. Beerenhout, 2000: Analyse van het dierlijke botmateriaal van de 12' eeuwse vindplaats Houten, ongepubliceerd. Perkins, W., 1940: London museum medieval catalogue 1940, Ipswich. Redknap, M., 1988: Medieval pottery production at Mayen: recent advances, currens problems, in Gaimster e.a. (eds): Zur Keramik des Mittelalters und der beginnenden Neuzeit im Rheinland. Medieval pottery from the Rhineland and its markets. Oxford (BAR International Series 440), 3-37. Resi, H.G., 1990: Die Wetz- und Schliefsteine aus Haitabu. Berichte über die Ausgrabungen in Haitabu 1928. Roest, J. van der, 1998: Houten Wulven, in: D.H. Kok, S.G. van Dockum & F. Vogelzang (red.), Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1994-1995, Utrecht, 70 - 73. Rye, O.S., 1981: Pottery technology, Washington. Schelvis, J., 1990: The reconstruction of local environments on the basis of remains of oribatid mites (Acari;Oribatida). Journal of Archaeological Science 17, 559-571. Schelvis, J., 2000: Verslag van het onderzoek aan drie coprolieten afkomstig van de opgraving Houten, Scarab-report 077, Wirdum. Schön, V., 1995: Die Mühlsteine von Haitabu und Schleswig. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschischte des mitteralterlichen Mühlenwesens in Nordwesteuropa, Be- richte über die Ausgrabungen in Haithabu, 31. Silver, I.A., 1969: The ageing of domestic animals, in: D. Brothweli & E.S. Higgs (eds.), Science in Archaeology, 2"" ed., Bristol, 283-302. Spanier, M., 2000: Late Middeleeuwen, in: W.K. Vos, Archeologisch onderzoek Hou- ten-Zuid op terrein 8A, ADC Rapport 30, Bunschoten. Steenbeek, R., 1983: Een fosfaatkartering in het Kromme Rijngebied, Intern rap- port van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Steenbeek, R., 1994: Fosfaatkartering in het Kromme-Rijngebied, in: W.A. van Es 8i W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad (50 v Chr - 900 n. Chr.), Utrecht, 122 - 125. Sykora, K.V., J.H.J. Schaminée & E.J. Weeda 1996: Plantaginetea majoris (Weegbree- klasse), in: J.H.J. Schaminée, A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda (red.): De vegetatie van Nederland 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Leiden. Synergie-project uitgroei Houten 1995: Archeologie Houten. Inpassing archeolo- gische vindplaatsen in een Vinex-locatie, Houten (Grontmij). Tent, W.J. van, 1985: De opgravingen bij Oud-Leusden, Flehite 17. Tent, W.J. van, 1996: Archeologische kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 1970-1979, Utrecht. Tent, W.J. van, 1991: Wickenburg, in Archeologische kroniek provincie Utrecht 1990-1991, Utrecht. Theuws, F., A.Verhoeven, & H.H. van Regteren Altena, 1988: Medieval Settlement at Dommelen, Parts I and II, Amsterdam (I.P.P. publicatie 564). Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8'-13' eeuw), Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 3). Verhoeven, A.A.A. (red.), in prep.: Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen Kamer in Kerk-Avezaath. Vlierman, K., 1996: '...Van Zintelen, van Zintelroeden ende Mossen...'. Een breeuwmethode als hulpmiddel bij het dateren van scheepswrakken uit de Hanzetijd, Lelystad. Vos, W.K., 2000: Archeologisch onderzoek Houten-Zuid op terrein 8A, Bunschoten (ADC rapport 30). Voskuil, J.J.,1979: Van vlechtwerk tot baksteen: Geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland, Arnhem (SHBO-monograf ie 2) Weeda, E.J., R. van 'tVeer & J.H.J. Schaminée 1998: Bidentetea tripartitae (Tand- zaad-klasse), in: J.H.J. Schaminée, E.J. Weeda &. V. Westhof (red.). De vegetatie van Nederland 4. Plantengemeenschappen van de kust en van binnenlandse pionier- milieus. Leiden. Wegner, H.H., 1988: Archäologische Beobachtungen zur mittelalterlichen

113 ^ ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage I

Een middeleeuws erf uit Houten-Tiellandt

Houten - Tiellandt Overzicht van een huisplattegrond en enkele spiekers

Legenda

^^ Sporen van de huisplattegrond

^^ X. Sporen en ontbrekend spoor van de spiekers ï<\

Tussen 1985 en 1987 hebben archeologen van de ROB opgravingen uitgevoerd in een ge- bied waar de uitbreidingswijkTiellandt gebouwd zou worden. Ze troffen voornamenlijk spo- ren en vondsten aan uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Daarnaast werden er ook sporen blootgelgd uit de Middeleuwen. Deze bestonden onder andere uit een 12= eeuwse huisplaats en een verkavelingssysteem.

De plattegrond is 22 meter lang en 8 meter breed. Het is een bootvormig gebouw. De lig- ging is zuidwest-noordoost. Niet alle paalkuilen zijn bewaard gebleven. Dit komt deels doordat enkele greppels van omdat een verkavelingssysteem uit de Late Middeleeuwen door het gebouw lopen. De basisconstructie bestond uit 6 gebinten. Zowel aan de west- als aan de oostzijde lijken kubbingen te zijn gebouwd. Het is niet duidelijk waar de ingangspartij moet worden geplaatst. Op grond van de aanwe- zigheid van zware staanders aan de beide uiteinden wordt verondersteld dat de ingangen zich in het noorden en zuiden van de plattegrond bevonden. Enkele meters van de boerderijplattegrond verwijderd lag een vijfpalige spieker/hooiberg. Er zijn nauwelijks vondsten aangetroffen in de sporen. De opgravers dateerden de plattegrond in de 12= eeuw.

LITERATUUR

Es, W.A. van & W.A.M. Hessing, 1985: Houten-Tiellandt, Jaarverslag ROB, Amersfoort, 49-51. Es, W.A. van & W.A.M. Hessing, 1986: Houten-Tiellandt, Jaarverslag ROB, Amersfoort, 54-57. Es, W.A. van & W.A.M. Hessing, 1986: Houten-Tiellandt, Jaarverslag ROB, Amersfoort, 46-49.

114 ^AOC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage II

Houten, resultaten van de inventarisatie van 55 monsters. De vet gemaakte nummers zijn aan-

bevolen voor zadenanalyse, de cursief gemaakte monsters voor pollen- en

arthropod en onderzoek.

vondstnummer inhoud

100 tarw/e, gerst

107 broodtarwe, gerst, haver, duiveboon

122 onverkoold: lijnzaad, hennep, wilde planten, stengels

130 leeg

207 coproliet, gerst, wilde planten

243 haver, gerst, tarwe, lijnzaad, wilde planten, vis

325 coproliet, wilde planten, klein bot, vis

333 wrilde planten, vis

339 verbrande vis, stengel, wilde planten

372 haver, gerst, tarwe, amorf, vis

430 wilde planten

431 haver, wilde planten, vis

440 haver, gerst, wilde planten, coproliet, vis

442 vis, graan, wilde planten

464 vis

677 haver, coproliet

689 graan, wilde planten

736 haver, wilde planten

772 vis, gerst, wilde planten

790 coproliet, gerst, haver

798 tarwe, haver, gerst, wilde planten, amorf, coproliet, vis

803 vis, gerst, wilde planten

846 coproliet, vis, lijnzaad, haver, tarwe?, wilde planten

888 coproliet, graan, wilde planten

916 haver, gerst

929 graan, wilde planten

946 haver, gerst

959 graan, wilde planten

1021 amorf, coproliet

1038 coproliet

1048 gerst, wilde planten

1073 stengel, wilde planten

1090 vis

1107 haver?, wilde planten

1109 gerst, tarwe

1113 gerst

1115 gerst

1123 haver, gerst?, lijnzaad, wilde planten

1135 leeg

1162 gerst, tarwe, haver, wilde planten

iJSJ coproliet, graan, wilde planten

1191 haver?, wilde planten

1193 gerst

1198 gerst?

1234 vis, gerst, wilde planten

1252 graan, wilde planten

1259 graan

1261 graan, wilde planten

1268 graan, wilde planten

1273 coproliet, gerst, haver, tarwe, wilde planten

1296 coproliet, gerst, haver

1299 wilde planten

1302 tarwe, wilde planten

130 7 gerst, wilde planten

1326 graan, wilde planten

112 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Ill • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Keramikproduktion in Mayen, Kreis Mayen-Koblenz, in: Gaimster e.a. (eds): Zur Keramik des Mittelalters und der beginnenden Neuzeit im Rheinland. Medieval pottery from the Rhineland and its markets. Oxford (BAR International Series 440), 39-52. Woelfle, E., 1967: Vergleichend morphologische Untersuchungen an Einzelknochen des postcraniaien Skelettes in Mitteleuropa vorkommender Enten, Halbgänse und Säger, München. Zuidhoff, A.C., J.H.J. Schaminée & R. van 'tVeer 1996: Molinio-Arrhenatheretea (Klasse der matig voedselrijke graslanden), in: J.H.J. Schaminée, A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda (red.^, De vegetatie van Nederland 3. Plantengemeenschappen van gras- landen, zomen en droge heiden, Leiden.

115 V ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89 -.4

E E

•g

^ÛJ<l)<l)Qj<lj<y

_ _ e i2 e OJ <1) <U OJ QJ

5 3 5 5

oxxxeJcatscjcstsmtDoiQii-i-i-Hi-

<u Q) <u ^ ^ 5

r r r <u flj <];

5 h h h ro E E E 5 -3 fg ro ro (Ü (D

(U O) := <u OJ •o •a

E E eu c o

n; a) •D "O

i C5 c

o O Crt tA Ü3 ^ 3 O

i2 i2 ^ ^

OJ QJ (Q m

<u ^ ^ Çj ^ o o o

O) <u ai en -^' û. a 5

(U Qj Qj OJ OJ (D

O qj qj qj

t: 5 5 — OJ eu <u — ~ <2J <U d) <U QJ (Û

OJ -^p \^ ^j \^ ^ \j^ V^

crt c/) CO XXXrxlcocxicûascaca ÜJ 0} CJ o OJ CJ

a

S - T K -. i-l rH '^ -^ S

ïï •=

fO fO LO

00 CNi rH fO CsJ ° .H ^ rH rH îj ^ a

'- • CM

ço = rs jt

'"' ri z • •^ ^ '^

O = •a- 3

00 rt rH Si

^s CM »O i-H LO

00 ^ CO fx rH rt s r-l

5 ,-( in ,-1

n CM

"° i-H ^

i2 g ÎS" X ca

«1 0) o ^- c

0) fS

M

'0 ^ » t? > E io O

V)

e QJ

•o •o N o Is il CVJ o

îg" t3

ë •p

S = • 3 !R •

•^ .s • Q c 01

•a

ÎS II 1^ s S

1 1 i^ Si S

II .^ tf) tl Of - I =

s • - CM • en

• <o «•••S n

o •I-I i-tCNJi-)'''i-HlD-->'0*

I-i

• iH CO

?:;.><::5-ï:::!:2;---~=^----~ «^ ~-

> E

E :È E

<U OJ <U IV U) ^

Ol O) o Ol

:t t

> ^' Ji' Ji' Ji' jO) OJ (O ^ rtJ QJ

(U CU OJ (U

« E E E E (U := 1=

aap Vl Wï 5

E E w> "O "O

o; <u lu 01 o» cj "O

QJ OJ ,4_; o

QJ O) QJ QJ .y E

^ Ç

U 0)<<<üUUt3XXX

e X X t3

tö -5 ~ F '5 '€ tj K K tj K K

E E E 3 3 = -, U U U ,2

> 0) n C/l n, > •:»£ s

> O > ra ra £ E 3

E

E b b b b £ fc^ F > 'E

•o ra ra > F F F F V) VI K V)

p (tl > > 0) s ra V)

V) ÏA Î8 s S ro 0)

> E

5 03

ra

ra 1 o

co

ra c c ö

ra 'üi 3 =3

S =3

S 'en 3 E

•3

3 E E

Q. ni > c =3

E 3

E 3

E 3

C '3

c '—1

ä ti > t3 ö 3 ti .E '—1 ti ti ti

V) -P •t-'

z: 3 2 = o

UJ o

S $ < ti

ra O u

E _ra

o. VI Q

E E äS 3

c U

< < <

X3 E

_ 3 -^ E •*->*- ra oï

-^ « -^

<X <£ CQ 03

> E E

^ <il. '<^ -iz.

•— E •—

CL *p V) Vï m t_ E E E

ra .i .=: ^ = -o -o -D

> F 3

E > S

V) ra ro p O VI Vï

o. 3 3

1- i- O U

ra m o o

= ^. O-

ti 5

9i ?i "i OJ (U (U a> a> O)

IW u_ •*— -1— -^ t^J ^— ^_ •*— LJ OtJCJUCJöOOUUJ

F > ra > 2 n o • JJj -j

o

E o ra

.2 m b E b «

(Tl ra ro ra il' 0)

117 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 8

Ë Ë IA

E E E

dj a> O)

E E

Dl O) O)

~ ~ 3 =3 *r, ïn "^J f^ QJ OJ <1) <i;

it: i«: w üO

fSJ 3 CT gj o; O) <u =3

E =1 o o

ra OJ ro (13 o o CÎ fl) 01

•a c c ^ ^ ^ Dl Ol t^ V O) Q; OJ O) O) O o ê 5 C/5 Q: LU LU C3 C5 Cï > >

o; O) CU

E E E >

O) O) OJ

CU O) O)

<U <D O) Q: K û: 5 5 ?

O) CU CU CU OJ O) CU <v ^ ^ ^ ^ Oï Dl Dl D) OJ O) (U CU CU OJ (U CU 5 5 5 5

C/1 (U OJ CU <u

w o "^ "^ "*^

C/l (U CU = 3? 3g S2 12

2^ o OJ OJ O)

m ej o (J t/5 13 C3 O) :: z: 5

OJ a. a. Qj ^ ^.^.^

5 5

5 5

L1 kl CJ

O) OJ OJ 4^

<U OJ (U

5 5 5 .> ^

^ O c »*-

OC5XXrsjCJ3e3C3CJc/ï>

ra trt i. t £ c ^ Ä Ä • ro '53 ro (D OJ

5 5 t/) cj (/) c/i co C3

CNJ ^ CNJ

CM H

CM 3

oo — ON 3

'^ • ïï 'T • rt r-H " rO rH • rH

^ m

V) QJ o o» s

•a c CU

«

cj c £ §

m II =• Ti jü 'S •ï 1 Cj f

0) c ^ f= c 01

§ o r-l

_0) o

0)

w Ol OJ

ra D

;^ X

E E

i2 v> (/i ."= m s 2 S C/î O) CU -^

3 E ? ra

E £

Of cc QC Q:

E E CC 3 ^_:

u il

cc W W Ü1 tn

^ 'T » 'T iq

ipp- tl» ^~»^Tfc 1 «». .-H^Aj^C^.'Ç ÏS?tTlB«»ff f -^

> E

S >

Ol ai > -CS *:

3 '^ E •=

•c E

> s c w

F VI O) CT o ^

_ i_ 're 're

o .2. E E Ti -^ ^

Dl O) re

i2 ^J ^ o

E E

c E E o re 3 3 c er Qc: o: h-

> i". O. o. <D

S2 3 'c o

O T3

o •D

E CU c_» en >% >.

x; o o 3 re ra 3

OJ CL

3 s r

(j ë 3

c u

V 3

ra 3 CU CU (U c —D o. o. U

s > 3 ^

-= -= à re o. 9-

5i c re o. v

c re Q.

ra <u o

CJ CO

o .1 CL

re Q: E E ^ O

CO CU u O QJ Qi o re b O •< < ca C_) O LU

Q. 3 2

tj LU

re CU w '> ra u ra

0) -C 3 ra E 3 F

QJ CJ ra (U

ra re

o;

Crt c

LU Xi O E

I-H

CU O) O

D) • '^ —

C/3 C/Î Oï

ra x: o. 71

ra c ra

(U c: 2

c 3 C ra

c 3 C ra

c re CU "3

Q: u co

119 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

ra Q) •= II ra c c -2 CD OJ

Ê E E Ol Ol O) O)

Ê E O) O) •=

O) Ol

E Ê O) oj ^ T;

g § § üi û£ Q: cü

4-1

c^- 5 <u eu rsi m O O

a ^ '

E E

Qj P (^ tn oi O) 5 ^

uOwiiajocc: (73 CJ ^ ^ rsj rsj <

OJ O) ra o n *i

(/» Wl (n vi

OT oi O) cn

3 ra := ~ ~ 5 5 5 C30 Q.>>>rslNIN

(U Jü JU JL' > ro ra ro N 5 g 5

E E

E E o o ^

E E E E (U (U ro O) '^ "^ *t: n

Cfl (O QJ

C3 ca CJ 00 rv] M

E E

..ii CU 01 QJ :~ r- Ol t CU t C o •" (U

S E 3 O

m . rH lil ^ M --I O ^1 "^ ^ '—' -H 2 r-f ^ rH

n • r-H <r

Ln • cj

3 '»• • -I

03 ,_, nH

^ "" S in rH rH cn ;;;

o I-i ?;

o CSJ

LO rH CM

CO n C\J i-H

S ^ •

o S

2 O)

00 o

N t3 c O) -o

CM

o > >

u o ra

co

0> Dl 1i ^

> 2 o; E E E E S >

ra O) (u

c . 3 É " ' •c; "" ä E ^ ^ ï ^ ^ .E E B ^ i: tÏ ^- s ra ra i3 tn CQ o _J c/) c/l t/5

nj _C; .^

o; oj £ <-» ^ ^ rtï ra

^ ra ro ra ra ra •C' .(i^

{/)(/) QJ O s ü; s « tË >r <ï o co co O U LU Li-

er TO ^ TO O) CU t3 u C3

ra ^

> S

E E

121 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage IV

Houten, pollenenalyse van de coprolieten

vondstnummer 846 207 1181

preparaatnummer BX1190 BX1184 BX1202

n 56 n % n 96

Boompollensom 7 0.9 0 0.0 0 0.0

som niet-boompollen 766 99.1 664 100.0 583 100.0

Bomen en struiken (drogere gronden]

Corylus avellana 1 0.1 . 0.0 0.0

Quercus 3 0.4 . 0.0 . 0.0

Bomen (lagere gronden)

Alnus 3 0.4 0.0 0.0

Cultuurgewassen

Pisum 2 0.3 5 0.8 1 0.2

Cerealia type 65 8.4 29 4.4 12 2.1

Triticum / Hordeum type 42 5.4 54 8.1 200 34.3

Akkeronkruiden en ruderalen

Anthémis type 48 6.2 158 23.8 15 2.6

Artemisia 1 0.1 1 0.2 0.0

Brasslcaceae 8 1.0 5 0.8 8 1.4

Centaurea cyanus 4^^l 1 0.1 . 0.0 0.0

Chenopodlaceae ^^B 8 1.0 2 0.3 5 0.9

Plantage lanceolata M 1 0.1 1 0.2 0.0

Plantage major • 6 0.8 3 0.5 1 0.2

Poaceae <^IH| 399 51.6 295 44.4 63 10.8

Polygonum aviculare type i^^H 0.0 2 0.3 0.0

Polygonum persicaria type . 0.0 1 0.2 17 2.9

Rumex j 0.0 3 0.5 2 0.3

Spergula arvensls ; 1 0.1 2 0.3 2 0.3

Urtica dioica type 1 0.1 3 0.5 1 0.2

Kruiden (algemeen)

Apiaceae , 3 0.4 1 0.2 1 0.2

Aster type 4 0.5 7 1.1 21 3.6

Asteraceae llguliflorae ; 14 1.8 3 0.5 3 0.5

Asteraceae tubuliflorae overig 0.0 . 0.0 2 0.3

Caryophyllaceae 0.0 0.0 4 0.7

Cirsium type 1 0.1 . 0.0 0.0

Fabaceae 3 0.4 11 1.7 6 1.0

Galium type 1 0.1 3 0.5 3 0.5

Poaceae >40 m i 75 9.7 40 6.0 131 22.5

Ranunculus acris type 45 5.8 3 0.5 5 0.9

Rhinanthus type 2 0.3 7 1.1 1 0.2

Rosaceae 3 0.4 1 0.2 . 0.0

Trifolium type 1 0.1 2 0.3 • 0.0

Ruigtekruiden i

Lotus 4 0.5 5 0.8 4 0.7

Lythrum salicaria 0.0 1 0.2 53 9.1

Mentha type 1 0.1 2 0.3 3 0.5

Planten uit verlandingsvegetaties

Cyperaceae J 12 1.6 5 0.8 3 0.5

Typha latifolia 0.0 1 0.2 0.0

122 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage IV (vervolg)

vondstnummer

preparaatnummer

Varens

Dryopteris

Pteridium aquilinum

Heide

Ericales

Veen mos

Sphagnum

Overige microfossielen

Ascaris

Chaetomium (T.7A)

Type 55A

Type 123 « Microfossielen van open zoet water

Mougeotia

Niet determineerbaar -^^ Indet ^m Totale pollensom • SAP + SNAP 1 Bomen en struiken (drogere gronden)

Bomen (lagere gronden)

Kultuurgewassen

Akkeronl<ruiden en ruderalen

Kruiden (algemeen)

Ruigtekruiden (m.n. R27 + R28)

Planten uit verlandingsveg. (V17 + V18)

Sporenplanten

Heide

Veenmos

Microfossielen

Microfossielen van open zoet water

Indet en Varia

846 207 1181 BX1190 BX1184 BX1202

n % n % n 9&

1 0.1 0.0 0.0 0.0 • 0.0 3 0.5

3 0.4 3 0.5 2 0.3

4 0.5 0.0 1 0.2

4 0.5 14 2.1 0.0 0.0 0.0 1 0.2

3 0.4 , 0.0 1 0.2 4 0.5 2 0.3 2 0.3

0.0

0,8

0.0

0.8 10

0.2

1.7

773 100.0 664 100.0 583 100.0

4 0.5 0 0.0 0 0.0 3 0.4 0 0.0 0 0.0

109 14.1 88 13.3 213 36.5

474 61.3 476 71.7 114 19.6

152 19.7 78 11.7 177 30.4

5 0.6 8 1.2 60 10.3 12 1.6 6 0.9 3 0.5

1 0.1 0 0.0 3 0.5

3 0.4 3 0.5 2 0.3

4 0.5 0 0.0 1 0.2 11 1.4 16 2.4 4 0.7

0 0.0 0 0.0 1 0.2 6 0.8 5 0.8 10 1.7

R27, R28, V17 en V18 zijn ecologische groepen naar Runhaar et al. 1987

^ ^ sss s S « s S S S S S S Ï^ XXX „1. T T T I' 1 I r T T T < > o o o o n n O o n n n f-i O O n

t- t- cz c cz t- r c- c- (- (- r- r- (- c- (- < < < < < o o o o o o n o o f) nn m m r^ rh rN f>

>o »o 00 00 UI UI •^ '^ "sj

^ ^ ^ :8 s ^ ^ ^ ^ S O SSS în ^ SSS S S sssss S T 1 X X T T T T T T T T T I I. T J. I T T 'T

o O o o o O O O O ( ) C > ( ) O ( ) ( î O (> Cl () c> M ( ) ( ) Cl (1 O r> r- c- c- r. (- (- (- C' t f- (- <~ r- r C-: C-; c: f- r (- r c; (- c- c- t- < < < < < < < < < < < <

C ) c 3 f"> <r> t~t f-> rï <~> (~> o r-i

Ln Ul in en (*> IAJ (o (•j (<J (•j M N5 i-" l-" t-« M u> OJ 00 ÜJ (jj (jj W O >sj 's! w 00 j^ LO IS5 ro ro o vO un LO w

so sO NO vO sO <3 sÛ >0

O O O O 1= e C C ' - <

'O "«o ^ 'O 'O ' \o »o *o o o X X X I X : o o o o o ' c: c c c c:

X X o o ~ c

so so X X O O

X X X X X

o o o <3 <3 ^ XXX o o o c: - -

X X X X X sO o X X o o

<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<

sO so sO sO X X O O — c

\0 o sO o ^O ^0 XXX o o o

sO ^0 sO sO sO sO XXX O

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx ooooooooooooooooooooo

sO »o *o ^ X X o o

sO *0 »o sO < sO ^3 sQ *0 Q

5 z C(xcc=<x(=czc:czc<x(=c:ccczc(zcci:cccrcc(xccc(zc:c

_ ooooooooooooooooo •-J»—')~'h-'l—'1—'I—'»—'I—'I—'1—'h-'l—1|—lOOOC^

1—'t-'l-'h-'l—•h-'t—'h-*k-'l—•l-'l—'OOOOO'O'^^^O

o o o o sO sD UI UI

ooooooooo OOOOOOOOO- _ _ _ _ _ sO-ÛsOvOsOCOCOœ^-sjvjNjSsJVJNj J:kr0OOOs0CT>C3'0*0CJL0

<<<<<<<<<<< CD o o o o o o o

o <=> o CD U NJ -sj Os (_. o »o

o o o <<<<<<<<<<<<<<<<<

X X o o o "CC <<<<<<<:<<

OOCDOOOOOOOOCDOOOOOOOOCDOOOOOO OCDO00000CD0OCD000C3OO00O000OCDO

t/l (-n Ln Ln un UI ^ -Ck

CD CD o o _ o o o o CD O^ o UI ho

tsj i-j fs3 (-1 ro t-» t-' ifsJl-'fsJI—*^t>JISÛl-'l—'t-'l—«1—'1—"I—'LO 'isji-'h-'i—'(-"roi—'Ml—'Misoi—'1-'»—'^corot-'wrsok—I ^3M^Jh-'LJ^OMl~'Mh-'Ml-'J^w^^^~-'w^^MMl-'M^LO^Jl-'^Jl-'fOMl-»LoroMW^Jl--<-^

-o^<;^I;^-og|;:c^-ci<i£|5oi^;>:||ifl§|:^i|<^i<<|-=;^^;c-c^^<i|<|:.,i:«<^i<<^;<,|<|i|<Slg^^|g£:„;^||g^;c^^:^il<<<=D<|<::o^|i5;^g||:^^|0

o > 7D

X c

>

< C

>

< -n m

o >

X c

o

o o S

S > O

•D

O X

O

-o

§ X

> O Z O

o o z

Z

UI N3 Ln

A UI

ro UI

1-' O o ë UI

o A A

ro Ui

ro UI

ro Ln

ro UI

A ro Ln

A ro UI

A ro Ln

A A ro ro Ln UI

Cl s n s I n S J3 -I c T: H

A A A A tnrot/iLnuitnfOLnN3

I n O

to n Z

O s m > Z

Z •D -1 I

o

3 i X

O

-D S X > >

Ul ro Ln

lO Ln

A ro Ln

A ro Ul

N3 Ul

A ro Ul

Ln o 5i A ro

lisigi • ^ "-^ ^- -» • s rn ^ 2 • O crt c o ' S o o D

i o > I s •= -I ! ?3 Crt c [Il •-• ^ g-jgzzzSzOz

o s

< o 5 5 f~ m z z t= in D o

- ^ C3 : 2 z

fs3 Ln '^'^MvjNjvj'^'^vjA»:;^!^, isjr*OLnmLnLnN3rOLnM5soo Ln L/1 Ln en Ln CD

O r- m m

3

< m

5 S fo Q) = U3

M û) 8:'=' O

CO

n>'

Q_

r— > r— > 73 I- 73 I- • r- r- > t— > r* 73 r— • I— • » > r-7ï7373ï>>i— I— 73

>

>

'ro

o z CD >

Z

o o m Q 7J I

=° 2 9S

55

^ *ƒ> NO ^ \f) o NO «fï yn sn NO sD ••n •O %n o T T T T T T •T' I T 'I I I o o O O O O O O <•) O <t O r-ï <•) o f)

c- r- c- (- c: c cz c: c- c- (- (- c- (- r r < < < < < < <• < < < < < < < < < o o r-> <~i

Jk Xk •1% ^ j^ j:k J^ jk ^ J^ tf tl ^ ffe U) u) NI o O O c> m •Ck OJ ISJ ro O so

ND \0 ^ O "O ^ SO *Ö ^ ^ ^O O *o *o XXXXXXXXIIXXXX oooooooooooooo ccccctzccccccccz <<<<<<<<<<<<<< oooooooooooooo

sO'ûvOO^OJil-'h-'ï^l/lUllJlt/ltn

sn sn sn sn sO sO NO S I r 1 r T T T I I T T T 1 I I T T T T T X X T ^.

CÎ C3 C3 Cl f^ r^ f^ f5 O O n f^ f^ C3 C3 O O C5 n n f) ( ) O O CJ t^ O O o c- (- t- (- (- c- (- (- (- c: c~ r- (- c- c- c- C" Cl c_ r (- <- <- c- (- r. < < < < < < < < < < < < < < < <- < < < < <- < < < < < <• tIJ (>J (^ (•j (<j t*j to (•J 1,^ (.] (•,) <o (O («J (<J (•,) (O lo (•j (•j i-i (^ (iJ (O Lü IM K5 M M M M M t-J w M O (~y Ol fsj fO »-' ro ISJ (SJ M M O O •^ •vj un L/l UI (ji UJ OJ ro NJ '-' •sj K) O

sn sn sn sn sn sn sn sn S sU sü sn sn I X T T T T T T T T T T r T T

o O (.i C"^ O O O o O O O O O O O O O r-) O o O O er c er c: cz r- r- (- c <- r- (•• f- <r (- c r- t- r- (- < < < < < < < < < < < < < < < < < < < <

C") <-> f) C 3 (-) f") <-) n to M M M M M M M M M M M M M

CD 00 00 os Os w U) u> ISJ N) SO •^ LH Ln Ln UI UJ w LJ

Ti sn sn sn sn >n sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn sn «O

T T T T T T i, T T T i T T T T l T T T T T T I, T T T T -L O C 3 O O < ) ( ) ( ï f) ( ) ( ) ( -i o o ( 3 O ( ) c ï O ( ) C 1 ( ) ( ) ( ) O C) ( ) C ) ( ) ( ) n t- t- (- (- r" (~ (- c- r' c- C (- C-- <- C-. (- r- c C-. c„ r- C (- (-• r f c r- c- c- < < < < < {-> n c-> (-) o n n (-) C-) <-} (-> £-ï <-> 1—1 <-> <—i (~> o f-)

:^ ai I./1 m i./i (•J (*J (•j (•J (•J i.jj (^ (<J lo CAJ CAJ (^ VJ 's! ^ jk ^ k-" sO 00 00 'vj t-» 00 os Os os os ON os Os Os Os Os Os ro

I I I I X X o o o o o o c c c: t= (= c: <<<<<< o o o o o o ro i\3 i*o ro ro i>o LO ro fo »~J I—' o i-i \D vo Ln ro vo

hJW^Ol--'MMAW^JMhJ^^hJhJvJO^u^4:fcUJ^JhJ^-J^JhJvJc^L^4iW^o^-JhJh-'^ohJ|-'^-'Wl^^hJ^OM^o^-<^OhJJ»LJfOM^o^-'^J^-'^--'l--'^--•h^

SSSSSS22SSSSSSl»>>>SSSS>S>>j>>SSS3:SSSSSj.S3SSSSSSSSSSSS3SSSS23SSS2SSSS323S3SSSSS3SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSS3:SSSSS3SS2SS3Sï.S?5 >>>>>>>>>>>>>>2S<<>>>><><<<<>>>>>>>>><>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>'<>> 3333SSSSS23SSS-n-nrnmss3SmsmrnmmsSSS33S33rnss3333333333SS3S333S33SSS33S33S3333SSS33SS3SSS3333S333333333333SSS3333333S3333Srnsw

> S > <" È fe S £

Cî > > M _

-"0^>><<>j,>33> O trt c/l m m

3 O > O

o o 3>omQ>m273 , i ;^ z 5 5" 5 n -I o o o ° o

• S " 3 •-• c icons'-

^ I— r— ,„ > 3 S '° ^

5 2 n o o C/Î 5 S ;n ;o ^ o

-o ;D ?a S S 3 ^ S > ?3 < < < > 3 < < < < 73::a;a307373<:ï3< S X •o;o<73;n:73;o;o 3 3 3

ZZ>5T3>SS

* ' w co '

5 o o o g o o o OO'^D^XXCZX

5 5 s g s

A A A M A A M (NO ' t/1 Ul IJl tTl

VJ VJ sg sg Nj A A ui en ui i^i t^ M |so

t/1 (Jl

A (-• A A |NJ 2 PO ro (^ ^ ui tn

A A A A ISO TO A PO A A A (ƒ! t/i isj t/i ro fo PO

o g 2 2 CO w

c/1 ri •-

> rorNjroNsroNsroroisj^ ^ ro uit/iUiuiuiLni/iunenisorot/i

rso to C/î z m

-a

g T7

O X

O

3 ro Ln

h-' O Di A

rso a i-n O

ro en

A ro

z Z O

z o

O > TO O

A ro

ho ISO IJl tn

un O

un O

5g => S

5) r— g

> I- - I- r- • 7J • (— > r- 73 > > :^ I— r— > > 33 :n > >>>>>33i-- r-- 33 :ro f— i> 33 ::o r- I- r- >

p p p p p k? ro ro Lo H^

f^ ji "-• i-i

i 1^ b> « >

t/ï > ï w . ^ S "

5 r— 3 3 i rNj CO

< » S

ga g

o

" m s 3^ S o

•^ ^ i— -D ^ > S O m

-g s in

o F— f— m n

S

S ? S S • m I t—I I—( m > o o •^ r- o o < > m m O z i— I— O X <D O

^ 13 S S ^ ïï 2 2 g 2?;î f^ o o o s mm m r— I—

n 3- W

?<;

O o

(- r— r— 2 (-, "1 tp m m ^ -2

P S X • f^ o s r- >" >r* i^ r\ O

17) o m m m —1 m z

w

2 h-« To U

I is i

8

\0 \Q >Q \0 NO O XXX o o o

\0 ^ o NO ^ «O >0 "O O "O X X X X X o o o o o

ccceccccctzccc;' <<<<<<<<<<<<<

\0 sO \Q vQ ^Q ^ ^ ^Q ^ ^ ^Ç ^ ^O O *£ "O 'O 'O 'O ^ 'O 'O 'O 'O 'O *0 'S ^O xxx: o o o I

xxxxxxxxxxxxxxxxxxx ooooooooooooooooooo cccccccccccccccc

_ o o o _ UI tn tn t/1 m h-i 1-1 o o o h-" M co 00 00

o o o o o (ji Ln UI '- - o o O I vj o* UI I

ooooooooo

00000000*0 UiLn^JhJhUiONOOO

<<<<<<<< oooooooo

COOOWWvjNjvj

^D 'T! »r> «n ND »ƒ1 Nfl vn sn so vT) sn »r» I 1 1 l T I T T T T -L 1 I ( ) ( > ( ) c ) f Î f 1 ( ) O O O ( ) fi n

r- (- (- (- <- (- {- t- r- (- c- (- c- < < < < < < (~i O o o t-> (~> {-> n r-> (-> <~) r-i o

N N N h l/l Ln Ln UI Jï> j^ J& OJ w UJ o sO 00 CO 4^ W OJ LJ u w

xxxxxxxx oooooooo___ _ _ _ cccctzcczcczczcicccz <<<<<<<<<<<<<<

sO sO vO sO VO NO

_ I X X o o o o

so o sO vO X X o o

so sO sO sO so sO sO sO I X X X o o o o !Z CZ d CZ < ' ' '

VO so sO SO so sO XXX o o o lIXXXXXXXXXXIIXIIXXX

oooooooooooooooooooo ccccczc:c:crcccccccccc~~

sO sO SO sO sO sO SO sO X X X X o o o o ~ ~ c ^

xxxxxxxxxxxxxx oooooooooooooo

t= c c: c c c: c=

sO SO sO sO X I o o

SO sO sO SÛ X X o o

sO sO sO sO sO sO XII o o o

sO ^ ^0 *0 »o »o 'O "«o «C V0S0»0»0S0*0'ON0O xxxxxxxx^ OOOOOOOOo

CZCCICICICZCCCCCtZCCCCZCZCCCCC <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOC30000000000000000000000

ÜJ co U) M fO N3 ISD tü U) U) I rorororoiofoi—•!—'O

00000000OC3OOOCDCD LJCJOJCJCJLJLOCAJCJLOLOLJüJ'' '~

sOVJ'xJ'^vj-vJ-sj'sg'sJVJ'vJ'vj'sj-sgvj-vJ-sJO vj(jiLnj:*i-'oœjihoroi-'WMi-'œ'^jij!kj^jiLOU)hjro(sjroho»--'(--'i-'C>4:kCu

O o _ Lü OJ (>) LH IJl UI SO 00 "Nj

oooooooo uJUiLOLOLooJCüU;:

OtJlvOVI-^-^VJ-sJ

0*(J1ÄWfOWIOK'l—'hJCyiÄWhOI-'LJbJMMI—'l-'rOhJrsîl-'N3h-'^WK-'WI--'l--'l--'h-'rOk-'h-'00^ vJOsu^Ät*JM^-'^3h-'VJOs(J^JiOJfOl-J^-l(JlJiwfOl-JNJ(>^J14^^J^J^JM^o^3l--l~-^J^-'HJ^ . u> ro i-" (jj ro w ^3 Z

s > s

g?3:o:o;n:o;n;D||mm|ggg5<|g;j,-o^;n £i-il ^i^<<l<<<<^i||iii|>||>|^^;.^<^-|i<i|i^||S8 mc/ïmrn^ -D ^^m^

S S z O o z o COC QO?<öZ3SDHZQ

o o g

UI Ln o t/l UI

o 73 c o ;

vj fo -vj t/i UI (Jl UI O

o Q " o n o co "O z ^ 2 s 5 :n 5

;a r— (— I—

2 ° o < o

r- T> 73 r-

ui en rs3 o

O O o

^ 2 P S

vg A s^ A »^ A ^ UI ISO UI fO t/l N3 UI '

:o- I— I— I— 73;ö;ai—

;D O o s 35 > I-' A A A A A A S ^s3 isj rs3 ro psj Isa ^-' t/i Ln t/i 1J1 1/1 (Ji

• • ùï ISÏ M ^

r—

Ln t/i Ü

<

f— •

-i -I X --

A ISO VI

s ^ 2 a <= H o "D -n —( ^ 2 z '-' m ^ 5rï53t~îf*^^t/î5o êoSgoo>ngo w n 2 en S " o>JI]n-orog^j

o SI ^ S <

-J-JA^JAAAAAAA^J^3^3^J LnuiisjLnfJrsjfsjfsororsjpot/itncnLn Ln LnLnuit/it/iLnL/i

O TO -o > en

70 O X

A Ui

A lo ui t; tn o g A

Ln Ln

A A A ro rsû ro en Ln Ln

I— :a f— • r— • I— I—

a p a p p CD H» M fs3 M isj w

p p p p p h-" Î-' ro i-" i-«

s.^

o z s ^ -D o •

?: z > ^ • m 2 s ?go

o fn <

O Z Cl s

o z o

i^2 S 5 £ t^ p p

D m z m p m •^ E ci ^ w m i 5 S

£ ? Q

o en

>

%0 \Q %o \Q NO ^ 'O ^ ^O ^3 ^D ^D ^D ^O ^ ^

oooooooo cccccccc <<<<<<<< oooooooo gooocoosoooocoos oooococooooocooo

Njl^o'^Swsjoio^ÄCJidt^o'-''-''-''^-*^'-^'^'-''-'^^*^*^'^'-''-'^^

o vO O NO ^0 NO NO sO NO NO <o NO -o NO NO *o NO NO «o NO ^ NO •o NO NO NO NO NO ^ NO NO NO vO NO NO NO NO ND NT) NO ^n NO NO NO NO NÛ NO NO •o ^ o S sO NO ND •O sn NO Nf) Nn NT) NT) sn NO O NT) •41 ND NO NT) NO NO NO NO NO •O »o NO »o :8 NO NO NO »n NO vn NO NO NO NO sO NO NO NO vn NO NO NO NO NO Np NH ND Np NO NO ë z

z

i X Ji JL X X X X X X X -L J. T T T T X T X X T T T T T T T -L I I r I T I I T .,r T T T I 1 i r- T T T T T T T T T X T T X X T u u u o U o O O o o o o o u o o Ü Ü o o o o o o o Ü o o o o C3 u o o o o o o O O O O o O o o o n O O U o o ( > ( ) ( ) O ( ) ( 1 ( ) ( •) ct o f> n <•) fl o <•> o n O n o o o o n n n O o n n n n n O n O o n O n n O o n n o o o n O n n n n O

c c- t- c- c- r- c- c- c <r (- t- C" C' c- r- <- r- r- (- <- (- (- c- c- r- r- (~ <r (~ r- c- c- c- t- <* <- <* <- <. <. <. < < < < < < <r < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < <• < < < < < <• <- <- <• <r <- <• <r <r <- <• <- <• <r <- <r <- <- <- •c <r <r <- <- <- <- <- <- <' •e* <' <- rj <-> o n O o r-> n o r-i r~> (-1 (-) (-) (-) n <-) r-} f-i f-1 r~\ r-i r~t (-> (-) (-1 1—.

ä feo INJ |NO NJ |NO PO INJ t-" 1—' h-l (-J h-" o o o o ri ND NTI «o NT» NO m m m m m m CU UJ CU UJ •NJ ^ "Ni •Si SJ "Nj o o <J1 UI Ln U) UI U) U) O 00 co ON UI (ji UI UI Ln Jk 0^ CJ PO Ln PO sj •sj vj VJ fO NO "NJ •VI -u w -t». PO PO PO INJ O o •b OJ h-" o CO œ CD 00 00 00 00 00 00 •sj •sj LO fs3 ro

o en J^ U) rj MtS3(-<l-tÄWfs3l-'l-'U)N3K-'03VlOtnJ>WIVJ>-'l-'mj^W

SSSSSSSSSSSSS2SSS>-DSSSSSSSSSSSSSSSS2SSSSSSSSSSSSSSSSSS3:SSSSSSS22SSSSSSSSS2>S SSSSSS2SSSSSS33SSmWSSSSSSS2SSSSSSSSSSSSSSSSSSS3S33SSSSSSSSSSSSSSSSSS3SSSSSnns

^--'l-JhJ|-J|-J|-J(-J|-JJ^UJ^Jl--'^--'4:kLül^^^-•MhJ^OHJ|-Jh-'^J4:kCAJrol-'fo^-t-J^-'^>J^3^--'^--'^O00*^J(>t^JkW^^l--'rowh^

2222>2223222222222

"'3332S222222S ^3SSSSSS222rn2222S2222222S2S33SSg;

<<<<<<<<<<<<<<<33^^gg^: i C^Clo3oOxx?DS/-)^-r,^ 3!-|o5S:^2S

'22"°^S232>2 ;-D<»<-njD^^^^^j73g-D^gg^:n<^2 33 :n g O

:IIE"°ii^^i="<i

2 2 - - o „ 3 -b. -b. Z Z ^ O -ta. «>*- = = >- Z Z U o ;ü -n S 3! ; 2 z z t" t"

I o • o " " to o n o

" n -n C/Î ^ m o 5 X O X X O

^ o s 5 i 73

5 z G £ 2 z

o ^ o

o :n ^ 5 o > 3> g

t/î—i-nStiocon O'-'mHooi-o;^

T3 -o o 31 33 s o o c/i

2 o o ^ > >

" .-, "O o g 33 O O

A p^ vj A A A A N3 tn üi ro (S3 M ro tn tn tn en en

'^ ^ fO s^ VJ VI [su en en en en en

ro VI A A A A jsj tn PO Ln

rohoA rNjt/iA A A A LnuifOLno'^'NjPoro

Ln Ln Ln Ln Ln

73 tn 70

70 r— r- 70 ' •73 72 •:X3 73 r- r-

< • < • < - <

!=: w 5 2 G •

s

O

e j> g

i o i

s « s s so ^ 'S s •& s :8 ^Ö ^o ^ö ^o ^5 ^5 \ö ^Ö ^6 ^5 O O »o 'T»

«o vO >o \0 vO ^ S •9. S S ^ :s :s :S S vO sD ^ ^ :8 :S ^ :s ^ ^ :8 ^ ^ :8 :s sO >o s :s sO

-L -L i X I I X X X I X iiiiiiiiii X X T T T T T T T T T ,1, i 1 T T T -L r I T T x T T r X T X •'I X X .1 •L C3 a c> C5 o o o o o o n oooooooooo O O O o O O O O n ( ) l > O C ) < ) ( ) ( ) O ( J n ( > f) f-ï n n n n n n n f) O n fl < ï c ) f 1 f) c- <r c- c- Œ C C c- (- Cl c cccccccrccc (- r (- c- (T (- (- c- c- (- (- (- {- (- <r (- (- c- (- C~ (- (- (- <— (— (- (- r- (- <- i— (— (- r- c (— r— f- < < < < < < < < < < < <<<<<<<<<< < < < < < < < < < < < < < < <- <-) <-> O o n o f3 r-j (-) n (-) O o O O r-) {-) o (-) o o o (-> (-) r> (—> r-) o n 1-5 <-) O

TM {fi rf} rK) \ff ^f) r^ rT\ \t} ^^ï

(<J (A) (<J ro Ni lO M M (-• »-' \-' M o (-1 r-) o r-) o o n o *r) 'T» •^ >n *r> ^n fX) VI •NJ sj cï. o» l> J» JkJ:»JkU)LOKÏI-''sg*sjNj •vj vj UI w w OJ O ^ t/l Ln UI -b i-J t-j O •si •si •sj O •[:• •C> o o o o o t_) •NJ i>o ro

>n >n O ST ^ <^ Nn NT) sn sn o sD xO o \r) Vf) sT) sn \n ^n Np sO sn sfl Nf) Ml ^ 'T» fl vO T) ^n ND »O *n »n vO vD

X X X X X X X X X X X L X J. X .1 1 I. X •1 i 1 I I I I I I T X T X X X X c:i O o O O O o O o o O (1 n (1 o f) (1 f ) f) O n C-) o Cl o C-) f) ri f) ri n n f-) n o n o n (- cr c t- f~ r- c- (- f- c t- r: c- c- (- (- (— c- c- c- (- <- (- r- c- c- c- c- (- <- r- (- c- c- c c- r- < < < < < < <• < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < <: <r (••ï n r-> <~> o <~i (-Ï r-> o (~>

•NI VI VJ Vl VJ VI VI VI VJ VJ VJ VI VJ VJ VI VJ VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VI VJ •sj v/ VJ VJ Vi VI VI VI VI vt f^ f> f> in tn in (n j:^ ^ r^ rv tk J^ (.) M

•sj j^ Jk 4^ w O o o VJ iSJ O VI O o Ln Ln h-" 00 00 VJ ro rs3 O o o co 00

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx oooooooooooooooooooo; ccczcrcccccccczi C CZ (Z c c c c <<<<<<<<<<<<<<<<<<<< OOOCDOOOOOOOOOOOOCDOOO VJVJVJVJVJOO" ~ _____ _ _ _ _ _ _ I—< 1—I I—I j_j o vO »o VJ ro fo o Ln ro i-"

>0 00 I-' co

0\ o> o» co 00 00 00 00 00

CT» Ch CT* CT* O^ O^ o* o» cooococooocooooo oooococococooooo

Mk-'Cijroi-'Ln^wroi-' LoroMfOh-j^-'i-'tn^^wivai-'i-'wisai-'h-'i-'

33S3S5333333S

||-'t-'Wiot-'>ot»jro I h-" h-i t—I LO ro k-» i-'l-'^wioi-'t-'i-'t-'LJhji-'i-'LnÄüjroi-'h-'roh-« ror-'t-'h-'h-'roh-'i-'i-'t-'t—'»-•i'Oh-'h-'isjt-'Ujro t-JI—'h-'l—'I—'l-'t-'l«Oh-'\O00VIO>t/l

>>>>>>> ^333333

S 3 3 3 S > > > > > 3 3 3 S 3

>S>S>S3SS33S3S333333SS msmsmss2s2s3SS3222SS3S

>>>>>> 3 3 3 3 3 3

>>>>>>>>>> 3 3 ï> > 3 3

3 S S _ f- S ^ - ^ 3 i O r> n • 71 70 73 o o o

73^73<g:n;o;o:o;73^ S 3 > -o > -D 3 C/Î

^x-'oSoKt;!'^>^''=° ^^-D^TJ^^X^

J> m g a z z z 5 ? S :o o 2 5 ö > o H g 2 2 m o

5 o z o o rn Cl °

33 < -D -D

3 -o

>>>>>>>>>

;• ;o ;a

3 3 > 3 > > < > S S m 3 >>>>>>>> ^ ^ S 3 > > > > 3 3 3- > > > >

3333333333333

-D;O:W-O^<-D-D<<<<

>>>>>>>

O O

> ^

o f^ o o o z o

>

> z :i s d z > s n •-' m t-t rn ä S n n o » o n I

o -o o I -I s -I o m o c " • •

O O o S '-' > Hl tu ^ rJ

a o o t; o

uiuiAAA loAM oors3i*oro mroS

Ln t/l en UI C3 Ln Ln Ln Ol

A ^ A ro t/l ro

ro ro t/l A rvj -vi A t/l t/l o ro t/l Ln ro

i-J A

o Ln

A A A A '\ ro tn '* " " " ro >vj ro rOLnororororOLnt/it/iro Ln Ln Ln Ln Ln t/1

roLnro*^A ^vjA L/iot/iLnrot/it/iro

LO -a 8

i

o >

i X

<

' m r-

Ul O

h-"

§ A ro Ln

Ln O o

A fO Ln

A ro Ln

A ro Ln

A lO Ln o >

< m • S

7J

•>•>•>•> 7^ 73 r- 7J t- 70 73 :a • [— . 1- 7D 73 • I—

O O O O O • > s

o 's

s s

9 s 5

n?^ n s

i %

sD ND NTI

vn >o vT) sO sO ^ sO sn •Jl r T T r X X T r T T T T T T T T T T T T T T T T T' T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T T- T T T T I r- n f^ <•) n o o n o C-) n (") O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O C) o c- t- r- c- c c t- r- r- c- (- C, c c f r' <- {- (- {- c- e- c- r- (- (- (- {- t- (- (- <- (- (- r (- <- <r (- <- <- r* r- (- (- (- (- (- (- (- (- r f- r- (- r~ r (- c- < < < < < < < < < < <• < < <• < <r <- < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < <- < < < < < < <

o o o n o o o o o n n n o o n f-) n O n r-i r-i <~> n f-l O o (-) n

Ol UI Ln Ln •U Jk J^ X* jk Xk Xk j^ J^ X» ÜO (j rs3 i-" t-* UI -U uu •vj •^ \l vj •vj •^ -NJ •vj VI UI U) ÜJ hO w O vj w OJ w W co tJ U) w üJ üJ U) w w U> to LO 1>J ÜJ o O o ND

NO o ^n <i >o sO NO NO NO sO o NT)

T T T T T T T T x x I I I r I r T T T T 1 I I r T T T T T O <") f) f 1 O f) O O o o Cl o f 1 f) M fï ri f) f-ï n fi fl ri n O O O O O O c- t- r- tr c- c- c- c- c- c- c- c- c- (- c- c- (- (- (- (- c- c- (- (- r- (- < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < < <- <r < < <-

SJI \n o NO sn <>) (>) <<,) (O (•) (>.) (•,) («) U) (O (.} (O (O ro l-- UJ N3 Ln UI Ln Ln Xk co 1—'

X X X X X X X o o o o o o o c: c c c e er c <<<<<<< o o o o o o o NO NO NO NO NO NO "O

O O O O

vO NO NO NO NO >o sn NO NO NO NO NO NO sO NO sO NO sO sn «- Nfl o

z o

Z

T T T T T T T r T T T T T T T X T 1. I O O O O O O O o O C ) O f 1 f ) f 1 O ( ) f 1 f 1 f 1 c- c c- t- <r c- (- c- C_' c- c- c- c- c: c c- c- c- c- < < < < < < < <• < < < < < < < < < < <•

n n (-> n f-> <-» n n r-i r-i n o n n n (—) (-» •NJ VI VI VI VI VI tn tn in (ƒ1 in Xk J^ j:k

co ON ON SO •>j VJ ro ro ro o o O SO NO NO

h-'POI-'k-'J^COISJI-JI

> s

s > s

S > s

> S

> > > > s

> > > > •s. > s

s > < < 3 ;a 72 2 > -a < 73 £ -o r—

o > X

7Z >

O

o o

o g

m

> o m

> o > Z Z

on O

n o

o o 73

m

Isa o

A

en

A rs3

A ro

LH O

A

en

A ts3 (J1

A fsj Ul S

toi-iroi—•!—'NOOOviCLnjiCorsji

>>>>>>>>

•O Tï -O T) TJ T)

t-"!—'h-'t-'h-'WfSÏI-'l-'l—'sOOOVIO^Ln^COTsa NOOOvjONLnjkCoroi-'O'^'^^^^^O^^'^^Loroi-'o'^NOOOVjOsLnjiOJrsJt-'O

i_i i_i i_i sO 00 en en

'l--<h-'l--'^cors^h-'l--'l--'^LO^o>--'h-'l—'fsoi-'i—<rs?i--'h->h->i—'h-'h-'LorsjMhOh-'LOtsjMcn^Lo;

S S S S S > > > > > S S ^ S ^

>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>> > > > > 3> s s s s s

>>>>>> I* s s s s s > > > > > s s ^ ^ ^

•D -D -D 7J ? <<<-a-0-D-0-0-a-D-D-D-D-D-DTJ'T3-D-D-D-D-a g < -D -Ü -D T3 "D •D~o:xï^-ü;o-D"D"a"a"D"u"D"D"a"D"D"D^;o;o"o •D -o -a un X üa <<33<^^:n-D <-iêi -D<33^<-D3D<

C z ^ O o ""

< < < < -K -\ -K -\ X X X X

VJ fO . "^ ^. N3 Q Ln Ln Ln N3 (Ji 2

mmmoo^tcccczbx

vivj-N^NjA A vjcnvjtnuitnvjvi'^ LnLnLnLnfOfOtnouiOOOCnLnNS

en en en

<<<<<<< <<<<<<< -\ -\ -\ -\ -\ -\ -K X X X X X X X c > o I s o 33 o o

O O > O 73

•^viVdvivivivjio*^ ro^ vjvj^ roroNsrsaNjLnvjvjvjen^ A rssrssen LnenLnencnenLnLntsacnrot/ieniNOenmenenenoenenenofsîfsûeneno

en en en en Ln

Z z o a >

73

O o -o

73 > O O

-o

> Z

o 73 —1

-D 73 O X

X cz

en O

Z z > Z

< gs

Ln O

VJ en

< <

O o

-a

g <

A fS3 en

VJ en

A ts3 en

VJ en

-D O

O

ro en

-o O

en o

A ro en

|NO en

A

en 1^ en

- - p S 2 S , < 2

A A y, A ^ ro ro o fs3 en en en en

en rs3 ro

lO (n

en en o ' > en en

< I» < 73

r-r— 73i— f— r— 73>73 (— 7:73t— >>>>>73r-r— >>>>>>>>f->73>>>>>I>>i— 7373 >>>>>>>73f— 7373 f— 73 7: 73 > 73 73 73 I— r- 737373- I— 73>73l_

VJ CO ON eo ï"* éo Ifr ON

w Crt î^ ^^- • "^ g? ï^>

< < < <

>

s s s s 3 s 3 I X X I X I I xxxxxxxxxxx

ro m CO

r

Ci ' •?

ro o U)

< X XP m > > :^ ?^ z

m o 3 ° is

m Cî Z O

2 Sg CD 2 — 73 >

r < - • m s 73 h-- o V. 1—1

r- < • ^

:il2 o c-

Si >p 1= 3J m m

il

ON Ln ^ I-' eo ro i—• |so »-' VI ON en Ji

O m Z -I m OD 7J m c:

o z C7Î

i lu

s t ^

> a

^

S

m o r- O

S S CD .0

o

> m

\0 sQ ^ 'O sQ *Q ^O ^ ^ O ^ ^O ^O ^Q O vO >0

IIXIXIIIIIIIIIIII ooooooooooooooooo cccccccc — — — — — — ~ — —

IXIXXIIIIII ooooooooooo

<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<

sO "O sO o "O *0 vO *0 vO \0 "«D *0 o *0 *0 »Û o sO o "O "O *0 *0 sO *0 "O ^O o NO ^0 XXXXIXXXXXXXXXX ooooooooooooooo <<<<<<<<<<<<<<<

Jik J^ ^ 4^ OJUJU)UJOJUJUU;U)CAJU) o o o o J^ Lü CJ LJ

xxxxxxxx oooooooo <<<<<<<< l-'l-'OOOOOO

XT) o sO •o vO O VI ^0 NO ^0 NO sO sn sn vD sn sO T) sTt vn vD \n vn sn sn sn vD 'O NO vü Vl sO T T T T „1 T 'I •I I 1 ; T T T T T T T ( ) < ) n o O O O o O O o O o n f) n fl n f > O O O O O O O O O c- r- er r. r_ c- c- c- {- (- r- c- c- c- < < < < < < < < < < <r < <- <r <r <r <- <- < <- <• <r !-• k-" t-" h-* h-I

o n n r~t ND T) 'T» ^n •o *f) •»n vn vn >r> ^n m

w OJ CJ LJ UJ U) LJ Lü U) NJ fSJ ro r\ï fSJ NÎ PO f\ï hj ro ro •Ck •Ck J:^ jik

*0 ^ »o sO 'O *0 ^ «o »o "O

o o o o o c ^ ^ ^ ^

vO 'O sO sO 'O *0 sO ^ *0 sO *0 ^ I I I X X X o o o o o o

«O *0 "O sO sO \0 *0 sO sO "O I X I I I I I I I I I o o o o o o

cccccc _ _ _ ____________ _____ <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<

:8 ^ : xxxxxxxxxxxxxxxxxx sOsO^O^O^O^O^O^O^O<

cccczcccccccr ooooooooooooooooooooooo

c;c:c=cczc:(=ccz(X(=cccc:c<x>s

OCDOOCDOOOOOOOOOOOOOOOCDOOOOOOOOOO

Njji^jiuJikXkJkOJOOUlLOUJLJI-'

l-'l-'OCDCDOOCDOOO — — \D\OsO*Û'0*Û^OsOsO'

VÛ "Ö sO vO sO sO "O sO "O (-nuiwroF»ofOfsji>oro

*000'vIOiJlAWr«oi-'0' <-n-C»L0IV3l-'l-'*O00VJOS(^ •sjOst/i-^OJISJh-'O i-'i-'i-'t-'i-'i-'j:.Whoi-'i-'\000-NjOUijfcUJr*o »'IjostÄ!Sojröi--'o^'00°"^0'^-^'^'*J| I—iQsLn^UJPOi-'Ln^L'Jrssisoi—'t—'t—'LiJN}!—'(ji^Ojrot—•Os<-n-^c>jroi—>i—'I—<i-'i—' (-' ro (—' I—' 'vj Ov UI

> > > > > 2

> > S

> S

> S

> > 2

2 > > 3

2 > 2

> 2 > 2

2

2

2 > 2

> > > < m > < m m m

> < m

> > s > < m

> < m

> < m

> < m

> < m

> > < m

> 2 > 2

2 > 2

s > s

2 > 2

2 > S

2 > 2

2 > 2

2 > 2

3J 73 nu ?• 33 33 :n 33 70 ;:o 73 :n -D -a •o T3 T) 73 > < m

> < m

> < m

73 > 73

g 73

g 1 I> o

o

> < m

> < m

> < m

> >

> z > en

> Z > V3 m m

73 C/3 -D 73 -Q i 73 73

X •O m m m m

•n m

-n m m

-n m

-n m

X c

-o > > 73

-H

30

-H > > > X -D •D -o

m -H C/3 O 8 -D

00 z o

3 •o

-o CD

z —t 2

—1 2 H

-H 2 —H

-a z o n

O a m 2

—1 2 > z

-a m

> X S

O X m m m m

T3 70 O X

§ X > 3

a w —t

O X

n

-o

n O S

O O S •o

O O 2

o o 2

O o 2

-o 71 o X

O O 2 -a

O O 2 T)

2 —*

n

> n

-o

O

3 > -D

O

-D 3 3 3 -D 73 O X

n o 2

IV3 A N>

A N) U1

PO A PO

A ro Ul

A PO

A PO Ul

A PO t/i

A PO

A ^^ Ul

H-'

S g o o

O O

*-> o o

Ul o

A fO Ul

Ul

M O O

A PO Ul

A ro Ul

lO Ul Ul

A lO Ul

a A PO Ul

PO Ul

A PO Ul

Ul O Ul

A PO Ul

A PO Ul

A PO Ul

A S Ul

Ul CD

A ro Ul

A PO Ul

Ul

< > < > < > < > < •D < -D < < < < > > > > > •o < C- C- c_ c_ S c_ O

3 5 > > 3 S

3 3 > > 3 3 3 3 ï> > > > 3 3 3 3

3 S S S > ï> > > 3 3 3 3

3 2 > 3> >>>>>> 33S3333333333333333

333S333332SS22323S3 S>22223333333SSS3S23333333332 3ms33233333323333333S32322S22

"0-D-D-D-D-D-D;0-DT3T3-DT3-a-D-D-a X T3 73 :^ 2 S 3 2 CI

-U > o C/3 —t -1 ^ i m m w J» o I 1-1 «

73 "D 33 73 73

2^3325

-o 73 73 73

2 2 2 3 > > ï> >

n o o o 3 3

D O G O o i=. o o ^ C/3 ^ 71

o o

A ^ h-« h-" M h^

3 Ç« 3 73 3 S -t3 —' -U "O -o -o

n n n o o o o o 3 s 2 2 "O T3 "D "O

t/1 rsû tn t/i

< o < O < O < •<

> > 73 O X

O O 2 •D

73 O X

-o 73 O X

A PO Ul

A PO Ul

A ro Ul

A ISJ Ul

<

I-« O CD

a <

Ul Ul

>

-D I CO c

D 2 2 " — — -•0-n02(—i-nO

2 r^ 5 >. 8p8o 73 t 2 5

O 73 < < o

73

=•= ^ ^ C C > C g

g o t« m

isj ro Ul Ul < Ul Ul

AAuiAH-HJkJ^JA^j^j^jAM AAvjAfo t^AAAAAs^A ropooro^^^^Nauiuiuiioui" ts3N3uiN>ui* gpoporoiorouipo UlUl t/iOOOOyi t/, UlUl Ul OuiUlUlUlUl Ul

73731—73737373731— 73 73 73 73 73 737)7)7373737373737373737373737373 I- 73 73 73 • I— 73 73 73 73 73 73 r- I— > I— r— |— 73 73 I

-sjOOI-'U)AA!2ip!l-'PO. pSopOsOt-'ÇogguiNj!

cobs*oi>w^v>iWw' 00 o o t-" PO

p o o o I i-« ° ° i-- SJ 00 '

_(, h-'soHil-'OJWLri wÄ-OOCOigPOFOWPO

o^poÓJio'sjAroco

>o CO 00 Ul o ; LO CO Ul , t*j ,j [î; ' o CO SO Ul o ^*^ S:Q Ä bs ôo "* ^ •"* ^-,

Wt-'DfKPPWî^poWcd^^ '^OS;£J^POPOOSO*I>VIQ^;_,

F-- 2 1^ w >o p 1^ t^ 00 H- I-* ro i*o iji "C 'a^ b^ 'ro in

e- C S a

CO 'O 'O

s; p s^ w !- èS ^ -^ Os CJ ro [_,

o Os -Nj NO

Ul ro 05

28.6 9.6 43.1 >

S

en c/3 X ' • X • •

C/3 X •o. ï C/3

X CD m

ro lo ro i*o N3

2 •

O

o o o

<• • -D -o T3 »IH -D O O O g

C5 cEc g 2

5 s i 5 m CT CT Q y) 5 m z > > tz > z z 5 a ° ° m

o !H 5 s 2

!^ E

a o

-I n -I CD > m > m 73 z 73 £D w -1 en 1:3 > 73 > z I- c r- z m 1 m m 1-. ^ CO z

CD jO psj ni

2 r^, > "° z s s 5 m > c/3 z S "° c m > m </3 _-H

sg 2 >

il

73 O 1> H

>• o C3 o O D O O 2 rri rn rn

O C3 S S CD 73 73 ;o

o m m m 5 < < < s o o o 5 CD CD n 73 -

> >

s 22 73 en t/>

< o m m m m < "5 g p n =a s m ° i^ m 2 2 m S ^ î-^ ° -< :d ^ " c/3 2 o C m -) o ^ V I. '^ 5 S z S s g s z mm -H

< S ^ m 2 -o 73 O

73 rn o < m o *-* m 2 '~ CÏ3

o CD

g > 5 g

c/3 ES g g t> -t o ^ :i. > o =• > 73

z o c> o

s > 2 >

< E r

*- > 73

!S > ° I—I ' m m < z

rn CD 5 z o H c= H o " o g c« s

0-|-I-ICDCD03 m>>>7373Cc*J

,^ O O O O 71 > > >

c*3 Isj I-* X X

§2] H m

73 73 m m o o

œ UD 73 73 m m

c/3 73 z TJ m tij [I f^ [ü

5 5 S m ^ o 73 r^ O en CD ;o

^ s ° < z

c/3 c/3 73 p

3 f s p S S i S S

m m m t—

m m s ^ 7' -i -t m m 5» >

z

m _z

m <- m <- 1^ m z

m z S

o

r- Z

m >-; r-; ^ m m 9 Ç^ > O •" 5 ä 2 m

2 < »^ (— m

71 > 3 ^ 73 7^ > £î O m o -I Ç ^ 1= "° > 2 s

-^ C^ Z --^ ?; CO m

X

> |— 73 -o

• f— ^ O

î ^ f^ S • m CO ^ ; z 73 ^ 1 - - m ^ 1 S ^ H]

ffi en o

Uî t/î C/î C/î —( —f —I -( m m rn m 73 73 73 73 ;^ ::^ ::^ i:^

C^ CD CD tn m m rn m t/i Ul t/i in

m m m

O I

G ^ 3 m -n -H

C/i p o =n CÖ

y s

^ z

z

o o

5F

m o P 2 rn en ?9 I- S 3 DO "D

Z S 9

rj (— • 73 O 73 73 73 73 O m m > ni rri m O 73 n o O O 3 m m

Z P' z Z Z X

2 q —i 73 -1 —i —1 —i m > m m m m

7- 73 > 73 73 73 73 O m > (T c- c- c- c- ^ •pz 7Ç •pz :«: ~r -£ X -d -d -d ^ < z

m 2 2

O U3 (7) ^

K> X <

r— Z

3

en 13 '-

S ^ 5 o

a S 3 S2

o z o

o z !3

•ng

£3

I—I

C9

O

85 o

o f2 «

' ar

, LU I > . z ; o

> cT Q

|gs < o: LU "^ czj o ^ ^ r-( Cï: cc ^ z rH LU tiJ cvj LJJ

•^ Î S ¥' =

d I I S -- ii! ° °- m <

. Z > > —1 LL

<r ^ <£ 3 LU i-H < ïr Lü =5 C H

z < üi < m .

Q % < 3 1 < < < Q: I- >

- en Z LU ^ LU Qf LU :^ _ :^ 3 D: 3 LU o LU œ O o= m S m LU , LU >= fc !=

5 Ô LU LU

^ Z

O o

s £K t/3 ;^

< > o

CO -3 t^

O o

3 < ei 3 s o fS S s

o o I

o o

n n csj »3-

" t =3 tr t LU "

z Q£ o D£ Q; o z

o: O O a

S LU S i^ > Qi

£ m 5 m [f oc LU LU LU f— —' > Z CO w s Hi ^ (j (3 a LU z t_

. û£ O C/1 C^i M . i-l i-H r-H

i-l CM i-H

3 + CM' n CM"

—1 m r\i i-(

CNj" CM a.

a. Q

•-H CsJ

^ c-g n CM

M

a. Û û

2 2 Z Z tij m m m ui m m m LU LU LU LU LU LU LU LU :

X X X X , (rt w crt V)

5 f^ o < cd vö ' . Û£ CM T V

»o in fo 00 m 00 O* i-i CM O^ ^ |N^ m CM ^o »H m n

«>'*:"«:<> ^N.cn^is.MrncM2cM^„25cM. oo^/ooomi-;'OrNf,j'On,

I «> n ' ^î o 2? CM ^ S i i/i S t> M ^ fO

S '^ ^ rs ^ o § S ^ '^ 5Î Ö

'^ ^ L= '^ '. .. . . . S P o H -î ,

-i C£. C£. C£. C£. C£. ce _j Q: _i _i _i ül •£ < < <<<<<<<<_ici; QC-Iû:—I—itt:<<<<< <-j-i<<<<<<<<<<<<<<<<<< -JQ::<Q£CX:(X:<<

LD LD LT) _ CM CM CM m 1/1 m O w w w CM CM CM in

rfinmininininm ininininin mLom inmin MCMCMCMCMCMCMCMincMCMCMCMCMtncMCMCMinincMCMCM Ltvvvvvvv*^vvvvv^vvv*^'^vvv

H^o<<<oo5oSwivio2o<cö . .cöcöS< .<o<c7J

inuiin inin(-)inLn m icMCMCMmcMCMoCMCMmmcMinin

V V V V V--! VV'^'^ vf^"^

Ln tn in in m m tn cMincMinmcMCMinincMCMCM w CM ,, CM r^ ,/ .ƒ CM CM ., i , ,/

cMCMLnmmininoLninmoooointncM w v,r«sCMCMrs.cMmcMCMrvii-)LntnLnf*vCM v.

û û c/î ' Q Û '8 I- s LU „ • S2 S Ö 3 Q Q. **

< 2 . 2 Ä in

3t-a-3i-i-f-i-3a:Q: o o u 3 3 3 3 3 3:

JJcncocnigxiiii LU LU en CÛ -J O- D- < Û. 3

LU X ri I- o I- U < < > > > > s s < 5 LU§ §

u_ 5 5 ' LU LU LU LU LU CJ (_) U U U > > > > >

< O O E co c_> o 5

xxxxxxxxxxxxxxxxxzzz l— I— l-l— I— »-(-l— l—l— I— (-1— t-l-l— I— <<< >>>>>>>>>>>>>>>>>522

OQ:û:û;Q:Q:a:ûiocGCû;ûiû;û;ccû;ûCuiûiQ;Qio;û;SoiQi;c^û;Q;cLQ.Q.û.tocï:>a.SQ: O -* -•

c£.c£.^^Q.Q.cea:a:c£.ciice:aiaicieceia:a:cxi>-cx: <

U:U.Q:Q-U-Q-Q-U::U;ü!:üC:XU; ^Û-Q:û;û;QCCX-Q.Q.Q.Q.Q.Û.Û.Û.Û.Û.Û.Q.a-CLQ.Q.Û.Q.Û.Û.Û.Û,Q.Q.Q.Q.Q.Q.Û.Q.Û.Û.£l,Q_£l.û.

ÛÎSSSSSSSSS£SSSSSSSSSSSSSSSSES s s s s SSSSLUSSSSSS s s s 3<<<55<5<<<<<<<<<<S<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<><<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<t<<t<<<<<<<<<<<<t<:<<<<<<<<<<<<<<<<<<t<:<<<l<«t<<<<<<<<<<<<<<<<

^ «T ^ T ^ ^ ^ i-l .-H rH M rH

l/lvOI^OOOrHi-tCMCOf-li-t

OOOOCOOOOOOOOOOOOÛCOCOCO

S<5SE555SSSSSE5SSSSSS525ESES5ESSSSS5ESSSSSSES£2S2

i-HCNIt-H.-^C\JrH^J^CNjri^inOrv.œO\rHCNIC^»a-inrHnHr^rHCNJrO'ri-Hi-HC>jrO.MC>Jr^i-Hi-HC>l.^i^.^i-Hr-tC\irO^LnNOr^(-lrHCN

EE2222SSESS

^ ^ ^ ^ ^ ^ «T ^

il si >>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>

3 3 3 3 3 3 3 OOOOOOOOOOOOOOOO

XXIXIXXXXXIXXXXIIXXXXIXIX

3333333333333333 ~~~~~~~~oooooooo

XXXIXXXX ONOC3N^O^O*^0 ^O^O^O^CT«O^O^CJ^

in in in Ln m f~l l-l rH rH rH rH I-i

1-1 i-i r-l rH i-i rH rH •> •> > > > > > > > > > -) -) -3 -) -) -) -) -> -> -) -1 -~> -1 -1 n O O O O o O O o O O O O O T T T J. T T T T

f> fTv n«. O Ov CN C> O o o o o (JN IJS

co 00 CO co cc 00 œ

>>>>>>> 3 3 3 3 3 3 3 O O O O O O O X X X I X X X

> > > > > 3 3 3 3 3 O O O O O X X X X X ON O^ ON O^ O^ ^ O ON ON ON

in CM ^ m 00 C> f> o o

i~\ r-^ CM CM CM CM CM Csl CM CM r-H rH l-\ rH rH rH rH rH r-t rH > > > •> > > > > > > > > >

3 -) -J -D 7^ ^ -3 -) -) -) -) -) -) -) -) -1 -) -ï -3 -J -Î U O f 1 n f > O O o O O O O O O O O O O O C ) C 3 ( > ( )

T :L. T T J I T X X T T T r> O O ns ns ns ns ns c> o o> O O^ O O» Ov o o o L^ l> l-N (JN os c> os os

CM CM CM CM CM CM fO ' ^LnmminLnmLninLnininmininLnintninsOPs.rs00£>Os

CMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCMCM

__ ^ _ O I-i ,-i rH rH rH rH CM CM CM CM CM CM CM CM CM CM

>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>> 333333=ïZ)Z)3333— — — — — -^- - OOOOOOOOOOOOO xxxxxxxxxxxxx

Os Os Os Os Os Os Os Os Os Os Os Os

~> -) ~> ~l -) 3 ~> -> -> -> -1 -) -1 -1 -> -1 o O o o o O < > ( ) ( > < > ( ) < > t ) O O f1 1 I T X T T T T T T T

$ (JN IJN O- ON ON o. o

>>>>>>>>>>>> — — — — — 3333333

O O O O O O O X X X X X X I Os o* Os Os Os Os Ov Os o» Os O^ O* Os Os

2

z ES

fg

z ? S z LU S "- LU ^ _) . - ^ 3 O fc 3 LU Û > ^ LU ûi a: -, O û; CD LU ^ Ûi OÛ UJ LU < t5 i^ I— 5 -^ -3 h- Z 2 X S 2 LU LU ri ï LU

5 -• => QJ m Q: rv; a li_ m liJ O [Ü o û t K oç

0= g 2

c/) c/ï !_; o o >

< E

a o

§S X Q u. o:

LU ^ P < i

UJ : C5

<" LU

O I- a: Uj S3

g < o LU LU Qf

tu [i

O < LU <

X LU z p

5 g ö 55 g S UJ g

. ^ LU Q; 2

O o o

s 6" 5 z s

X u o

ej E

i O ! o; ; 13

LU ><

z Q; LU û.

LU t/1 a: ^

o «I

t) r/1

X T

3 > m UI

o o

E

m E

S E

üi nS « K Q. 0

00 K cn + '-'

U) . . . JÜ S « <

^

*

rvPNrvr^rs.rN,rxrN.r^ps.rN.r^r^rN.r^fv,ps.r*«,rN.rvr^rxrN^»rvP^^*rvrvrxr^r^rv, rs, rs. (^ N. rs.

SSSSSSSSS S255S5S52 S S S S S

^ rs. fn >o ro CO 00 o> ^ V ^ CM M ^ -; - 2 - rH CM ,rt rt^

^ in Lf) ^ ^ C> 00 rv CM .-I CM C> NO CM ï^aS'ïssïïssosst^PïS^'^o^ssig^g^^ss-i-i'r^'^Mddööcs^Kci^ Lfi Ö Ö i/i •sr n rv rH rv ^ Ö CD ^ CD ^ C3

r-j CO in 00 CO r^ CM fO Ö Ö r-i CD CM in ^ (3 >0 CM o

N. ^ 0\

i-4i-i.-iLnrocMnHSi s -" -H - 15 tn rH rH rH

i<_j<<a:<<_ia: < Q; -I Q: -I CE: a: _i - < < _i Q; û£_I_Iû:_IQ;_Iû:_IO!:_IQ:<_I<< oc -j _j Q: Q: Q: < _j < < < —I ûS

< 1 Ul U7 LT] [ininOLDcMCMCMO I r^. r^. in r^ i/ i« v/ m hsinCMCMCMCMCMPvCM

yyyCMCM;r;vv

m in in m in iincMj^ICMCMCMCMLO

V V V V ^ .-H V , CM in o tn o

rs, in rv in

£3 wi 3 t" 2 5 "^ 5 1^

s s u o 5 " ° < S=R : 3

I uj D: LU Q u Q-

1 g O rH I ^ t_> û-

< 3 < -I => y i o£ X oi: =) I

J o LU •-. u LU X Q o LU I— c/1 Q. <

trt a: Q; H Q ï < u u < E t LU Q. ûi Ûi •-t tu 5 H- ti. s

t O Q: o o < X < 5 X

ir.oooooooo^Oi^^oooo^ooo„ooooo,_, rQoooooooOfi^OrQooooJQooogooooofQ

0.0.0.0.0.0.0.0.0.0. 0.0.0.0.0.0.0.0.0.0.

i o o o o I u o C_î C_)

o o

<

0000 o u o o SS 0000 u c_) o o

Û. o. o. o. o. o. o. ^ ^ s s E 00000 o o o o u

yti_u_ptj.o.ptu

o o • •

o o o 9 _, ^ • C_> t_) CJ ^ Z C/Î

o. o. o. o. o. ESSES 00000 O O (_> t_) o

^ < o I- S s > >

r 0 0. _i o. Qi o;

f

p

V) E E E E E <<<<<< 3 E 5 5 E E

(JESS £^>^^o.o.Q;û;ûiQ:>o: (3 S S C£û^o.a.Q:i^Q;Q: ü£ o. o. o. > û; û: > > o. o. 00000000000000000000000

e3CDCJC3CDC300C3C3CDÜ5OCi3(iJCJOCDC5t3C500CDOC3C5t3e)CJC:3C5O

•< g 00000 Q Q Q Q Q < < < < < C3 CD CD CiJ CiJ

SSSEEEEE <<<<<< - - <<<<<<<<< SSSE5SSSS

S S S S S S S <<<<<<< s s s s s s 5

EEEESEEESSEEEESESSESSSSEE <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< SSSSSSEEES5SEESEESESS5SS5

> > > > > < < < < < tu LU LU LU tu tu LU >>>>>>> >>>>>>> E E

<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< ><<>>>>>

c^i^^•a•,^3;I|^Jq2;5;5|^c^I(•^•a•ln^Ol^cot^rtr^r^,-^,^<^^c^^l/l^OPv^HC^]o^•a•r^r^^^r^r^c^lrtrt^gc^r^r^,^c^l^^3;I|3

< < < < < m ^o rv 00 o

Q) <u nj £'

çu eu -ti .ti f-\ rH iH CM CM rsi fM PO m

Z 0

CN CM CM CM CM (M CM fN rsi

i-l i-H i-l i-H > > > > •> > > > > -3 Z) -) -1 -) -) -) -) -) C5 C5 0 U ( ) 0 0 0 C) T T I T T T T T T

rN ns rrs Os n\ a\ ON 0 0 t> 0 c> ON

m n n n n CM CM CM CM CM CM CM CM CM CM

ro M n ro M CM CM CM CM CM CM CM CM CM CM

m m ro n n CM CM CM CM CM CM -«r CM CM CM CM CM CM

rorHOMnnnm «S'insONOvONO'ONO CMCMCMCMCMCMCMCM

ro n m m NO \o »o »o CM CM CM CM

m in CM *û *o rs. CM CM CM CM

^i-HinNONO^mmin _ " ONONOOrHrHiHi—II—I

CMCMnnnrofon —

>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>> 3333333Z3ZÎ 00000 X X X X X

00000 X X X X X ON ON ON ON O* ON ON ON ON O*

=33333333333333333 0000000000 X X X X X X

000 J-J-J-J-iXXX ONQNONON^ONONON ONONONONQNONQNO*

0000 X X X X ON ON ON ON ON ON ON ON

3 3 _ 0000 X X X X ON ON CT» ON ON ON ON O*

33333333 00000000 XXXXXXXXX

so ON in in ON 0 0 Os ON ON ON ON c^ Os HN f> ON ON ON ON Ov Os ON ON ON ON ON rh ON C> t-\ rH CM CM CM CM CM CM CM rM rM

ro n ro m ro m m m m m m m m m m m »-t i-i i-l i-i i-i 1—1 .-H f-H f-i > > > > > > > > •> -> "> > > > > > > > > > > > > > >

—i —) —i -) .3 -) -} -) •> ~) ~3 -) -) -) -) -) -) -) -1 0 0 0 0 0 0 0 ( > ( ) ( ) 0 0 0 r-> 0 0 ( ) < ) ( 1 c ) <•> 0 0 C) f ) n n 0 0 T T T 1 I I I' T T T I J- T T' T T T T X T T T ON ON f^ ä ON 8:8; ON ON ON ON ON ON ON ON ON ON

ON ON ON ON ON ON CM CM CM CM CM CM oo m ro ro n m

>>>>>>>>>>>>>>> ONONONONONONONONON CMCNICMCMCMCMCMCMCM fOfOcocorOPorofOfO

33333: 333333333 000000000000000 XXXXXXXXXXXXXXX

"^ S "ôi Il vj S

LU n „

• -S -5; 01

CO

Il >• s 5 n> -s; " (/) O) w i_ (Q { JD .a > Q. Il L

Il II II II UJ ! S II Q: O:

:i£ tu o >

125 MDC Rapport 80 - Houten, Hoogdijkterrein89

Bijlage V(b)

Houten, data visresten

VONDST_NR SOORT ELEM SYM N BR VR OPMERKING |H ^BIB HOUN990325 ANANG vert, caudaal 24 . heel klein

HOUN990325 ANANG vert, caudaal 1 gecalcineerd

HOUN990325 CYPRI costa 2 HOUN990325 CYPRI urohyale 1 heel klein

HOUN990325 CYPRI os pharyng. inf. 2 fragmenten

HOUN990325 CYPRI os pharyng. inf. 5 losse tanden, type Baars

HOUN990325 CYPRI os pharyng. inf. 2 losse tanden, type Rietvoorn

HOUN990325 CYPRI vert, praecaud. 8 heel klein

HOUN990325 CYPRI vert. caud. 1 heel klein

HOUN990325 ESLUC dentale 1 fragment

HOUN990325 ESLUC vert, praecaud. 6 heel klein

HOUN990325 ESLUC vert. caud. 20 . heel klein

HOUN990325 PEFLU squama 8 HOUN990325 PEFLU vert, praecaud. 9 heel klein

HOUN990325 PEFLU vert. caud. heel klein

HOUN990325 IPISC vert, fragm. 16 . heel klein

HOUN990325 IPISC vert, fragm. 1 BC heel klein

HOUN990325 ANANG vert. caud. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 CYPRI ceratohyale van 0,5 mm zeef

HOUN990325 CYPRI basioccipitale van 0,5 mm zeef

HOUN990325 CYPRI vert, praecaud. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 CYPRI vert. caud. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 ESLUC articulare L 1 . van 0,5 mm zeef

HOUN990325 ESLUC vert, praecaud. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU squama van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU axanoste van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU operculum van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU quadratum L 1 . van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU mesethmold. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU supracleithrum van 0,5 mm zeef, div. fragmenten

HOUN990325 PEFLU vert, praecaud. van 0,5 mm zeef

HOUN990325 PEFLU costa van 0,5 mm zeef

HOUN990325 IPISC pterygiophori 2 van 0,5 mm zeef

HOUN990325 IPISC vert, fragm. 2 van 0,5 mm zeef

HOUN990325 IPISC indet 25 . van 0,5 mm zeef

HOUN990339 ANANG vert, pracaud. 6 lengte = 2,9; 2,4; 3,4; 3,5; 2,6; 3,1 mm HOUN990339 ANANG vert, praecaud. 1 BK lengte = 2,7 mm

HOUN990339 ANANG vert. caud. 9 klein

HOUN990339 PEFLU squama

HOUN990339 MUGIL vert. caud. 1 BC klein G'uveniel)

HOUN990372 ANANG vert. caud. klein

HOUN990372 ESLUC vert, praecaud. klein

HOUN990372 PEFLU squama

HOUN990442 ANANG vert, praecaud. lengte = 3,0; 3,2; 2,8; 3,0 mm

HOUN990442 ANANG vert. caud. 11 . heel klein

HOUN990442 CYPRI os pharyng. inf. L 1

126 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage V (b) (vervolg 1)

Houten, data visresten

VONDST_NR SOORT EL^^^^^^^r SYM N BR VR ^^^^^^^^^^^H

HOUN990442 ESLUC dentale R 1 .

HOUN990442 ESLUC articulare R 1 .

HOUN990442 ESLUC vert, praecaud. 27 . heel klein

HOUN990442 ESLUC vert. caud. 9 heel klein

HOUN990442 PEFLU vert, praecaud. 3 heel klein

HOUN990667 CYPRI os pharyng. inf. 1 . type Brasem, klein

HOUN990667 CYPRI vert. 2 + 3 1 type Brasem, klein

HOUN990667 CYPRI vert. 1 1 klein

HOUN990667 CYPRI vert, praecaud. 1 klein

HOUN990667 CYPRI vert. caud. 1 klein

H0UN990667 ABBRA basioccipitale 1 klein

HOUN990667 ESLUC vert. caud. 2 klein

HOUN990846 ANANG vert, praecaud. 3 lengte = 2,1; 2,5; 2,5 mm

HOUN990846 ANANG vert. caud. 20 . heel klein

HOUN990846 CYPRI articulare L 1 . heel klein

HOUN990846 CYPRI vert. caud. 1 klein

HOUN990846 CYPRI Costa 2

HOUN990846 ESLUC vert, praecaud. 1 heel klein

HOUN990846 ESLUC vert. caud. 2 heel klein

HOUN990846 PEFLU squama 1

HOUN990846 PEFLU Costa 4

HOUN990846 PEFLU vert, praecaud. 3 heel klein

HOUN990846 IPISC vertebrae 1 . heel klein

HOUN990846 IPISC indet 7

HOUN991131 ANANG vert, praecaud. 9 lengte = 2,0; 2,4; 3,0; 2,8; 2,2; 2,9; 2,8; 2,8; 2,5 mm

H0UN991131 ANANG vert. caud. 19 . klein

HOUN991131 ESLUC palatinum L 1 . klein

H0UN991131 ESLUC hyomand L 1 . klein

HOUN991131 ESLUC vert, praecaud. 3 klein HOUN991131 ESLUC vert. caud. 3 . klein

H0UN991131 PEFLU basipterygium 1 klein

H0UN991131 PEFLU vert, praecaud. 8 . klein

HOUN990333 PEFLU squama 7

HOUN990333 PEFLU vert. caud. 12 .

HOUN990333 PEFLU vert, praecaud. 11 . klein

HOUN990333 PEFLU vert. caud. 1 1/ klein, met kenmerken v. digestie: art. Vlak vervormd

HOUN990333 PEFLU vert, praecaud. 1 1/ klein, met kenmerken v. digestie; 1 MM lengte

HOUN990333 PEFLU Costa 3

HOUN990333 PEFLU acantotriche 3 . , HOUN990333 ANANG dentale 1 ? HOUN990333 ANANG dentale R 1 . . HOUN990333 ANANG dentale R 2 . klein

HOUN990333 ANANG dentale L 1 . fragment

HOUN990333 ANANG maxillare 1 ?

HOUN990333 ANANG vert. caud. 3 BC lengte 0,9 -1,1 -1,3 mm

HOUN990333 ANANG vert. caud. 1 BK lengte = 2,0 mm

HOUN990333 ANANG vert. caud. 3 B lengte = 2,0 -1,1 - 4,8 mm

HOUN990333 ANANG vert. caud. 2 . \ / afgeplat, lengte = 1,5 - 0,9 mm

HOUN990333 ANANG vert. caud. 56 . lengte = tussen 0,3 en 1,8 mm

HOUN990333 ANANG vert, praecaud. 11 . lengte = 2,6 - 2,4 -1,2 -1,4 -1,7 - 3,0 - 2,6 - 2,5 - 2,

127 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

BiilageV(b) (vervolg 2)

Houten, data visresten

; VONDST_NR SOORT ELEM SYM N BR VR OPMERKING ^M

HOUN990333 ANANG vert. caud. 23 .

HOUN990333 CYPRI squama 6 grotere fragmenten, oo

HOUN990333 CYPRI vert. 1 1 HOUN990333 CYPRI vert. caud. 14 . wsch. Blankvoorn

HOUN990333 CYPRI vert, praecaud. 9 wsch. Blankvoorn

HOUN990333 CYPRI vert, praecaud. 3 HOUN990333 RURUT opi R 1 Blankvoorn

HOUN990333 CYPRI urohyale 1 HOUN990333 CYPRI epihyale 1 HOUN990333 CYPRI costa 8 fragmenten

HOUN990333 CYPRI opi 4 kleine losse ongetande

HOUN990333 CYPRI opi 2 kleine losse getande

HOUN990333 CYPRI vert. 1 1 HOUN990333 CYPRI vert. 1 2 BC

HOUN990333 CYPRI vert, praecaud. 1 BC

HOUN990333 ESLUC dentés 2 onderkaak

HOUN990333 ESLUC dentés 2 vomer/paladium

HOUN990333 ESLUC branchiostegale 1 HOUN990333 ESLUC vert, praecaud. 2 HOUN990333 ESLUC vert. caud. 22 . zeer klein

HOUN990333 ESLUC vert. caud. 2 B zeer klein

HOUN990333 ESLUC vert. caud. 2 ^ afgeplat

HOUN990333 ESLUC dentale 1 B ?

HOUN990333 ESLUC dentale 1 7

HOUN990333 ESLUC articulare L 1 BC zeer klein

HOUN990333 ESLUC articulare R 1

HOUN990333 ESLUC dentale L 1 sympfiyse = 1 mm lenc

HOUN990333 IPISC vinstekel 2 HOUN990333 IPISC urophare 1 . HOUN990333 IPISC indet 12 .

HOUN990333 IPISC artic. Vlakken 4 van v/ervels

HOUN990333 IPISC vinstraal 3 HOUN990333 IPISC vert. 12 . . HOUN990333 IPISC urostylus 2 . HOUN990333 IPISC pterygiophares 2 •

ELEM = skeletelement

SYM = symmetrie

BR = brandsporen

VR = vraatsporen

128 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage VI (a)

Houten, leeftijdsbepalingen post-craniaal skelet exclusief alle associaties

soort element vergroeiing totaal leeftijd S

rund astragalus A 1 volw/assen - calcaneum PO 1 < 3.5 jaar S cranium J 1 juveniel - femur DO 2 < 4 jaar s

DV 7 > 3.5 jaar s PO 2 < 3.5 jaar s PV 1 > 3.5 jaar s

humérus DV 8 > 1 jaar s PO 1 < 3.5 jaar s PODO 1 < 1.5 jaar s PV 3 > 3 jaar s PVDV 1 > 3 jaar s

metacarpus DV 1 > 2 jaar s metatarsus DV 1 > 2.25 jaar s pelvis AV 6 > 7 maanden s phalanx 1 PV 1 > 1.5 jaar s radius DO 1 < 4 jaar s

DV 4 > 3.5 jaar s PV 6 > 1 jaar s

radius + ulna DV 1 > 3.5 jaar s PV 1 > 3.5 jaar s

scapula DO 1 < 10 maanden s DV 7 > 7 maanden s J 1 juveniel -

tibia DV 4 > 2 jaar s PV 6 > 3 jaar s

ulna PV 2 > 3.5 jaar s paard femur PV 1 > 3 jaar s

humérus DV 4 > 15 maanden s metacarpus J 1 juveniel -

PV 1 > 15 maanden s metatarsus DV 2 > 16 maanden s pelvis A 1 volwiassen -

AV 4 > 1.5 jaar s AVG 1 1.5 - 2 jaar s VG 1 1.5 - 2 jaar s

radius DO 1 < 3.5 jaar s PV 2 > 15 maanden s

radlus + ulna PV 1 > 3.5 jaar s scapula DV 1 > 1 jaar s tibia DV 4 > 20 maanden s

PV 1 > 3 jaar s PVDV 1 > 3 jaar s

schaap/geit humérus DV 1 > 10 maanden s PODO 1 < 10 maanden s

pelvis A 1 volwassen - schaap humérus DV 1 > 10 maanden s geit tibia PO 1 < 3.5 jaar s varken femur DO 3 < 3.5 jaar s

PO 1 < 3.5 jaar s PODO 1 < 3.5 jaar s PV 1 > 3.5 jaar s

humérus PO 3 < 3.5 jaar s metatarsus 4 DV 1 > 2.25 jaar s pelvis AV 3 > 1 jaar s phalanx 1 PO 1 < 2 jaar s radius DO 1 < 3.5 jaar s

PV 2 > 1 jaar s PVGDO 1 ca. 1 jaar s

scapula PO 1 < 1 jaar s tibia DV 1 > 2 jaar s

DVG 1 ca. 2 jaar s PO 1 < 3.5 jaar s

marterachtige metatarsus PVDV 1 volgroeid H LM pelvis J 1 juveniel - vogel diafyse J 1 juveniel -

onbekend J 4 juveniel - Totaal 133

Silver/Habermehl

129 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

•o *** ta

TT 3" 0) o

Z3 't o c T. O. 7^ fD &)

in a> <

=i o. fD 3

n =J 3 3 3 O. C Q- cr d CT

D

§ 3 S c = 3

8 1' f

O. 3 O

2 53 3

I œ _ = 5' E. tu 7*0)

3 3

-O Û. Q. Q. ^ "O "O -O

H-1 n. o. Q. Q. -o ^ ^ rs3 fO -o -o

UI Q. -o

1—1

I—' +

fO co QJ s 5

;s S S •? ^ U) U) t-« IS

Q- ^ Q- o CU -O ^ J-H - =

":- cr

= Ä S.

3

2 s - 3-0). ï. <: Kï ro (D

< o- 2 3. w o -a o LJ

^ S jk ro

3g 2. ö to - • 2. 1-» Q- "-* tn '-*' O.

ro 5'

o S"

•^ s s o- w ro üj [^ ro

W W t/J 2 3 ai w vi

3 fD S" ;»r Ä- 3R- fD

Z, fD 3 5. 3

O) -I co C£3

C; re S2. !£.

fD CL ^ O

Q. =: si. fe fD fD W fD fD fD.

(O OJ CO

" § ^ fD tû fD

fD • fD 3 52. 3

fD

fD S fD 3 M 3

;;r = ST <f o. (O ^• o fD fD

en fD

fD

— Q. O) 3 "=^5 S o 3 G UJ 5^

Q; ro

^1 U3 2 ÜJ -^ fD w

i2. ^ E3- r to fD E, ro

3 o. o CD =^. ?? o X- •

; g' i» £ g '-•So 5 Q} 3 -,

a !» S - o o> o. ' ro . o

^ S

sr il fD CL

& s ro

3 a. o ä S- i S < sr

3

Si ̂ fD

!^

§

=1 3 3 3

V S UJ V V ro (M

3 M

00 00 Ln Ln , ,

00 00 o ON CD - 3 3 3

eu Oi 0} a>

3 3 3 3 U OJ Cü ûj Q) OJ Q) eu eu 3 3 3 3 3 Q. o. a. a. O. fD fD fD fD fD 3

I i" V V V V

ro 1—' w h-' ro -sj rj oi

3 3 3 3 eu eu eu O) eu O) O) Q) 3 3 3 3' CL Q. Q. O. fD fD fD fD

O^ O^ ro l-I-i \0 t/l

-^ 2 V Ln h-' ai

<i "^ <i

Ln In ro o 3 s; 3

eu eu fU ni

eu m O) ' ^ Q. m ^ a.

X 3 X 3

ro Ln vj *sj

'T' "-Ij sC CO

K3 3 3 3 O) OJ OJ 3 3 _ ù3 a. a. CL 3 ro ro ro

^ "^ Ä

s; 3 ^ M S 3

o ÛJ CO o 00 ,' ^ " ui U) ro h-" ro O 55

""•'33 O -C» ^

33333

ÜJ

O) (U Q) Q] eu O) Q} eu Q} O) o; Q) 3

O)

CD

s 3

2 3 3 3 Q. ΠQ. O- O- O. ro ro ro ro ro ro 3 33333

130 ^ADC Rapport SO - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage VII

Houten, berekeningen schofthoogtes (met * = geassocieerde complete achterpoot, formules: K = Kiesewalter (in von den Driesch & Boessneck 1974); V = Vitt (ibid.); DB = von den Driesch & Boessneck 1974; BW = Bergström en van Wijngaarden-Bakker 1983)

soort element vondstnummer maat in mm formulffil Hf ^ schofthoogte in cm JH

paard MT3* 99HOUN1093 (LL) 270,6 5,33 K 144,2 K (GL) 274,0 gemiddeld V 144-136 V

paard RA 99HOUN0915 (LL) 282,6 (GL) 293,9

4,34 K klein V

122,6 K 128-120 V

paard TI 99HOUN0943 (LL) 326,7 4,36 K 142,4 K (GL) 352,9 gemiddeld V 144-136 V

rund MT 99HOUN1084 (GL) 194,9 5,45 DB 106,2 DB (GL) 194,9 y = 3,790x-( 31,586 BW 77,0 BW

rund MC 99HOUN0034 (GL) 184,6 6,15 DB 113,5 DB

131 • ADC Rapporta Houten, Hoogdijk terrein 89

I eMVeSliHNiH^-lrtrHiHiHr-IPOeMeMr-liHMrH O N CM iH n \0 rt H PH IH CM r-ieMogini-iiHr-itri

X

en X

CNJ in (—) CN CM

I-i • r-i r-i p^ o ^ en • i-i co ^ oi i-t o en Ç^ m r-t

<

<

E S

E E

•= iS "O

c X *= 4:: -K: m re O) CU <u E E E E E

'S E

E -S > .= .=

E E E ro ra 2 •>

ê I I 1 ro ^

E E E ra 42 42 i •= ^ 1^ E

Ä E E

> 0^ 0) O)

0) ^ v>

m c U c co f •0

ra ;^ 0 § c

0» OJ Cu

O)

li

133 • ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage Vm(b)

Houten, brandsporen per diersoort en skeletelement

soort element B BC BK totaal

eend radius 1 . rund metatarsus

ulna

1

1

varken humérus

pelvis

1

1

LM Costa . 1

diafyse . 1 2 3

onbel<end . 3 . 3

MM Costa . 2 . 2

onbekend . 6 . 6

SM Costa . 1 . 1 zoogdier onbekend 6 2 8

totaal 2 21 6 29

134 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage VIII (c)

Houten, vraatsporen per diersoort en skeletelement

Soort element ? V VH VH? Totaal

Eendachtige humérus 1 . 1 Rund astragalus 1 1 2

axis 1 1 calcaneum , 2 2 carpale 1 1 femur 3 3 humérus 2 1 3 mandibula 2 1 3 metacarpus 2 2 metatarsus 2 5 pelvis 4 radius 2 , scapula 1 tibia 2 2 ulna 1

paard astragalus 1 calcaneum 1 1 costa 74 74 cranium 1 femur , 1 humérus 2 mandibula 2 ]

metacarpus 2 1 metatarsus 2 pelvis 3 1 radius

radius+ulna 1 tarsale

tibia

ulna

schaap humérus 1 schaap/geit pelvis 1

tibia 1 varken atlas

femur

humérus 1 mandibula ]

metacarpus 4

pelvis

radius

scapula

tibia

ulna

hond tibia

LM costa 1 humérus

mandibula

metapodium

onbekend 53 53 scapula 1

MM onbekend 10 10 SM onbekend

totaal t I 192 35 ] I 230

135 •ADC Rapport80 • Houten, Hoogdijkterrein89

Bijlage IX

Houten, pathologie per diersoort

Boör^^^ element •^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ ^^^^Ki

hond cranium lichte caries, bij molaren [r] ontstekingrest 1 hondN 1 paard cranium sterk gesleten; pathologie In slijtage.ontsteking

mandibula groeistoornis 3e premolaar aan de wortel tarsale centro-tarsale + tarsale 1 en 3 + astragalus zv^are spat tarsale centro-tarsale + tarsale 3 putjes in bot thoracale vert. slijtage

paard N 5 rand astragalus ontstekingsrest

femur polijsting rand kop humérus oud dier: extra botgroei randen, polijsting proximale epifyse pelvis in bekkenkom lichte polijsting pelvis In bekkenkom lichte polijsting, ook op dijbeenkop pelvis vergroeiing rand bekkenkom:ouderdom

rund N 6 varteen radius rand epifyse iets verdikt: ouderdom

tibia polijsting aan de epifyse varken N 2 totaal 14 14

137 ^ ADC Rapport80 - Houten. Hoogdijkterrein89

^ i-Hi-Hi-tmCM^^CMrHfnnrHr-trOi-ICNJr-l O m

I—tC^J(-IC«Jl-l(~^^0^-^0^0 i-Hi-HCMrHr^rOi-Hi-li—Ir-tr-H ^ CO 00 in

^(—ICMr-irOr—IrHCMrOi-HCMCMrHCNir-nmr-Hi—ICVJCMCMi—(LTlCNCMCMsOi

e 00

rHr-t .l/lrHrH . r-i .^04

I—I r-H (H PO

iHfOr-Hr—(CNJfOrHCNJCMi—ICSlr—lirirHi-HC^JCMCMr—linCNJCNJCM^O

«c^

*- OT i-l ^ . rH

-t--' CM m T

O) O)

t > o (rt o

c re _aj E 0) O)

ïi re re (rt > "K c

re re re u u

j^ Q. re

ro •— tü aJ 3 •o .2 ^ •= el- >

£ E ä

lu m E = 5 = !(ï ra •- j5 •- aj ü £ t; S ï ra <u o tl O) u o o u "D

., 3 to (n (n _aj ^ i- L. »-

£^grararariS^JS = ElEratuOJaJir^iSISTj ^^^EEEEa.a.a.a.Sl

1_ _ u/ (_>

S S S fe •e — £ (/itn^-M'-^ 3rau.c

_ « " -) •n (/)

o m

E

'c re E 3

C (D

E V)

re Q.

re

£ o CL

re

re '> ai

o re o

re tn O

3 E O E

3

re ro

E c ^ ro u u u u t^ a. Q. a.

•g

I I •o c U re

ai > re r U) (1) m

re E ro 3

Ê O (A

> _aj E c

T3

'o re E

a. c ro O re "O

o ro re n C

re H) O n c ^ ro 1) re re </î

.Si n

V) VI

139 •AOC Rapport80 - Houten, Hoogdijk terrein89

Bijlage XI (a)

Lijst van wetenschappelijke soortnamen

zoogdieren

code

CEE

G

H

HS K

MAS MIV P

R

S S/G

TAE

V

nederlandse naam wetenschappelijke naam

edelhert Cervus elaphus

geit Capra hircus

hond Canis familiaris

mens Homo sapiens

kat Feliscatus

marterachtige Martes spec.

veldmuis Microtus arvalis

paard Equus caballus

rund Bos taurus schaap Ovis aries

schaap/geit Ovis aries/Capra hircus

mol Talpa europaea

varken Sus domesticus

vogels

code :

ANAS

ANAT

ANCL

ANCR

ANDO ANFA

ANPE

ANPL

ANSP ASFL

6AD0

lAVE MEAL

POCR RAAQ

ïnederlandse naam

eend

eendachtige

slobeend

wintertaling

tamme gans

rietgans

smient

wilde eend

gans

velduil

huishoen

vogel indet

nonnetje

fuut

waterral

wetenschappelijke naam

Anas spec.

Anatidae

Anas clypeata

Anas crecca

Anser domesticus

Anserfaballs

Anas penelope

Anas platyrhynchos

Anser spec.

Asio flammeus

Gallus domesticus

Mergus albellus

Podiceps cristata

Rallus aquaticus

PEFLU

IPISC

vissen

code^ "^^ ^^^^^piederlandse naam wetenschappelijke naam^H^^^^H

ANANG paling Anguilla anguilla

ABBRA brasem Abramis brama

RURUT blankvoom Rutilus rutilus

CYPRI karperachtigen Cyprinidae

MUGIL harders Mugllldae

ESLUC snoek Esox lucius

baars

ondetermineerbaar

Perca fluviatilis

140 ^ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage XI (b)

Lijst van de skeletelementnamen.

zoogdieren

afkorting wetenschappelijl(e naam

as astragalus

at atlas

ax axis

ca caicaneum

car carpalla

cat carpalia/tarsalia

cl clavicula

co Costa

a cranium

de dentés

dei dentés inferior

des dentés superior

fe femur

fi fibula

ge cornu

tiu humérus

hy hyoid

ind os indetermi-natum

ntan mandibula

max maxilla

me metacarpus

mcl metacarpale 1

mc2 metacarpale 2

mc3 metacarpale 3

mc4 metacarpale 4

mc5 metacarpale 5

mp metapodium

mt metatarsus

mtl metatarsale 1

mt2 metatarsale 2

mt3 metatarsale 3

mt4 metatarsale 4

mts metatarsale 5

op os penis (baculum)

P phalanx

Pl phalanx i

P2 phalanx ii

P3 phalanx iil

pa patella

Pb os longum

pe pelvis

ra radius

sa sacrum

se scapula

se sesamoid

st sternum

tar tarsalia

ti tibia

ul ulna

V vertebra

nederlandse naam

sprongbeen

eerste v^ervel

tvireede wervel

hielbeen

handworteibeenderen

hand- of voetwortel

sleutelbeen

rib

schedel

gebitselementen

ondertanden en -kiezen

boventanden en -kiezen

dijbeen

kuitbeen

gewei

opperarmbeen

tongbeen

niet determineerbaar bot

onderkaak

bovenkaak

middenhandsbeen

eerste middenhandsbeen

tweede middenhandsbeen

derde middenhandsbeen

vierde middenhandsbeen

vijfde middenhandsbeen

middenhand of -voet

middenvoetsbeen

eerste middenvoetsbeen

tweede middenvoetsbeen

derde middenvoetsbeen

vierde middenvoetsbeen

vijfde middenvoetsbeen

penisbeentje

kootje

eerste kootje

tweede kootje

derde kootje

knieschijf

pijpbeen

bekken

spaakbeen

heiligbeen

schouderblad

sesambeentje

borstbeen

voetwortelbeenderen

scheenbeen

ellepijp

wervel

141 MDC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage XI (b) (vervolg 1)

Lijst van de skeletelementnamen.

afkorting wetenschappelijke naam

vca vertebra caudalis

vee vertebra cervicalis

vlu vertebra lumbalis

vth vertebra thoracalis

voqels

afkorting wetensctiappelijke naam

cmc carpometacarpus

cor coracoid

fu furcula

tit tibiotarsus

tmt ta rsometa tarsus

nederlandse naam

staartwervel

halswervel

lendenwervel

borstwervel

nederlandse naam

middenhandsbeen

ravenbeksbeen

vorkbeen (sleutelbeen)

scheenbeen

loopbeen of tarsus

afkorting wetenschappelijke naam/betekenis deel aca aeanthotriche pinna peetoralis

art articulare mandibula

at vertebra 1 (atlas) columna vertebralis

bas basioeeipitale neuroeranium

bra branchiostegale opereulum

eer ceratohyale areus hyoideus

cle cleithrum zonoskeleton anterius

co costa ossa intermuscularia

era eraniale elementen neuroeranium

de dentés mandibula

den dentale mandibula

eet eetopterygoid palatoquadratum

ent entopterygoid palatoquadratum

epi epihyale arcus hyoideus

fro frontale neuroeranium

gra intermuseulair bot ossa intermuscularia

hya hyale areus hyoideus

hyo hyomandibulare arcus hyoideus

ind indet miscellanei

int interoperculum opereulum

kie kieuwboog areus branehialis

lep lepidotriehe pinna peetoralis

max maxillare maxilla superior

mes mesopterygoid palatoquadratum

ope opereulum opereulum

opi os pharyngeum inferior arcus branehialis

pal palatinum palatoquadratum

par parasphenoid neuroeranium

pel basipterygium pelvis

pfr praefrontale neuroeranium

pla dermale plaat miscellanei

pos posttemporale neuroeranium

prm praemaxillare maxilla superior

pro praeopereulum opereulum

pte pterygiophore pinnae medianae

142 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage XI (b) (vervolg 2)

Lijst van de skeletelementnamen.

afkorting wetenschappelijke naam

ptg pterygoideum

qua quadratum

SC scapula

squ squama

sub suboperculum

suc supracleithrum

sum supramaxillare

suo supraoccipitale

sus Suspensorium

tri tripus

uro urohyale

urp urophore

urs urostylus

V vertebra

vca vertebra caudales

vin vertebra, fragmenten

vnh neuro- of hemacanthe

vom vomer

vpc vertebra praecaudales

vpm vom\pal\mes fragmenten

v/et) apparatus weberianus

nederlandse naam

palatoquadratum

palatoquadratum

zonoskeleton anterius

miscellanei

operculum

zonoskeleton anterius

maxilla superior

neurocranium

columna vertebralis

columna vertebralis

arcus hyoideus

columna vertebralis

columna vertebralis

columna vertebralis

columna vertebralis

columna vertebralis

columna vertebralis

neurocranium

columna vertebralis

neurocranium

columna vertebralis

143 •ADC Rapport80 - Houten,Hoogdijkterrein89

Bijlage XI (c)

Lijst codes brand-, bewerkings- en vraatsporen

^^""^ «ÏSKSSa- ̂ •¥e?5f^î^/vr?^,'^STf5^^î!r?^:"'y':i'^''-^^,''^'=.f'-?—»

uitleg

AR artefact B brandspoor BC brand gecalcineerd BK brand verkoold PA pathologie S slachtspoor SH hakspoor SHS hak- en slachtspoor SS snijspoor SSH snij- en hakspoor V vraat VH vraat hond ZS zaagspoor ZSS zaag- en slachtspoor

Bijlage XI (d)

Lijst codes maten bij schofthoogtebepalingen

code "'^'^fl

GL grootste lengte

LL laterale lengte

Bijlage XI (e)

Lijst codes vergroeiingen

code uitleg

A volwassen

AO acetabulum onvergroeid

AV acetabulum vergroeid

AVG acetabulum vergroeiend

DO distaal onvergroeid

DV distaal vergroeid

DVG distaal vergroeiend

J juveniel

0 onvergroeid

PO proximaal onvergroeid

py proximaal vergroeid

PVG proximaal vergroeiend

VG vergroeiend

144 •ADC Rapport 80 - Houten, Hoogdijk terrein 89

Bijlage XI (f)

Kolomkoppen van de bijlagen 4a en 4b

BE bewerkingssporen

BR brandsporen

DEEL welk deel van het bot

DENTES gebitselementen

ELEM skeletelement

KLASSE dierklasse

L_R symmetrie

PA pathologie

SEXE geslacht

SYM symmetrie

VERGR vergroeiing

VR vraatsporen

\

's

Ryksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek - Bibliotheek

• 10000924* ren: 100001067 bc:10000924

ADC 80


Recommended