Date post: | 24-Mar-2016 |
Category: |
Documents |
Upload: | academie-voor-de-rechtspraktijk |
View: | 236 times |
Download: | 0 times |
WWW.AVDRWEBINARS.NL
LUNCHWEBINAR JURISPRUDENTIE HUURRECHT
SPREKER MR. J. GROENEWOUD, ADVOCAAT UNGER HIELKEMA
ADVOCATEN
3 DECEMBER 2013 12:00 – 14:15 UUR
ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN START 6 DECEMBER 2013
De sprekers:
Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.
4 PO
3
Inhoudsopgave
Mr. J. Groenewoud
Jurisprudentie
Kwalificatie
Hof Amsterdam 11 juni 2013, WR 2013, 103 (Woonruimte; kwalificatie
overeenkomst, woonruimte/bruikleen) p. 5
Hof Den Haag 16 april 2013 , WR 2013, 111 (Bedrijfsruimte; kwalificatie
zweefvliegtuig vliegveld, beëindiging) p. 12
Hof Arnhem-Leeuwarden, 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7952
(Woonruimte: kwalificatie staanplaats) p. 17
Hof Amsterdam, 17 september 2013 , ECLI:NL:GHAMS:2013:3281
(Bedrijfsruimte; kwalificatie sportkantine (hockey)) p. 23
Rechtbank Amsterdam, (ktg kort geding), ECLI:NL:RBAMS:2013:6254
(Woonruimte; scheiden zorg en wonen, zorg overheersend) p. 28
Renovatie
Rechtbank Amsterdam, (kantonrechter Amsterdam) 18 april 2013,
WR 2013, 105 (Woonruimte; renovatie, machtiging toegang) p. 35
Servicekosten
Hof Amsterdam, 9 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2093 (Woonruimte;
kijkgenot tuin) p. 42
Gebrek
Hof Amsterdam, 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3457
(Bedrijfsruimte; verzakking gebrek? Verhuurder wist het) p. 46
Aard van korte duur
Rechtbank Oost-Brabant, (ktg Eindhoven, vzr.) 22 april 2013,
WR 2013, 107(Woonruimte; aard van korte duur, te koop staande woning) p. 51
Hof Amsterdam, 16 oktober 2012, WR 2013, 121 (Woonruimte;
kwalificatie, naar zijn aard van korte duur, vaststellingsovereenkomst) p. 61
Medehuur
Rechtbank Den Bosch (ktg DB, vzr) 8 augustus 2012, WR 2013, 110
(Woonruimte; medehuur, voortzetting) p. 68
Hof Den Bosch, 4 december 2012, WR 2013, 122 (Woonruimte;
medehuur, niet ontvankelijkheid, gezamenlijk verzoek) p. 73
Rechtbank Noord-Holland (ktg Haarlem), 7 februari 2013, WR 2013, 129
(Bedrijfsruimte, contractuele medehuur 230a, hoofdelijke aansprakelijkheid) p. 76
Hennep, overlast
Rechtbank Noord-Nederland (ktg Groningen), WR 2013, 119 (Woonruimte;
hennep, convenant, uitsluiting woning p. 82
Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5252
(Woonruimte; dealen van wiet, ontbinding) p. 95
Rechtbank Amsterdam (ktg Amsterdam), ECLI:NL:RBAMS:2013:7101
(Woonruimte; boetebeding hennep, niet in AHV) p. 102
Hof Den Bosch, 16 juli 2013, WR 2013, 120 (Woonruimte; overlast,
schadevergoeding a.g.v. rattenoverlast) p. 106
Gerechtshof Den Bosch, 23 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3340
(Woonruimte; weigering huurverhoging wegens overlast) p. 112
4
Dringend eigen gebruik
Hof Amsterdam, 16 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2104 (Woonruimte;
dringend eigen gebruik, structurele wanverhouding niet aanwezig) p. 118
Rechtbank Amsterdam, kantonrechter 13 juni 2013,
ECLI:NL:RBAMS:2013:4119, (Woonruimte; dringend eigen gebruik;
structurele wanverhouding) p. 126
Hof Amsterdam, 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2578
(Woonruimte; dringend eigen gebruik, structurele wanverhouding) p. 131
Huurprijsherziening
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, (kantonrechter Breda) 20 maart 2013,
WR 2013, 101 (Bedrijfsruimte; 7:304 BW afwijkend beding) p. 139
Rechtbank Haarlem (kantonrechter Haarlem) 10 december 2012,
WR 2013, 102 (Bedrijfsruimte; 7:304 BW afwijkend beding) p. 144
Rechtbank Midden-Nederland (ktg Amersfoort), 10 april 2013,WR 2013, 126
(Bedrijfsruimte; huurprijsherziening, contractuele bestemming bepalend) p. 148
Kantonrechter Utrecht, 28 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3558
(Bedrijfsruimte; kosten 304-advies) p. 155
Hoge Raad 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:856 (Bedrijfsruimte;
ontvankelijkheid verzoek 304; ontbreken overeenstemming) p. 161
Procesrecht
Rechtbank Gelderland, (kantonrechter Arnhem) 5 juni 2013, WR 2013, 106
(Woonruimte; ontbinding ontruiming, prejudiciële vragen, bewindvoerder) p. 164
Hoge Raad 14 juni 2013, WR 2013, 118 (Woonruimte; procesrecht,
doorbreking appèlverbod 6:262 BW) p. 171
Rechtbank Amsterdam (ktg Amsterdam), 24 december 2012,WR 2013, 123
(Woonruimte; WOHV, toetsingskader) p. 176
Rechtbank Overijssel vzr, 26 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1206
(Procesrecht; keuze vzr rechtbank, proceskosten aangepast) p. 183
Rechtbank Limburg, ktg Maastricht, ECLI:NL:RBLIM:2013:8537
(Woonruimte; procesrecht, ten onrechte op kosten gejaagd) p. 186
Varia
Rechtbank Midden-Nederland, 4 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4752
(Kraak deel bedrijfshallen; geen verbod tot ontruiming) p. 191
Hof Amsterdam, 19 februari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:456
(Woonruimte; studentenhuis, Heineken hoofdhuurder, opleveringsschade) p. 197
Hof Amsterdam, 9 april 2013, WR 2013, 125 (Bedrijfsruimte;
buitengerechtelijke ontbinding, casco ruwbouw) p. 204
Hof Den Haag, 12 februari 2013, WR 2013, 112 (Bedrijfsruimte;
schadevergoeding toekomstige huurtermijnen) p. 207
5
WR 2013/103: Kwalificatie overeenkomst – woonruimte: huurovereenkomst of
bruikleenovereenkomst; maandelijkse bemiddelingsvergoeding door
gebruikste...
Instantie: Hof Amsterdam Datum: 11 juni 2013
Magistraten:
Mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot, E.M. Polak
Zaaknr: 200.126.689
Conclusie: -
Noot: Naschrift mr. J.M. Winter-Bossink Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHAMS:2013:1801, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑06‑
2013
Wetingang: (art. 7:201 en 7:414 BW)
Brondocument: Hof Amsterdam, 11-06-2013, nr 200.126.689
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Kwalificatie overeenkomst – woonruimte: huurovereenkomst of bruikleenovereenkomst;
maandelijkse bemiddelingsvergoeding door gebruikster voor bemiddelaar;
leegstandbeheer; tijdsafhankelijke bemiddelingsfee
SamenvattingNaar boven
Rochdale (eigenaar/beheerder) heeft de bruikleenovereenkomst van de woning opgezegd
en vordert ontruiming van de woning nu bewoonster zonder recht of titel in de woning
verblijft. Bewoonster stelt dat er sprake is van een huurovereenkomst. Het hof stelt dat
bij de kwalificatie van de overeenkomst niet bepalend is wat voor soort overeenkomst
partijen beoogden aan te gaan, maar hetgeen hun ten aanzien van hun wederzijdse
rechten en verplichtingen voor ogen stond. Dat neemt echter niet weg dat bij de
kwalificatie de beschermende strekking van de huurwetgeving een rol speelt.
Alvast BV heeft als bemiddelaar opgetreden voor het aangaan van de
bruikleenovereenkomst. Daarbij is tevens een ‘Overeenkomst tot bemiddeling en
dienstverlening’ gesloten waarbij de kandidaat (bewoonster) een maandelijkse
vergoeding aan Alvast verschuldigd is voor de tijd dat de bruikleenovereenkomst duurt.
Doordat iedere maand dat de bruikleenovereenkomst voortduurde een bedrag werd
betaald aan de bemiddelaar Alvast, werd de hoogte van de vergoeding voor de
bemiddeling afhankelijk van het resultaat ervan, hetgeen het hof niet onredelijk
voorkomt. Voorts is de hoogte van het bedongen maandbedrag niet zodanig dat die
kwalificatie als huur aannemelijker maakt dan kwalificatie als bemiddelingsvergoeding,
zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat Alvast ook tijdens de looptijd van de
bruikleenovereenkomst als tussenpersoon tussen bewoner en Rochdale optrad.
In dit geval zijn geen contractuele constructies opgetuigd om onder de dwingende
huurbescherming uit te komen. Rochdale had – op termijn – verkoopplannen met de
woning, wilde die echter niet onnodig leeg laten staan, maar wilde ook niet gebonden zijn
aan een huurovereenkomst en heeft daarom Alvast ingeschakeld om gebruikers van de
woningen te zoeken en met hen namens haar bruikleenovereenkomsten om niet aan te
gaan. Alvast BV, als winstbeogende onderneming, wilde voor het zoeken van die
gebruikers en het opstellen van de contracten beloond worden. De beloning heeft zij bij,
onder anderen, bewoonster bedongen. Daarmee kan volgens het hof nog niet worden
gezegd dat het in feite Alvast is geweest die aan bewoonster het gebruik heeft verschaft
of dat Rochdale betaling ontving van Alvast in de vorm van de door deze verrichte
administratieve werkzaamheden.
De bruikleenovereenkomst heeft onwenselijk lang geduurd. Echter enkel tijdsverloop kan
een bruikleenovereenkomst niet in een huurovereenkomst veranderen. Bovendien is die
lange duur een gevolg van een samenloop van omstandigheden en niet van een
vooropgezette bedoeling aan de kant van Rochdale.
Partij(en)Naar boven
Appellante:
Gabrielle Kitseroo, wonend te Amsterdam
Advocaat:
6
mr. M.E. Zweers
tegen
Geïntimeerde:
Woningstichting Rochdale, gevestigd te Amsterdam
Advocaat:
mr. R.N.E. Visser
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
3.Beoordeling
3.1
Rochdale heeft gesteld dat Kitseroo zonder recht of titel in de aan Rochdale
toebehorende woning aan het Afrikanerplein 13-hs in Amsterdam verblijft, omdat de met
haar aangegane bruikleenovereenkomst is opgezegd per 4 maart 2013. Zij vordert op die
grond ontruiming en betaling van een contactuele boete. De voorzieningenrechter heeft
de vordering tot ontruiming toegewezen op een termijn van drie weken na betekening
van het vonnis, de boete gedeeltelijk toegewezen en Kitseroo in de kosten van het
geding veroordeeld.
3.2
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de
partijen bij het sluiten van de tussen hen en Alvast BV bestaande overeenkomsten de
bedoeling hadden een huurovereenkomst te sluiten en dat Kitseroo daarop ook niet
gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen. Voorts heeft de voorzieningenrechter bezien of
de rechtsverhouding tussen partijen niettemin als huurovereenkomst moet worden
aangemerkt en deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat de door Kitseroo
voor bemiddeling aan Alvast BV betaalde maandelijkse vergoeding van € 115 niet werd
doorbetaald aan Rochdale, zodat niet is voldaan aan het vereiste van het voldoen van
een tegenprestatie als bedoeld in artikel 7:201 BW door Kitseroo aan Rochdale voor het
gebruik van de woning. Tegen dit oordeel richt zich grief I.
3.2.1
Bij de kwalificatie van de overeenkomst is niet bepalend wat voor soort overeenkomst
partijen beoogden aan te gaan, maar hetgeen hun ten aanzien van hun wederzijdse
rechten en verplichtingen voor ogen stond. Voor zover Kitseroo over dat laatste een
andere mening is toegedaan faalt haar betoog. Dat neemt echter niet weg dat bij de
kwalificatie de beschermende strekking van de huurwetgeving een rol speelt, zoals
Kitseroo terecht heeft aangevoerd.
3.2.2
Kitseroo heeft voorts aangevoerd dat ten tijde van het aangaan van de
bemiddelingsovereenkomst geen (nieuwe) bemiddeling door Alvast BV plaatsvond en zij
die overeenkomst uitsluitend heeft ondertekend omdat Alvast BV te kennen gaf dat de
bewoning anders ten einde zou komen. Kennelijk bedoelt Kitseroo hiermee te zeggen dat
tegenover haar betaling aan Alvast BV geen andere prestatie stond dan het gebruik van
de woning. Zij miskent daarmee echter dat zij, zolang de bruikleenovereenkomst
voortduurde, de vruchten plukte van de (eerdere) bemiddeling. Doordat iedere maand
dat de bruikleenovereenkomst voortduurde een bedrag werd betaald, werd de hoogte
van de vergoeding voor de bemiddeling afhankelijk van het resultaat ervan, hetgeen het
hof niet onredelijk voorkomt. Voorts is de hoogte van het bedongen maandbedrag van,
zoals Kitseroo stelt, per saldo € 95 niet zodanig dat die kwalificatie als huur (voor een
gerenoveerde benedenwoning van – zo blijkt uit de overgelegde plattegrond – ruim 60
m2 met tuin en schuur) aannemelijker maakt dan kwalificatie als
bemiddelingsvergoeding, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat uit de eigen
stellingen van Kitseroo voortvloeit dat Alvast BV ook tijdens de looptijd van de
bruikleenovereenkomst als trait d’union tussen Kitseroo en Rochdale optrad.
3.2.3
Het hof heeft niet de overtuiging bekomen dat in dit geval, zoals Kitseroo stelt,
contractuele constructies zijn opgetuigd om onder de dwingende huurbescherming uit te
komen. Rochdale had – op termijn – verkoopplannen met de woning, wilde die echter
7
niet onnodig leeg laten staan, maar wilde ook niet gebonden zijn aan een
huurovereenkomst en heeft daarom Alvast BV ingeschakeld om gebruikers van de
woningen te zoeken en met hen namens haar bruikleenovereenkomsten om niet aan te
gaan. Alvast BV, als winstbeogende onderneming, wilde voor het zoeken van die
gebruikers en het opstellen van de contracten uiteraard wel beloond worden, welke
beloning zij bij, onder anderen, Kitseroo heeft bedongen. Daarmee kan nog niet worden
gezegd dat het in feite Alvast BV is geweest die aan Kitseroo het gebruik heeft verschaft
of dat Rochdale betaling ontving van Alvast in de vorm van de door deze verrichte
administratieve werkzaamheden.
3.2.4
Aan Kitseroo kan worden toegegeven dat de bruikleenovereenkomst onwenselijk lang
heeft geduurd – al moet worden geconstateerd dat Kitseroo in feite slechts heeft
geprofiteerd van die lange duur, wat dit argument een wat dubbelzinnig karakter geeft.
Enkel tijdsverloop kan echter een bruikleenovereenkomst niet in een huurovereenkomst
veranderen. Bovendien is in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden dat die
lange duur een gevolg is van een samenloop van omstandigheden en niet van een
vooropgezette bedoeling aan de kant van Rochdale.
3.2.5
De conclusie uit al het voorgaande is dat grief I tevergeefs is voorgedragen.
3.3
Grief II strekt ten betoge dat Rochdale geen voldoende spoedeisend belang heeft bij de
ontruiming om de toewijzing van de vordering tot ontruiming in kort geding te
rechtvaardigen. Dit betoog moet worden verworpen. Hiervoor heeft het hof aanvaard dat
Kitseroo op dit moment zonder recht of titel verblijft in de aan Rochdale toebehorende
woning. Voorts is gebleken dat Rochdale serieuze (verkoop)plannen heeft met de
woning. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
3.4
Met grief III betoogt Kitseroo, voor zover na het voorgaande nog van belang, dat de
voorzieningenrechter de boete geheel had moeten afwijzen omdat niet is voldaan aan het
vereiste van onverwijlde spoed en het boetebeding voorts onredelijk bezwarend is, op
grond waarvan Kitseroo het buitengerechtelijk heeft vernietigd. Subsidiair bepleit zij een
nog verdere matiging van de boete.
3.4.1
Deze grief slaagt. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in
veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats.
Dienaangaande moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die
meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is
(HR 14 april 2000, NJ 2000/489). Dergelijke feiten en omstandigheden zijn niet
aangevoerd Als zodanig kan niet gelden het karakter van de boete als prikkel tot
nakoming, omdat die nakoming met behulp van dit arrest kan worden afgedwongen en
de prikkel in meer algemene zin blijft bestaan als de boete niet in kort geding, maar in
een bodemprocedure wordt ingevorderd. Voorts hangt de vordering tot betaling van een
boete niet zozeer samen met de vordering tot ontruiming dat de proceseconomie op
zichzelf al voldoende grond oplevert de boetevordering in kort geding te beoordelen.
Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.5
Grief IV is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen
afzonderlijke behandeling.
3.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor
zover het betreft de (gedeeltelijke) toewijzing van boete en voor het overige zal worden
bekrachtigd. Kitseroo is de overwegend in het ongelijk gestelde partij en zal worden
veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.Beslissing
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de gevorderde boete tot een
bedrag van € 1000 is toegewezen;
8
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de gevorderde boete af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Kitseroo in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van Rochdale begroot op € 683 aan verschotten en € 894 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
NootNaar boven
Auteur: Naschrift mr. J.M. Winter-Bossink
Naschrift
Een verhuurder die woonruimte slechts tijdelijk tegen betaling ter beschikking wil stellen
kan (onder stringente voorwaarden) gebruikmaken van de diplomatenclausule van art.
7:274 lid 1 onder b BW, zorgen dat de huur van woonruimte ‘naar zijn aard van korte
duur is’[1.] of verhuren met een vergunning op grond van de Leegstandwet.[2.] Indien
geen van deze mogelijkheden kan worden benut wordt veelal afgezien van een
vergoeding en wordt gekozen voor het sluiten van bruikleenovereenkomsten, om te
voorkomen dat de gebruikers van de woning een beroep kunnen doen op
huurbescherming. In dit spoedappel is door het Hof Amsterdam toegestaan dat de door
woningeigenaar Rochdale ingeschakelde leegstandbeheerder Alvast een tijdsafhankelijke
‘bemiddelingsvergoeding’ van de gebruiker van de woning (Kitseroo) bedingt, zonder dat
er tegenover Rochdale recht op huurbescherming ontstaat.
Bij eerste lezing van de casus zie je de terbeschikkingstelling van een pand door Alvast
(als gevolmachtigde van Rochdale) en een betaling van een vergoeding aan Alvast
gedurende het gebruik van dit pand. Op grond van de definitie van huur uit art. 7:201
BW zou je dan denken dat er sprake is van huur:
“de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere
partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de
huurder zich verbindt tot een tegenprestatie”.
Het hof oordeelt echter dat er, ondanks de betaalde maandelijkse vergoeding van € 115
aan Alvast sprake is van een bruikleenovereenkomst met Rochdale. Er zijn de laatste tijd
meerdere voorbeelden in de jurisprudentie geweest, waarbij aan de letterlijke definitie
van huur uit art. 7:201 BW werd voldaan, terwijl desondanks werd geoordeeld dat er
geen sprake was van huur. De Hoge Raad oordeelde bijvoorbeeld in 2011[3.] met
betrekking tot een timeshare-overeenkomst dat het enkele feit dat genot van een zaak
werd verschaft tegen betaling van een tegenprestatie nog niet betekent dat sprake is van
huur:
“Niet beslissend is immers of de Overeenkomsten elementen bevatten op grond waarvan
op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven
omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de
Overeenkomsten voor ogen stond, de inhoud en strekking van de Overeenkomsten van
dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als huurovereenkomsten kunnen
worden aangemerkt.”
Het Hof ’s-Gravenhage[4.] oordeelde onder verwijzing naar deze overweging van de
Hoge Raad dat er geen sprake was van huur in een geval waarin een ruimte in een
penitentiaire inrichting ter beschikking was gesteld voor verkoop van zaken aan
gedetineerden. Ook het Hof ’s-Hertogenbosch[5.] herhaalde deze overweging van de
Hoge Raad en oordeelde naar aanleiding daarvan dat bij de exploitatie van buffetten
geen sprake was van een huurovereenkomst. Om te bezien of er sprake is van huur,
moet blijkbaar op grond van de ‘inhoud en strekking van de overeenkomst’ bepaald
worden of de overeenkomst aangemerkt moet worden als een huurovereenkomst,
waarbij niet doorslaggevend is of aan de onderdelen uit de wettelijke definitie van art.
7:201 BW is voldaan. Deze vage ‘strekking-norm’ maakt het lastig om vast te stellen
wanneer sprake is van huur en wanneer niet.
In de onderhavige casus tussen Rochdale en Kitseroo stelt de voorzieningenrechter in
eerste aanleg deze strekking-norm ook voorop:
“Bepalend is de strekking van hetgeen is overeengekomen in het licht van hetgeen
partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.”
9
Het hof herhaalt deze strekking-norm niet, maar benadrukt dat Rochdale Alvast heeft
ingeschakeld om bruikleenovereenkomsten ‘om niet’ aan te gaan en voegt daaraan toe:
“Alvast BV, als winstbeogende onderneming, wilde voor het zoeken van die gebruikers en
het opstellen van de contracten uiteraard wel beloond worden, welke beloning zij bij,
onder anderen, Kitseroo, heeft bedongen. Daarmee kan nog niet worden gezegd dat het
in feite Alvast BV is geweest die aan Kitseroo het gebruik heeft verschaft of dat Rochdale
betaling ontving van Alvast in de vorm van de door deze verrichte administratieve
werkzaamheden.”
Het hof lijkt hiermee wel te toetsen aan de definitie van huur uit art. 7:201 BW: nu de
vergoeding door Kitseroo niet is betaald als tegenprestatie voor het gebruik van de
woning, maar voor de bemiddelingswerkzaamheden van Alvast, is er volgens het hof
geen sprake van huur.
Indien Kitseroo enkel reële bemiddelingskosten aan Alvast had vergoed, terwijl eigenaar
Rochdale geen enkele vergoeding voor het gebruik had ontvangen, dan zou ik het
onderhavige arrest kunnen onderschrijven. Indien de betaalde vergoeding evenwel meer
lijkt op huurbetaling dan op betaling van een bemiddelingsvergoeding, dan vraag ik me
af of hier terecht wordt gesproken over een bruikleenovereenkomst, enkel en alleen
omdat de vergoeding wordt geïncasseerd door een ander dan de woningeigenaar.[6.]
Mijns inziens is het geïncasseerde bedrag in dit geval (door de lange looptijd van de
overeenkomst) zo hoog, dat dit niet meer als een normale bemiddelingsfee gezien kan
worden. Een huurmakelaar vraagt veelal een bemiddelingsfee van één maand huur. In
dit geval heeft Kitseroo ruim 5 en een half jaar in de woning gewoond en in totaal
derhalve waarschijnlijk ruim € 7500 aan Alvast betaald.[7.] Het hof oordeelt desondanks
dat de hoogte van het bedongen maandbedrag niet zodanig is dat dit de kwalificatie als
huur aannemelijker maakt dan kwalificatie als bemiddelingsvergoeding. Ditzelfde Hof
Amsterdam oordeelde op 30 augustus 2011[8.] evenwel dat een vergoeding van € 120
per maand hoog genoeg is om als huur te kunnen worden beschouwd, ook voor ruimten
van 130-400 m2 op een gewilde locatie:
“Men kan constateren dat het gaat om een gezien de locatie zeer lage huur, maar dat
staat aan de kwalificatie van de overeenkomsten als huurovereenkomsten niet in de
weg”.[9.]
Indien € 120 per maand voldoende was om als huur te kwalificeren voor een gewilde
locatie van 130-400 m2, lijkt mij de door Kitseroo betaalde vergoeding van € 115 voor
60 m2 ook substantieel genoeg om te kwalificeren als huur. Ook het feit dat de
bemiddelingskosten maandelijks betaald moeten worden, suggereert mijns inziens dat er
voor het gebruik van de woning wordt betaald en niet voor de bemiddeling nu
bemiddelingskosten in beginsel eenmalig zijn en niet maandelijks oplopen. Het hof is het
daar echter niet mee eens en stelt:
“Doordat iedere maand dat de bruikleenovereenkomst voortduurde een bedrag werd
betaald, werd de hoogte van de vergoeding voor de bemiddeling afhankelijk van het
resultaat ervan, hetgeen het hof niet onredelijk voorkomt.”[10.]
Dat een leegstandbeheerder zijn werkzaamheden niet voor niets verricht en hier een
vergoeding voor wil ontvangen, lijkt mij reëel. Het hof heeft dat in het onderhavige arrest
ook benadrukt door te stellen dat Alvast ‘als winstbeogende onderneming uiteraard wel
beloond wilde worden voor het zoeken van gebruikers en het opstellen van de
contracten’. Door een maandelijkse vergoeding van € 115 te kwalificeren als een
aannemelijke bemiddelingsvergoeding heeft het hof de deur mijns inziens te ver
opengezet voor misbruikconstructies, die worden opgetuigd om huurbescherming te
voorkomen. Indien de woningeigenaar een dergelijke vergoeding zou incasseren, zou de
overeenkomst als huur gekwalificeerd moeten worden. Nu de woningeigenaar een
leegstandbeheerder als ‘bemiddelaar’ tussen schuift bestaat die huurbescherming ineens
niet meer omdat de betaalde vergoeding niet bij de woningeigenaar belandt. Een
gebruiker van een woning, die een substantieel maandelijks bedrag betaalt aan de partij
die hem een ‘bruikleenovereenkomst’ aanbiedt, moet zich niet druk hoeven te maken
over de vraag waar dat geld belandt, maar moet kunnen vertrouwen op
huurbescherming. Het toestaan van een langlopende, tijdsafhankelijke bemiddelingsfee
zet dit vertrouwen op de tocht.
10
Nu het arrest geen details vermeldt over de rechtsverhouding tussen Rochdale en Alvast,
is niet vast te stellen of Rochdale op geen enkele manier profiteert van de vergoeding die
Alvast incasseert.[11.] Indien de leegstandbeheerder bijvoorbeeld het onderhoud van de
woning zou bekostigen, zou betoogd kunnen worden dat (een deel van) de door de
leegstandbeheerder geïncasseerde vergoeding ten goede komt aan de woningeigenaar en
dat de vergoeding daarmee alsnog een tegenprestatie vormt voor het gebruik van de
woning.[12.] Ook als er een (vennootschapsrechtelijke) relatie bestaat tussen
woningeigenaar en leegstandbeheerder, kan de woningeigenaar van de vergoeding
profiteren. In dergelijke gevallen kan de door Rochdale gebruikte constructie niet met
succes toegepast worden.
Ten slotte valt aan deze casus op dat Alvast ‘twee heren diende’: woningeigenaar
Rochdale had Alvast immers ingeschakeld, terwijl Alvast blijkbaar ook voor bewoner
Kitseroo werkte nu Kitseroo aan Alvast een bemiddelingsvergoeding betaalde. Dit dienen
van twee heren is volgens art. 7:417 lid 1 BW toegestaan ‘indien de inhoud van de
rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van beide
lasthebbers is uitgesloten’.[13.] Nu Kitseroo een consument is, is volgens art. 7:417 lid 2
BW bovendien schriftelijke toestemming van Kitseroo nodig voor het tegelijk dienen van
beide lastgevers. Indien niet aan deze voorwaarden van lid 1 en 2 is voldaan, legt dat
misschien een pleister op de wonde van Kitseroo omdat Alvast in dat geval op grond van
lid 3 (dwingendrechtelijk) geen recht heeft op loon van Kitseroo en de betaalde
vergoeding dan kan worden teruggevorderd.
Mr. J.M. Winter-Bossink
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Deze uitzondering van art. 7:232 BW wordt restrictief toegepast: alleen in
‘gevallen waarin voor iedereen duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een
beroep op huurbescherming’, Handelingen II, 1978/70, 14 175, p. 5026.
[2.] Sedert 1 juli 2013 zijn de mogelijkheden om te koop staande woningen,
leegstaande gebouwen of sloopwoningen met behulp van de Leegstandwet tijdelijk te
verhuren uitgebreid, doch er gelden nog steeds strenge voorwaarden en er is een
vergunning van de gemeente voor nodig.
[3.] HR 11 februari 2011, NJ 2012/73.
[4.] Hof ’s-Gravenhage 7 februari 2012, WR 2012/59.
[5.] Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, WR 2012/35.
[6.] Subsidiair heeft Rochdale aangevoerd dat, als al sprake is van een
huurovereenkomst, die naar haar aard van korte duur is. Bovendien is aangevoerd dat
het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Kitseroo zich
op huurbescherming beroept. Nu Kitseroo in dit geval expliciet in de overeenkomst heeft
ingestemd met het feit dat er geen huurbescherming bestaat omdat er slechts in
afwachting van verkoop tijdelijk gebruikgemaakt kan worden van de woning, kan ik mij
voorstellen dat deze subsidiaire argumenten in casu wel opgaan. In deze noot richt ik mij
evenwel enkel op de vraag of hier sprake moet zijn van huur of niet.
[7.] Kitseroo heeft in dit geval ruim 5 en een half jaar gebruikgemaakt van de woning
en het hof geeft toe dat dit onwenselijk lang is voor een bruikleenovereenkomst, maar:
“enkel tijdsverloop kan een bruikleenovereenkomst niet in een huurovereenkomst
veranderen.”
[8.] WR 2012/27.
[9.] Er is vaker geprocedeerd over de vraag of sprake is van huur wanneer de
gebruiker slechts een geringe tegenprestatie hoeft te verrichten. HR 16 april 1982, NJ
1982/580 (geen huur hoewel de kosten van onderhoud voor rekening van de gebruiker
waren); Rb. Utrecht 23 mei 2001, WR 2002/11 (maandelijkse vergoeding van enkele
tientjes in verband met gebruik van de woning leidde tot een huurovereenkomst); Rb. ’s-
Gravenhage (vzr.) 1 juni 2007, NJF 2007/328 (de betaalde vergoeding was zo laag dat
deze niet gekwalificeerd kon worden als tegenprestatie bij een huurovereenkomst); Rb.
Amsterdam 13 april 2012, JHV 2012/143, niet gepubliceerd (bij een
11
antikraakovereenkomst waarvoor € 150 tegenprestatie werd betaald was sprake van een
huurovereenkomst).
[10.] Het hof voegt daaraan toe: “zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat uit
de eigen stellingen van Kitseroo voortvloeit dat Alvast BV ook tijdens de looptijd van de
bruikleenovereenkomst als trait d'union tussen Kitseroo en Rochdale optrad.” Alvast
heeft blijkbaar gedurende de gehele duur van de overeenkomst werkzaamheden verricht,
maar niet duidelijk is welke werkzaamheden. Hoewel het hof blijkbaar doorslaggevend
vindt dat de vergoeding door Kitseroo niet wordt betaald voor het gebruik van de woning,
wordt niet aangegeven waar deze vergoeding dan wel voor wordt betaald. Het lijkt mij
onwaarschijnlijk dat er door Alvast maandelijks zo veel werkzaamheden werden verricht
dat dit een bemiddelingsfee van € 7500 rechtvaardigt.
[11.] In eerste aanleg heeft Rochdale volgens r.o. 4.6 ter zitting mondeling verklaard
dat de aan Alvast betaalde vergoeding niet – ook niet gedeeltelijk – aan Rochdale wordt
doorbetaald.
[12.] De onderhavige woning was blijkbaar pas gerenoveerd en daaraan zullen dus
waarschijnlijk weinig onderhoudskosten besteed hoeven te worden. Bij veel
antikraakwoningen zal dit echter anders zijn.
[13.] Indien geen sprake zou zijn van bruikleen, maar van huur, dan zou Alvast geen
bemiddelingsfee van Kitseroo hebben kunnen bedingen: op 13 maart 2013 (WR
2013/72) is door de kantonrechter te Amsterdam bevestigd dat art. 7:417 lid 4 BW
verbiedt om in geval van huur courtage in rekening te brengen aan de
huurder/consument van zelfstandige woonruimte indien een tussenpersoon als
lasthebber van zowel de huurder als de verhuurder optreedt.
12
WR 2013/111: Beëindiging huurovereenkomst – kwalificatie overeenkomst –
onbebouwde onroerende zaken: huur vliegveld ten behoeve van
zweefvliegsport...
Instantie: Hof Den Haag Datum: 16 april 2013
Magistraten:
Mrs. A.V. van den Berg, H.J.H. van Meegen, M.A.F. Tan-de Sonnaville
Zaaknr: 200.118.042/01
Conclusie: - LJN: BZ9950
Noot: - Roepnaam: Kon. Ned. Ver. voor Luchtvaart/De Staat
Brondocumenten: ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9950, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑04‑
2013
Wetingang: (art. 7:230a en 7:228 BW)
Brondocument: Hof Den Haag, 16-04-2013, nr 200.118.042/01
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Beëindiging huurovereenkomst – kwalificatie overeenkomst – onbebouwde onroerende
zaken: huur vliegveld ten behoeve van zweefvliegsport; niet gebouwd; geen
ontruimingsbescherming
SamenvattingNaar boven
Huurovereenkomst vliegveld Valkenburg ten behoeve van de zweefvliegsport. Uit de
tekst van de huurovereenkomst volgt dat deze is gesloten ter uitvoering van de aan de
publiekrechtelijke ontheffing verbonden voorwaarde dat voor het medegebruik van de
militaire luchtvaartterreinen een privaatrechtelijke vergunning is vereist. De
huurovereenkomst heeft geen bredere strekking. Het in de overeenkomst beschreven
gebruik is beperkt tot het landen, taxiën, parkeren, stallen en opstijgen op en van de
militaire luchtvaartterreinen met zweefvliegtuigen en sleepvliegtuigen. Met uitzondering
van het stallen van de vliegtuigen is voor deze activiteiten het gebruik van gebouwde
onroerende zaken niet aan de orde. Het hof oordeelt dat partijen niet hebben beoogd een
huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:230a BW te sluiten. De landingsbaan op vliegveld
Valkenburg is niet aan te merken als een gebouwde onroerende zaak. Onder het begrip
gebouw valt een onroerende zaak die niet gebouwd, maar – zoals de onderhavige
landingsbaan – aangelegd is.
Onder het overeengekomen gebruik van de militaire vliegvelden valt niet tevens het
medegebruik van gebouwen voor andere dan stallingsdoeleinden (zoals verblijfs-, opslag-
en lesruimte, enz.). Daarvoor wordt opgemerkt dat er afzonderlijke privaatrechtelijke
vergunningen moeten worden verleend, zonder dat daaraan financiële consequenties
worden verbonden. Dat is ook wat met betrekking tot het vliegveld Valkenburg is
gebeurd. De verenigingen en stichtingen hebben aparte gebruiksovereenkomsten
gesloten voor een aantal gebouwtjes, welke door hen werden gebruikt als clubhuis en
voor de opslag van benzine en olie. De verkeerstoren op het luchtvaartterrein werd
incidenteel afzonderlijk door de verenigingen gehuurd.
Met betrekking tot de ten behoeve van de zweefvliegsport gebruikte stallingsruimte
betreft het gebruik van grond voor het stichten van eigen stallingsruimte, waarvoor
afzonderlijke privaatrechtelijke vergunningen moeten worden afgegeven. Vaststaat dat
aan de zweefvliegclubs op vliegveld Valkenburg ieder afzonderlijke privaatrechtelijke
vergunningen zijn verleend voor het gebruik van een gedeelte van dat vliegveld voor het
hebben, behouden en onderhouden van Romneyloodsen. De loodsen zijn daar door de
vliegclubs zelf geplaatst (zij het in sommige gevallen ruim voor het ingaan van de
onderhavige huurovereenkomst). Of de loodsen door natrekking eigendom zijn geworden
van de staat kan in het midden blijven, nu dit naar het oordeel van het hof niet afdoet
aan de omstandigheid dat partijen kennelijk niet hebben beoogd om het gebruik van de
Romneyloodsen onder de reikwijdte van de onderhavige huurovereenkomst te laten
vallen. De conclusie is dat het gehuurde niet kan worden gekwalificeerd als een
gebouwde onroerende zaak in de zin van art. 7:230a BW.
Partij(en)Naar boven
13
Verzoekster in hoger beroep:
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart, zowel voor zichzelf als voor de
Stichting Luchtsport Centrum Valkenburg, Zuidhollandse Vliegclub, Aeroclub Valkenburg
en Stichting Leidsche Studenten Aeroclub, gevestigd te Woerden
Advocaat:
mr. P.S. Kamminga
tegen
Verweerder in hoger beroep:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninklijksrelaties),
zetelend te Den Haag
Advocaat:
mr. F. Sepmeijer
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
Beoordeling van het hoger beroep
(...)
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
Al tientallen jaren maken bij KNVvL aangesloten verenigingen en stichtingen gebruik van
vliegveld Valkenburg als basis voor de uitoefening van de zweefvliegsport. Hiertoe is aan
KNVvL ontheffing verleend van de verbodsbepaling van artikel 34, eerste lid, onder a,
van de Luchtvaartwet. Eén van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden was dat
een privaatrechtelijke vergunning zou worden verleend voor het medegebruik van, onder
meer, vliegveld Valkenburg. Partijen hebben uitvoering gegeven aan deze voorwaarde
door het sluiten van gebruiks-/huurovereenkomsten voor het (mede)gebruik van de
vliegvelden te behoeve van de zweefvliegsport, laatstelijk bij huurovereenkomst van 25
februari 2002.
2.2
Bij de overeenkomst van 25 februari 2002 (verder: de huurovereenkomst), met als
considerans:
“gelet op de ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 34, eerste lid, onder letter
a van de Luchtvaartwet, verleend aan de gezagvoerders van (motor)zweefvliegtuigen en
van het voor het slepen van zweefvliegtuigen te benutten vliegtuigen van de Koninklijke
Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (K.N.V.v.L.) en van de bij deze vereniging
aangesloten verenigingen, alsmede aan de leden van de K.N.V.v.L., die optreden als
gezagvoerders van zweefvliegtuigen, (…)”,
zijn partijen overeengekomen
“dat de Staat aan de gebruiker [hof: KNVvL] in gebruik geeft:
de militaire vliegvelden Leeuwarden, Twenthe, Deelen, Soesterberg, De Kooy,
Valkenburg, Woensdrecht, Gilze-Rijen, Volkel en De Peel;
hierna te noemen de zaak,
(…)
uitsluitend voor het met (motor)zweefvliegtuigen en vliegtuigen te benutten voor het
slepen van zweefvliegtuigen van de gebruiker en van de bij hem aangesloten
verenigingen gebruik te maken of te doen maken van de hierboven vermelde ontheffing,
zulks tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding, (…).”
2.3
Op de huurovereenkomst zijn onder meer van toepassing verklaard de Algemene en
Bijzondere Voorwaarden betreffende het medegebruik van militaire luchtvaartterreinen
door derden, vastgesteld door de Minister van Defensie op 8 mei 1967 en laatstelijk
gewijzigd op 26 november 1980 (verder: de Algemene Voorwaarden). Artikel 1 van de
Algemene Voorwaarden luidt:
“Onder ‘de vergunning’ wordt – tenzij anders aangeduid – in deze algemene en
bijzondere voorwaarden verstaan de door de betrokken Inspecteur der Domeinen
14
afgegeven privaatrechtelijke vergunning waarin het medegebruik van één of meer
militaire luchtvaartterreinen door de betrokken vergunninghouder(s) is geregeld.”
Artikel 27 van de Algemene Voorwaarden luidt, voor zover hier relevant:
“Deze vergunning omvat het landen, taxiën, parkeren, stallen en opstijgen op en van
militaire luchtvaartterreinen met zweefvliegtuigen en sleepvliegtuigen, met dien
verstande dat per militair luchtvaartterrein maximaal twee sleepvliegtuigen mogen
worden gestationeerd. (…).”
2.4
Een brief van 28 februari 1972 van de Staatssecretaris van Financiën aan de Minister van
Defensie, betrekking hebbend op het medegebruik van militaire vliegvelden door de
KNVvL, luidt, voor zover hier relevant:
“Met u ben ik van oordeel dat de huidige gedragslijn met betrekking tot het gebruik van
militaire vliegbases en van de daarop staande gebouwen voor de zweefvliegsport
inderdaad tot misverstand kan leiden.
In verband hiermede heb ik bij brief van gelijke datum en nummer als deze de
domeinbeheerders medegedeeld dat voortaan het volgende geldt:
a.
het beschikbaarstellen van stallingsruimte voor zweefvliegtuigen en vliegtuigen, welke
uitsluitend worden gebruikt voor het slepen van zweefvliegtuigen, wordt geacht te zijn
geregeld bij de aan de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart verleende
privaatrechtelijke vergunning tot gebruik van de militaire luchtterreinen; een
afzonderlijke privaatrechtelijke vergunning is hiervoor derhalve niet nodig;
b.
voor het gebruik c.q. medegebruik van gebouwen voor andere dan stallingsdoeleinden
(zoals verblijfs-, opslag- en lesruimte, enz) en grond voor het stichten van opstallen
t.b.v. de zweefvliegsport, (b.v. eigen stallingsruimte) dient een afzonderlijke
privaatrechtelijke vergunning – zonder dat daaraan voor de vergunninghouder financiële
consequenties worden verbonden – te worden verleend door de domeinbeheerder binnen
wiens ressort het vliegterrein is gelegen.”
2.5
Vliegveld Valkenburg is sinds 2007 niet meer in gebruik is als militair vliegveld. De Staat,
in samenwerking met de gemeentes Katwijk en Wassenaar, wil het terrein
herontwikkelen tot woon-, recreatie- en natuurgebied. In dat verband is in november
2012 het concept Masterplan locatie Valkenburg voor inspraak openbaar gemaakt.
2.6
Partijen hebben vanaf 2006 gecorrespondeerd over de toekomst van het (mede)gebruik
van vliegveld Valkenburg ten behoeve van de zweefvliegsport. Daarbij is onder meer
gesproken over het sluiten van een nieuwe, tijdelijke overeenkomst. Partijen hebben
hierover geen overeenstemming bereikt.
2.7
Bij brief van 1 juli 2010 heeft de Staat de huurovereenkomst van 25 februari 2002
opgezegd tegen 1 juli 2012.
3.
In deze procedure verzoekt de KNVvL om de termijn, waarbinnen het gehuurde dient te
worden ontruimd, te verlengen met één jaar na 1 juli 2012, met bepaling van de
vergoeding voor het gebruik op het per 1 juli 2012 geldende peil voor zover nodig op de
voet van artikel 7:230a lid 6 BW, een en ander met veroordeling van de Staat in de
kosten van het geding. Daartoe stelt zij kort samengevat dat het gehuurde dient te
worden gekwalificeerd als een gebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 7:230a
BW, zodat de KNVvL de in dat artikel bepaalde ontruimingsbescherming geniet. KNVvL
stelt dat haar belangen en de belangen van de gebruikers ernstiger worden geschaad
door de ontruiming van het gehuurde dan die van de Staat bij voortgezet gebruik ervan.
De Staat voert gemotiveerd verweer en heeft een tegenverzoek ingediend tot vaststelling
van de ontruimingsdatum op 1 januari 2013. De kantonrechter heeft het verzoek van
KNVvL afgewezen en het tegenverzoek van de Staat toegewezen.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
15
4.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 7:230a, achtste lid, BW tegen een beschikking
krachtens dit artikel geen hoger beroep kan worden ingesteld. Op basis van vaste
rechtspraak wordt dit rechtsmiddelenverbod evenwel doorbroken (a) als de rechter het
artikel ten onrechte heeft toegepast, (b) als het artikel ten onrechte buiten toepassing is
gelaten dan wel (c) als zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet
kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. KNVvL
stelt, zo begrijpt het hof, dat het rechtsmiddelenverbod dient te worden doorbroken,
aangezien de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft
gelaten. KNVvL is dan ook ontvankelijk in hoger beroep.
Grieven
5.
De door KNVvL opgeworpen grieven stellen, in onderling verband beschouwd, het oordeel
van de kantonrechter aan de orde dat het gehuurde dient te worden beschouwd als een
onbebouwde onroerende zaak, waarop het bepaalde in artikel 7:230a BW niet van
toepassing is. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
5.1
Bij de beantwoording van de vraag welk huurregime op een huurovereenkomst van
toepassing is, dient als uitgangspunt te worden genomen hetgeen partijen, mede in
aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij de totstandkoming van de
overeenkomst voor ogen heeft gestaan.
5.2
Naar het oordeel van het hof heeft KNVvL onvoldoende gesteld om tot de conclusie te
kunnen komen dat partijen hebben beoogd een huurovereenkomst als bedoeld in artikel
7:230a BW te sluiten. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
5.3
Uit de tekst van de huurovereenkomst (considerans) volgt dat deze is gesloten ter
uitvoering van de aan de publiekrechtelijke ontheffing verbonden voorwaarde dat voor
het medegebruik van de militaire luchtvaartterreinen een privaatrechtelijke vergunning is
vereist. Uit de tekst blijkt niet dat de huurovereenkomst een bredere strekking heeft. Het
in de overeenkomst beschreven gebruik, zoals nader uitgewerkt in de Algemene
Voorwaarden, is beperkt tot het landen, taxiën, parkeren, stallen en opstijgen op en van
de militaire luchtvaartterreinen met zweefvliegtuigen en sleepvliegtuigen. Met
uitzondering van het stallen van de vliegtuigen, waarover hierna meer, is voor deze
activiteiten het gebruik van gebouwde onroerende zaken niet aan de orde.
5.3
KNVvL stelt dat de landingsbaan op vliegveld Valkenburg aan te merken is als een
gebouwde onroerende zaak. Het hof volgt KNVvL hierin niet. Daarbij neem het hof in
aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis (MvT, TK 1999-2000, 26 932, nr. 3, p. 12) blijkt
dat artikel 7:230a BW moet worden beschouwd als opvolger van artikelen 28c-28h
Huurwet, waarbij de wetgever materieel geen verandering heeft beoogd (met
uitzondering van een hier niet relevant punt). Anders dan titel 7.4 van het Burgerlijk
Wetboek, bevatte de Huurwet in artikel 1 lid 3 onder c een definitie van een gebouwde
onroerende zaak, te weten: een gebouw of een gedeelte daarvan, indien dit gedeelte een
zelfstandige bedrijfsruimte vormt, een en ander met zijn normale onroerende
aanhorigheden. Nu in deze definitie, waarbij onder het huidige recht aansluiting kan
worden gevonden, het begrip ‘gebouw’ centraal staat, dient te worden aangenomen dat
daaronder niet valt een onroerende zaak die niet gebouwd, maar – zoals de onderhavige
landingsbaan – aangelegd is.
5.4
Ter beantwoording van de vraag wat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst
voor ogen heeft gestaan, beroept KNVvL zich onder meer op de in rechtsoverweging 2.4
geciteerde brief.
5.5
Anders dan KNVvL betoogt, volgt uit die brief niet dat onder het overeengekomen
gebruik van de militaire vliegvelden tevens valt het medegebruik van gebouwen voor
16
andere dan stallingsdoeleinden (zoals verblijfs-, opslag- en lesruimte, enz). Daarvoor
wordt immers juist opgemerkt dat er afzonderlijke privaatrechtelijke vergunningen
moeten worden verleend, zonder dat daaraan financiële consequenties worden
verbonden. Dat is ook wat met betrekking tot het vliegveld Valkenburg is gebeurd.
Vaststaat immers dat de verenigingen en stichtingen aparte gebruiksovereenkomsten
hebben gesloten ten aanzien van een aantal gebouwtjes, welke door hen werden
gebruikt als clubhuis en voor de opslag van benzine en olie. Voorts heeft KNVvL niet
betwist dat de verkeerstoren op het luchtvaartterrein incidenteel afzonderlijk door de
verenigingen werd gehuurd.
5.6
Met betrekking tot de ten behoeve van de zweefvliegsport gebruikte stallingsruimte
wordt in de brief een onderscheid gemaakt tussen op het vliegveld aanwezige
stallingsruimte, waarvan het medegebruik is geregeld bij de aan KNVvL verleende
privaatrechtelijke vergunning, en het gebruik van grond voor het stichten van eigen
stallingsruimte, waarvoor afzonderlijke privaatrechtelijke vergunningen moeten worden
afgegeven. Naar het oordeel van het hof heeft KNVvL onvoldoende gemotiveerd betwist
dat het op vliegveld Valkenburg stallingsruimte betreft van de laatste categorie.
Vaststaat immers dat aan de zweefvliegclubs op vliegveld Valkenburg ieder afzonderlijke
privaatrechtelijke vergunningen zijn verleend voor het gebruik van een gedeelte van dat
vliegveld voor het hebben, behouden en onderhouden van Romneyloodsen. KNVvL heeft
evenmin voldoende gemotiveerd betwist dat de Romneyloodsen daar door de vliegclubs
zelf zijn geplaatst (zij het in sommige gevallen ruim voor het ingaan van de onderhavige
huurovereenkomst). KNVvL heeft wel betoogd dat de loodsen door natrekking eigendom
zijn geworden van de Staat. Dit kan in het midden blijven, nu dit naar het oordeel van
het hof niet zou afdoen, gelet op hetgeen alle betrokken partijen over het gebruik van de
Romneyloodsen hebben afgesproken, aan de omstandigheid dat partijen kennelijk niet
hebben beoogd om het gebruik van de Romneyloodsen onder de reikwijdte van de
onderhavige huurovereenkomst te laten vallen.
5.7
De conclusie van het hetgeen hiervoor is overwogen is dat het gehuurde niet kan worden
gekwalificeerd als een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:230a BW, zodat
KNVvL niet de ontruimingsbescherming van dat artikel toekomt. Aan een
belangenafweging te dien aanzien komt het hof dan ook niet toe. Dit leidt ertoe dat het
hof de beschikking waarvan hoger beroep zal bekrachtigen met veroordeling van KNVvL,
als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
–
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van 6 november 2012 van de
rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage;
–
veroordeelt KNVvL in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de
Staat begroot op € 666 aan griffierecht en € 1788 aan salaris advocaat, en bepaalt dat
deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan,
bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is
vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
–
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
17
ECLI:NL:GHARL:2013:7952
Deeplink
InstantieGerechtshof Arnhem-LeeuwardenDatum uitspraak22-10-2013Datum
publicatie24-10-2013 Zaaknummer200.108.679-01
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Huurovereenkomst staanplaats. Vraag welke huurbepalingen van toepassing zijn.
VindplaatsenRechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.108.679/01
(zaaknummer rechtbank Assen 343982 VV EXPL 12-16)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 22 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.D. Wind, kantoorhoudend te Leusden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.G. Doornbos, kantoorhoudend te Assen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 september 2012 hier over.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Na het tussenarrest van 11 september 2012 is een comparitie na aanbrengen gehouden,
waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, met
producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating producties,
- een akte met producties van [geïntimeerde].
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft
het hof arrest bepaald.
1.3
De vordering van [appellant] luidt:
"voormeld vonnis van 16 mei 2012 (…) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de
oorspronkelijke vordering van appellant alsnog toe te wijzen en met veroordeling van
geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
2 De feiten
2.1
De kantonrechter heeft onder het tussenkopje "De vaststaande feiten" in het vonnis,
waarvan beroep, feiten vastgesteld waartegen, behoudens met grief 1 in principaal
appel, geen bezwaar is gemaakt. Het hof gaat uit van die vastgestelde feiten, voor zover
18
niet betwist, en voegt daar aan toe wat in hoger beroep voorts als vaststaand heeft te
gelden.
2.2
[geïntimeerde] huurt reeds enige jaren plaats [nummer] op "Camping Emmen" tegen
een huurprijs van laatstelijk € 160,- per maand exclusief energiekosten. [geïntimeerde]
heeft niet betwist dat op de huurovereenkomst de huisregels van toepassing zijn, die bij
dagvaarding in eerste aanleg als productie 2 zijn overgelegd (waaronder het Reglement
jaarplaatsen).
2.3
Op plaats [nummer] bevindt zich een L-vormig chalet en een tuinhuisje, welke goederen
[geïntimeerde] van [appellant] heeft gekocht.
2.4
De camping werd door [appellant] geëxploiteerd op een terrein, dat hij van de gemeente
Emmen in erfpacht had. De gemeente heeft [appellant] in 2007 meegedeeld dat zij het
terrein wil herontwikkelen en zij heeft de erfpacht tegen 1 januari 2008 opgezegd.
[appellant] diende het terrein op 13 april 2012 ontruimd op te leveren.
2.5
Zoals in een brief van de gemeente aan [appellant] d.d. 19 maart 2012 staat, heeft
[appellant] na ontruiming en oplevering recht op een afkoopsom van € 40.000.- voor de
in overleg aangebrachte opstallen en werken op het terrein.
2.6
[appellant] heeft de campinggasten in augustus 2007 schriftelijk geïnformeerd en
gewezen op de mogelijkheid dat de camping wordt verplaatst naar een andere locatie. In
april 2010 heeft [appellant] de campinggasten uitgenodigd voor een
informatievergadering.
2.7
[appellant] heeft bij aangetekende brief van 24 december 2011 aan [geïntimeerde]
meegedeeld dat de camping sluit op 1 april 2012 en hij heeft de huur opgezegd tegen 1
maart 2012 onder aanzegging dat de staanplaats voor 1 april 2012 ontruimd dient te
zijn.
2.8
Alle plaatsen op de camping zijn ontruimd, op de door [geïntimeerde] gehuurde plaats
na. Bij brief van 13 maart 2012 is [geïntimeerde] nogmaals gewezen op de noodzaak tot
ontruiming en op campings in de omgeving waar plaats is voor stacaravans/chalets. Bij
brief van 2 april 2012 is [geïntimeerde] gesommeerd uiterlijk 8 april 2012 te ontruimen,
bij gebreke waarvan een kort geding wordt gestart. De ontruimingstermijn is verlengd tot
17 uur op 10 april 2012, nadat [geïntimeerde] zich per e-mail van 5 april 2012 erover
had beklaagd dat zij te weinig tijd had gekregen om een juridisch adviseur te raadplegen.
Ook na dit uitstel heeft [geïntimeerde] niet ontruimd.
2.9
Er zijn geen voorzieningen meer op de camping. Water en elektra zijn afgesloten.
2.10
Bij de mondelinge behandeling van het kort geding heeft de kantonrechter voorgesteld
dat [appellant] de gemeente zou verzoeken om [geïntimeerde] toestemming te geven op
het terrein te blijven en om een overeenkomst met haar te sluiten voor verder verblijf.
De gemeente heeft per brief van 10 mei 2012 te kennen gegeven daar niet op in te gaan.
Zij heeft tijdig opgezegd en een ruime overgangsperiode gehanteerd. De bewoners zijn
19
tijdig op de hoogte gesteld. Haar beleid is er voorts op gericht geen permanente
bewoning toe te staan, aldus de gemeente in deze brief.
2.11
In een e-mail d.d. 6 november 2012 van gemeentelijk projectmanager [projectmanager]
aan [appellant] is bevestigd dat de gemeente niet met [geïntimeerde] in overleg is over
het continueren van haar verblijf op het terrein van de voormalige camping. De
stacaravan van [geïntimeerde] wordt gezien als “een laatste object dat u op basis van de
pachtovereenkomst dient te verwijderen, alvorens wij het terrein schoon en ontruimd
zullen terug aanvaarden”, aldus [projectmanager].
3 De vordering en beoordeling in eerste aanleg
3.1
[appellant] heeft, kort weergegeven, bij dagvaarding van 27 april 2012 ontruiming
gevorderd van "de standplaats van gedaagde [nummer]" op verbeurte van een
dwangsom bij niet-ontruiming van € 100,- per dag tot een maximum van € 20.000,- en
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Hij heeft erop gewezen dat hij
hierbij groot financieel belang heeft, omdat hij bij te late oplevering aan de gemeente
boetes riskeert en mogelijk niet in aanmerking komt voor de afkoopsom van de
gemeente.
3.2
De kantonrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering na, voor
zover in hoger beroep van belang, te hebben overwogen dat de huur van de standplaats
volgens vaste rechtspraak onder de werking van art. 7:230a BW valt, hetgeen overigens
tussen partijen niet in geding is. Volgens art. 7:230a lid 1 BW kan de verhuurder zijn
huurder niet tot ontruiming dwingen binnen de schorsingstermijn van twee maanden na
de datum waartegen schriftelijk ontruiming is aangezegd.
4 Bespreking van de grieven in principaal en incidenteel appel
4.1
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de spoedeisendheid van de vordering betwist
(grief 1 in incidenteel appel). Beide partijen hebben gegriefd tegen de kwalificatie van de
huurovereenkomst als "artikel 230a-huur" (grief 2 in principaal appel en grief 2 in
incidenteel appel). Met grief 1 in principaal appel bestrijdt [appellant] dat sprake is van
een standplaats en met zijn grief 3 in principaal appel verwijt hij de kantonrechter dat
deze geen belangen heeft afgewogen en niet in zijn voordeel heeft beslist.
4.2
Nadat [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel had gereageerd op de
grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep, heeft [geïntimeerde] zonder
toelichting bij akte een reeks producties overgelegd. Indien [geïntimeerde] daarmee
mocht hebben beoogd nieuwe grieven op te werpen, stuit dit af op de tweeconclusieregel
en, voor zover er al reden zou zijn om daarvan af te wijken (welke reden niet is
verstrekt), het gebrek aan kenbaarheid van de nieuwe grief of grieven. Voor zover
[geïntimeerde] met die producties mocht hebben beoogd nieuw verweer te voeren, heeft
zij niet kenbaar gemaakt wat zij waarmee wenst aan te tonen of te bestrijden.
Het hof laat deze reeks producties dan ook geheel buiten beschouwing.
4.3
Het hof is, anders dan [geïntimeerde] betoogt, van oordeel dat de financiële gevolgen
voor [appellant] van het niet tijdig ontruimd opleveren van het perceel aan de gemeente
wel degelijk een spoedeisend belang opleveren aan de zijde van [appellant]. In hoger
beroep heeft [appellant] dit belang nader onderbouwd met een brief van de gemeente
dd. 25 juli 2012, waarin staat dat de gemeente alle schade door te late oplevering op
hem zal verhalen.
Het beroep van [geïntimeerde] op ontbrekend spoedeisend belang wordt verworpen.
4.4
20
[appellant] heeft terecht aangevoerd dat hij in zijn inleidende dagvaarding heeft gesteld
dat sprake was van verhuur van een onbebouwde onroerende zaak en dat hij zich niet
heeft beroepen op een huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:230a BW.
[geïntimeerde] kan zich, zo begrijpt het hof haar tweede grief met toelichting, primair
ook niet in de kwalificatie van de kantonrechter vinden. Volgens haar gaat het om
verhuur van een woonwagenstandplaats, zoals bedoeld in art. 7:236 BW, op welke
verhuur ingevolge art. 7:233 BW de bepalingen omtrent huur van woonruimte van
toepassing zijn. Mocht dat niet het geval zijn, dan kan zij zich subsidiair in de kwalificatie
van de kantonrechter vinden.
4.5
Het hof constateert dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te
maken dat het in casu gaat om een kavel waarop ingevolge het bestemmingsplan een
woonwagenbestemming rust en waar bovendien voorzieningen zijn voor aansluiting op
het leidingnet. Van die administratieve bestemming is niet gebleken, en overigens
evenmin van een individuele aansluiting op het gas-, water- en elektranet.
Het hof gaat er daarom in dit kort geding van uit dat plaats [nummer] geen standplaats
is in de zin van art. 7:236 BW. Daarmee behoeft ook grief 1 in principaal appel, gericht
tegen het verwarring scheppende gebruik van het woord ‘standplaats’ bij de beschrijving
van plaats [nummer] in de feitenweergave van de kantonrechter, verder geen bespreking
4.6
Nu het chalet eigendom is van [geïntimeerde] en de staanplaats geen standplaats is als
bedoeld in art. 7:236 BW, wordt er door [appellant] geen woonruimte verhuurd in de zin
van art. 7:233 BW. Tussen partijen is -terecht- niet aangevoerd dat de verhuurde
staanplaats bedrijfsruimte is in de zin van art. 7:290 BW.
4.7
Daarmee is de keuze welk huurregiem -met bijbehorende wettelijke regeling omtrent de
beëindiging- van toepassing is, beperkt tot de keuze tussen art. 7:230a BW voor een
gebouwde onroerende zaak en art. 7:228 BW voor andere verhuurde zaken.
Wat ook zij van de stelling van [geïntimeerde] dat haar chalet, gefundeerd op ijzer, steen
en hout en afgezet met betonnen platen, “zonder meer een gebouwde onroerende zaak
is”, daarmee ziet zij over het hoofd dat [appellant] niet dat chalet heeft verhuurd maar
uitsluitend de grond waarop dat chalet staat. Dat die grond onroerend is, hoeft geen
betoog. Waar het om gaat is, of die verhuurde grond een gebouwde onroerende zaak is.
Naar voorlopig oordeel van het hof is dit niet het geval. Art. 7:230a BW is de opvolger
van
de artikelen 28c –h Huurwet (hierna: Hw). Blijkens de wetsgeschiedenis is met het
overgenomen begrip “gebouwde onroerende zaak” geen wijziging beoogd. Art. 1 lid 3 sub
c Hw definieerde dit begrip aldus: een gebouw of een gedeelte daarvan, indien dit
gedeelte een zelfstandige bedrijfsruimte vormt, een en ander met zijn normale
onroerende aanhorigheden.
De verharde grond is naar ’s hofs voorshandse oordeel geen (gedeelte van een) gebouw,
zoals ook het hof ’s Gravenhage onlangs oordeelde dat verharde landingsbanen niet zijn
gebouwd, maar zijn aangelegd, en de huur daarvan dus niet onder art. 7:230a BW valt
(ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9950).
4.8
[geïntimeerde] heeft zelf aangevoerd dat de huurovereenkomst alleen betrekking heeft
op de grond (memorie van antwoord pagina 4, derde alinea). Zij heeft niet gesteld dat zij
het chalet heeft gekocht zonder fundering, en dat het door haar beschreven fundament
onderdeel is van de gehuurde staanplaats. Het hof acht dat ook niet zonder meer
aannemelijk, gelet op de foto’s die [geïntimeerde] als productie 4b bij memorie van
antwoord van haar chalet heeft overgelegd. Daarop is te zien dat de vloer van het chalet
verhoogd op de grond staat en dat de ruimte tussen ondergrond en vloer, waar zich het
fundament moet bevinden, is afgerokt met vierkante betonnen platen die zo op het oog
eenvoudig te verwijderen zijn. Er is dan ook geen enkele aanleiding om te
veronderstellen dat de fundering van het chalet zodanig met de grond is verenigd dat dit
als gebouwd op de grond en als met de grond verhuurd moet worden aangemerkt.
21
4.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte art. 7:230a BW
heeft toegepast in plaats van art. 7:228 BW.
Nu niet is betwist dat [appellant] heeft opgezegd met inachtneming van de
overeengekomen opzegtermijn, is de huurovereenkomst daardoor geëindigd.
4.10
De grieven in incidenteel appel missen doel. Het slagen van grief 2 in principaal appel
leidt tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, en tot toewijzing van de
vorderingen van [appellant], die bij bespreking van zijn derde grief geen belang meer
heeft.
Het hof zal de ontuimingstermijn stellen op 14 dagen na betekening van dit vonnis.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide
instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden
vastgesteld op:
- explootkosten
€
108,26
- griffierecht
€
110,-
totaal verschotten
€
218,26
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 250,00
€
500,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden
vastgesteld op:
- explootkosten
€
101,12
- griffierecht
€
291,00
totaal verschotten
€
392,12
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1,5 punten x € 894,00
€
1.341,00
.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter te Emmen van 16 mei 2012 en
doet opnieuw recht;
a. veroordeelt [geïntimeerde] tot ontruiming van staanplaats [nummer] op Camping
Emmen binnen 14 dagen na betekening van dit arrest, met alle zich daarop bevindende
personen en (roerende) zaken -voor zover deze niet het eigendom zijn van [appellant]-
en deze staanplaats te verlaten en verlaten te houden;
b. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een dwangsom van €
100,- voor iedere dag of gedeelte van een dag waarop [geïntimeerde] in gebreke is om
22
aan de onder a. uitgesproken veroordeling voldaan te hebben, met een maximum van €
20.000,-;
c. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden
uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op €
500,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 218,26 voor verschotten,
en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.341,- voor
salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 392,12 voor verschotten;
d. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
e. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. R.E. Weening en is
door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 22 oktober 2013.
23
ECLI:NL:GHAMS:2013:3281
Deeplink
InstantieGerechtshof AmsterdamDatum uitspraak17-09-2013Datum publicatie14-10-
2013 Zaaknummer200.121.187-01
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Kwalificatie overeenkomst. Exploitatieovereenkomst met betrekking tot kantine van
hockeyclub in dit geval geen huur in de zin van 7:290 BW omdat een voor publiek
toegankelijk lokaal ontbreekt.
VindplaatsenRechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.121.187/01
zaak/rolnummer rechtbank Haarlem : 557500 CV EXPL 12-6322
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 september 2013
inzake
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
MIXED HOCKEY CLUB ALLIANCE,
gevestigd te Heemstede,
appellante,
advocaat: mr. J. Tophoff te Alkmaar,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. van Asch te Woerden.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Alliance en [geïntimeerde] genoemd.
Alliance is bij dagvaarding van 2 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis
van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter)
van 1 november 2012, gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Alliance heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij
arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog haar vordering zal toewijzen,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en
veroordeling van Alliance - uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding in
(naar het hof begrijpt:) hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” de feiten
vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet
in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten
neer op het volgende.
i. Alliance is een hockeyclub in Heemstede. Zij heeft een clubhuis met terras aan de
Sportparklaan 8. In het clubhuis bevindt zich een kantine.
ii. Op 29 juli 2004 hebben partijen een “Overeenkomst tot verlening van het recht tot
exploitatie” gesloten (hierna: de exploitatieovereenkomst) met betrekking tot de
exploitatie van genoemde kantine door [geïntimeerde].
24
iii. De exploitatieovereenkomst definieert in artikel 1 lid 4 exploitatie als: [h]et door
exploitant voor eigen rekening en risico voeren van een horeca-activiteit in de kantine
van de vereniging uitsluitend ten dienste van de leden van de vereniging, dan wel hun
bezoekers, dan wel hun introducé(e)s.
Voorts is in artikel 2 bepaald dat de overeenkomst is aangegaan voor de periode van 1
augustus 2004 tot en met 31 juli 2007, waarna de overeenkomst met vijf jaar wordt
verlengd en daarna telkens met een jaar, steeds behoudens schriftelijke opzegging door
een der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van een jaar.
iv. Bij brief van 8 maart 2011 heeft Alliance [geïntimeerde] bericht dat het bestuur heeft
besloten om de exploitatieovereenkomst met ingang van 1 augustus 2012 op te zeggen
en hem aangezegd dat hij uiterlijk op 1 augustus 2012 de te beschikking gestelde
ruimten moest hebben ontruimd en opgeleverd.
v. In antwoord hierop heeft [geïntimeerde] zich bij brief van 17 maart 2011 op de
huurbescherming van artikel 7:290 BW beroepen en zich op het standpunt gesteld dat hij
niet verplicht is tot ontruiming.
3 Beoordeling
3.1
In dit geding vordert Alliance dat voor recht wordt verklaard dat de
exploitatieovereenkomst conform opzegging per 31 juli 2012 is geëindigd en dat de
ontruiming door Alliance op juiste wijze is aangezegd. Na verweer van [geïntimeerde]
heeft de kantonrechter de vordering afgewezen op grond van zijn oordeel dat de
exploitatieovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst in de zin
van artikel 7:290 BW, zodat die had moeten worden gesloten voor een periode van twee
maal vijf jaar en dus pas afloopt op 31 juli 2014. Tegen dit oordeel en de gronden
waarop het berust komt Alliance op met drie grieven, die zich voor gezamenlijke
behandeling lenen.
3.2
[geïntimeerde] beroept zich op de huurbescherming die uit de toepasselijkheid van
artikel 7:290 BW voortvloeit, dus het is aan hem om feiten en omstandigheden te stellen,
en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat de exploitatieovereenkomst
moet worden beschouwd als een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW.
3.3
Kantines vallen onder het begrip bedrijfsruimte van artikel 7:290 BW, mits die voor het
publiek toegankelijk zijn. Dat is het standpunt van de wetgever, geciteerd door de
kantonrechter en daarover verschillen partijen ook niet van mening. Zij zijn slechts
verdeeld over de vraag of de onderhavige kantine voor het publiek toegankelijk is, zoals
artikel 7:290 BW eist.
3.4
Ook voor dit aspect van de contractuele bestemming van het gehuurde, de publieke
toegankelijkheid van het zich in het gehuurde bevindende “lokaal”, geldt dat beslissend is
hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het
sluiten van de huurovereenkomst daaromtrent voor ogen heeft gestaan. Daarbij geldt dat
een van de aanvankelijke overeenkomst afwijkend gebruik tot toepasselijkheid van een
ander regime kan leiden, maar alleen als kan worden geoordeeld dat de overeenkomst
stilzwijgend is gewijzigd doordat het afwijkende gebruik van de huurder door de
verhuurder is aanvaard.
3.5
In de overeenkomst is bedongen dat de exploitatie van de kantine uitsluitend strekt ten
dienste van de leden, hun bezoekers en hun introducé(e)s. Dit wijst op een grote mate
van beslotenheid. Anders dan [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de kring van
(potentiële) klanten door de omschrijving “uitsluitend (…) leden van de vereniging, dan
wel hun bezoekers, dan wel hun introducé(e)“ niet zo ruim is getrokken, dat moet
25
worden gesproken van een voor het publiek toegankelijk lokaal in de zin van artikel
7:290 BW, ook al kan daarvan ook sprake zijn indien het gaat om een “enigszins beperkt
publiek” (Hoge Raad 18 juni 1993, NJ 1993/614). Het gaat in de contractuele
omschrijving, anders dan [geïntimeerde] suggereert niet om de bezoekers van de
kantine, maar om de bezoekers van de leden. Dit betekent dat in ieder geval schriftelijk
is bedongen dat er een rechtstreekse connectie moet bestaan tussen niet-leden die
gebruik maken van de kantine en enig lid van de vereniging. Hoe dit in de praktijk is
uitgevoerd komt later nog aan de orde.
3.6
[geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat de hiervoor geciteerde passage aldus moet
worden uitgelegd dat het hem slechts is verboden het gehuurde te gebruiken als locatie
voor feesten en partijen van derden, maar hij heeft van de juistheid van deze uitleg, die
door Alliance wordt betwist en die sterk van de letterlijke tekst van de bepaling afwijkt,
geen bewijs aangeboden, zodat aan het in dit verband gestelde voorbij moet worden
gegaan. Meer in het bijzonder heeft [geïntimeerde] tegenover het standpunt van Alliance
dat partijen uitdrukkelijk hebben besproken dat de kantine geen horecagelegenheid was
met een publiek karakter, maar een besloten clubkantine, geen concrete uitlatingen of
gedragingen van de zijde van Alliance gesteld die bij hem de indruk zouden hebben
gewekt dat publieke toegankelijkheid wel de bedoeling was.
3.7
Wel heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij altijd heeft beoogd een huurovereenkomst
in de zin van 7:290 BW te sluiten met de daarbij behorende bescherming en om die
reden Alliance de huurovereenkomst van zijn tante heeft aangereikt om als model te
dienen. Pas na lang aandringen, zo vervolgt hij, kwam Alliance met een aangepaste
overeenkomst, die hij onder tijdsdruk onder protest heeft getekend, waarbij hij te
kennen heeft gegeven aanspraak te maken op de bescherming van artikel 7:290 BW. Dit
betoog kan hem niet baten. Uit het feit dat Alliance het door hem voorgelegde voorbeeld
niet heeft gebruikt heeft [geïntimeerde] moeten begrijpen dat Alliance niet van zins was
vrijwillig het 290-regime op de overeenkomst van toepassing te verklaren – wat op
zichzelf wel had gekund. Door de overeenkomst, zij het onder protest, te ondertekenen
heeft [geïntimeerde] aanvaard dat dat regime niet vrijwillig van toepassing was verklaard
en hij daardoor voor de toepasselijkheid van het 290-regime afhankelijk werd van de
kwalificatie van datgene wat partijen (wel) zijn overeengekomen.
3.8
Zoals eerder al voorop werd gesteld is bij de kwalificatie niet alleen van belang wat
partijen in de schriftelijke overeenkomst hebben neergelegd en (eventueel) over en weer
nog hebben gezegd en gedaan, maar ook de inrichting van het gehuurde en de overige
feitelijke omstandigheden. Daaromtrent is het volgende gebleken. De kantine is
bereikbaar via de hoofdingang van het clubhuis en beschikt niet over een eigen ingang,
afgezien van de openslaande deuren die toegang geven tot het terras. Van buiten het
gebouw valt niet vast te stellen dat zich in het clubhuis een kantine bevindt; het
gehuurde is blijkens de overgelegde foto’s aan de buitenzijde niet voorzien van teksten of
uithangborden die het publiek attent maken op de aanwezigheid van een
horecagelegenheid. In artikel 7 lid 17 van de exploitatieovereenkomst is bepaald dat
[geïntimeerde] ten aanzien van de openingstijden de voorschriften van Alliance dient te
volgen. In lid 16 en 23 van dat artikel is bepaald dat [geïntimeerde] de activiteiten en de
prijzen in de kantine vaststelt in overleg met Alliance.
3.9
Alle omstandigheden die hiervoor zijn opgesomd vormen een bevestiging van het
besloten karakter van de exploitatie van de kantine, zoals dat blijkt uit de tekst van de
overeenkomst of zijn daar in ieder geval niet mee in strijd.
3.10
26
Daarmee komt het hof toe aan de wijze waarop in de loop der jaren door partijen feitelijk
uitvoering aan de overeenkomst is gegeven. Dienaangaande is het volgende gebleken. In
de kantine worden uitsluitend activiteiten georganiseerd die gerelateerd zijn aan Alliance.
De openingstijden van de kantine zijn verbonden aan de activiteiten van de vereniging en
worden door Alliance vastgesteld. Als er niet wordt gehockeyd, in de zomer- en
wintermaanden en bij onspeelbaar weer, is de kantine gesloten.
3.11
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] voorts, onbetwist, aangevoerd dat naast de leden
van Alliance ook bezoekende teams, ouders, grootouders en geïnteresseerden in de
sportieve verrichtingen van Alliance gebruik maken van de kantine. Deze omstandigheid
was voor de kantonrechter grond om te oordelen dat het publiek waarvoor de kantine
toegankelijk is, voldoende breed is om de kantine te beschouwen als voor het publiek
toegankelijk in de zin van artikel 7:290 BW. Het hof deelt dit oordeel niet. Bezoekende
teams, ouders en grootouders zijn gasten of introducé(e)s van teams of individuele leden
van de vereniging. Zij hebben met die leden een rechtstreekse connectie en zijn niet te
beschouwen als onderdeel van een meer algemeen “publiek”. Voorts is niet gebleken dat
de groep van geïnteresseerden in de sportieve verrichtingen van Alliance zo is
samengesteld dat niet meer kan worden gesproken van een connectie met individuele
leden of teams en dus niet meer van gasten of introducé(e)s. In zoverre heeft zich dus
geen situatie voorgedaan die afweek van het schriftelijk overeengekomene.
3.12
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in aanvulling op het voorgaande nog gesteld dat de
kantine ook wordt bezocht door sponsoren. Bezoekende sponsoren zijn naar het oordeel
van het hof bij uitstek te beschouwen als gasten van de (leden van de) vereniging die zij
steunen. Verder stelt [geïntimeerde] dat ook leden van andere verenigingen op het
sportpark van de kantine gebruik maken wanneer hun eigen kantine is gesloten, evenals
willekeurige voorbijgangers, zoals de gebruikers van de openbare skeeler- en
hardloopbaan. Alliance heeft op deze stellingen niet meer gereageerd, maar gezien het
gestelde onder 34 en 39 van de memorie van grieven kan worden aangenomen dat
Alliance dit betwist. [geïntimeerde] heeft het niet te bewijzen aangeboden. Wat daarvan
zij; uit de stellingen van [geïntimeerde] terzake, die nogal vaag zijn, blijkt niet dat de
door hem genoemde buitenstaanders vaker dan in uitzonderingsgevallen van de kantine
gebruik maken of dat voor (het bestuur van) Alliance kenbaar moet zijn geweest dat
[geïntimeerde] in afwijking van de inhoud van de exploitatieovereenkomst consumpties
verstrekte aan buitenstaanders. Het feit dat de vereniging het buitenstaanders – wellicht
– niet onmogelijk maakt om de kantine te betreden in onvoldoende om te concluderen
dat het [geïntimeerde] vrij zou staan die personen dan ook te bedienen. Gelet op het
voorgaande komt aan hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld geen betekenis toe bij de
beantwoording van de vraag wat partijen omtrent het gebruik zijn overeengekomen.
3.13
De slotsom uit het voorgaande moet zijn dat niet is komen vast te staan dat partijen een
gebruik van het gehuurde als voor het publiek toegankelijke horecagelegenheid voor
ogen heeft gestaan. Het beroep op de huurbescherming van artikel 7:290 BW moet
derhalve worden verworpen.
3.14
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat het in algemene termen
is gesteld en geen betrekking heeft op concrete stellingen.
3.15
Tegen de door Alliance ingestelde vordering tot verklaring voor recht heeft
[geïntimeerde] geen ander verweer gevoerd dan zijn beroep op huurbescherming ex
artikel 7:290 BW. Die vordering is derhalve toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal worden
vernietigd, de vordering van Alliance zal alsnog worden toewezen en [geïntimeerde] zal
27
als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in
beide instanties.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de exploitatieovereenkomst per 31 juli 2012 is geëindigd en dat
de ontruiming door Alliance op de juiste wijze is aangezegd;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste
aanleg aan de zijde van Alliance begroot op € 109,= aan verschotten en € 1.000,= voor
salaris en in hoger beroep tot op heden op € 775,17 aan verschotten en € 894,= voor
salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.
28
ECLI:NL:RBAMS:2013:6254
Deeplink
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
18-09-2013
Datum publicatie
27-09-2013
Zaaknummer
KK 13-1337
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
kort geding; kwalificatie zorgverleningsovereenkomst als gemengde overeenkomst;
maatstaf voor beoordeling of wetsbepalingen huurrecht woonruimte op
zorgleveringsovereenkomst van toepassing zijn; zorgverlening is overheersend;
vordering gebruiksvergoeding gelijk aan huurprijs voor gebruik woonruimte nadat door
zorgverlener (verhuurder) eigen machtig sloten zijn veranderd afgewezen; compensatie
proceskosten.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAMKORT GEDING
Afdeling Privaatrecht
Zaaknummer: KK 13-1337
Vonnis van: 18 september 2013
F.no.: 497
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende [woonplaats eiser]
eiser in conventie
gedaagde in reconventie
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. J. Wolfrat
t e g e n
de stichting Stichting HVO Querido
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
nader te noemen: HVO-Querido
gemachtigde: mr. J.J.L. Boudewijn
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij dagvaarding met producties van 27 augustus 2013 heeft [eiser] in kort geding een
voorziening gevorderd. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft HVO-Querido
pas bij brief/fax van haar gemachtigde van 5 september 2013 een eis in reconventie en
27 producties toegezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6
september 2013. Bij die gelegenheid is [eiser], vergezeld van zijn gemachtigde,
verschenen. HVO-Querido is verschenen bij [naam 1] ([teammanager]), bijgestaan door
haar gemachtigde. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht – beide
gemachtigden mede aan de hand van pleitnotities - en vragen van de kantonrechter
beantwoord. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting aantekeningen gemaakt,
welke aan het procesdossier zijn toegevoegd. Ter uitvoering van de ter zitting gemaakte
afspraken heeft [eiser] zich bij brief/fax van 12 september 2013 over de door HVO-
29
Querido overgelegde producties uitgelaten, waarop HVO-Querido daags daarna bij
brief/fax heeft gereageerd.
De zaak staat voor vonnis.
feitelijke uitgangspunten
1.
Tot uitgangspunt dient het navolgende:
1.1.
Bij brief van 12 september 2012 bericht Stadgenoot de thans 39-jarige [eiser] (geboren
[1974]) dat hij op de eerder aan hem verhuurde woning aan de [straatnaam 1] overlast
veroorzaakt waardoor de relatie met zijn buren ernstig verstoord is geraakt. Na overleg
met de hulpverlening heeft Stadgenoot besloten aan [eiser] een andere woning in een
andere woonomgeving toe te wijzen. In de brief wordt de volgende toelichting gegeven
op de voorwaarden waaronder de andere woning, gelegen aan [straatnaam 2] – hierna
veelal het gehuurde genoemd – , voor [eiser] ter beschikking wordt gesteld:
Het huurcontract van de nieuwe woning [straatnaam 2] staat op naam van [project
1]/HVO-Querido. Uw begeleider zal vaststellen hoe intensief de begeleiding dient te zijn,
hoe deze vorm zal worden gegeven en waar deze op zal worden toegespitst. Uit de
overeenkomst tussen u en HVO mag wel blijken dat het niet is toegestaan overlast te
veroorzaken. Wij willen middels deze brief ook nog eens benadrukken dat het ten
strengste verboden is overlast – in welke vorm dan ook – te veroorzaken in en vanuit de
woning.
1.2.
Op of omstreeks 17 september 2012 gaat [eiser] een overeenkomst met HVO-Querido
(hierna te noemen: zorgleveringsovereenkomst) aan, getiteld:
Zorgleveringsovereenkomst HVO-Querido
voor zorg met verblijf in een voorziening c.q. woning van HVO-Querido of voor zorg aan
cliënten die een woning op eigen naam hebben
Aan de zorgleveringsovereenkomst is een – in het overgelegde exemplaar niet
ondertekende of geparafeerde - bijlage gevoegd, getiteld:
onzelfstandig Huurovereenkomst horend bij de zorgleveringsovereenkomst
In deze bijlage is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
Artikel 1 Doel en Middel
[project 1] zal participant door middel van woonbegeleiding en ondersteuning bij het
aanleren van vaardigheden in staat stellen zelfstandig een huishouding op de
bovengenoemde woning te kunnen voeren (zie ook zorgleveringsovereenkomst).
Voorts is aan de zorgleveringsovereenkomst een algemeen document toegevoegd,
geheten “[project 1], begeleid wonen/volledig Pakket Thuis”. In dit document worden de
verschillende terreinen van begeleiding beschreven en twee opties gegeven waaruit kan
worden gekozen.
1.3.
[eiser] heeft vanaf 17 september 2012 het gebruik van het gehuurde. De huurprijs
bedraagt bij aanvang € 542,29 per maand en is per 1 juli 2013 verhoogd naar € 544,20
per maand. [eiser] betaalt de huur rechtstreeks aan Stadgenoot.
1.4.
HVO-Querido legt bij brief van 8 februari 2013 aan [eiser] een begeleidingsvoorstel vast
dat eerder met [eiser] is besproken. Bij brief van 7 maart 2013 bevestigt HVO-Querido
dat [eiser] op 14 februari 2013 in een gesprek het begeleidingsvoorstel heeft afgewezen
en heeft verklaard geen begeleiding vanuit HVO-Querido (afdeling [project 1]) te willen.
Aan het slot van de brief wordt opgemerkt dat het aanbod van begeleiding blijft staan.
1.5.
Bij brief van 19 juni 2013 nodigt HVO-Querido [eiser] uit voor een gesprek op 24 juni
2013 op het politiebureau [(...)]. Onderwerp van gesprek zal zijn de afwijzing van [eiser]
voor woonbegeleiding en de klachten over door hem veroorzaakte overlast.
1.6.
Op de bespreking van 24 juni 2013 meldt HVO-Querido dat de
zorgleveringsovereenkomst en de daarvan onderdeel uitmakende huurovereenkomst zal
worden beëindigd, zodat hij het gehuurde heeft te verlaten.
30
1.7.
Na die bespreking vindt later die dag een geweldsincident op de [straatnaam 3] plaats
waarvoor [eiser] wordt gearresteerd en in detentie wordt geplaatst.
1.8.
Bij brief van 27 juni 2013 beëindigt HVO-Querido met onmiddellijke ingang de
zorgleveringsovereenkomst “en onzelfstandige huurovereenkomst”. Als reden voor de
opzegging wordt opgegeven:
Aanleiding voor deze beëindiging is overschrijding van de gemaakte afspraken in het
kader van het tweede kans beleid op bovenstaand adres. Bij de aanvaarding zijn met u
afspraken gemaakt over het begeleidbaar opstellen en het voorkomen van overlast. Deze
afspraken zijn vastgelegd in de zorgleveringsovereenkomst welke door u is ondertekend.
Ter toelichting wordt opgemerkt dat [eiser] op 14 februari 2013 mondeling heeft
aangegeven van de door HVO-Querido/[project 1] aangeboden begeleiding en
ondersteuning geen gebruik te willen maken. Voorts zijn vanaf maart 2013 van politie,
omwonenden, stadsdeel Nieuw West en Stadgenoot diverse klachten van door [eiser]
veroorzaakte overlast ontvangen. De klachten van overlast hebben [naam 2] (politie
Amsterdam Amstelland) en [naam 3] (HVO-Querido) tijdens het gesprek van 24 juni
2013 op het politiebureau met [eiser] besproken. Na dat gesprek heeft [eiser] later die
dag een strafbaar feit begaan waarvoor hij in voorlopige hechtenis is geplaatst. Aan het
slot van de brief wordt gemeld dat HVO-Querido [eiser] per direct de toegang tot de
woning ontzegt. Vervolgens heeft
HVO-Querido nieuwe sloten op de voordeur laten plaatsen.
1.9.
De strafzitting voor het geweldsincident op 24 juni 2013 vindt op 3 juli 2013 plaats. Op 8
juli 2013 wordt [eiser] in vrijheid gesteld.
1.10.
De gemachtigde van [eiser] maakt bij per e-mail verzonden brief van 8 juli 2013 bezwaar
tegen de beslissing van HVO-Querido [eiser] de toegang tot het gehuurde te ontzeggen
en de huurovereenkomst te beëindigen.
1.11.
De gemachtigde van HVO-Querido geeft bij brief van 19 juli 2013 een nadere toelichting
op de beslissing van HVO-Querido de zorgleveringsovereenkomst met de daarvan
deeluitmakende huurovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen en [eiser] de
toegang tot de woning te ontzeggen. Aan het slot van de brief wordt [eiser] uitgenodigd
te laten weten of hij zorgverlening van HVO Querido wenst in welk geval partijen
daarover in gesprek moeten. Als hij dat niet wil, eindigt de relatie tussen partijen.
1.12.
De gemachtigde van [eiser] voert bij brief van 6 augustus 2013 aan dat de
overeenkomst tussen partijen bestaat uit een zorgleveringsovereenkomst en een
huurovereenkomst. Door de beëindiging van de zorgleveringsovereenkomst is aan de
huurovereenkomst geen einde gekomen. Voorts wijst de gemachtigde van [eiser] erop
dat [eiser] noodgedwongen op straat leeft. Voorts is [eiser] bereid tot een gesprek met
HVO-Querido en als hij weer toegang tot het gehuurde krijgt, zal hij volledige
medewerking aan de zorgverlening van HVO-Querido verlenen.
vordering in conventie
2.
[eiser] vordert bij dagvaarding, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, HVO-
Querido
-
op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen 4 uur na betekening van het
vonnis de woning aan de [straatnaam 2] aan [eiser] ter beschikking te stellen, onder
afgifte van de sleutels en zich te onthouden van verdere ontzegging van toegang tot de
woning;
-
te veroordelen in de kosten van het geding.
3.
31
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag, dat HVO-Querido in strijd met haar
verplichtingen uit de huurovereenkomst [eiser] de toegang tot het gehuurde ontzegt. Ter
toelichting voert [eiser] samengevat het navolgende aan.
4.
De zogeheten zorgleveringsovereenkomst bestaat uit twee zelfstandige overeenkomsten,
te weten een zorgovereenkomst en een huurovereenkomst woonruimte.
Als de zorgleveringsovereenkomst als een gemengde overeenkomst wordt
gekwalificeerd, is de zorgverlening niet overheersend. De begeleiding (zorg) bestond
vooral uit wekelijkse huisbezoeken van een contactpersoon bij HVO-Querido ([project
1]), zodat van een intensieve vorm van begeleiding (zorg) van [eiser] geen sprake is
geweest. De huur is overheersender dan de begeleiding (zorg).
5.
Doordat hetzij sprake is van een gemengde overeenkomst waarin de huur overheersend
is, hetzij van twee naast elkaar bestaande overeenkomsten, brengt beëindiging van de
zorgleveringsovereenkomst niet automatisch mee dat daarmee ook een einde aan de
huurovereenkomst is gekomen. De door HVO-Querido gedane onmiddellijke beëindiging
van (ook) de huurovereenkomst is in strijd met de wet. Door het slot op de voordeur te
wijzigen en [eiser] de toegang tot het gehuurde te ontzeggen, pleegt HVO-Querido eigen
richting.
6.
[eiser] betwist de klachten van overlast. Als er al een buur klaagde - bijvoorbeeld over
luide muziek - heeft hij daartegen meteen wat gedaan. [eiser] is over de beweerdelijke
overlastklachten door Stadgenoot, HVO-Querido of politie niet geïnformeerd en hij is
daarvoor ook niet in gebreke gesteld.
7.
Mensen met psycho-sociale problemen kunnen incidenteel overlast veroorzaken, zodat
voor een adequate behandeling niet te lichtvaardig de zorglevering en het gebruik van
het gehuurde dienen te worden gestaakt. De bijzondere aard van de
zorgleveringsovereenkomst brengt met zich mee dat HVO-Querido [eiser] niet zomaar op
straat kan zetten omdat hij zich niet netjes gedragen heeft.
[eiser] is op dit moment dakloos. Hij woont in een tent [bos].
verweer in conventie
8.
HVO Querido voert verweer. De zorgleveringsovereenkomst heeft HVO-Querido opgezegd
bij brief van 27 juni 2013. Volgens HVO-Querido is de ingebruikgeving van het gehuurde
aan [eiser] ondergeschikt aan de zorgverlening, zodat de beëindiging van de
zorgovereenkomst tevens tot gevolg heeft dat de huurovereenkomst is geëindigd. HVO-
Querido heeft daardoor op goede gronden [eiser] de toegang tot het gehuurde ontzegd
en is bij gebreke van een overeenkomst niet gehouden hem de toegang tot het gehuurde
te verlenen. Ter toelichting merkt HVO-Querido nog het navolgende op.
9.
[eiser] is lange tijd verslaafd aan alcohol en drugs. In de laatste jaren zijn er perioden
geweest waarin [eiser] dakloos was. [eiser] heeft moeite zijn financiën te beheren. Bij
[eiser] is vastgesteld dat hij lijdt aan een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, cannabis
afhankelijkheid en problemen met het hanteren van emoties en daaruit voortvloeiend
onaangepast gedrag.
10.
De door HVO-Querido te verlenen zorg via haar afdeling [project 1] richt zich vooral op
hulp aan [eiser] om weer zelfstandig te kunnen functioneren. Hierbij zijn ook de
reclassering, de politie, de GGD (Vangnet & Advies), Jellinek, GZ-instelling De Waag en
Mentrum betrokken.
[eiser] laat de hulpverlening niet toe. Zo bericht De Waag HVO-Querido bij e-mail van 14
november 2012 dat de behandeling van [eiser] bij De Waag is gestopt. De reden
daarvoor is dat [eiser] teveel blowt waardoor De Waag niet toekomt aan de agressie
regulatie behandeling, onderzoek naar zijn intelligentieniveau en traumabehandeling.
Ook de (financiële) hulpverlening vanuit HVO-Querido verloopt met incidenten, waarbij
[eiser] niet op gemaakte afspraken verschijnt of zich agressief jegens zijn hulpverleners
32
opstelt. In ieder geval vanaf 14 februari 2013 heeft [eiser] de zorgverlening door HVO-
Querido (afdeling [project 1]) geweigerd.
Ook zorgt [eiser] (in ieder geval) vanaf maart 2013 (weer) voor overlast aan
omwonenden en hulpverleners.
11.
HVO-Querido heeft bij brief van 27 juni 2013 de zorgleveringsovereenkomst rechtsgeldig
met onmiddellijke ingang beëindigt. HVO-Querido blijft bereid aan [eiser] zorg te
verlenen, maar niet meer op basis van de beëindigde zorgleveringsovereenkomst.
vordering in reconventie
12.
HVO-Querido vordert in reconventie [eiser] te veroordelen tot:
a. ontruiming van het gehuurde;
b. betaling van
- € 1.710,38 wegens huurschuld t/m september 2013;
- € 544,20 voor iedere maand dat [eiser] na 30 september 2013 het gehuurde in gebruik
houdt tot aan de dag van ontruiming;
- de proceskosten.
13.
Aan de vordering in reconventie legt HVO-Querido ten grondslag, dat HVO-Querido op
uitdrukkelijk verzoek van (de gemachtigde van) [eiser] het gehuurde tot op heden heeft
gelaten in de staat waarin die zich ten tijde van de beëindiging bevond. In het gehuurde
staan ook nog eigendommen van [eiser]. Hierdoor heeft HVO-Querido het gehuurde niet
leeg en ontruimd aan Stadgenoot kunnen opleveren, terwijl HVO-Querido jegens
Stadgenoot wel verplicht is de huur te betalen. [eiser] heeft daardoor de door HVO-
Querido aan Stadgenoot betaalde huur te vergoeden.
verweer in reconventie
14.
[eiser] betwist dat de huurovereenkomst is geëindigd en betwist dat hij gehouden is de
door HVO-Querido gevorderde bedragen te betalen. De door HVO-Querido gestelde
huurschuld ziet vooral op de periode dat HVO-Querido [eiser] de toegang tot het
gehuurde heeft ontzegd en de sloten heeft veranderd. Nu [eiser] niet in de gelegenheid
is gesteld het gehuurde te gebruiken, kan HVO-Querido over die periode ook geen huur
verlangen.
beoordeling
15.
De conventionele en reconventionele vorderingen lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.
16.
De kantonrechter heeft te beoordelen of op basis van de door partijen gepresenteerde
feiten en omstandigheden - zonder dat daarbij ruimte is voor nader onderzoek - de
vordering van [eiser] in conventie en de vordering van HVO-Querido in reconventie in
een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is
op de uitkomst daarvan vooruit te lopen en de vordering(en) in dit kort geding toe te
wijzen. Het volgende behelst niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen
partijen.
17.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de
zorgleveringsovereenkomst tussen HVO-Querido en [eiser] eind juni 2013 een einde is
gekomen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de door HVO-Querido
bij brief van 27 juni 2013 gedane opzegging van de zorgleveringsovereenkomst tevens
tot gevolg heeft dat daarmee het gebruiksrecht van [eiser] van het gehuurde is
geëindigd.
18.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat de wettelijke bepalingen betreffende
woonruimte (Boek 6, titel 4, afdeling 5 BW) de bescherming van de huurder voorop
stellen. Ingeval een overeenkomst onder bezwarende titel – zoals een
zorgleveringsovereenkomst – niet alleen het gebruik van woonruimte verschaft, maar
33
bovendien zorgverlening regelt, brengt de strekking van voornoemde wetsbepalingen
betreffende woonruimte met zich mee dat zij op dergelijke overeenkomsten van
toepassing zijn, tenzij het zorgleveringselement duidelijk overheerst (vlg. onder meer
Hoge Raad 28-6-1985, NJ 1986, 38).
19.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd, leidt de
kantonrechter voorshands het navolgende af.
[eiser] blowt al vele jaren overmatig, waarvan de laatste jaren met name cannabis.
Daarnaast heeft [eiser] psycho-sociale problemen die door zijn overmatig drugsgebruik
verergeren. De problemen met [eiser] zijn al lange tijd zodanig ernstig dat [eiser] niet in
staat is zelfstandig zijn financiën te beheren en zelfstandig te wonen zonder overlast te
veroorzaken. HVO-Querido heeft [eiser] hulpverlening voor zijn problemen aangeboden
teneinde te bereiken dat [eiser] op termijn weer in staat is zelfstandig te wonen zonder
in financiële problemen te komen en overlast (aan omwonenden) te veroorzaken.
In dit kader is eerst aan hem aangeboden de woning aan de [straatnaam 1]. Na enige
tijd heeft [eiser] de hulpverlening van HVO-Querido geweigerd, waarna er ernstige
problemen met zijn buren ontstonden en [eiser] een huurschuld liet ontstaan. Aan [eiser]
is toen aangeboden het gehuurde aan [straatnaam 2] onder de uitdrukkelijke
voorwaarde dat hij zich onder coördinatie van HVO-Querido (afdeling [project 1]) voor
zijn problemen zou laten behandelen/begeleiden.
Gelet op het doel van de zorgverlening – [eiser] in staat te stellen (op termijn) weer
zelfstandig te wonen – is het in gebruik geven van het gehuurde aan [eiser] naar het
voorlopig oordeel van de kantonrechter zodanig nauw met de zorgverlening verbonden
dat het einde van de zorgleveringsovereenkomst tot gevolg heeft dat de ingebruikgeving
van het gehuurde niet in stand kan blijven. Tegen de achtergrond waaronder de
zorgleveringsovereenkomst is gesloten, kunnen de contractuele afspraken tot
zorgverlening en ingebruikgeving van het gehuurde in hun opzet en inhoud niet los van
elkaar worden gezien en dienen zij als één geheel van samenhangende verbintenissen te
worden beschouwd. [eiser] was ermee bekend, althans hij diende te begrijpen, dat het
gehuurde door Stadgenoot en HVO-Querido uitsluitend ter beschikking werd gesteld om
hem in de gelegenheid te stellen met behulp van de zorgverlening onder coördinatie van
HVO-Querido (afdeling [project 1]) zijn problemen zodanig op te lossen dat hij op termijn
in staat zou zijn zelfstandig te wonen zonder (geregeld en ernstige) overlast te
veroorzaken en zijn financiën op orde te hebben zodat reguliere betalingen als huur
kunnen worden voldaan. Het aan [eiser] gegeven woongenot is daarmee onlosmakelijk
verbonden met de zorgverlening.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat de (nadere op basis van de
zorgleveringsovereenkomst) te maken afspraken omtrent de zorgverlening naar
zelfstandig wonen volgens de bedoeling van de betrokken partijen bij de
zorgleveringsovereenkomst – direct [eiser] en HVO-Querido en indirect Stadgenoot – de
essentie van de rechtsverhouding vormt.
20.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de zorgleveringsovereenkomst rechtsgeldig door
HVO-Querido eind juni 2013 is geëindigd, brengt het voorgaande naar het voorlopig
oordeel van de kantonrechter mee dat de daarmee verband houdende aanspraak op het
gehuurde ook is geëindigd.
De enkele omstandigheid dat [eiser] verklaart bereid te zijn weer hulp van HVO-Querido
te aanvaarden brengt niet mee dat [eiser] alsdan aanspraak kan maken op het
(voortgezet) gebruik van het gehuurde. Zo heeft [eiser] zijn bereidheid afhankelijk
gesteld van het gebruik van het gehuurde en geen direct contact met HVO-Querido
gezocht en concrete afspraken over de noodzakelijke zorgverlening gemaakt. In de
gegeven omstandigheden brengt ook de bijzondere (en zorgelijke) situatie van [eiser]
niet met zich mee dat op HVO-Queerido een rechtsplicht rust [eiser] weer tot het
gehuurde toe te laten.
21.
34
Het voorgaande leidt ertoe dat de conventionele vordering van [eiser] om in het
gehuurde weer te worden toegelaten wordt afgewezen en dat de reconventionele
vordering van HVO-Querido tot ontruiming van het gehuurde wordt toegewezen.
22.
In reconventie vordert HVO-Querido voorts de huurschuld en de maandelijkse huurprijs
vanaf oktober 2013 tot aan de daadwerkelijke ontruiming.
23.
De kantonrechter stelt voorop dat het voorgaande met zich meebrengt dat eind juni 2013
de contractuele verplichting van [eiser] jegens HVO-Querido tot betaling van de huurprijs
(rechtstreeks aan Stadgenoot) is geëindigd. Kennelijk strekt de reconventionele
vordering van HVO-Querido ertoe dat [eiser] vanaf eind juni 2013 bij wege van
schadevergoeding een bedrag betaalt dat gelijk is aan de huurprijs.
24.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat HVO-Querido in de gegeven
omstandigheden vanaf eind juni 2013 tot heden geen aanspraak kan maken op een
bedrag dat gelijk is aan de huurprijs. HVO-Querido heeft eigenmachtig eind juni 2013 het
slot op de voordeur van het gehuurde gewijzigd en [eiser] de toegang tot het gehuurde
ontzegt. [eiser] heeft daardoor geen gebruik van het gehuurde kunnen maken.
25.
Op zichzelf is tussen partijen niet in geschil dat er nog (enige) persoonlijke bezittingen in
het gehuurde van [eiser] aanwezig zijn. In het kader van dit kort geding is onvoldoende
aannemelijk geworden om hoeveel persoonlijke bezittingen het gaat, of HVO-Querido
[eiser] in staat heeft gesteld zijn persoonlijke bezittingen uit het gehuurde te halen en of
er mogelijkheden voor [eiser] waren die persoonlijke bezittingen elders tijdelijk op te
slaan. Onder deze omstandigheden laat de vergoeding voor het feitelijk gebruik van het
gehuurde voor opslag van zijn bezittingen vanaf eind juni 2013 zich voorshands niet
begroten. Dit leidt ertoe dat de in reconventie gevorderde gebruiksvergoeding wordt
afgewezen.
26.
Nu HVO-Querido deels in het ongelijk is gesteld en HVO-Querido zonder daartoe een
rechterlijk oordeel uit te lokken [eiser] de toegang tot het gehuurde heeft ontzegd
waardoor [eiser] genoodzaakt was de onderhavige procedure te entameren, zal de
kantonrechter in conventie en in reconventie de proceskosten compenseren in die zin dat
ieder der partijen de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
in conventie
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
in reconventie
veroordeelt [eiser], met alwie en alwat zich daarin vanwege [eiser] moge bevinden, tot
ontruiming van de woning, met aan- en toebehoren, staande en gelegen te Amsterdam
aan het adres [straatnaam 2];
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.H. de Witte, kantonrechter en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 18 september 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
35
WR 2013/105: Renovatie: redelijk voorstel tot onderhoud en renovatie; toegang
tot woning voor uitvoeren werkzaamheden; machtiging tot toegang indie...
Instantie: Rechtbank Amsterdam Datum: 18 april 2013
Magistraten:
Mr. T.M.A. van Löben Sels
Zaaknr: CV12-24122
Conclusie: - LJN: BZ9407
Noot: Naschrift mr. T.J. de Groot Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ9407, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam,
18‑04‑2013
Wetingang: (art. 7:220 lid 2 BW; art. 444 en 558 Rv; art. 2 Awob)
Brondocument: Rb. Amsterdam, 18-04-2013, nr CV12-24122
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Renovatie: redelijk voorstel tot onderhoud en renovatie; toegang tot woning voor
uitvoeren werkzaamheden; machtiging tot toegang indien huurder niet meewerkt?
SamenvattingNaar boven
De kantonrechter oordeelt dat de verhuurder een redelijk voorstel heeft gedaan met
betrekking tot onderhoud en renovatie. De (geringe) huurverhoging door vervanging van
de collectieve cv-installatie door een individuele cv-installatie per woning, waarmee de
huurders niet instemmen, maakt het voorstel niet onredelijk. Huurders moeten op grond
van art. 7:220 BW de renovatie- en onderhoudswerkzaamheden gedogen en alle
noodzakelijke medewerking verlenen waaronder de door verhuurder met de uitvoering
van de werkzaamheden belaste personen toe te laten voor de uitvoering daarvan.
Behalve een verklaring voor recht over het redelijk voorstel heeft verhuurster ook
toelating van de met de werkzaamheden belaste personen tot de woningen van
gedaagden en machtiging tot het verschaffen van toegang tot de woningen van
gedaagden, met behulp van de sterke arm van justitie en politie, gevorderd. De
gevorderde machtiging van de verhuurder om zich toegang te verschaffen tot de woning
als de bewoner niet meewerkt aan de uitvoering van de werkzaamheden wordt
afgewezen. Toewijzing zou in strijd zijn met de Algemene wet op het binnentreden. Deze
wet bepaalt immers dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de
bewoner een schriftelijke machtiging vereist is. De kantonrechter stelt vast dat de
(civiele) rechter niet wordt genoemd als een van degenen die een machtiging als bedoeld
in de Awob af kan geven. Een machtiging is niet nodig, voor zover de bevoegdheid tot
binnentreden bij wet is toegekend, aan onder meer de deurwaarder. De kantonrechter
oordeelt dat in dit kader niet aangesloten kan worden bij de bevoegdheid van de
deurwaarder om zich de toegang te verschaffen tot het gehuurde om binnen te treden
(zo nodig met behulp van de sterke arm) omdat die bevoegdheden van de deurwaarder
het leggen van beslag en het effectueren van ontruiming betreffen. Andere handelingen
als bedoeld in art. 2 GDW omvatten niet mede het (zonder toestemming van de
bewoner) verschaffen van toegang aan de verhuurder, dan wel werklui die in opdracht
van de verhuurder werkzaamheden verrichten. Slechts in beperkte gevallen staat de wet
(Rv) binnentreden door de deurwaarder toe. Daarom kan niet worden aangenomen dat
de deurwaarder op basis van het niet specifiek ingevulde begrip ‘andere handelingen’ ook
in andere gevallen bevoegd zou zijn een woning (zonder toestemming van de bewoner)
binnen te treden. Een (tijdelijke en/of gedeeltelijke) ontruiming zou wel mogelijk zijn,
maar dat is niet gevorderd.
Partij(en)Naar boven
Eiseres:
Woonstichting Lieven de Key, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam
Gemachtigde:
mr. E. Goemans
tegen
Gedaagden:
1 J. Kumru, wonende te Amsterdam
36
Procederend in persoon
2 t/m 21 en 25 t/m 27 23 gedaagden, wonende te Amsterdam
Allen procederend in persoon
22 M. El Youssofi, wonende te Amsterdam
Gemachtigde:
mr. P.P.C. den Bleker
23 A. Benayes, wonende te Amsterdam en
24 M. Dalmeijer, wonende te Amsterdam
Gemachtigde:
Mr. R.J. Kwakkel
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1
De feiten:
a.
De Key is eigenaar van het complex Lohuis in Amsterdam-Noord, alwaar gedaagden van
De Key een woning huren. Het complex heeft 40 zelfstandige woonruimten.
b.
in de nabij gelegen flats Dijkwater, Hagenau en Imbos bevinden zich 120 woonruimten.
c.
rond het jaar 2000 stonden de woningen op de nominatie om te worden gesloopt. In
2008 werd definitief bekend dat sloop niet door zou gaan, waarna er plannen zijn
ontwikkeld voor het doen van achterstallig onderhoud.
d.
voor de bewoners heeft gedurende jaren grote onduidelijkheid bestaan over de status
van de diverse sloop- en (later) renovatieplannen, terwijl er eveneens gedurende lange
tijd weinig of geen onderhoud aan het complex is verricht.
e.
De Key is thans voornemens in Lohuis een aantal onderhouds- en
renovatiewerkzaamheden te laten plaatsvinden; de bedoeling van De Key is om zo snel
als mogelijk met de werkzaamheden te beginnen. Het is de planning dat de
werkzaamheden in totaal binnen twee maanden zullen zijn afgerond.
f.
de betreffende werkzaamheden in de flats Dijkwater, Hagenau en Imbos zijn inmiddels
gereed.
g.
bij brieven van 12 maart 2012 heeft De Key aan de bewoners van Lohuis, waaronder
gedaagden, een voorstel gedaan met betrekking tot het onderhoud en de renovatie.
h.
het voorstel komt er, kort gezegd, op neer dat er onderhoudswerkzaamheden plaats
zullen vinden aan gevels, kozijnen, balkonpanelen en trappenhuizen, verlichting,
garagedeuren, brievenbussen, deuren, ventilatieroosters, meterkasten en de water- en
gasinstallatie, zo nodig met verwijdering van (eventueel aan te treffen) asbest.
i.
verder voorziet het voorstel in verwijdering van de geisers en vervanging van het
collectieve verwarmingsysteem (met omslag van de kosten over de bewoners) door
individuele hoog rendementketels.
j.
het onder i voorgestelde levert per saldo een kostenverhoging op van € 15,02 per woning
per maand, namelijk de huurverhoging van € 22,50 minus € 6,98 (was huur geiser, deze
vervalt).
k.
11 bewoners van het complex Lohuis hebben ingestemd met het onder g bedoelde
voorstel, twee bewoners hebben hun mening niet aan De Key kenbaar gemaakt en
37
gedaagden in deze procedure verzetten zich tegen het voorstel, voor zover het betreft
het vervangen van de collectieve verwarmingsvoorziening door een individuele installatie.
Vordering en verweer
2
De Key vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A.
voor recht te verklaren dat het voorstel als bedoeld onder 1.g ten aanzien van elk van
gedaagden een redelijk voorstel is in de zin van artikel 7:220 lid 2 BW en dat gedaagden
ieder afzonderlijk aan dit voorstel zijn gebonden;
B.
elk van gedaagden te veroordelen om vanaf de vierde dag na betekening van het te
wijzen vonnis de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot het verwijderen
van de geiser en de aanleg van de cv-installatie in de afzonderlijke woonruimten alsmede
de dringende werkzaamheden als bedoeld onder 1.h, in de door elk van de gedaagden
afzonderlijk gehuurde woonruimten, gelegen in het complex Lohuis te Amsterdam-Noord,
te gedogen en daaraan – ter uitsluitende beoordeling van De Key – alle noodzakelijke
medewerking te verlenen, waaronder de door De Key met de uitvoering van de
werkzaamheden belaste perso(o)n(en) toe te laten voor de uitvoering van die
werkzaamheden.
C.
De Key te machtigen om zich na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de
toegang te verschaffen tot elk van de door gedaagden afzonderlijk gehuurde
woonruimten, gelegen in het complex Lohuis te Amsterdam-Noord teneinde de
werkzaamheden met betrekking tot het verwijderen van de geiser en de aanleg van de
cv-installatie alsmede de dringende werkzaamheden als bedoeld onder 1.h, in de door elk
van de gedaagden afzonderlijk gehuurde woonruimten uit te kunnen (laten) voeren, met
behulp van de sterke arm van justitie en politie, indien en voor zover een of meerdere
gedaagden weigert/weigeren om de uitvoering van de werkzaamheden voornoemd te
gedogen en daaraan – ter uitsluitende beoordeling van De Key – alle noodzakelijke
medewerking te verlenen.
D.
gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure.
3
De Key heeft toegelicht dat zij, met voortzetting van de huurovereenkomsten met
gedaagden, de onder 1.h en i bedoelde werkzaamheden wil laten uitvoeren. Het voorstel
dat De Key de bewoners heeft gedaan is in haar visie redelijk. In technisch opzicht is het
niet mogelijk de woningen van gedaagden ten aanzien van de verwarmingsinstallatie
over te slaan, nu het gaat om het verwijderen van de collectieve voorziening en het
vervangen daarvan door een individuele cv-installatie per woning. Het eerder door De
Key aan de bewoners gemelde alternatief – het vervangen van de collectieve cv-
installatie door een collectieve voorziening met plaatsing van een warmwatertaptoestel in
de keuken van iedere woning – is om budgettaire redenen niet haalbaar gebleken.
4
In totaal zullen de werkzaamheden naar verwachting 6 werkdagen in beslag nemen,
waarbij enige overlast voor de bewoners onontkoombaar zal zijn. Zo zal een bewoner op
één dag geen water hebben en zal er op 2 á 5 dagen geen verwarming zijn. Een
wisselwoning is beschikbaar voor bewoners die om medische of dringende persoonlijke
redenen niet in de woning kunnen blijven tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
Voor het onverhoopte geval dat er schade zou worden toegebracht aan eigendommen
van bewoners, is er voorzien in een schademeldingsprocedure, aldus steeds De Key.
5
Gedaagden voeren verweer. Dit verweer zal, voor zover van belang, in het hierna
volgende worden besproken en beoordeeld.
Beoordeling
6
38
Geen van de gedaagden verzet zich tegen uitvoering van de werkzaamheden, zoals
beschreven onder 1.h. Dit onderdeel van het voorstel kan dan ook zonder meer als
redelijk worden beoordeeld.
7
Gedaagden verzetten zich wel tegen het vervangen van het collectieve
verwarmingsysteem (met omslag) door individuele hoog rendementketels. Zij hebben
geen behoefte aan een dergelijk nieuw systeem en hebben bezwaar tegen de
lastenverhoging van minimaal € 186 op jaarbasis. Gedaagden kunnen niet inzien waarom
het eerder geboden alternatief – het vervangen van de collectieve cv-installatie door een
collectieve voorziening met plaatsing van een warmwatertaptoestel in de keuken van
iedere woning – nu niet meer zou kunnen.
8
De kantonrechter is van oordeel dat De Key in voldoende mate aannemelijk heeft
gemaakt dat het huidige voorstel ten aanzien van de verwarming en
warmwatervoorziening het meest aangewezen is om door te voeren. Dat geisers niet
meer van deze tijd zijn (en zelfs gevaar kunnen opleveren voor de bewoners) is tussen
partijen niet in geschil. Aan De Key behoort een zekere mate van vrijheid te worden
gelaten bij het bepalen van de wijze waarop de cv-installatie wordt vervangen. Zij heeft
aannemelijk kunnen maken dat het in stand houden van een collectieve voorziening (na
vervanging van de bestaande) aanmerkelijk duurder is dan de thans voorziene
individuele oplossing. In dat verband legt de (relatief geringe) huurverhoging
daartegenover (als belang van gedaagden) onvoldoende gewicht in de schaal. Ook dit
onderdeel van het voorstel wordt, gelet op het bovenstaande, als redelijk beoordeeld.
9
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet van andere omstandigheden gebleken die
het voorstel (alsnog) onredelijk maken. Het voorstel voorziet, zo blijkt uit hetgeen onder
4 is opgenomen, in de benodigde randvoorwaarden, terwijl de werkzaamheden volgens
de planning niet onredelijk lang duren en de overlast voor de bewoners beperkt blijft.
10
De kantonrechter heeft er begrip voor dat gedaagden niet het volledige vertrouwen
hebben in een vlotte en probleemloze afwikkeling van de werkzaamheden. De Key heeft
erkend dat er problemen zijn geweest ter zake de voortgang van het werk in de andere
flats en klachten niet met voortvarendheid zijn afgehandeld. Zij heeft toegezegd dat nu
beter aan te pakken.
11
De kantonrechter gaat ervan uit dat De Key haar toezegging zoals gedaan tijdens de
mondelinge behandeling gestand zal doen. Bij die gelegenheid heeft De Key toegezegd
binnen één week na afronding van de werkzaamheden bij alle bewoners te zullen
inventariseren of en zo ja welke problemen er ten aanzien van de verrichte
werkzaamheden zijn en of er schade is aangebracht, die voor vergoeding in aanmerking
komt, met vervolgens een spoedige afwikkeling van die problemen en die schade.
12
Gedaagden sub 23 en 24 hebben verzocht om een onderzoek naar de bouwkundige staat
van de binnenmuren te bevelen, omdat deze erg slecht zijn. Dit verzoek zal de
kantonrechter afwijzen, nu De Key in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat het
hier niet om een structureel probleem gaat, dat de voorgenomen werkzaamheden zal
beïnvloeden.
13
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat het voorstel dat De Key op 12 maart 2012
aan de bewoners van het complex heeft gedaan een redelijk voorstel is. De gevorderde
verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
14
Behalve een verklaring voor recht heeft De Key ook gevorderd toelating van de met de
werkzaamheden belaste personen tot de woningen van gedaagden en machtiging tot het
verschaffen van toegang tot de woningen van gedaagden, met behulp van de sterke arm
van justitie en politie.
15
39
Onderdeel B van de vordering is toewijsbaar, nu deze voortvloeit uit de gedoogplicht van
de huurder ingevolge artikel 7:220 BW.
16
Onderdeel C van de vordering is naar het oordeel van de kantonrechter niet toewijsbaar,
omdat dit in strijd is met de Algemene wet op het binnentreden (Awb). Immers bepaalt
deze wet dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner
een schriftelijke machtiging vereist is. Bevoegd tot het geven van een dergelijk
machtiging zijn de advocaat-generaal bij het ressortsparket, de (hulp)officier van justitie
en (in bepaalde gevallen) de burgemeester. Een machtiging is niet nodig, voor zover de
bevoegdheid tot binnentreden bij wet is toegekend, aan onder meer de deurwaarder.
17
De kantonrechter stelt vast dat de (civiele) rechter niet wordt genoemd als een van
degenen die een machtiging als bedoeld in de Awb af kan geven. Evenmin kan in dit
kader aangesloten worden bij de bevoegdheid van de deurwaarder om zich de toegang te
verschaffen tot het gehuurde om binnen te treden (zo nodig met behulp van de sterke
arm), zoals De Key in haar akte heeft aangevoerd. Immers betreffen die bevoegdheden
van de deurwaarder het leggen van beslag en het effectueren van ontruiming.
18
Naar het oordeel van de kantonrechter omvatten andere handelingen als bedoeld in
artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet niet mede het (zonder toestemming van de
bewoner) verschaffen van toegang aan de verhuurder, dan wel werklui die in opdracht
van de verhuurder werkzaamheden verrichten. Juist het feit dat de wet (Rv) slechts in
beperkte gevallen binnentreden door de deurwaarder toestaat, brengt met zich mee dat
niet kan worden aangenomen dat de deurwaarder op basis van het niet specifiek
ingevulde begrip ‘andere handelingen’ ook in andere gevallen bevoegd zou zijn een
woning (zonder toestemming van de bewoner) binnen te treden.
19
Het beroep van De Key op artikel 444 lid 2 Rv kan haar niet baten. De deurwaarder kan
immers alleen de hulp van politie en justitie inroepen als het gaat om binnentreden op de
in de wet genoemde gronden: beslag en ontruiming.
20
De Key heeft er in haar akte terecht op gewezen dat de wet (in artikel 558 Rv) voorziet
in de mogelijkheid dat een gehele of gedeeltelijke (al dan niet tijdelijke) ontruiming nodig
kan zijn, omdat een bewoner het De Key feitelijk onmogelijk maakt om de
werkzaamheden uit te voeren. Een ontruiming is echter iets anders dan hetgeen thans in
onderdeel C van het petitum wordt gevorderd, te weten machtiging van De Key om zich
toegang tot de woning te verschaffen als een bewoner niet meewerkt aan de uitvoering
van de werkzaamheden.
21
Nu geen ontruiming is gevorderd, voor de gevallen, zoals hierboven onder 20 bedoeld,
kan deze ook niet worden toegewezen.
22
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Beslissing
De kantonrechter:
I.
verklaart voor recht dat het voorstel als bedoeld onder 1.g ten aanzien van elk van
gedaagden een redelijk voorstel is in de zin van artikel 7:220 lid 2 BW en dat gedaagden
ieder afzonderlijk aan dit voorstel zijn gebonden;
II.
veroordeelt elk van gedaagden om vanaf de vierde dag na betekening van dit vonnis de
uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot het verwijderen van de geiser en
de aanleg van de cv-installatie in de afzonderlijke woonruimten alsmede de dringende
werkzaamheden als bedoeld onder 1.h, in de door elk van de gedaagden afzonderlijk
gehuurde woonruimten, gelegen in het complex Lohuis Amsterdam-Noord, te gedogen en
daaraan – ter uitsluitende beoordeling van De Key – alle noodzakelijke medewerking te
40
verlenen, waaronder de door De Key met de uitvoering van de werkzaamheden belaste
perso(o)n(en) toe te laten voor de uitvoering van die werkzaamheden;
III.
wijst het meer of anders gevorderde af;
IV.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
V.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
NootNaar boven
Auteur: Naschrift mr. T.J. de Groot
Naschrift
Verhuurders die onderhouds- of renovatiewerkzaamheden willen uitvoeren in de woning
van hun huurder, kunnen dit feitelijk niet zonder toestemming van de huurder doen. De
huurder is weliswaar verplicht om gelegenheid te geven tot het laten uitvoeren van
dringende werkzaamheden of een redelijk renovatievoorstel, maar de verhuurder staat
toch met lege handen als de huurder geen toegang tot de door hem gehuurde woning
wenst te verstrekken. In de rechtspraktijk is in dat geval gebruikelijk om, meestal in kort
geding, te vorderen de huurder niet alleen te veroordelen tot het gedogen van de door
de verhuurder gewenste werkzaamheden, maar ook om de verhuurder te machtigen de
toegang tot de woning te geven, zo nodig met behulp van de ‘sterke arm’.
Uit de jurisprudentie blijkt dat dit soort vorderingen, inclusief de machtiging tot
binnentreden, (uitgaande van de redelijkheid van het voorstel) door verschillende
rechtbanken zijn toegewezen.[1.]
De kantonrechter in de onderhavige uitspraak stelt echter vast dat de door de verhuurder
De Key gevorderde machtiging tot binnentreden niet toewijsbaar is, omdat dit in strijd is
met de Algemene Wet op het Binnentreden (Awob). Voor binnentreden zonder
toestemming van de bewoner is volgens deze wet een schriftelijke machtiging vereist.
Bevoegd tot het geven van deze machtigingen zijn alleen de advocaat-generaal bij het
parket, de (hulp)officier van justitie en (in bepaalde gevallen) de burgemeester. De
kantonrechter stelt vervolgens vast dat hij niet gerechtigd is deze machtiging af te
geven, nu de civiele rechter in de wet niet genoemd wordt. Ook de deurwaarder kan op
grond van art. 444 lid 2 Rv alleen binnentreden met behulp van politie en justitie als het
gaat om beslag en ontruiming. Art. 2 lid 1 onder c GDW geeft de deurwaarder geen
verdergaande bevoegdheden, aldus de kantonrechter.
De bevoegdheid van de deurwaarder om een woning (tegen de zin van de bewoner) te
betreden volgt uit art. 444 Rv. Deze bevoegdheid is gekoppeld aan specifiek omschreven
taken: beslag tot verhaal (art. 444 lid 1 Rv) en beslag tot afgifte (art. 492 jo. 444 Rv).
Ook ten behoeve van een ontruiming heeft de deurwaarder de bevoegdheid tot
binnentreden (art. 557 jo. 444 Rv). Indien de deurwaarder op grond van deze wettelijke
bevoegdheid mag binnentreden, heeft hij daarvoor op grond van art. 2 lid 1 Awob geen
machtiging nodig.
Van belang in deze kwestie is voorts art. 558 Rv dat ziet onder andere (onder b) op de
situatie dat de executant (lees: verhuurder) krachtens de door hem verkregen uitspraak
gerechtigd is werkzaamheden op of aan een onroerende zaak te verrichten en degene
tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt (lees: huurder) gehouden is dit te gedogen. Het
artikel zegt echter niets over de bevoegdheid van de schuldeiser (lees: de verhuurder) de
onroerende zaak tegen de wil van de schuldenaar (lees: de huurder) te betreden. Het
artikel gaat ervan uit dat ‘deze afdeling’ (de afdeling die ziet op gedwongen ontruiming,
te weten art. 555-558 Rv) mede van toepassing is, indien een gehele of gedeeltelijke al
dan niet tijdelijke ontruiming noodzakelijk is, omdat de executant gebruik wil maken van
een uitspraak die hem het recht geeft zonder medewerking van de bewoner
werkzaamheden te verrichten. Art. 558 Rv lijkt er in de letterlijke tekst derhalve van uit
te gaan dat een gedeeltelijke ontruiming noodzakelijk is om de executant de
bevoegdheid te geven de woning te betreden teneinde de werkzaamheden uit te voeren.
De vraag is of het voor het uitvoeren van de desbetreffende dringende werkzaamheden
ook noodzakelijk is de woning gedeeltelijk (tijdelijk) te (laten) ontruimen. Het antwoord
hierop zal in de meeste gevallen ontkennend zijn. Er moet vanzelfsprekend wel toegang
41
tot de woning worden verkregen voor het uitvoeren van de werkzaamheden, maar een
(tijdelijke) ontruiming zal niet alleen lang niet altijd noodzakelijk zijn, maar daarnaast
vaak ook onnodig belastend voor de huurder. In dat geval is de (tijdelijke) ontruiming
voor het ten uitvoer kunnen leggen van de uitspraak, waarin de bewoner verplicht wordt
de werkzaamheden te gedogen, niet noodzakelijk. Er zou dan ook het standpunt
ingenomen kunnen worden dat als slechts het betreden (minder vergaand dan
ontruimen) nodig is voor het uitvoeren van de werkzaamheden, art. 444 Rv (waarin de
bevoegdheid aan de deurwaarder is gegeven om een woning tegen de zin van de
bewoner te betreden) analoog van toepassing kan worden geacht.[2.] In dat geval zou
een uitspraak waarin de verhuurder gerechtigd wordt werkzaamheden te verrichten en
de bewoner veroordeeld wordt om deze te gedogen, voldoen aan art. 558 Rv. De
bevoegdheid tot binnentreden van de deurwaarder volgt dan weer uit art. 558 jo. 557 jo.
444 Rv.
Hoewel uit de tekst van art. 558 Rv niet volgt dat voor het uitoefenen van de in dat
artikel gegeven ontruimingsbevoegdheid een daartoe strekkende machtiging noodzakelijk
is, wordt wel betoogd dat het raadzaam is om uitdrukkelijk ontruiming te vorderen.[3.]
Dit gebeurt ook, en wordt ook toegewezen.[4.] Hoewel het in dat kader verstandig zal
zijn het zekere voor het onzekere te nemen, kan ook betoogd worden dat het helemaal
niet nodig is om over een tot ontruiming strekkende uitspraak te beschikken. Niet enkel
volgt dit niet uit de tekst, maar ook het systeem van de wet wijst daar op. Immers, als
een tot ontruiming strekkende uitspraak steeds vereist zou zijn, dan was art. 558 Rv
overbodig; ontruiming zou dan gewoon kunnen plaatsvinden op basis van de andere
artikelen van de afdeling over gedwongen ontruiming. Ook de – summiere –
parlementaire geschiedenis van art. 558 Rv wijst in die richting, nu hierin gesteld wordt
dat dit artikel bedoeld is als aanvulling op art. 3:299 BW (in 2003 uitgebreid naar
aanleiding van de invoering van art. 7:220 BW), zodat gewaarborgd is dat de
geëxecuteerde deze bepaling niet kan frustreren door het bieden van feitelijke
weerstand.[5.] Dit is m.i. pas logisch als uitgegaan wordt van een situatie waarin de
executant wel beschikt over een executoriale titel op basis waarvan hij gerechtigd is
bepaalde handelingen uit te voeren en waarvoor (tijdelijke) ontruiming nodig kan zijn,
maar waarin géén ontruimingsbevoegdheid is opgenomen. Alleen in die situatie is het
bieden van feitelijke weerstand immers een probleem. In die visie schept art. 558 Rv
juist voor de daarin beschreven gevallen een ontruimingsbevoegdheid die niet expliciet in
het dictum van een uitspraak is opgenomen.
Ten slotte kan de verhuurder er natuurlijk ook voor kiezen om de toegang tot de woning
af te dwingen op straffe van een dwangsom. In dat geval vordert de verhuurder de
huurder te veroordelen om de met de uitvoering van de werkzaamheden belaste
personen toe te laten tot het gehuurde ter uitvoering van die werkzaamheden, een en
ander op straffe van een dwangsom per dag of dagdeel dat de huurder in gebreke blijft
met het voldoen aan het vonnis.[6.] Echter, dit verschaft nog steeds geen concrete
toegang en is bovendien minder effectief bij huurders die deze dwangsom toch niet
kunnen voldoen.
Mw. mr. T.J. de Groot
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Rb. Zutphen 6 augustus 2008, LJN BD9385; Ktr. Utrecht 9 november 2011, WR
2012/131; Rb. Almelo (vzr.) 23 november 2011, LJN BU7749.
[2.] Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 444 Rv, aant. 9.
[3.] Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 558 Rv.
[4.] Zie ook Rb. Utrecht 15 augustus 2011, Prg. 2011/221.
[5.] Kamerstukken II 1980/1981, 16 593, nr. 3, p. 92.
[6.] Zie bijv. Rb. Rotterdam 4 juli 2007, WR 2007/85; Rb. Arnhem 15 oktober 2010,
LJN BY0755; Rb. ’s-Hertogenbosch 26 maart 2010, LJN BL9272.
42
ECLI:NL:GHAMS:2013:2093
Deeplink
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
09-07-2013
Datum publicatie
04-11-2013
Zaaknummer
200.103.326-01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Huur van woning. ‘’kijkgenot van een niet toegankelijke tuin is onderdeel van het
gehuurde. De vergoeding daarvoor moet geacht worden in de huurprijs te zijn begrepen.
Voor het onderhoud van de tuin kunnen geen servicekosten in rekening worden gebracht.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.103.326/01
zaaknummer rechtbank : 1180412 CV EXPL 10-30246
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2013
inzake
de stichting STICHTING STADGENOOT,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. A.S. Rueb te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A. Sarolea te Amsterdam.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Stadgenoot en [geïntimeerde] genoemd.
Stadgenoot is bij dagvaarding van 28 februari 2012in hoger beroep gekomen van een
vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter), van 30 november 2011, gewezen tussen Stadgenoot als eiseres in
conventie, tevens verweerster in (voorwaardelijke) reconventie en [geïntimeerde] als
gedaagde in conventie tevens eiser in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven, tevens akte vermeerdering eis;
-
memorie van antwoord, met een productie;
-
akte, onder meer houdende een correctie van de eis, met producties;
-
antwoordakte, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Stadgenoot heeft onder vermeerdering van haar eis geconcludeerd dat het hof het
bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zal verklaren voor recht, kort gezegd en met
inachtneming van de rectificatie bij akte, primair dat de tuin tussen de flatgebouwen [W]
(oneven) en [L] (even), als onroerende aanhorigheid behoort bij het gehuurde, en dat de
43
kosten van onderhoud daarvan met ingang van 2008 naar rato als servicekosten aan
[geïntimeerde] in rekening kunnen worden gebracht, en subsidiair dat tussen Stadgenoot
en [geïntimeerde] ter zake van deze tuin een overeenkomst bestaat krachtens welke
Stadgenoot deze tuin zal onderhouden waartegenover [geïntimeerde] 1/80ste deel van
de onderhoudskosten dien te vergoeden, met beslissing over de proceskosten,
uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
Stadgenoot heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten
vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet
in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
3Beoordeling
3.1.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en
anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op
het volgende.
( i) Stadgenoot heeft met ingang van 1 april 1985 aan [geïntimeerde] verhuurd de
woning met aan- en toebehoren aan [adres] (hierna: de woning). Ten tijde van de
inleidende dagvaarding bedroeg de brutohuurprijs, inclusief servicekosten, € 362,75 per
maand.
(ii) In de servicekosten is een bedrag begrepen – ten tijde van de inleidende dagvaarding
ter hoogte van € 11,66 per maand – wegens “tuinbijdrage”. Deze post heeft betrekking
op de kosten van onderhoud van een zogenaamde “kijktuin”, een ontoegankelijke
groenvoorziening tussen de aan Stadgenoot toebehorende flatgebouwen [D], [L] en [W],
waarop een deel van de woningen van die flatgebouwen – waaronder de aan
[geïntimeerde] verhuurde woning – uitkijkt.
(iii) In maart 2010 heeft [geïntimeerde] de huurcommissie verzocht om de redelijkheid
van de in 2007 door hem betaalde tuinbijdrage te bepalen.
(iv) Op het verzoek van de huurcommissie om over de tuinbijdrage informatie te
verstrekken, heeft Stadgenoot geantwoord dat het verzoek ziet op een servicekostenpost
waarover de huurcommissie al uitspraken heeft gedaan in een identieke zaak. In die
uitspraken is gerefereerd aan een arrest van dit hof van 31 maart 2009 (WR 2009/73),
waarin het hof heeft geoordeeld (rov. 4.4) dat de desbetreffende kijktuin naar aard en
bestemming zodanig met de woningen met oneven nummers in het flatgebouw [L] en de
woningen met even nummers van het flatgebouw [D] verbonden is dat deze tuin
beschouwd dient te worden als onroerende aanhorigheid bij die woningen. Daaraan heeft
het hof de conclusie verbonden (rov. 4.5) dat aan de huurders van de desbetreffende
woningen een evenredige bijdrage in de kosten van het onderhoud als servicekosten in
rekening kan worden gebracht.
( v) Overeenkomstig het standpunt van haar rapporteur heeft de huurcommissie in haar
uitspraak van 9 juni 2010 de door [geïntimeerde] te betalen bijdrage over 2007
vooralsnog bepaald op nihil, bij gebreke van door de verhuurder te verstrekken
gegevens. Zij heeft ten overvloede overwogen dat het arrest van dit hof van 31 maart
2009 niet van toepassing is op de even genummerde woningen in flatgebouw [L].
3.2
In deze procedure vordert Stadgenoot in conventie – kort gezegd en met inachtneming
van haar eiswijziging – dat voor recht wordt verklaard dat de in dit geding aan de orde
zijnde kijktuin heeft te gelden als een onroerende aanhorigheid bij de door
[geïntimeerde] gehuurde woning. Voor het geval dat deze vordering wordt toegewezen,
heeft [geïntimeerde] in reconventie gevorderd – kort gezegd – dat de kosten van
onderhoud van de kijktuin niet aan [geïntimeerde] kunnen worden doorberekend. De
kantonrechter heeft de vordering van Stadgenoot afgewezen op de grond dat zij, voor
zover het de kijktuin betreft, niet een onroerende zaak respectievelijk onroerende
aanhorigheid in de zin van art. 3:2 BW aan [geïntimeerde] in gebruik heeft gegeven. Nu
Stadgenoot aan [geïntimeerde] met betrekking tot de tuin slechts een niet nader
juridisch gekwalificeerd kijkrecht verstrekt, is volgens de kantonrechter niet voldaan aan
44
de eisen van art. 7:233 BW en kan dit kijkrecht geen deel uitmaken het van gehuurde. In
verband met zijn oordeel in conventie heeft de kantonrechter de vordering in
(voorwaardelijke) reconventie afgewezen.
3.3
De grief van Stadgenoot is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat in casu
geen sprake is van het in gebruik geven van een zaak, meer in het bijzonder van een
onroerende zaak/aanhorigheid en dat derhalve met betrekking tot de tuin geen
huurovereenkomst kan worden aangenomen. Voor het geval het hof de kantonrechter op
dit punt zou volgen en zou oordelen dat de kosten van onderhoud van de tuin niet naar
rato als servicekosten aan – naar het hof begrijpt – [geïntimeerde] in rekening kunnen
worden gebracht, vordert Stadgenoot bij wijze van vermeerdering van eis subsidiair dat
voor recht wordt verklaard dat Stadgenoot en [geïntimeerde] naast en in samenhang
met de tussen hen bestaande huurovereenkomst een “overeenkomst sui generis” hebben
gesloten die [geïntimeerde] verplicht om naar evenredigheid de kosten van onderhoud
van de kijktuin aan Stadgenoot te vergoeden.
3.4.
Aan de kantonrechter kan worden toegegeven dat een overeenkomst niet als
huurovereenkomst gekwalificeerd kan worden als zij niet strekt tot het gebruik van een
zaak; een overeenkomst die strekt tot het enkele “kijkgenot” van een zaak is geen
huurovereenkomst. Dat wil echter niet zeggen dat het gedeeltelijk niet kunnen gebruiken
van een onroerende zaak door de huurder altijd impliceert dat dat deel niet kan worden
aangemerkt als een tot het gehuurde behorende onroerende aanhorigheid in de zin van
art. 7:233 BW In deze zaak is het “kijkgenot” van de tuin, naar het oordeel van het hof,
aan te merken als een contractuele accessoire van het gebruik van de woning door
[geïntimeerde], zodat dit kijkgenot van de tuin een onderdeel is van de
huurovereenkomst tussen Stadgenoot en [geïntimeerde] en de huurovereenkomst ook –
binnen de grenzen van de wet – de grondslag vormt van de rechten en plichten van
partijen met betrekking tot die tuin. Het hof blijft in zoverre dus bij zijn uitspraak van 31
maart 2009.
3.5.
De vervolgvraag, die Stadgenoot door middel van het tweede onderdeel van de primaire
vordering en [geïntimeerde] door middel van zijn – thans als onvoorwaardelijk aan te
merken – eis in reconventie aan de orde hebben gesteld, luidt of de kosten van het
onderhoud van de kijktuin als servicekosten aan [geïntimeerde] kunnen worden
doorberekend. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In art. 7:233 BW ligt
besloten dat de exploitatiekosten van een onroerende aanhorigheid worden voldaan uit
de huur. Anders dan het uitgangspunt is geweest van de huurcommissie – en overigens
ook in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 maart 2009 van dit hof –
kunnen die exploitatiekosten niet als servicekosten over de huurders worden
omgeslagen. De gedachte van Stadgenoot is kennelijk dat zij haar kosten van onderhoud
van de tuin op grond van het Besluit kleine herstellingen (art. 1 jo. bijlage sub l) en dan
langs de weg van art. 7:240 jo. art. 7:217 BW aan de huurders in rekening kan brengen.
Daardoor miskent zij echter dat het Besluit kleine herstellingen betrekking heeft op
onderdelen van het gehuurde die door de huurder zelf (moeten) worden onderhouden.
Dat is hier niet aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] op grond van
de huurovereenkomst (een deel van) de kijktuin dient te onderhouden. Art. 7:240 jo. art.
7:217 BW kan daarom voor de vordering van Stadgenoot, strekkende het doorberekenen
van de onderhoudskosten, geen grondslag zijn. De kosten van het onderhoud van de
kijktuin moeten worden geacht in de (netto-) huurprijs te zijn begrepen. De grief slaagt
derhalve voor zover de kantonrechter niet voor recht heeft verklaart dat de kijktuin heeft
te gelden als een onroerende aanhorigheid bij het gehuurde. Voor het overige is de
primaire vordering van Stadgenoot niet toewijsbaar en faalt de grief. De vordering in
reconventie is als na te melden toewijsbaar.
3.6.
Stadgenoot heeft aan haar subsidiaire vordering ten grondslag gelegd dat zij krachtens
een zelfstandige, maar met de huurovereenkomst samenhangende overeenkomst van
[geïntimeerde] betaling van een evenredig deel van de kosten van het onderhoud van de
45
kijktuin kan verlangen. In de memorie van grieven heeft Stadgenoot aangevoerd dat zij
met “de huurders” – in haar akte nader aangeduid als “de bewoners-commissie die de
bewoners vertegenwoordigde” – een “overeenkomst sui generis” is overeengekomen op
grond waarvan zij verplicht is de tuin in stand te houden en te onderhouden,
waartegenover de huurders, en dus ook [geïntimeerde], verplicht zijn om een evenredig
deel van de daarmee gemoeide kosten te voldoen. Nu het (recht op het) kijkgenot van
de tuin deel uitmaakt van de huurovereenkomst tussen partijen en de huurovereenkomst
dus de bron van de rechten en plichten met betrekking tot die tuin is, begrijpt het hof
deze stelling aldus dat partijen volgens Stadgenoot na aanvang van de
huurovereenkomst een aanvullende huurbetalingsverplichting zijn overeengekomen.
Daargelaten dat [geïntimeerde] het bestaan van deze overeenkomst heeft betwist, kan
een dergelijke met een bewoners-commissie gesloten overeenkomst er niet toe leiden
dat een individuele huurder verplicht wordt een hogere huurprijs aan de verhuurder te
voldoen dan hij op grond van de huurovereenkomst is verschuldigd. Concrete feiten of
omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden heeft Stadgenoot niet gesteld.
Ook in zoverre faalt de grief. De subsidiaire vordering van Stadgenoot is niet toewijsbaar.
3.7.
Stadgenoot heeft bewijs van haar stellingen aangeboden, maar geen feiten of
omstandigheden gesteld die tot toewijzing van haar vordering kunnen leiden. Het
bewijsaanbod wordt derhalve gepasseerd.
3.8.
De slotsom is dat de grief gedeeltelijk slaagt en dat het vonnis waarvan beroep moet
worden vernietigd. Het hof zal overeenkomstig de primaire vordering van Stadgenoot
voor recht verklaren dat de kijktuin heeft te gelden als een onroerende aanhorigheid van
de door [geïntimeerde] gehuurde woning. In reconventie zal voor recht worden verklaard
dat de kosten van onderhoud van deze kijktuin niet als servicekosten aan [geïntimeerde]
kunnen worden doorberekend. Voor het overige zijn de vorderingen niet toewijsbaar. In
de uitkomst van de procedure vindt het hof aanleiding om de kosten in eerste aanleg in
conventie en reconventie, alsmede de kosten van het hoger beroep telkens te
compenseren als na te melden.
4Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de groenvoorziening tussen de flatgebouwen [W] (oneven) en
[L] (even) te Amsterdam Buitenveldert heeft te gelden als een onroerende aanhorigheid
van de door [geïntimeerde] gehuurde woning;
verklaart voor recht dat de kosten van het onderhoud van deze groenvoorziening niet als
servicekosten aan [geïntimeerde] kunnen worden doorberekend;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie,
alsmede de proceskosten in hoger beroep telkens aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C. Uriot en A.C. van Schaick en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.
46
ECLI:NL:GHAMS:2013:3457
Deeplink
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
08-10-2013
Datum publicatie
04-11-2013
Zaaknummer
200.119.423-01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Uitleg beding: is de voortgaande verzakking als gebrek uitgesloten?
Door geruststellende mededelingen verhuurder bij aangaan overeenkomst had (aspirant-
)huurder geen verdere onderzoeksplicht. Gebreken die verhuurder kende of behoorde te
kennen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.119.423/01
kenmerk rechtbank Amsterdam : CV 09-40738
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FAR EAST INTERNATIONAL CORPORATION B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.M. van Luijk te Utrecht.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Far East en [geïntimeerde] genoemd.
Far East is bij dagvaarding van 16 april 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis
van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter) van 26 januari 2012, gewezen tussen haar als gedaagde in conventie,
tevens eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie tevens
verweerster in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 augustus 2013 doen bepleiten, Far East door
door mr. A. de Fouw, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. Van Luijk
voornoemd. Mr de Fouw heeft haar pleitnotities overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Far East heeft bij appeldagvaarding en memorie geconcludeerd dat het hof het bestreden
vonnis zal vernietigen en alsnog de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] zal
afwijzen en, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling
47
van hetgeen Far East ter voldoening aan het vonnis aan haar heeft betaald, met
beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2Feiten
De kantonrechter heeft in de in deze zaak gewezen tussenvonnissen van 15 september
2010 en 16 december 2010 onder 1.1 tot en met 1.12 respectievelijk 1.1 tot en met 1.5
de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger
beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat
komen de feiten neer op het volgende.
i. [geïntimeerde] exploiteert een garagebedrijf. Zij heeft medio 2008 twee
dealervestigingen overgenomen van [X]. (hierna: [X]), waaronder een Peugeot-vestiging
aan de [adres]. [X] was tevens eigenares van het pand waarin die vestiging zich bevond.
ii. [X] heeft voormeld pand (hierna: het gehuurde) met ingang van 30 juni 2008 voor
een periode van 5 jaar en een dag verhuurd aan [geïntimeerde]. De contractuele
bestemming was “bedrijfsgebouw ten behoeve van een automobielbedrijf”, de
aanvangshuurprijs bedroeg € 250.000,= per jaar.
iii. De huurovereenkomst bevat de volgende bijzonder bepaling:
8.1
Huurder is bekend met het feit dat de vloer van het gehuurde niet is onderheid en als
gevolg daarvan verzakkingen vertoont. Partijen zijn overeengekomen dat reparaties in
dit verband niet voor rekening van verhuurder komen en huurder accepteert de
(gevolgen van) verzakkingen van de vloer zo lang het huurgenot in stand blijft, zulks
tenzij voor de continuering van de bedrijfsvoering van overheidswege maatregelen
worden verlangd.
iv. [X] heeft het gehuurde omstreeks april 2009 verkocht aan Far East.
v. Bij brief van 9 april 2009 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] gesteld dat de
vloer van het gehuurde ernstige verzakkingen vertoonde, dat het huurgenot niet in stand
bleef en dat een gevaarlijke en onwerkbare situatie was ontstaan. Verwezen werd naar
een in opdracht van [geïntimeerde] opgemaakt “Onderhoudsrapport met hersteladvies”
van januari 2009 van architectenburo Van Ruth, waarin de herstelkosten werden
geraamd op € 830.000,=. [geïntimeerde] verzocht herstel van de gebreken aan het
gehuurde, bij gebreke waarvan zij zou overgaan tot ontbinding van de huurovereenkomst
en ontruiming van het gehuurde.
vi. Bij brief van 10 juni 2009 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] Far East tot
herstel gesommeerd en aangekondigd de huurovereenkomst buitengerechtelijk te zullen
ontbinden, indien niet binnen zeven dagen werd bevestigd dat Far East tot herstel zou
overgaan. Bevestiging binnen de gestelde termijn bleef uit.
vii. Bij brief van 6 juli 2009 heet de Arbeidsinspectie een op 3 juli 2009 mondeling
gegeven bevel tot stillegging van het werk in het bedrijf bevestigd. Dit bevel is in de brief
als volgt gemotiveerd: Door verzakkingen aan het pand kunnen de hefbruggen niet goed
meer worden geborgd, waardoor ze wankel zijn. (…) Het ernstige gevaar voor personen
is op te heffen door de volgende maatregelen te nemen: De hefbruggen op een zodanige
manier plaatsen en te borgen, dat ze stevig en stabiel staan.
viii. Bij brief van 9 juli 2009 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst
buitengerechtelijke ontbonden.
ix. [geïntimeerde] heeft het gehuurde begin juli 2009 verlaten.
x. Far East heeft eind december 2009 werkzaamheden aan de vloer van het gehuurde
verricht en zeven hefbruggen ge- of herplaatst.
3Beoordeling
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd – samengevat – dat voor
recht wordt verklaard dat zij de huurovereenkomst op 9 juli 2009 rechtsgeldig
buitengerechtelijk heeft ontbonden en Far East wordt veroordeeld tot vergoeding van de
door haar geleden schade. Far East heeft deze vorderingen weersproken en in
reconventie – samengevat – gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de
48
huurovereenkomst niet is ontbonden en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot nakoming
van de verplichtingen huurovereenkomst en betaling van een bedrag van € 34.621,16,
zijnde de kosten van de hierboven onder 2.x. genoemde werkzaamheden.
3.2
Na bij tussenvonnis van 16 december 2010 aan beide partijen bewijsopdrachten te
hebben verstrekt, heeft de kantonrechter op 26 januari 2012, na gehouden
getuigenverhoren, een gedeeltelijk eindvonnis gewezen, waarbij hij in conventie voor
recht heeft verklaard dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst per 9 juli 2009
rechtsgeldig heeft ontbonden en de beslissing over de schadevergoeding heeft
aangehouden en in reconventie de vorderingen heeft afgewezen. De kantonrechter heeft
daartoe – samengevat – als volgt overwogen. Bewezen is dat zich na aanvang van de
huur verdere verzakkingen hebben voorgedaan. Door de verdere verzakkingen en de
stillegging van de werkzaamheden was huurgenot conform de bestemming geheel
onmogelijk geworden. Van [geïntimeerde] kon alleen worden verlangd om het filiaal niet
te verplaatsen indien zij erop kon rekenen dat op korte termijn (nood-)herstel
plaatsvond, wat niet het geval was. Voldoende is komen vast te staan dat [X] bij het
aangaan van de huur heeft verklaard dat de verzakkingen waren gestabiliseerd, dat
[geïntimeerde] de toenmalige situatie voor de huurperiode van vijf jaar accepteerde en
slechts kleine reparaties voor haar rekening wilde nemen, mits het huurgenot in stand
bleef of geen overheidsmaatregelen van kracht werden. [geïntimeerde] kon Far East
derhalve aanspreken tot nakoming van de herstelverplichting. Het niet nakomen van die
verplichting leidt in beginsel tot de ontbinding van de huur, tenzij de tekortkoming die
niet zou rechtvaardigen, welke situatie zich niet voordoet. Het genot van het gehuurde is
vanaf 6 juli 2009 geheel onmogelijk geworden, zoals vermeld in artikel 7:210 BW. Dat
Far East kon volstaan met de enkele reparatie van de bruggen kan niet worden
aangenomen, gelet op de diverse rapportages over de slechte staat van het gehuurde.
[geïntimeerde] was daarom bevoegd de huur per 9 juli 2009 te ontbinden, aldus nog
steeds de kantonrechter
3.3
[geïntimeerde] heeft haar buitengerechtelijke ontbinding primair gebaseerd op
wanprestatie en subsidiair op het geheel onmogelijk zijn geworden van het bedongen
genot als gevolg van gebreken die de verhuurder niet hoeft te herstellen (artikel 7:210
BW). Met betrekking tot de primaire grondslag overweegt het hof als volgt.
3.4
Met grief 2 bestrijdt Far East de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan het
bepaalde in artikel 8.1 van de huurovereenkomst. Zij meent dat de tekst van artikel 8.1
op duidelijke wijze bepaalt dat alle reparaties in verband met verzakkingen, en niet
slechts kleine reparaties, voor rekening van [geïntimeerde] zijn. Het hof is van oordeel
dat op grond van de tekst van artikel 8.1 juist dient te worden geconcludeerd dat de
daarin neergelegde aanvaarding slechts ziet op verzakkingen die zich in het verleden
reeds hebben voorgedaan en de als gevolg daarvan ontstane staat van verzakt zijn van
de vloer, maar niet op (de gevolgen van) een nog niet tot stilstand gekomen
verzakkingsproces. Voorts leidt het hof met de kantonrechter uit de in eerste aanleg
afgelegde getuigenverklaringen af dat [X] bij het aangaan van de huur heeft verklaard
dat de verzakkingen waren gestabiliseerd en dat [geïntimeerde] de toenmalige situatie
voor de huurperiode van vijf jaar accepteerde en slechts kleine reparaties voor haar
rekening wilde nemen, mits het huurgenot in stand bleef en geen overheidsmaatregelen
van kracht werden. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] erop mogen
vertrouwen en heeft [X] moeten begrijpen dat artikel 8.1 niet van toepassing was op
verzakkingen die zich in de toekomst nog zouden voordoen. Aan [geïntimeerde] kan niet
worden verweten dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst het pand niet
voldoende zou hebben geïnspecteerd, omdat de kwestie van de verzakkingen in de
onderhandelingen aan de orde is gekomen en de aanstaande verhuurder daarover een
geruststellende mededeling heeft gedaan, waarop [geïntimeerde] mocht afgaan. Op haar
rustte onder die omstandigheden geen verdere onderzoeksplicht.
3.5
49
Aan de hiervoor gegeven uitleg van artikel 8.1 kan niet afdoen hetgeen Far East in het
kader van grief 2 verder nog heeft aangevoerd – dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de
voor haar rekening komende reparaties aan de vloer te verrichten, dat zij aan Far East
een te hoog bedrag aan reparatiekosten heeft voorgehouden, dat [geïntimeerde] zou
hebben aangestuurd op ontbinding omdat zij van de huurovereenkomst af wilde en dat
voor haar eigen rekening komt dat zij voorafgaand aan het sluiten van de
huurovereenkomst de bepalingen daarvan niet goed heeft bestudeerd – omdat geen van
die argumenten raakt aan de bij de uitleg cruciale vraag wat ten tijde van het sluiten van
de overeenkomst de oorspronkelijke partijen over en weer hebben verklaard en gedaan
en redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten. Grief 2 faalt derhalve.
3.6
Bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht [geïntimeerde] verwachten dat het
gehuurde niet door een nog voortdurend verzakkingsproces ongeschikt zou zijn om
gedurende ten minste vijf jaar als garage te gebruiken. Gelet op hetgeen hiervoor over
de verhouding tussen de onderzoeksplicht en de mededelingsplicht is overwogen, doet
daaraan niet af dat in de huurovereenkomst volgens Far East een duidelijk onderscheid is
gemaakt tussen de omschrijving van het gehuurde en de contractuele bestemming en in
de Algemene bepalingen de onderzoeksplicht met betrekking tot de geschiktheid voor de
contractuele bestemming geheel bij de huurder is neergelegd. Het nog voortdurende
proces van verzakking van het gehuurde is dus als een gebrek aan te merken. Tussen
partijen is niet in geschil dat Far East dat gebrek niet tijdig, binnen de door
[geïntimeerde] gestelde termijn, heeft verholpen.
3.7
De kantonrechter heeft overwogen dat het niet nakomen van de verplichting tot herstel
in beginsel leidt tot ontbinding van de huurovereenkomst, tenzij de tekortkoming die niet
zou rechtvaardigen, hetgeen niet het geval is. In reactie op deze overweging betoogt Far
East met grief 3 dat op grond van artikel 11.6 jo. 11.9 van de op de huurovereenkomst
van toepassing zijnde Algemene bepalingen gebreken geen grond voor ontbinding
opleveren, tenzij het gaat om gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de
huurovereenkomst kende of had behoren te kennen of indien sprake is van grove schuld
of ernstige nalatigheid. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze uitleg van de
Algemene bepalingen niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Daarmee rijst de
vraag of is komen vast te staan dat [X] bij het aangaan van de huurovereenkomst het
gebrek kende of had behoren te kennen danwel dat sprake is van grove schuld of
ernstige nalatigheid. Naar het oordeel van het hof is dat eerste het geval. [X], die
voorheen door middel van een dochtermaatschappij in het gehuurde een garagebedrijf
uitoefende, dat zij heeft verkocht aan [geïntimeerde], kon als geen ander ervan op de
hoogte zijn dat het gehuurde nog steeds verzakte. In ieder geval had zij, alvorens de
hiervoor omschreven geruststellende mededeling te doen aan [geïntimeerde], behoren te
onderzoeken of haar bewering correct was. Het gaat hier dus om een gebrek dat [X] als
verhuurder behoorde te kennen. Haar komt derhalve geen beroep toe op de uitsluiting
van de ontbinding.
3.8
Hetgeen Far East in de toelichting op grief 3 verder nog heeft opgemerkt over de
onderzoeksplicht van [geïntimeerde] stuit af op hetgeen onder 3.4 reeds is overwogen.
Gelet op de uitleg die daar aan artikel 8.1 is gegeven, mist ook het betoog van Far East
dat uit dat artikel voortvloeit dat [geïntimeerde] zelf (de gevolgen van) het gebrek had
moeten verhelpen en slechts de kosten daarvan op Far East kon verhalen, doel. Het
daarmee samenhangende beroep op schadebeperking is in het kader van de ontbinding
niet ter zake en zal aan de orde moeten komen bij de schadeberekening. Hetzelfde geldt
voor het betoog dat [geïntimeerde] Far East een te hoog bedrag aan herstelkosten heeft
voorgespiegeld. Grief 3 is tevergeefs voorgedragen.
3.9
Grief 4 bouwt ten dele voort op het hiervoor verworpen standpunt dat partijen de
ontbinding rechtsgeldig hebben uitgesloten. Voor het overige berust de grief op het
uitgangspunt dat [geïntimeerde] de verplichting had zelf reparaties te verrichten,
waarvoor in de huurovereenkomst geen steun is te vinden. Ook deze grief mist doel.
50
3.10
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de voortgaande verzakking als een
tekortkoming is aan te merken en dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst op goede
gronden heeft ontbonden. De kantonrechter heeft dan ook terecht de in conventie
gevraagde verklaring voor recht gegeven en de in reconventie gevraagde geweigerd. De
kosten die zij heeft gemaakt om de gevolgen van het gebrek te verhelpen kan Far East
niet op [geïntimeerde] afwentelen, zodat de kantonrechter ook de daarop betrekking
hebbende vordering van Far East terecht heeft afgewezen. Het bestreden vonnis zal dan
ook worden bekrachtigd. Bij behandeling van grief 1 heeft [geïntimeerde] bij deze stand
van zaken geen belang.
3.11
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Far East worden veroordeeld in de kosten van
het geding in hoger beroep.
4Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Far East in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.H. Huijzer en M.A.J.G. Janssen en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.
51
WR 2013/107: Naar zijn aard van korte duur: in tijd beperkte verhuur van te
koop staande woning
Instantie: Rechtbank Oost-Brabant (Kamer voor kantonzaken Eindhoven,
voorzieningenrechter) Datum: 22 april 2013
Magistraten:
Mr. J.M.J. Godrie
Zaaknr: 888676
Conclusie: - LJN: BZ9112
Noot: Naschrift mr. J.A. Tuinman Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ9112, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant
(Kamer voor kantonzaken Eindhoven, voorzieningenrechter), 22‑04‑2013
Wetingang: (art. 7:232 lid 2 BW)
Brondocument: Ktr. Eindhoven, 22-04-2013, nr 888676
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Naar zijn aard van korte duur: in tijd beperkte verhuur van te koop staande woning
SamenvattingNaar boven
Huurder wist ook dat de woning na het sluiten van de huurovereenkomst te koop bleef
staan. De kantonrechter oordeelt dat er in de gegeven omstandigheden, waarbij het –
voor beide partijen – onmiskenbaar ging om een tijdelijke c.q. in tijd beperkte bewoning
van een voor de verkoop bestemde woning, die al enige jaren in de verkoop stond, er
sprake is van huur die een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van
korte duur is in de zin van art. 7:232 lid 2 BW. De kantonrechter overweegt expliciet dat
huurder op de hoogte was van de intenties en omstandigheden van verhuurder en dat de
huurprijs lang niet kostendekkend was voor verhuurder. Dat de huur in principe voor een
periode van een jaar is overeengekomen en dat na afloop van het eerste huurjaar
eventueel verlenging voor telkens drie maanden mogelijk is, maakt de kwalificatie niet
anders. Er is geen sprake geweest van een verlenging. Duidelijk werd beoogd de huur te
beëindigen indien zich een koper aandient. De wens van huurder om langer te willen
blijven wonen is een eenzijdige wens geweest. Verlenging was dus mogelijk maar is
uitdrukkelijk niet tevoren overeengekomen.
Partij(en)Naar boven
Eisers:
1.
Godefridus Johannes Henricus Maria van de Wetering
2.
Maria Anna Lidwina Vissers, beiden wonende te Best
Gemachtigde:
mr. N.C. Ogg
tegen
Gedaagden:
1.
Björn Ghitti
2.
Marieke van Bommel, beiden wonende te Best
Gemachtigde:
mr. N.G.A. van Falier
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
2.De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het
volgende vast.
2.1
52
Op 1 maart 2005 heeft Van de Wetering de woning aan de Zwerfvelden 26 te Best
(verder te noemen: de woning) gekocht. Tot 23 oktober 2010 heeft Van de Wetering de
woning zelf bewoond. Vanaf 27 november 2009 stond de woning te koop.
2.2
Van de Wetering heeft de woning via makelaarskantoor Best Intermediair te huur
aangeboden. Tot medio april 2012 heeft Van de Wetering de woning tweemaal voor een
jaar verhuurd aan twee particulieren. Medio april 2012 heeft Ghitti zich als
geïnteresseerde voor de huur van de woning gemeld.
2.3
Bij e-mail bericht van 19 april te 11:46 uur heeft een medewerkster van de makelaar,
Sandra van den Bosch, het concept van de huurovereenkomst aan Ghitti gemaild.
2.4
Bij e-mailbericht van 19 april te 12:55 uur heeft Ghitti aan Sandra van den Bosch
geantwoord:
“(...) Verder is de overeenkomst akkoord met dien verstande dat ik op basis van artikel
15 hieronder nog even het volgende duidelijk formuleer. (Tijdelijke huur (niet van
toepassing) Huurder aanvaardt dat deze overeenkomst c.q. de huur een tijdelijk karakter
heeft. Huurder bevestigt dat verhuurder hem geïnformeerd heeft inzake de intentie het
gehuurde weer te betrekken na afloop van de huurperiode, zoals bepaald in artikel 1 van
deze overeenkomst. Verhuurder bedingt uitdrukkelijk dat huurder het gehuurde zal
verlaten op of voor de einddatum zoals bepaald in artikel 1 van deze overeenkomst.)
Zoals ook aan Henk aangegeven hebben wij de intentie om ook langer te blijven en de
overeenkomst zien als open termijn en wij niet het doel hebben ook echt op einddatum
contract te verhuizen. Eveneens weet ik dat – indien wij ons netjes houden aan de
verplichtingen conform het huurcontract – wij geen directe verplichting hebben
daadwerkelijk na een jaar te moeten verkassen als verhuurder eenzijdig zou willen
opzeggen. In overleg is uiteraard van alles bespreekbaar en staan wij open voor
suggesties.”
2.5
Bij e-mailbericht van 19 april te 13:01 uur heeft Sandra van den Bosch aan Ghitti
geantwoord:
“Ivm het artikel. Familie vd wetering weet dat en weet ook van het huurdersbelang. En
heb dit verhaal open besproken.”
2.6
Bij e-mailbericht van 19 april te 14:11 uur heeft Ghitti aan Sandra van den Bosch
geantwoord:
“Hierbij de overeenkomst getekend retour. (...)”
2.7
Aldus hebben Van de Wetering en Ghitti op 19 april 2012 een huurovereenkomst
gesloten met betrekking tot de woning. In deze overeenkomst is het navolgende
opgenomen:
“Artikel 1 Duur van de overeenkomst, opties
1.1
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 01 jaar. Ingaande op 01 mei
2012 en eindigend op 30 april 2013.
(...)
1.3
Niettegenstaande de in artikel 1.1 overeengekomen termijn heeft huurder de optie om de
in artikel 1.1 genoemde termijn telkens, in onderling overleg, met 03 maanden te
verlengen. Mocht huurder van deze verlening-optie gebruik willen maken dan zal hij dit
met verhuurder telkens tenminste 2 maanden voorafgaande aan de einddatum moeten
bespreken.”
2.8
Medio oktober 2012 heeft zich een geïnteresseerde koper (verder te noemen: Van
Zandvoort gemeld. Van Zandvoort heeft de woning voor het laatst op 23 augustus 2012
bezichtigd.
2.9
53
Eind 2012 heeft Van de Wetering de woning aan Van Zandvoort verkocht. Op 11
december 2012 is de koopovereenkomst met betrekking tot de woning tussen Van de
Wetering en Van Zandvoort getekend. Tussen Van de Wetering en Van Zandvoort is een
tweede koopovereenkomst getekend betreffende de woning van Van Zandvoort. De
transactie tussen Van de Wetering en Van Zandvoort betreft feitelijk een woningruil.
2.10
Op 6 februari 2013 heeft Van de Wetering aan Ghitti telefonisch medegedeeld dat de
woning definitief was verkocht en dat de leveringsakte op 1 mei 2013 zou worden
gepasseerd bij de notaris.
2.11
Bij brief van 8 februari 2013 heeft Van de Wetering het telefoongesprek van 6 februari
2013 aan Ghitti bevestigd. In deze brief is het navolgende vermeld:
“Hierbij bevestigen wij, zoals op 6 februari 2013 telefonisch medegedeeld, dat wij per 30
april 2013 de tussen partijen gesloten huurovereenkomst van verhuur en huur van de
woning aan de zwerfvelden 26 te Best d.d. 19 april 2012 beëindigen.
Beëindiging van de huurovereenkomst overeenkomstig artikel 1 lid 1.1 ‘Duur van de
overeenkomst eindigend op 30 april 2013’. Wij gaan er derhalve van uit dat u uiterlijk 30
april 2013 de woning zult opleveren.
Wellicht bent u reeds op de hoogte van het feit dat wij een huis op Imkerhei 4 hebben
gekocht. Misschien heeft u interesse om dit huis te huren, het is in dezelfde wijk. Wij
willen u graag uitnodigen bij ons thuis, Sint Antoniusweg 26, om één en ander te
bespreken.”
2.12
Bij aangetekende brief van 26 februari 2013 heeft Van de Wetering Ghitti nogmaals
aangeschreven. In deze brief is nogmaals de beëindiging van de huurovereenkomst per
30 april 2013 bevestigd.
2.13
Op 4 maart 2013 heeft bij de makelaar op kantoor een bespreking tussen partijen
plaatsgevonden. Ghitti heeft toen aangegeven het gehuurde niet te willen verlaten en
zich te beroepen op huurbescherming.
2.14
Partijen hebben gesproken over de ontruiming van de woning. Partijen hebben geen
overeenstemming bereikt.
3.Het geschil
3.1
Van de Wetering vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Ghitti
te veroordelen tot:
1.
ontruiming van de woning gelegen te Best aan de Zwerfkeien 26 uiterlijk op 30 april
2013, met al het zijne en al de zijnen en al degenen die van zijnentwegen voormelde
onroerende zaak occuperen, met overgifte van de sleutels en ter vrije beschikking stellen
van Van de Wetering onder veroordeling van een dwangsom begroot op € 5000 per dag
of dagdeel dat Ghitti niet aan het vonnis voldoen met een maximum van € 100.000;
2.
Van de Wetering te machtigen, voor het geval Ghitti in gebreke mochten blijven aan de
veroordeling als onder 1 gevraagd te voldoen, de desbetreffende ontruiming van
voormelde onroerende zaak zelf met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen op
kosten van Ghitti;
3.
betaling van de kosten van deze voorlopige voorzieningen, waaronder het salaris van
gemachtigde, onder bepaling dat Ghitti de wettelijke rente over de proceskosten
verschuldigd worden wanneer deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit
vonnis zijn betaald.
Van de Wetering legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Primair stelt hij dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten die naar zijn aard
van korte duur is. Beide partijen waren ervan op de hoogte dat de woning te koop stond
en dat Van de Wetering de intentie had om de woning vrij van huur te verkopen. Van de
54
Wetering verhuurde de woning om kraak tegen te gaan en zijn maandlasten te drukken
in afwachting van de op handen zijnde verkoop van de woning. Van de Wetering was niet
op de hoogte van de intenties van Ghitti om de woning voor langere tijd te bewonen.
Was hij dat wel geweest dan had hij de woning niet aan Ghitti verhuurd. Nu de
overeenkomst van korte duur is, zijn de huurbeschermingsregels niet van toepassing.
Van de Wetering was dus niet gehouden de wettelijke opzegtermijn in acht te nemen,
noch diende hij een wettelijke opzeggingsgrond in zijn brief te vermelden. De
overeenkomst eindigt op 30 april a.s. van rechtswege. Subsidiair stelt Van de Wetering
dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat Ghitti zich beroept op enige
huurbescherming. De financiële gevolgen voor Van de Wetering zijn aanzienlijk indien de
verkoop van de woning geen doorgang vindt.
Van de Wetering is in goed vertrouwen met Van Zandvoort overeengekomen dat de
woning uiterlijk in de eerste week van mei 2013 zal worden geleverd. Nu Ghitti heeft
aangegeven de woning niet te zullen verlaten voor 30 april 2013, hoewel dit contractueel
is overeengekomen, is sprake van een spoedeisend belang bij de vordering.
3.2
Ghitti voert, kort weergegeven, het volgende verweer.
Ghitti betwist dat er sprake is van een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte
duur is, waardoor de huurbeschermingsregels niet van toepassing zijn. Reeds vóór het
aangaan van de huurovereenkomst heeft hij kenbaar gemaakt dat hij de woning voor
een langere periode (dan 1 jaar) wenste te huren. Ghitti heeft dat kenbaar gemaakt bij
de bezichtiging van de woning, telefonisch aan de makelaar voordat de bezichtiging
plaatsvond, tijdens de oplevering die in aanwezigheid van Van de Wetering heeft
plaatsgevonden, alsmede in de e-mail van 19 april 2012 waarop door de makelaar
expliciet werd gereageerd met “Ivm het artikel. Familie vd wetering weet dat en weet
ook van het huurdersbelang. En heb dit verhaal open besproken”. Pas nadat hij de e-mail
van de makelaar had ontvangen waarin werd bevestigd dat het vorenstaande met Van de
Wetering was besproken, is hij tot ondertekening van de huurovereenkomst overgegaan.
Zeer opmerkelijk is dat Van de Wetering niet met zijn e-mail van 19 april 2012, noch met
het feit dat hij de woning langer wenste te huren, bekend zou zijn, terwijl de makelaar
expliciet stelt dat dit is besproken.
Het is duidelijk dat de intentie van Ghitti is geweest om de woning langer te huren, dan
wel de huurovereenkomst te verlengen. Nu geen sprake is van een huurovereenkomst
die naar zijn aard van korte duur is, zijn de huurbeschermingsregels van toepassing. De
huurovereenkomst is niet (correct) opgezegd en loopt derhalve voor onbepaalde tijd
door. Daarnaast is geen overeenkomst tot stand gekomen op grond van de
Leegstandswet, noch is er een diplomatenclausule opgenomen.
Het beroep van Van de Wetering op de redelijkheid en billijkheid kan niet slagen. Van de
Wetering gaat enkel uit van de financiële gevolgen die een en ander voor hem zouden
meebrengen indien de verkoop van het gehuurde geen doorgang vindt. Echter, niet valt
in te zien waarom de verkoop van de woning niet zal kunnen plaatsvinden, de
hypotheekakte kan immers ook na 10 mei 2013 worden gepasseerd. Ghitti daarentegen
heeft voor zijn gezin met twee kinderen niet per direct vervangende woonruimte
gevonden en het is ook niet aannemelijk dat hij op korte termijn soortgelijke woonruimte
heeft gevonden. De reeds aangeboden woonruimte is niet soortgelijk en zou in de
verkoop blijven staan. Ghitti was er niet van op de hoogte – en hoefde er ook niet van op
te hoogte te zijn – dat hij het gehuurde maar voor korte tijd kon bewonen. Ghitti wist dat
de woning te koop stond. Gezien de malaise op de woningmarkt was het nog maar de
vraag hoe lang de woning (nog) te koop zou blijven staan. De makelaar heeft erkend dat,
zolang er zich geen koper aandiende, een verlenging van de huurovereenkomst
bespreekbaar zou zijn. Ook op grond hiervan kan geenszins gesteld worden dat er sprake
is van een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte duur is. Gezien het
voorgaande doet zich geen omstandigheid voor op grond waarvan een beroep op de
huurbescherming terzijde moet worden geschoven wegens strijd met de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid.
Ghitti stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende aanleiding is om vooruitlopend op
de beslissing in een bodemprocedure de vordering tot ontruiming in kort geding toe te
55
wijzen. De kwestie leent zich niet voor een behandeling in kort geding. Een
bodemprocedure is de aangewezen weg om te beoordelen of de vordering van Van de
Wetering terecht c.q. op rechtmatige gronden is ingesteld.
4.De beoordeling
4.1
Vooropgesteld wordt dat in deze kort gedingprocedure aan de hand van de door partijen
gepresenteerde stellingen, zonder nader onderzoek, beoordeeld moet worden of de
vordering strekkende tot ontruiming van de woning in een bodemprocedure een zodanige
kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevorderde
ontruiming reeds nu gerechtvaardigd is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een
toewijzend vonnis tot onverwijlde ontruiming in kort geding in beginsel slechts
gerechtvaardigd is indien zich aan de zijde van Van de Wetering bijzondere
omstandigheden voordoen die zodanig zijn dat in redelijkheid niet van hem gevergd kan
worden dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Een bevel tot ontruiming
in een kort geding is immers een diep ingrijpende maatregel in het woonrecht van Ghitti
en zal in de praktijk vaak een definitief karakter hebben.
4.2
Van de Wetering heeft de woning verkocht en is met Van Zandvoort overeengekomen dat
de woning op 1 mei 2013 zal worden geleverd. In verband met de gewijzigde
hypothecaire wetgeving die op 1 januari 2013 is ingegaan, heeft Van Zandvoort te
kennen gegeven dat hij niet kan instemmen met een uitstel van de levering. Indien de
woning niet in de eerste week van mei geleverd kan worden, zal Van Zandvoort de
koopovereenkomst ontbinden, en dat zal voor hem tot een aanzienlijke schadepost
leiden, aldus Van de Wetering. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Van de
Wetering daarom een spoedeisend belang bij de door hem ingestelde vordering.
4.3
Van de Wetering heeft gesteld dat de huurovereenkomst valt onder de uitzondering van
artikel 7:232 lid 2 BW en dat deze daarom automatisch na verloop van de
overeengekomen periode is beëindigd.
4.4
Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van huur die een gebruik van woonruimte
betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW,
moet worden gekeken naar de aard van het gehuurde, naar de aard van het gebruik van
het gehuurde, in combinatie met de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de
overeenkomst, de effectuering van die bedoelingen en de duur van het gebruik van het
gehuurde. Gelet op de wettekst en de wetsgeschiedenis past het voorts, om de reden dat
de huurder bij een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte duur is geen
huurbescherming toekomt, terughoudend te zijn bij het aannemen van het bestaan van
een dergelijke huurovereenkomst (vergelijk onder meer HR 8 januari 1999, NJ 1999/495
en Hof Amsterdam, 5 april 2007, LJN BB0865).
4.5
Ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst wist Ghitti dat de woning slechts
tijdelijk beschikbaar zou zijn. Ghitti wist dat de woning te koop stond. Ghitti stelt dat zijn
bedoeling bij het aangaan van de overeenkomst niet was het gehuurde voor korte tijd te
huren, hetgeen hij ook kenbaar heeft gemaakt, onder andere in de e-mails die aan de
makelaar zijn verzonden voorafgaand aan het ondertekenen van de huurovereenkomst.
Een akkoordverklaring met verhuur voor langere tijd kan niet worden afgeleid uit de
reactie van de makelaar naar Ghitti. Meer dan kennisneming van de wens van Ghitti om
langer dan de overeen te komen duur van minstens een jaar te huren in geval van
verlenging is daaruit niet af te leiden. Ghitti heeft vervolgens immers de
huurovereenkomst ondertekend waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat
huurovereenkomst eindigt op 30 april 2013. Als hij in feite voor onbepaalde tijd wilde
huren had hij dat op dat moment duidelijk kenbaar moeten maken en met een korte
termijn niet moeten instemmen. Van de Wetering stelt overtuigend dat hij nooit
ingestemd zouden hebben met een huurovereenkomst als duidelijk kenbaar was gemaakt
dat Ghitti de intentie had voor langere c.q. onbepaalde tijd te huren.
56
Ghitti wist ook dat de woning na het sluiten van de huurovereenkomst te koop bleef
staan. Het ‘TE KOOP’ bord in de tuin van de woning is weliswaar verwijderd, maar Van de
Wetering heeft onbetwist gesteld dat dit bord op aandringen van Ghitti is verwijderd, en
dat hij het daar absoluut niet mee eens was. Dit volgt ook uit een bijgevoegde verklaring
van de makelaar. Bovendien heeft ten tijde van de huurovereenkomst minimaal één
bezichtiging door een mogelijk geïnteresseerde koper plaatsgevonden.
Ghitti stelt dat de makelaar bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft bevestigd
dat er geen uitzicht was op verkoop van de woning en dat hij in de verlengingsoptie de
mogelijkheid zag de huurovereenkomst steeds weer te verlengen, en zo uiteindelijk 2, 3
of misschien wel 10 jaar in de woning te blijven wonen, afhankelijk van wat later werd
overeengekomen. Ghitti gaat er echter aan voorbij dat verlenging in overleg diende te
gebeuren, en dat Van de Wetering niet heeft ingestemd met verlenging, zodat daarvan
geen sprake kan zijn.
Artikel 15 van de overeenkomst is letterlijk geschreven voor de situatie dat de
verhuurder naar de woning zou terugkeren. Wat er zij van de betekenis van de haakjes
bij de vermelding ‘niet van toepassing’: die situatie was feitelijk niet aan de orde zoals
voor beide partijen duidelijk was. Van de Wetering zou immers de woning alleen
verkopen en er niet zelf in terugkeren.
4.6
Naar het oordeel van de kantonrechter is er in de gegeven omstandigheden, waarbij het
– voor beide partijen – onmiskenbaar ging om een tijdelijke c.q. in tijd beperkte
bewoning van een voor de verkoop bestemde woning, die al enige jaren in de verkoop
stond, aanleiding om de onder 4.4 geformuleerde vraag bevestigend te beantwoorden.
Daarbij overweegt de kantonrechter nog expliciet dat Ghitti op de hoogte was van de
intenties en omstandigheden van Van de Wetering en dat de huurprijs – hoewel niet
uitzonderlijk laag – lang niet kostendekkend was voor Van de Wetering (vgl. Gerechtshof
Amsterdam 11-09-2012 LJN BY1493). Voorts moet worden onderkend dat er in feite zelfs
geen sprake is geweest van een verlenging (vgl. Gerechtshof Amsterdam 04-05-2010
LJN BU6777). Ondanks de in aanmerking te nemen terughoudendheid is de
voorzieningenrechter van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een
huurovereenkomst die een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van
korte duur is in de zin, zoals bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW.
4.7
Dat de huur in principe voor een periode van een jaar is overeengekomen en dat na
afloop van het eerste huurjaar eventueel verlenging voor telkens 3 maanden mogelijk is,
maakt dit niet anders. Zoals Ghitti zelf aangeeft, heeft de makelaar erkend dat
verlenging van de huurovereenkomst bespreekbaar zou zijn, ervan uitgaande dat zich
nog geen koper had aangemeld. Hieruit volgt in ieder geval duidelijk dat werd beoogd de
huur te beëindigen indien zich een koper aandient. Vervolgens is ingegaan op de wens
die Ghitti kenbaar maakte om langer te willen blijven wonen. Dat is een eenzijdige wens
geweest waarvan kennis is genomen (althans omstreden is dat dit feitelijk is
overgebracht aan Van de Wetering). Verlenging was dus mogelijk maar is uitdrukkelijk
niet tevoren overeengekomen. Ghitti kan dat op deze wijze niet afdwingen.
Ook de stelling van Ghitti dat geen sprake is van een vergunning op grond van de
Leegstandwet of een diplomatenclausule, maakt dit oordeel niet anders. Van de Wetering
heeft terecht aangevoerd dat hem diverse keuzes openstonden en dat de keuze voor
verhuur voor korte duur hem vrijstond. Overigens is een verwijzing naar artikel 7:274 lid
1 sub b van het Burgerlijk Wetboek als voormeld niet aan de orde omdat Van de
Wetering geen terugkeer beoogde.
4.8
Het voorgaande brengt met zich mee dat de huurbeschermingsbepalingen van afdeling 5
van boek 7 BW, waarop Ghitti zich beroept, ingevolge artikel 7:232 lid 2 BW niet van
toepassing zijn. Het door hem gedane beroep op de in de artikelen 7:271 BW e.v.
opgenomen regels betreffende de opzegging van de huur gaat daarom niet op.
4.9
Van belang in deze procedure is voorts dat Ghitti de kans is geboden om vervangende
woonruimte te betrekken in dezelfde buurt. Het verweer dat geen sprake is van een
57
soortgelijke woning gaat vooral op bij opzegging wegens dringend eigen gebruik. Er is
geen aanleiding te vermoeden dat die woning niet geschikt is voor Ghitti en zijn gezin.
4.10
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door Van de Wetering gevorderde ontruiming
zal worden toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 555 Rv zal aan Ghitti een
ontruimingstermijn als na te melden worden gegund.
4.11
De mede gevorderde machtiging op Van de Wetering om de ontruiming zo nodig zelf,
met inroeping van de sterke arm, uit te doen voeren, wordt afgewezen. Uit artikel 556 lid
1 Rv volgt dat Van de Wetering de ontruiming niet zelf ter hand mag nemen en dat
gedwongen ontruiming het exclusieve terrein is van de deurwaarder. Op grond van de
parlementaire geschiedenis van artikel 3:297 BW heeft Van de Wetering voldoende aan
een ontruimingsvonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen indien gedaagde niet
vrijwillig tot ontruiming overgaat. Van de Wetering heeft dus geen rechterlijke
machtiging nodig om de hulp van deurwaarder in te schakelen. Voorwaarde is dat het
ontruimingsvonnis door de deurwaarder aan Ghitti wordt betekend en dat aan Ghitti
overeenkomstig het bepaalde in artikel 555 Rv bevel wordt gedaan om binnen drie dagen
te ontruimen. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te
zijn de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen indien de deuren
gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt. Die bevoegdheid ontleent hij immers
rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard. Voorziet de deurwaarder problemen bij de ontruiming, dan kan hij op
grond van artikel 2 Politiewet – zonder dat daartoe een machtiging van de rechter nodig
is – bijstand van de politie inroepen.
4.12
Van de Wetering vordert voorts dat hij de ontruiming zo nodig op kosten van Ghitti kan
doen bewerkstelligen. Deze kosten zijn slechts toewijsbaar, als zij in redelijkheid zijn
gemaakt, hetgeen op voorhand niet is te beoordelen. De gevorderde ontruimingskosten
zullen derhalve worden afgewezen.
4.12
Ghitti wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de
procedure.
5.De beslissing
De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
veroordeelt Ghitti om de woning aan de Zwerfvelden 26 te Best met alle daarin
aanwezige personen en goederen, voor zover deze laatste niet het eigendom van Van de
Wetering zijn, binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te verlaten en te
ontruimen, en onder afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van Van de
Wetering te stellen;
bepaalt dat Ghitti aan Van de Wetering een dwangsom verbeurt van € 5000 voor iedere
dag of gedeelte van een dag dat Ghitti in gebreke blijft aan het hiervoor bepaalde te
voldoen, tot een maximum van € 100.000;
veroordeelt Ghitti in de kosten van het geding, aan de zijde van de wederpartij tot op
heden begroot op € 96,08 aan explootkosten, € 75 aan griffierecht en € 400 als bijdrage
in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de
wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot
aan de dag van de algehele voldoening.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
NootNaar boven
Auteur: Naschrift mr. J.A. Tuinman
Naschrift
1. Inleiding
In bovenstaande zaak heeft de verhuurder een te koop staande woning voor bepaalde
tijd verhuurd met de bedoeling om deze na de eventuele verkoop leeg en ontruimd te
kunnen opleveren aan de koper. Daarvoor had de verhuurder een vergunning voor
58
verhuur kunnen aanvragen op grond van de Leegstandwet (vgl. art. 15 lid 1 onder b
onder 3 Lw). Verhuur op grond van de Leegstandwet leidt ertoe dat o.a. art. 7:271 leden
4-8, 7:272, 7:273 en 7:274 BW niet van toepassing zijn (art. 16 lid 1 Lw). Dit betekent
dat in principe de huur na afloop van de termijn waarvoor vergunning is verleend van
rechtswege eindigt en verhuurder de huur na afloop van een eventueel overeengekomen
kortere periode kan beëindigen zonder een beroep op een opzeggingsgrond ex art. 7:274
BW. De verhuurder dient slechts een opzegtermijn van minimaal drie maanden in acht te
nemen (art. 16 lid 3 Lw).
In casu heeft de verhuurder de optie van de Leegstandwet echter niet benut, maar zich
op het standpunt gesteld dat partijen een huurovereenkomst ex art. 7:232 lid 2 BW zijn
aangegaan. Oftewel, huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard
slechts van korte duur is. Dit heeft tot gevolg dat de hele afdeling huur van woonruimte
(afdeling 5, titel 4, boek 7 BW) buiten toepassing blijft. Dat levert de facto dus hetzelfde
resultaat op als verhuur onder de Leegstandwet, voor wat betreft het ontbreken van
huurbescherming. De centrale vraag in deze bijdrage is: kan bij tijdelijke verhuur van
een te koop staande woning vrijelijk worden gekozen tussen de route van de
Leegstandwet en die van art. 7:232 lid 2 BW?
2. Vrije routekeuze tussen Leegstandwet en art. 7:232 lid 2 BW
In het arrest HR 13 april 2012, NJ 2012/496, m.nt. A.L.M. Keirse en WR 2012/70
(Malothaux c.s./SSH) heeft de Hoge Raad vorig jaar bevestigd dat aan de Leegstandwet
geen exclusieve werking toekomt (zie r.o. 3.6). In haar noot stelt Keirse dat bij het
aannemen van de toepasselijkheid van art. 7:232 lid 2 BW door de Hoge Raad bijzondere
betekenis zou zijn toegekend aan ‘de tijdelijke aard van het aanbod van de woonruimte’.
Keirse komt vervolgens tot de conclusie dat er sprake zou zijn van een vrije routekeuze
tussen het pad van de Leegstandwet en het pad van art. 7:232 lid 2 BW. Beide wegen
zijn niet van obstakels ontbloot en iedere weg kent een eigen met waarborgen omkleed
toetsingskader, maar het gaat om min of meer vergelijkbare routes, aldus Keirse.
Bij beantwoording van de vraag of art. 7:232 lid 2 BW toepassing vindt, komt betekenis
toe aan: 1. de aard van het gebruik; 2. de aard van de woning; en 3. hetgeen partijen
omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan (vgl. HR 30 mei 1975, NJ
1975/464 (Tilburgse Slooppanden); HR 14 oktober 1989, NJ 1989/77 (Norgs
Zomerhuisje); en HR 8 januari 1999, NJ 1999/495 (Oostenrijkse Zomerwoningen)). Uit
het arrest Malothaux c.s./SSH kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad daaraan de
tijdelijke aard van het aanbod als nieuw criterium heeft toegevoegd. Dit laatste criterium
speelt een rol bij het geval waarop art. 7:232 lid 4 BW ziet; namelijk het tijdelijk
verhuren van voor sloop bestemde woningen die eigendom zijn van de gemeente.
Malothaux c.s./SSH maakt duidelijk dat voor sloop bestemde woningen nog steeds –
overeenkomstig HR mei 1975, NJ 1975/464 (Tilburgse Slooppanden) – via art. 7:232 lid
2 BW verhuurd kunnen worden. Het toepassingsbereik van art. 7:232 lid 2 BW is door
Malothaux c.s./SSH dus niet verruimd. Uitgangspunt blijft dat art. 7:232 lid 2 BW een
uitzonderingsbepaling is die uiterst restrictief moet worden toegepast (vgl. Handelingen
II 1978-1979, p. 5026).
Het gegeven dat aan de verhuurder andere wettelijke mogelijkheden ten dienste staan
om de woning tijdelijk – of met een eenvoudiger opzegregime – te verhuren (denk
daarbij ook aan opties zoals de diplomatenclausule ex art. 7:274 lid 1 onder b en het
campuscontract ex art. 7:274 lid 4 BW) moet in principe tot extra terughoudendheid bij
de toepassing van art. 7:232 lid 2 BW leiden (vgl. H.J. Rossel, Hoofdlijnen in het
huurrecht, 2008, nr. 6.3, p. 139). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat bij verhuur
via de Leegstandwet de huurprijsbescherming niet, althans niet volledig, ontbreekt en bij
verhuur ex art. 7:232 lid 2 BW wel. Ook dat laatste kan tot extra terughoudendheid
nopen.
Om tegemoet te komen aan de toenemende maatschappelijke vraag naar kortlopende
huurovereenkomsten is per 1 juli 2013 bovendien het toepassingsbereik van de
Leegstandwet opnieuw verruimd (zie Stb. 2013, 264). In veruit de meeste situaties zal
het daarom niet verstandig zijn om voor de route van art. 7:232 lid 2 BW te kiezen. De
restrictieve toepassing van art. 7:232 lid 2 BW leidt ertoe dat deze route niet openstaat,
59
of brengt het risico met zich dat over de eindbestemming van deze weg gerede twijfel
bestaat. De suggestie dat er een ‘vrije routekeuze’ bestaat tussen Leegstandwet en art.
7:232 lid 2 BW is in dat licht enigszins misleidend.
3. Verschil tussen tijdelijke verhuur van een slooppand en van een te koop staande
woning
Daarnaast is het in dit verband verstandig om onderscheid te maken tussen de tijdelijke
verhuur van een voor sloop of renovatie bestemd pand en de tijdelijke verhuur van een
te koop staande woning. Bij de tijdelijke verhuur van een pand dat voor sloop of
renovatie is bestemd, zijn de routes van de Leegstandwet en art. 7:232 lid 2 BW het
beste met elkaar te vergelijken. Dat geldt vooral als er sprake is van een bouwkundige
noodzaak om spoedig tot sloop of renovatie van het te verhuren pand over te gaan. In
dat geval beïnvloedt de aard van de woning namelijk de aard van het gebruik (denk bijv.
aan de situatie van art. 5.17 Wabo). Als partijen bij aanvang van de huur bovendien
aantoonbaar een tijdelijke verhuur hebben beoogd, dan is verhuur ex art. 7:232 lid 2 BW
een redelijk zeker alternatief voor de Leegstandwet. Echter, als de bouwkundige
noodzaak tot sloop of renovatie op dat moment minder concreet aanwezig was, wordt
het al snel twijfelachtig of de huur binnen het bereik van art. 7:232 lid 2 BW zal vallen.
De Leegstandwet wordt dan al gauw de enige betrouwbare optie.
Bij verhuur van een te koop staande woning zal de aard van het gebruik dat de huurder
van de woning maakt, niet verschillen van het normale gebruik bij huur van woonruimte.
De aard van de woning zal daarin geen verandering brengen. Het enkele feit dat partijen
een korte duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan, is te weinig specifiek om een
huurovereenkomst aan te nemen die naar zijn aard van korte duur is (vgl. Hof
Amsterdam 13 januari 2005, WR 2005/76 (Bannink/Ymere)). Als men wel op grond van
alleen de bedoeling van partijen een huurovereenkomst naar zijn aard van korte duur
aanneemt, dan grijpt dat wezenlijk in op het op bescherming van huurders van
woonruimte gerichte stelsel. Ook wordt op die manier art. 7:232 lid 2 BW niet restrictief
toegepast. Daar komt bij dat de wetgever zich vrij recent juist tegen het aannemen van
een huur in de zin van art. 7:232 lid 2 BW op grond van alleen de bedoeling van partijen
heeft uitgesproken (vgl. Kamerstukken II 1997/1998, 26 089, nr. 3 p. 38 en 2000/2001,
26 089, nr. 19, p. 14).
Het antwoord op de centrale vraag van deze bijdrage is dan ook dat de keuze voor de
route van art. 7:232 lid 2 BW bij een te koop staande woning in wezen geen optie is. Een
juiste wetstoepassing zou ertoe moeten leiden dat tijdelijke huur van een te koop
staande woning niet binnen het toepassingsbereik van art. 7:232 lid 2 BW valt. Als een
beroep op huurbescherming bij verhuur van een te koop staande woning door specifieke
omstandigheden in hoge mate schrijnend is (bijvoorbeeld vanwege duidelijke afspraken
over de korte duur of door grote financiële belangen van de verhuurder) dan rest de
verhuurder niets anders dan een beroep te doen op art. 6:248 lid 2 BW. Desalniettemin
is er voldoende jurisprudentie waarbij art. 7:232 lid 2 BW van toepassing is verklaard op
grond van (met name) de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huur (zie Hof
Amsterdam 5 april 2007, LJN BB0865; Rb. Arnhem (vzr.) 23 oktober 2009, LJN BK3219
en Hof Amsterdam 4 mei 2010, WR 2011/117 (Van Mierlo/SSH)).
4. Toenemende vraag naar kortlopende huurovereenkomsten
De kantonrechter overweegt in deze zaak dat partijen heldere wederzijdse afspraken
hebben gemaakt over een in tijd beperkte bewoning van een voor verkoop bestemde
woning en dat daarom sprake is van verhuur in de zin van art. 7:232 lid 2 BW (r.o. 4.6
van het vonnis). Daarmee geeft de kantonrechter dus ook doorslaggevende betekenis
aan de bedoeling van partijen om een huur in de zin van art. 7:232 lid 2 BW aan te
nemen. De Wijkerslooth-Vinke constateerde al enige tijd geleden een toenemende
behoefte om in geval van heldere afspraken tussen partijen over de bepaalde tijd van de
huur voorbij te gaan aan de beperkte strekking van art. 7:232 lid 2 BW (E.E. de
Wijkerslooth-Vinke, Groene Serie Huurrecht, artikel 232, aant. 63 en 65). De huidige
situatie op de woningmarkt en het vaak grote financiële belang van de verhuurder om de
woning zonder huurder te verkopen maken deze ‘toenemende behoefte’ begrijpelijk. Het
60
is alleen de vraag in hoeverre de rechtspraktijk gebaat is bij een ruime(re) toepassing
van art. 7:232 lid 2 BW, als alternatief voor de mogelijkheden tot flexibele verhuur via de
Leegstandwet, de diplomatenclausule en het campuscontract.
5. Betekenis van de uitspraak voor de praktijk is nihil
Tot slot valt uit de weergave van de feiten af te leiden dat de afspraken die partijen
hebben gemaakt over de beperkte duur van de huur in bovenstaande zaak, helemaal niet
zo duidelijk waren. De huurovereenkomst bevat een diplomatenclausule, die
(waarschijnlijk) niet van toepassing is verklaard (r.o. 2.4). De huurder heeft in ieder
geval naar aanleiding daarvan met de makelaar van verhuurder besproken, dat hij
vanwege zijn huurdersbelang na afloop van de bepaalde tijd juist niet wenste te
vertrekken. De makelaar heeft aan de huurder per e-mail bevestigd dat hij dit met de
verhuurder heeft besproken (r.o. 2.5). Ook bevat de huurovereenkomst een
huurdersoptie (r.o. 2.7). In de huurovereenkomst wordt – voor zover uit het vonnis valt
op te maken – niet gerefereerd aan art. 7:232 lid 2 BW. Verder is op last van de huurder
het te-koop-bord uit de tuin verwijderd (zie r.o. 4.5). De kantonrechter gaat aan deze
omstandigheden voorbij, althans brengt de onduidelijkheid die hieruit voortvloeit, voor
risico van de huurder. Opvallend is verder dat de kantonrechter verwijst naar Hof
Amsterdam 11 september 2012, WR 2013/16 (Van Stapperhoef/Ratineaud) (zie r.o. 4.6).
Dit arrest gaat uit van een restrictieve interpretatie van art. 7:232 lid 2 BW. De
onduidelijkheid die ontstond doordat partijen een huurovereenkomst ‘naar zijn aard van
korte duur in de zin van artikel 7:274 lid 1 sub b BW’ waren overeengekomen, werd in
dit arrest juist ten nadele van de verhuurder gebracht. Enfin, dat de kantonrechter
ondanks de onduidelijkheid over de bedoeling van partijen toch beslist dat art. 7:232 lid
2 BW toepassing vindt, maakt het een vonnis om verder niet op terug te grijpen.
Mr. J.A. Tuinman
61
WR 2013/121: Kwalificatie overeenkomst – woonruimte – naar zijn aard van
korte duur: vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend huurrecht; be...
Instantie: Hof Amsterdam Datum: 16 oktober 2012
Magistraten:
Mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.M.M. Tillema, J.W. Hoekzema
Zaaknr: 200.087.883/01
Conclusie: - LJN: BY1786
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1786, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑10‑
2012
Wetingang: (art. 7:902, 7:232 lid 2 en art. 7:262 BW)
Brondocument: Hof Amsterdam, 16-10-2012, nr 200.087.883/01
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Kwalificatie overeenkomst – woonruimte – naar zijn aard van korte duur:
vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend huurrecht; beoogde renovatie;
huurbescherming
SamenvattingNaar boven
Huurders huren zelfstandige woonruimte in een pand dat de verhuurster beoogt te
renoveren. Verhuurster wil de huurovereenkomsten twee maanden voor de aanvang van
de renovatie kunnen beëindigen en stelt dat de huurovereenkomsten naar hun aard van
korte duur zijn zodat daarop de dwingendrechtelijke huurprijs- en
huurbeëindigingsbepalingen niet van toepassing zijn. Verhuurster vraagt een huur boven
de maximale huurprijsgrens.
Verhuurster stelt dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de
huurovereenkomsten naar hun aard van korte duur zijn en dat zij ter voorkoming van
onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt zich aan een
vaststelling daarvan hebben gebonden. Het hof stelt bij de beoordeling van deze stelling
voorop dat uit een vaststellingsovereenkomst alleen dán gebondenheid ontstaat aan een
beoogde rechtstoestand die in strijd is met dwingend recht (maar niet met de openbare
orde of goede zeden als bedoeld in art. 3:40 BW) als de vaststellingsovereenkomst een
reeds bestaande onzekerheid of een reeds bestaand geschil beëindigt. Een
vaststellingsovereenkomst die (enkel) strekt ter voorkoming van onzekerheid of geschil,
welke onzekerheid of geschil tussen partijen nog niet bestaat ten tijde van de
totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, kan niet leiden tot gebondenheid aan
die vaststelling. Verhuurster stelt dat zij het voor haar van grote belang, dat de
huurovereenkomsten in verband met de voorgenomen renovatie van het pand tijdig
konden worden beëindigd, bij het sluiten van de huurovereenkomsten aan huurders
duidelijk heeft gemaakt. Vanuit dit belang heeft verhuurster beoogd met huurders
huurovereenkomsten te sluiten die naar hun aard van korte duur zijn. Gelet op
verhuursters belang van de korttijdelijkheid van de huurovereenkomsten was het voor
haar wenselijk dat daarover geen onduidelijkheid en (achteraf) geschillen zouden
ontstaan. Uit de stellingen van verhuurster en uit de bewoordingen van de overeenkomst
volgt niet dat huurders die onzekerheid deelden. Dat in abstracto onzekerheid bestond of
kon bestaan over de juridische kwalificatie van het contract is onvoldoende om aan te
kunnen nemen dat die onzekerheid ook tussen partijen bestond en dat met het oog
daarop een vaststelling is overeengekomen. Verhuurster komt op de vaststelling geen
beroep toe voor zover deze in strijd is met dwingendrechtelijke huurbepalingen.
Ook op zichzelf is er geen sprake van kwalificatie van huurovereenkomsten naar hun
aard van korte duur. Partijen heeft weliswaar voor ogen gestaan dat de woningen ter
beschikking van de huurders zouden staan tot twee maanden voor het moment dat de
renovatie zou beginnen. Echter de datum van de renovatie was bij het aangaan van de
overeenkomsten niet bekend. De duur van bijna 1,5 tot 2,5 jaar voordat de renovatie
begon, laat zich niet verenigen met het aannemen van huurovereenkomsten naar hun
aard van korte duur. De betreffende woningen zijn geschikt om langdurig te bewonen.
Verschillende woningen in hetzelfde complex werden ook op deze wijze verhuurd en
62
daarvoor zijn de gewone huur(prijs)beschermingsbepalingen van toepassing. De aard
van de woningen op zichzelf geeft dus geen reden dat art. 7:232 lid 2 BW van toepassing
is. Huurders zouden bij huurovereenkomsten naar zijn aard voor korte duur in
vergelijking met de andere huurders van (vrijwel) identieke woonruimte in hetzelfde
complex een slechtere rechtspositie hebben gehad. De door verhuurster bedongen
aanmerkelijk hogere huurprijs in vergelijking tot de huurprijs die voor de niet-
geliberaliseerde woningen voor de andere huurders gold, ligt dan niet voor de hand.
Partij(en)Naar boven
Appellante:
Stichting Keizersgracht 218, gevestigd te Amsterdam
Advocaat:
mr. M.S. Pouw
tegen
Geïntimeerden:
1.
Jelte Matthijs Jonkman, wonende te Breskens
2.
Merel Marije Bouquet, wonende te Oisterwijk
3.
Quinta Nathanja Gelaudie, wonende te Beverwijk
Advocaat:
mr. F.T. Panholzer
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Hof Amsterdam 16 oktober 2012, nr. 200.087.883/01
(...)
3.Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a)
De Stichting heeft als verhuurder met ieder van de geïntimeerden als huurders een
huurovereenkomst gesloten met betrekking tot woonruimten in het pand aan de
Keizersgracht 218B te Amsterdam. De Stichting exploiteert en beheert dit pand voor de
Stichting De Oude Gracht die eigenaar is van het pand.
b)
Bovenaan elk van de huurovereenkomsten die met de geïntimeerden zijn gesloten staat
vermeld: ‘Huurovereenkomst naar zijn aard van korte duur’. De ingangsdatum van de
huurovereenkomst is met Jonkman 2 januari 2009, die met Bouquet 15 mei 2009 en die
met Gelaudie 2 mei 2008. De huurovereenkomst met Jonkman heeft geduurd tot 1
september 2010, die met Bouquet tot 1 juni 2010 en die met Gelaudie tot 1 juni 2009.
c)
De contractuele huurprijs bedraagt voor Jonkman € 350 per maand, vermeerderd met €
100 als kosten voor leveringen en € 150 aan servicekosten, totaal € 600 per maand.
d)
De contractuele huurprijs bedraagt voor Bouquet € 525 per maand, vermeerderd met €
50 als kosten voor leveringen en € 75 aan servicekosten, totaal € 650 per maand.
e)
De contractuele huurprijs bedraagt voor Gelaudie € 275 per maand, vermeerderd met €
100 als kosten voor leveringen en € 100 aan servicekosten, totaal € 475 per maand.
f)
Jonkman heeft de huurcommissie verzocht uitspraak te doen over de redelijkheid van de
aanvangshuurprijs. Bouquet heeft datzelfde gedaan en tevens de huurcommissie
verzocht uitspraak te doen over een naar redelijkheid te betalen voorschot op de
servicekosten. Gelaudie heeft een verzoek tot toetsing van het voorschot op de
servicekosten bij de huurcommissie ingediend.
g)
63
De huurcommissie heeft bij (afzonderlijke) uitspraken van 9 december 2009, verzonden
19 februari 2010, op de verzoeken van Jonkman c.s. uitspraak gedaan. Daarbij is
bepaald dat de redelijke huurprijs voor Jonkman € 158,65 per maand bedraagt. In
verband met een gebrek is deze huurprijs met ingang van 2 januari 2009 tijdelijk
verlaagd tot € 63,46 per maand. De redelijke huurprijs voor Bouquet bedraagt volgens
de huurcommissie € 221,85 per maand en het voorschot op de servicekosten is met
ingang van 1 januari 2009 op € 80 per maand gesteld. Voor Gelaudie heeft de
huurcommissie het voorschot op de servicekosten met ingang van 1 januari 2009 op € 90
gesteld.
3.2
Het standpunt dat de Stichting in deze procedure samengevat weergegeven inneemt is
dat zij met Jonkman c.s. huurovereenkomsten heeft gesloten die naar hun aard van
korte duur zijn, dat wil zeggen huurovereenkomsten zijn in de zin van artikel 7:232 lid 2
BW. Op die grond was de huurcommissie volgens de Stichting niet bevoegd het verzoek
tot vaststelling van huurprijs en de servicekosten in behandeling te nemen, althans,
waren die verzoeken niet toewijsbaar. De kantonrechter heeft dit standpunt verworpen
en bepaald dat Jonkman c.s. een betalingsverplichting onder de huurovereenkomsten
hebben zoals door de huurcommissie is vastgesteld, met dien verstande dat de huurprijs
van Jonkman € 206,25 per maand bedraagt.
3.3
De Stichting vordert in hoger beroep dat voor recht wordt verklaard dat de tussen haar
en Jonkman c.s. gesloten huurovereenkomsten naar hun aard van korte duur zijn als
bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW en de huurders onder deze huurovereenkomsten een
betalingsverplichting hebben zoals in de respectievelijke ondertekende overeenkomsten
is afgesproken. Subsidiair vordert de Stichting dat voor recht wordt verklaard dat de
huurovereenkomsten zijn vernietigd wegens dwaling, dan wel bedrog en Jonkman c.s.
worden veroordeeld tot vergoeding van schade die overeenkomt met de respectievelijke
bedragen aan huur en servicekosten als vermeld in de ondertekende overeenkomsten.
Meer subsidiair heeft de Stichting gevorderd – naar het hof begrijpt – dat voor recht
wordt verklaard dat het beroep van Jonkman c.s. op een huurprijs en servicekosten op
een niveau als door de kantonrechter vastgesteld naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is en dat het hof de betalingsverplichtingen van Jonkman c.s.
vaststelt op hetgeen partijen bij de ondertekende overeenkomsten hebben afgesproken,
althans, uiterst subsidiair, dat het hof de betalingsverplichting van Jonkman c.s. zelf
vaststelt.
3.4
Het hof overweegt dat aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen de beslissingen van
de huurcommissie op de verzoeken van Jonkman c.s. om uitspraak te doen over de
redelijkheid van de aanvangshuur en/of de hoogte van het voorschot op de
servicekosten. De Stichting heeft zich met deze beslissingen van de huurcommissie niet
kunnen verenigen en heeft een beslissing van de kantonrechter gevorderd. Bij het
bestreden vonnis heeft de kantonrechter de beslissingen van de huurcommissie naar de
kern van het geschil genomen in stand gelaten. De kantonrechter heeft daarmee een
beslissing gegeven op de punten waarover de huurcommissie door Jonkman c.s. om een
uitspraak is verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Op grond van het tweede lid
van deze bepaling staat tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere
voorziening open. Een hogere voorziening is slechts toegelaten voor zover erover wordt
geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen van
zijn aan de huurprijswetgeving ontleende bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, dan wel
deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.5
Het bepaalde in artikel 7:262 lid 2 BW staat naar ’s hofs oordeel niet aan de
ontvankelijkheid van de Stichting in de weg. Zij heeft gesteld dat de kantonrechter de
huurprijswetgeving ten onrechte heeft toegepast, nu het gaat om huurovereenkomsten
in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW waarop afdeling 5 van Titel 4, Boek 7 BW niet van
toepassing is. Het hof zal hierna eerst beoordelen of deze gestelde doorbrekingsgrond
64
aanwezig is, omdat dan pas ruimte is voor een verdere inhoudelijke beoordeling van de
zaak.
3.6
De huurovereenkomsten hebben betrekking op zelfstandige woonruimten. De artikelen
7:271 e.v. BW bevatten dwingendrechtelijke bepalingen over de wijze waarop dergelijke
overeenkomsten kunnen eindigen. Verder staat als onbestreden vast dat op de
onderhavige woningen, gelet op de kwaliteit daarvan, in beginsel dwingendrechtelijke
huurprijsbepalingen van toepassing zijn. Dat brengt mee dat de huurcommissie en de
kantonrechter in beginsel bevoegd zijn vast te stellen wat de redelijke huurprijs daarvan
is en wat een redelijk voorschot is op de servicekosten. Omdat de huurbescherming en
de huurprijsbescherming niet van toepassing zijn bij een huurovereenkomst die naar zijn
aard van korte duur is, heeft de kantonrechter bij zijn beoordeling terecht voorop gesteld
dat artikel 7:232 lid 2 BW restrictief moet worden uitgelegd. Dat betekent dat niet
spoedig dient te worden aangenomen dat een huurovereenkomst naar zijn aard van
korte duur is.
3.7
De Stichting stelt dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de
huurovereenkomsten naar hun aard van korte duur zijn en dat zij ter voorkoming van
onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt zich aan een
vaststelling daarvan hebben gebonden. Dat die vaststelling — mogelijkerwijs — in strijd
komt met de dwingendrechtelijke huur(prijs)beschermingsbepalingen staat volgens de
Stichting niet aan de gebondenheid daaraan van de huurders in de weg. Krachtens artikel
7:902 BW is een vaststelling immers ook geldig als zij in strijd mocht blijken te zijn met
dwingend recht, aldus de Stichting.
3.8
Het hof stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat uit een
vaststellingsovereenkomst alleen dán gebondenheid ontstaat aan een beoogde
rechtstoestand die in strijd is met dwingend recht (maar niet met de openbare orde of
goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW) als de vaststellingsovereenkomst een reeds
bestaande onzekerheid of een reeds bestaand geschil beëindigt. Dit betekent naar het
oordeel van het hof dat op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst
tussen partijen onzekerheid of geschil moet hebben bestaan met oog waarop zij een
vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Een vaststellingsovereenkomst die (enkel)
strekt ter voorkoming van onzekerheid of geschil, welke onzekerheid of geschil dus
tussen partijen nog niet bestaat ten tijde van de totstandkoming van de
vaststellingsovereenkomst, kan niet leiden tot gebondenheid aan die vaststelling.
3.9
De Stichting benadrukt in haar processtukken dat voor haar van groot belang was dat de
huurovereenkomsten in verband met de voorgenomen renovatie van het pand tijdig
konden worden beëindigd. Dat belang heeft zij bij het sluiten van de
huurovereenkomsten aan Jonkman c.s. duidelijk gemaakt. Vanuit dit belang heeft de
Stichting beoogd met Jonkman c.s. huurovereenkomsten te sluiten die naar hun aard van
korte duur zijn. Uit het door de Stichting gestelde volgt met zoveel woorden dat gelet op
haar belang van de korttijdelijkheid van de huurovereenkomsten het voor haar wenselijk
was dat daarover geen onduidelijkheid en (achteraf) geschillen zouden ontstaan. De
vaststellingsovereenkomsten strekten ertoe aan die onzekerheid en (potentiële)
geschillen een einde te maken (aldus de memorie van grieven onder 16 en 17). Uit de
stellingen van de Stichting volgt evenwel niet, althans ontoereikend, dat haar huurders
die onzekerheid deelden. Ook de bewoordingen van de overeenkomsten geven daarvoor
onvoldoende houvast. Daaruit blijkt niet dat beide partijen zich bewust waren dat er
onzekerheid was, welke onzekerheid zij vervolgens bewust hebben besloten te
beëindigen door een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dat in abstracto onzekerheid
bestond of kon bestaan over de juridische kwalificatie van het contract is onvoldoende
om aan te kunnen nemen dat die onzekerheid ook tussen partijen bestond en dat met
het oog daarop een vaststelling is overeengekomen. De Stichting komt op deze
vaststelling dan ook geen beroep toe voorzover deze in strijd is met dwingendrechtelijke
huurbepalingen. Grief 2 faalt in zoverre en grief 3 die daarop voortbouwt (de vaststelling
65
is volgens de Stichting niet in strijd met de openbare orde), behoeft geen bespreking
meer.
3.10
Bij de verdere beoordeling dient het volgende voorop te worden gesteld. Een tijdelijke
huurovereenkomst in verband met een voorgenomen renovatie kan onder
omstandigheden worden aangemerkt als gebruik van woonruimte dat naar zijn aard
slechts van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW. Dat is ook het geval als
geen aanvraag is gedaan tot een vergunning op grond van de Leegstandswet (vgl. HR 13
april 2012, NJ 2012, 496, LJN: BV2628). Bij beantwoording van de vraag of artikel 7:232
lid 2 BW van toepassing is, moet worden gelet op de aard van het gebruik en de aard
van de woning alsmede op hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen
heeft gestaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient deze uitzonderingsbepaling
restrictief te worden opgevat. Het gaat om gevallen waarin voor iedereen duidelijk is dat
er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming.
3.11
De omstandigheden van het onderhavige geval laten geen andere conclusie toe dan dat
partijen voor ogen heeft gestaan dat de woningen ter beschikking van de huurders
zouden staan tot twee maanden voor het moment dat de renovatie zou beginnen. De
datum van de renovatie was bij het aangaan van de overeenkomsten niet bekend. Uit de
eigen stellingen van de Stichting bij akte van 27 december 2011 volgt dat de
werkzaamheden uiteindelijk eind december 2010 zijn gestart. Daarvan uitgaande zijn de
overeenkomsten door de Stichting met Jonkman, Bouquet en Gelaudie gesloten bijna 2
jaar, bijna 1,5 jaar, respectievelijk bijna 2,5 jaar voordat de renovatie een aanvang heeft
genomen. Die duur laat zich bezwaarlijk verenigen met het aannemen van
huurovereenkomsten naar hun aard van korte duur. De stellingen van de Stichting
bevatten onvoldoende houvast om te aanvaarden dat partijen bij het aangaan van de
overeenkomsten een wezenlijk kortere duur voor ogen stond. Het kwam erop neer dat zij
wat de duur betreft onzeker waren.
3.12
Verder heeft te gelden dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis heeft vastgesteld
dat de onderhavige woningen naar hun aard geschikt zijn om langdurig te bewonen.
Verschillende woningen in hetzelfde complex werden ook op deze wijze verhuurd. De
kantonrechter heeft in dat verband overwogen dat voor die andere woningen de gewone
bepalingen van huurbescherming en huurprijsbescherming van toepassing zijn. Deze
feitelijke vaststellingen worden door de Stichting in hoger beroep niet bestreden. Dat
betekent dat de aard van de woningen op zichzelf geen reden geeft te denken aan
toepassing van artikel 7:232 lid 2 BW.
3.13
Verder acht het hof het volgende van belang. Als woningen, zoals de onderhavige,
worden verhuurd op basis van een huurovereenkomst naar zijn aard van korte duur,
brengt dat mee dat de huurders vanuit de systematiek van het huurrecht bezien een op
voorhand gelimiteerd huurgenot hebben. Kenmerkend voor deze uitzonderingsgevallen is
immers dat deze huurovereenkomsten in beginsel niet alleen een beperkte duur hebben,
maar dat daarop ook de wettelijke opzeggingsregeling niet van toepassing is. Wanneer
de onderhavige overeenkomsten als huurovereenkomsten naar zijn aard voor korte duur
worden aangemerkt, hadden Jonkman c.s. aldus in vergelijking met andere huurders van
(vrijwel) identieke woonruimte in hetzelfde complex een slechtere rechtspositie. Dan ligt
het niet voor de hand dat de Stichting van Jonkman c.s. een (aanmerkelijk) hogere
huurprijs heeft bedongen dan de huurprijs die voor deze niet-geliberaliseerde woningen
voor die andere huurders gold. Nu die hogere prijs toch is bedongen, dringt zich de vraag
op of de Stichting niet zozeer slechts heeft beoogd – naar zij stelt – een oplossing te
vinden om leegstand in het pand te voorkomen tot aan de renovatie, maar (ook) het
realiseren van een hoog rendement of het omzeilen van de huurprijsbescherming.
3.14
In het licht van het in r.o. 3.10 tot en met 3.13 overwogene kunnen de onderhavige
overeenkomsten naar het oordeel van het hof niet als huurovereenkomsten naar zijn
aard van korte duur in de zin van art. 7:232 lid 2 BW worden gekwalificeerd. Dat bij het
66
aangaan van de overeenkomsten het voor Jonkman c.s. redelijkerwijs duidelijk was dat
de overeenkomsten met betrekking tot de door hen gehuurde woningen op enig moment
vanwege de renovatie van het pand zouden eindigen, kan daaraan in dit geval niet
afdoen. Bij beantwoording van de vraag of artikel 7:232 lid 2 BW van toepassing is op
een huurverhouding, dient de huurovereenkomst naar het oordeel van het hof in beginsel
als een geheel te worden bezien. Zowel ten aanzien van de huurbescherming als de
huurprijsbescherming dient het te gaan om een geval waarin voor het voor iedereen
duidelijk is dat de huurder die bescherming niet toekomt. In de omstandigheden van dit
geval is voor dat oordeel geen plaats. Grief 4 faalt.
3.15
Met grief 1 betoogt de Stichting dat Jonkman heeft erkend dat de huurovereenkomst
naar zijn aard van korte duur is.
3.16
Evenals de kantonrechter leest het hof een voor erkenning vereiste uitdrukkelijke en
zonder voorbehoud gegeven verklaring niet in de door de Stichting aangeduide stukken.
3.17
De Stichting doet met grief 5 een beroep op dwaling, dan wel bedrog. De Stichting wilde
de huurovereenkomsten slechts sluiten als huurovereenkomsten voor hun aard naar
korte duur. Jonkman c.s. was dit ten volle bekend. Zij zijn niettemin naar de
huurcommissie gestapt om bezwaar te maken. Op die grond zijn de huurovereenkomsten
wegens bedrog dan wel een wilsgebrek vernietigd.
3.18
Het hof begrijpt de stellingen van de Stichting aldus dat zij betoogt dat sprake is van
dwaling omdat partijen bij het aangaan van de overeenkomsten in het onzekere
verkeerden omtrent de kwalificatie daarvan. Als met de Stichting daarvan wordt
uitgegaan, betreft het een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomsten
(huurovereenkomsten gesloten met betrekking tot niet-geliberaliseerde woningen waarop
in beginsel dwingend recht van toepassing is) voor rekening van de Stichting behoort te
blijven.
3.19
De Stichting betoogt verder dat de gang naar de huurcommissie na het welbewust sluiten
van de onderhavige huurovereenkomsten als bedrog moet worden gekwalificeerd. Dit
standpunt kan niet als juist worden aanvaard in aanmerking genomen hetgeen het hof
hierboven reeds overwoog in r.o. 3.9.
3.20
Grief 5 is vergeefs voorgesteld.
3.21
Bij wijze van aanvulling van gronden heeft de Stichting een beroep gedaan op de
beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.22
Dat Jonkman c.s. bij het aangaan van de huurovereenkomsten van het tijdelijke karakter
van de huur geheel op de hoogte waren en de Stichting ‘volstrekt transparant’ is geweest
over haar intenties, brengt niet mee dat het beroep op huurprijsbescherming naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omstandigheden die dat
oordeel wel zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
3.23
Het over en weer gestelde over het moment waarop de renovatiewerkzaamheden al of
niet zijn aangevangen, kan verder buiten bespreking blijven.
3.24
De Stichting heeft bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende
concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen
leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.25
De slotsom is dat de kantonrechter terecht de artikelen 7:246 e.v. BW heeft toegepast
door een uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs en het
voorschot op de servicekosten. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld
of gebleken die het rechtsmiddelenverbod terzijde kunnen stellen. Dit brengt mee dat
67
artikel 7:262 lid 2 BW aan een inhoudelijke beoordeling door het hof van de door de
kantonrechter vastgestelde huurprijs en voorschot op de servicekosten in de weg staat.
3.26
De slotsom is dat het door de Stichting ingestelde hoger beroep ongegrond is. Zij zal als
de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger
beroep.
4.Beslissing
Het hof:
verwerpt het beroep; verwerpt het beroep; verwijst de Stichting in de proceskosten van
het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Jonkman
c.s. gevallen, op € 284 aan verschotten en € 894 aan salaris advocaat.
68
WR 2013/110: Medehuur: twee contractuele medehuurders; lange tijd geen
gebruik woning door medehuurder/ex-partner; voortzetting huur door ex-
partne...
Instantie: Rechtbank 's-Hertogenbosch (Kantonrechter, voorzieningenrechter)
Datum: 8 augustus 2012
Magistraten:
Mr. J.G.M. van Meel
Zaaknr: 839635/7, 12-6325
Conclusie: - LJN: BX6101
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBSHE:2012:BX6101, Uitspraak, Rechtbank 's-
Hertogenbosch (Kantonrechter, voorzieningenrechter), 08‑08‑2012
Wetingang: (art. 6:248 lid 1 en art. 6:162 BW)
Brondocument: Rb. 's-Hertogenbosch, 08-08-2012, nr 839635/7, nr 12-6325
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Medehuur: twee contractuele medehuurders; lange tijd geen gebruik woning door
medehuurder/ex-partner; voortzetting huur door ex-partner; geen ontruiming
SamenvattingNaar boven
De ex-partner van (mede)huurster maakt jarenlang geen gebruik van zijn
medehuurderschap. Verhuurster heeft door de jaren heen de administratieve registratie
van medehuurder gehandhaafd. Ondanks de wetenschap van verhuurster dat de
medehuurder al lange tijd de betreffende huurwoning niet meer daadwerkelijk bewoonde,
heeft zij nimmer enige actie ondernomen om medehuurder te bewegen een schriftelijke
afstandsverklaring te ondertekenen. Door het handhaven van het medehuurderschap
bleef medehuurder mede (hoofdelijk) aansprakelijk voor de verplichtingen van de
huurder(s) uit de huurovereenkomst. Nadat (mede)huurster de huurovereenkomst
opzegt, eist de ex-partner het huurrecht op. Verhuurster gaat niet akkoord met
voortzetting van de huurovereenkomst door de ex-partner en vordert bij kort geding
ontruiming van het gehuurde jegens huurster, de ex-partner en diens bewindvoerder,
primair omdat de ex-partner het gehuurde zonder recht of titel bewoont, subsidiair op
grond van door de ex-partner gepleegde wanprestatie (gedurende 9 jaar niet bewonen
gehuurde).
De kantonrechter oordeelt dat verhuurster door de administratieve registratie van
medehuurder te handhaven, ondanks de wetenschap dat medehuurder niet langer van
het huurrecht gebruikmaakte, het over zichzelf heeft afgeroepen dat medehuurder, nu
huurster de woning verlaat, alsnog gebruikmaakt van zijn huurrecht. Medehuurder heeft
nimmer afstand gedaan van zijn huurrecht. In de toepasselijke huurvoorwaarden is
geregeld dat in geval van meerdere huurders opzegging door een van de huurders
betekent dat de overeenkomst ten aanzien van de andere huurder(s) ongewijzigd
voortduurt. De huurovereenkomst tussen verhuurster en medehuurder is nimmer
beëindigd. Daarnaast heeft verhuurster uit het gedrag van medehuurder (het gedurende
lange tijd geen gebruikmaken van het huurrecht) nimmer afgeleid dat hij afstand had
gedaan van zijn huurrechten. Dit betekent dat medehuurder de woning thans niet zonder
recht of titel bewoont. Het jarenlang niet bewonen van het gehuurde door medehuurder
is geen wanprestatie, welke een ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van
het gehuurde rechtvaardigt. Het gehuurde werd steeds bewoond door de andere
huurster, alsmede door een kind van huurster en medehuurder. Het gehuurde is derhalve
steeds rechtmatig bewoond geweest door één van de huurders en er is als ‘een goed
huisvader’ voor het gehuurde gezorgd. Het gehuurde is volgens de bepalingen van de
huurovereenkomst steeds als woonruimte in gebruik gebleven. Er is derhalve geen
sprake van enige tekortkoming. Nu jegens huurster en medehuurder geen grondslag
bestaat voor de vorderingen het gehuurde te ontruimen en te verlaten en het pand ter
vrije en algehele beschikking van verhuurster te stellen, dienen deze vorderingen te
worden afgewezen.
Partij(en)Naar boven
69
Eiseres:
Stichting Stichting Zayaz, gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch
Gemachtigde:
mr. R. Boekhoff
tegen
Gedaagden:
1.
M.M. Sala
2.
C.G.M. Pijnenborg, beiden wonende te ’s-Hertogenbosch
3.
Kornelis Mathijs van Korlaar, h.o.d.n. Bewindvoeringskantoor Van Korlaar
Sub 1 procederende in persoon
Gemachtigde sub 2:
mr. M.M. van Woensel
Sub 3 procederende bij mw. mr. E. van Noorloos
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
2.Het geschil
2.1.
Zayaz vordert, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij wege van kort geding ex
artikel 1:254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, uitvoerbaar bij voorraad, Sala en
Pijnenborg zal veroordelen om met onmiddellijke ingang, dan wel op een andere door de
kantonrechter vast te stellen termijn, de woning c.a. aan de Aartshertogenlaan 274 te ’s-
Hertogenbosch te ontruimen en te verlaten en het pand ter vrije en algehele beschikking
van Zayaz te stellen.
2.2
Zayaz vordert voorts Van Korlaar te veroordelen in zijn hoedanigheid van bewindvoerder
van Pijnenborg om voormelde veroordeling van Pijnenborg tot ontruiming van het
gehuurde, voor zover nodig, te gehengen en te gedogen.
2.3
Zayaz legt aan haar vorderingen ten grondslag:
–
dat zij met ingang van 11 juli 2000 voor onbepaalde tijd aan Sala en Pijnenborg heeft
verhuurd de woning aan de Aartshertogenlaan 274 te ’s-Hertogenbosch;
–
dat zij in april/mei 2007 door Sala op de hoogte is gebracht van het feit dat de
samenleving tussen Sala en Pijnenborg al geruime tijd was beëindigd en dat Pijnenborg
al sinds februari 2003 niet meer in het gehuurde zou wonen;
–
dat bij schrijven van 2 mei 2012 Sala de huurovereenkomst heeft opgezegd, en wel
tegen 1 juli 2012. Daarbij heeft Sala te kennen gegeven dat Pijnenborg de
huurovereenkomst alleen zou willen voortzetten;
–
dat Zayaz vervolgens bij brief van 9 mei 2012 aan Sala heeft laten weten dat zij het
gehuurde uiterlijk 1 juli 2012 leeg en ontruimd dient op te leveren en dat niet akkoord
wordt gegaan met voortzetting van de huurovereenkomst door Pijnenborg;
2.4
Met betrekking tot de vordering tegen Sala stelt Zayaz zich op het standpunt dat Sala de
huurovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 juli 2012 en dat zij mitsdien krachtens het
bepaalde bij artikel 7:224 BW verplicht is om het gehuurde leeg en ontruimd per 1 juli
2012 aan Zayaz ter beschikking te stellen;
Met betrekking tot de vordering tegen Pijnenborg stelt Zayaz zich primair op het
standpunt dat hij het gehuurde zonder recht of titel bewoont. Door dit onrechtmatig
handelen maakt Pijnenborg inbreuk op het eigendomsrecht van Zayaz. Zayaz voegt daar
aan toe dat de huurovereenkomst tussen Zayaz en Pijnenborg immers reeds lange tijd
70
geleden (vanwege het vertrek van Pijnenborg uit de woning en diens uitschrijving in de
Gemeentelijke Basis Administratie – hierna te noemen: GBA – op het adres van het
gehuurde) is geëindigd.
Uit dit gedrag, aldus Zayaz, heeft Zayaz kunnen en mogen afleiden dat Pijnenborg
afstand heeft gedaan van zijn huurrechten.
Subsidiair, voor het geval moet worden aangenomen dat de huurovereenkomst ten
aanzien van Pijnenborg nog niet is geëindigd, meent Zayaz dat de door Pijnenborg
gepleegde wanprestatie (niet bewonen van het gehuurde gedurende een periode van
ruim negen jaar) dusdanig ernstig is dat dit een ontbinding van de huurovereenkomst en
ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
2.5
Sala heeft het verweer gevoerd dat zij gedurende vele jaren naar Zayaz toe heeft
geprobeerd om de huurovereenkomst niet langer mede op naam van Pijnenborg te laten
voortduren, omdat de samenwoning was beëindigd en Pijnenborg elders woonachtig was.
Zayaz was dus al geruime tijd op de hoogte dat Pijnenborg niet meer in het gehuurde
woonachtig was. Zayaz heeft echter steeds geen medewerking verleend aan het
uitschrijven van Pijnenborg als medehuurder. Toen Sala in 2009 een nieuwe partner
leerde kennen heeft Zayaz geweigerd om deze nieuwe partner, inmiddels de huidige
echtgenoot van Sala, als medehuurder te accepteren, omdat Pijnenborg nog steeds als
medehuurder werd aangemerkt.
Sala stelt zich op het standpunt dat het aan Zayaz zelf is te verwijten dat Pijnenborg
thans gebruik wenst te maken van zijn recht op het gebruik van het gehuurde, zodat het
haar niet verweten kan worden het gehuurde niet leeg en ontruimd op te leveren.
2.6
Pijnenborg verklaart dat hij nimmer afstand heeft gedaan van zijn huurrechten op de
woning. Ook Zayaz, aldus Pijnenborg, heeft hem in al die jaren aangemerkt als
medehuurder van de woning, hetgeen ondermeer blijkt uit de aanschrijvingen van
verhogingen van de huurprijs, die steeds stonden op zijn naam en die van Sala.
Zayaz heeft nimmer laten weten dat zij uit de gedragingen van Pijnenborg heeft afgeleid
dat Pijnenborg afstand had gedaan van zijn huurrecht.
Ook de subsidiaire grondslag kan niet leiden tot een ontbinding van de
huurovereenkomst. Weliswaar heeft hijzelf gedurende vele jaren het gehuurde niet als
hoofdverblijf gehad, maar daarentegen verbleef niet alleen zijn ex partner, Sala, in de
woning, maar ook zijn zoon. Aldus heeft steeds één van de huurders in de woning
verbleven en is als ‘een goed huisvader’ voor het gehuurde gezorgd.
Van Korlaar verklaart dat haar cliënt, Pijnenborg, sinds 1 juli 2012 in het gehuurde
(weer) woonachtig is en zich op dat adres rechtmatig heeft ingeschreven bij het GBA.
Ook de huur wordt via Van Korlaar namens Pijnenborg betaald.
Van Korlaar verzoekt om afwijzing van de gevorderde ontruiming.
2.7
Voor de toelichting van partijen op de door hen ingenomen standpunten zij verwezen
naar de inhoud van de processtukken. Voor zover relevant voor de beoordeling van dit
geschil komen de stellingen van partijen hierna bij de beoordeling aan de orde.
3.De beoordeling
3.1
In een procedure als de onderhavige, waarin wordt verzocht om een voorlopige
voorziening, kan een dergelijke vordering slechts worden toegewezen, indien met een
redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de kantonrechter, oordelend
in de bodemprocedure, zal beslissen dat het gevorderde voor toewijzing vatbaar is.
3.2
Zoals Zayaz ter gelegenheid van de mondelinge behandeling terecht heeft aangevoerd
gaat het in deze procedure in hoofdzaak om de rechtspositie van Pijnenborg. De vraag
ligt voor of Pijnenborg op goede grond het huurrecht kan claimen ten aanzien van de
onderhavige woning.
Zayaz stelt zich (primair) op het standpunt dat Pijnenborg dit huurrecht niet kan claimen.
Zij is van mening dat er sprake is van rechtsverwerking. Sala en Pijnenborg, aldus
Zayaz, hebben zich op een dusdanige wijze gedragen die naar maatstaven van
71
redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken door
Pijnenborg van zijn huurrecht ten aanzien van de woning. Zayaz wijst op de volgende –
niet tussen partijen ter discussie staande feiten:
–
Pijnenborg heeft de woning al meer dan negen jaar niet bewoond;
–
Pijnenborg heeft zich al jaren geleden uitgeschreven in het GBA op het adres van het
gehuurde;
–
Sala heeft zelfs aangedrongen op verwijdering van Pijnenborg van de huurovereenkomst.
Tegen deze achtergrond is volgens Zayaz bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen
gewekt dat Pijnenborg zijn aanspraak op het gehuurde niet meer geldend zou maken.
3.3
Zayaz erkent dat zij door de jaren heen de administratieve registratie van Pijnenborg
heeft gehandhaafd. Dit bleek ondermeer uit de omstandigheid dat de jaarlijkse
huurprijsaankondigingen zijn gezonden aan zowel Sala als Pijnenborg op het adres
Aartshertogenlaan 274 te ’s-Hertogenbosch. Zayaz erkent dat Sala op 25 april 2007 nog
uitdrukkelijk aan Zayaz heeft verzocht om een nieuw naamplaatje, waarop niet langer de
naam van Pijnenborg stond. Vervolgens reageert Zayaz met de mededeling dat het
huurcontract nog steeds op naam stond van zowel Sala als Pijnenborg en dat zij,
alvorens het contract te wijzigen (en de naam van Pijnenborg als medehuurder te
verwijderen), een huuropzegging van Pijnenborg nodig had. Vervolgens zendt Sala aan
Zayaz toe een uittreksel uit het GBA, waaruit blijkt dat op het betreffende woonadres
staan ingeschreven Sala en haar twee kinderen en niet Pijnenborg. Zayaz geeft aan dat
Pijnenborg nog steeds als medehuurder wordt aangemerkt en dat dit slechts anders
wordt indien Pijnenborg een schriftelijke afstandsverklaring ondertekent.
In december 2010 vraagt Sala nogmaals uitdrukkelijk aan Zayaz om in plaats van
Pijnenborg haar nieuwe partner als medehuurder aan te merken. Zayaz reageert volgens
Sala daarop – Zayaz verklaart dit bij gebrek aan wetenschap niet te ontkennen – dat dat
niet mogelijk is omdat Pijnenborg nog steeds als medehuurder wordt aangemerkt.
Volgens Sala zou Zayaz op een uitdrukkelijke vraag harerzijds daaraan hebben
toegevoegd dat Pijnenborg inderdaad na al die tijd nog rechten kon doen gelden op het
huurderschap van de woning.
3.4
Ondanks de wetenschap van Zayaz dat Pijnenborg al lange tijd de betreffende
huurwoning niet meer daadwerkelijk bewoonde, heeft zij nimmer enige actie
ondernomen om Pijnenborg te bewegen een schriftelijke afstandsverklaring te
ondertekenen. Zij volstond ermee aan Sala te berichten dat als die er prijs op stelde dat
de huurovereenkomst met Pijnenborg zou vervallen, zij er voor zorg diende te dragen dat
Pijnenborg een dergelijke afstandsverklaring zou ondertekenen.
Ter zitting heeft Zayaz daarover nog verklaard dat zij ook niet in het bezit was van het
nieuwe adres van Pijnenborg, om daar direct aan toe te voegen dat Zayaz er ook geen
enkel belang bij had om Pijnenborg te traceren en om hem die afstandsverklaring te
laten ondertekenen.
Dit was slechts, in de zienswijze van Zayaz, het belang van Sala, omdat die (a) een
ander naamplaatje wenste, (b) haar nieuwe partner als nieuwe medehuurder wilde
opvoeren en (c) niet het gevaar wilde lopen dat Pijnenborg na vele jaren ineens toch
weer gebruik wilde maken van zijn huurrecht op de woning.
In de optiek van Zayaz had zij er geen enkel belang bij dat Pijnenborg niet langer
medehuurder zou zijn.
Door het handhaven van het medehuurderschap bleef Pijnenborg immers mede
(hoofdelijk) aansprakelijk voor de verplichtingen van de huurder(s) uit de
huurovereenkomst.
Dat Pijnenborg na al die jaren nog eens zijn aanspraken op het gehuurde geldend zou
maken werd door haar, zoals zij ook zelf stelt, niet verwacht. Door echter de
administratieve registratie van Pijnenborg te handhaven, ondanks de wetenschap dat
Pijnenborg niet langer van het huurrecht gebruik maakte, heeft Zayaz het over zichzelf
72
afgeroepen dat Pijnenborg, nu Sala de woning verlaat, alsnog gebruik maakt van zijn
huurrecht.
3.5
Zoals Pijnenborg terecht aanvoert heeft hij nimmer afstand gedaan van zijn huurrecht.
Zoals Sala terecht aanvoert is in de toepasselijke huurvoorwaarden geregeld dat ingeval
van meerdere huurders opzegging door een van de huurders betekent dat de
overeenkomst ten aanzien van de andere huurder(s) ongewijzigd voortduurt.
De huurovereenkomst tussen Zayaz en Pijnenborg is nimmer beëindigd. Daarnaast heeft
Zayaz uit het gedrag van Pijnenborg (het gedurende lange tijd geen gebruik maken van
het huurrecht) nimmer afgeleid dat Pijnenborg afstand had gedaan van zijn huurrechten.
Dit betekent dat Pijnenborg de woning thans niet zonder recht of titel bewoont en de
primaire grondslag voor de vordering tot ontruiming niet in rechte is komen vast te
staan.
3.6
Ook de aangevoerde subsidiaire grondslag treft geen doel. Zayaz kenmerkt het jarenlang
niet bewonen van het gehuurde door Pijnenborg als een wanprestatie, welke een
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
Allereerst ontbreekt hier voor Zayaz elk spoedeisend belang, daar zij al tenminste vanaf
2007 op de hoogte was van het niet bewonen van het gehuurde door Pijnenborg en dit
voor haar nimmer aanleiding is geweest voor een vordering tot ontbinding van de
huurovereenkomst.
Daarenboven werd het gehuurde steeds bewoond door de andere huurster, alsmede door
een kind van Pijnenborg en Sala. Het gehuurde is derhalve steeds rechtmatig bewoond
geweest door één van de huurders en er is als ‘een goed huisvader’ voor het gehuurde
gezorgd. Het gehuurde is volgens de bepalingen van de huurovereenkomst steeds als
woonruimte in gebruik gebleven. Er is derhalve geen sprake van enige tekortkoming.
In dat kader wenst de kantonrechter nog op te merken dat niet aannemelijk is dat
ingeval de relatie tussen Sala en Pijnenborg zou zijn hersteld en Pijnenborg na jarenlange
bewoning elders zou zijn teruggekeerd in het gehuurde, er voor Zayaz enige aanleiding
zou zijn geweest om Pijnenborg aan te spreken op een gepleegde wanprestatie, welke de
ontbinding van de huurovereenkomst jegens hem rechtvaardigt.
3.7
Nu jegens Sala en Pijnenborg er in rechte geen grondslag bestaat voor de vorderingen
het gehuurde te ontruimen en te verlaten en het pand ter vrije en algehele beschikking
van Zayaz te stellen, dienen deze vorderingen te worden afgewezen. Hiermede behoeft
Van Korlaar de gevorderde ontruiming ook niet te gehengen en te gedogen en zal ook dit
gedeelte van de vordering worden afgewezen.
3.8
Zayaz zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden
verwezen.
4.De beslissing
De kantonrechter:
Rechtdoende bij wege van kort geding:
Wijst zowel jegens Sala, als tegen Pijnenborg en Van Korlaar, de vorderingen af;
Veroordeelt Zayaz in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagden tot aan deze
uitspraak begroot op € 250 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde van Pijnenborg
(niet met B.T.W. belast), en ten aanzien van Sala en [de bewindvoerder] begroot op
nihil.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
73
WR 2013/122: Medehuur – procesrecht: niet-ontvankelijkheid; geen
gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap in hoger beroep door beoogd
medehuurder
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Datum: 4 december 2012
Magistraten:
Mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek, M. van Ham
Zaaknr: HD 200.103.410
Conclusie: - LJN: BY5199
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY5199, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04
‑12‑2012
Wetingang: (art. 7:267 lid 1 BW)
Brondocument: Hof 's-Hertogenbosch, 04-12-2012, nr HD 200.103.410
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Medehuur – procesrecht: niet-ontvankelijkheid; geen gezamenlijk verzoek tot
medehuurderschap in hoger beroep door beoogd medehuurder
SamenvattingNaar boven
In eerste aanleg hebben huurster en de beoogde medehuurster samen een gezamenlijke
vordering tot bepaling van medehuurderschap aanhangig gemaakt. Voor een geslaagd
beroep op art. 7:267 lid 1 BW is een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap vereist.
Omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat in dit geval een uitzondering zou
gelden voor het vereiste van gezamenlijkheid zijn gesteld noch gebleken. Voor het alsnog
toewijzen van de vordering ex art. 7:267 lid 1 BW is ook in hoger beroep vereist dat
sprake is van een gezamenlijke vordering van de huurder en de beoogde medehuurder.
Van de aanvankelijk gezamenlijk ingestelde vordering resteert in hoger beroep alleen nog
een afzonderlijke vordering van de beoogde medehuurster. Een dergelijke vordering
voldoet niet aan het bepaalde in art. 7:267 lid 1 BW waarop de vordering is gebaseerd.
Beoogd medehuurster wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Partij(en)Naar boven
Appellante:
Janske Johanna Maria van der Made, wonende te Oosterhout
Advocaat:
mr. J.A.M. Schoenmakers
tegen
Geïntimeerde:
Stichting Thuisvester, gevestigd te Oosterhout
Advocaat:
mr. F. Wubbena
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Hof ’s-Hertogenbosch 4 december 2012, nr. HD 200.103.410/01
(...)
4.De beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Van der Made is de kleindochter van mevrouw
J.M. Baum-Netten (verder: Baum), die van Thuisvester de woonwagen met bijbehorende
standplaats aan de Rietbeemd 14 te Oosterhout huurt. Sinds februari 2008 woont Van
der Made bij haar grootmoeder in, thans met twee kleine kinderen. Thuisvester heeft Van
der Made toestemming gegeven voor het samenwonen met haar grootmoeder. In juli
2010 hebben Baum en Van der Made Thuisvester verzocht ermee in te stemmen dat Van
der Made medehuurster wordt van de door Baum gehuurde woonwagen en standplaats.
Thuisvester heeft dit verzoek niet ingewilligd. Baum en Van der Made hebben daarop
Thuisvester in rechte betrokken.
4.2
74
In eerste aanleg hebben Baum en Van der Made gesteld dat zij sinds 2008 een duurzame
gemeenschappelijke huishouding hebben. Op grond daarvan hebben zij gevorderd te
bepalen dat Van der Made aangemerkt dient te worden als medehuurder in de zin van
artikel 7:267 lid 1 BW. Thuisvester heeft tegen de vordering verweer gevoerd en met
name bestreden dat de gemeenschappelijk huishouding duurzaam is in de zin van deze
bepaling.
4.3
Bij tussenvonnis van 29 juni 2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen
bepaald. Deze heeft op 22 september 2011 plaatsgevonden. Een reconventionele
vordering die Thuisvester aanvankelijk had ingesteld, is bij die gelegenheid ingetrokken
en is verder niet aan de orde. Bij eindvonnis van 30 november 2011 heeft de
kantonrechter geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gesproken
van samenwoning met een duurzaam karakter als bedoeld in artikel 7:267 BW en de
vordering van Baum en Van der Made afgewezen met veroordeling van Baum en Van der
Made in de proceskosten. Met haar grieven komt Van der Made tegen deze beslissingen
op.
4.4
Thuisvester heeft in hoger beroep als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat Van
der Made in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu zij
afzonderlijk in hoger beroep is gekomen en Baum daarin geen partij is. Volgens
Thuisvester geldt het uitgangspunt van artikel 7:267 BW, het gezamenlijk instellen van
de vordering tegen de verhuurder, niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep.
4.5
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt het volgende:
Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de
woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame
gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is,
de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te
stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere
persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de
rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip
medehuurder zal zijn.
Een gezamenlijke vordering als bedoeld aan het einde van deze bepaling is in eerste
aanleg ingesteld: Baum en Van der Made hebben de procedure samen aanhangig
gemaakt. In hoger beroep vordert Van der Made dat de door haar in eerste aanleg
ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen. Anders dan zij hierbij kennelijk op
het oog heeft, was in eerste aanleg echter geen sprake van een afzonderlijke of te
onderscheiden vordering van Van der Made, maar alleen van een vordering van Baum en
Van der Made samen. Dat was ook vereist voor een geslaagd beroep op artikel 7:267 lid
1 BW. Omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat in dit geval een uitzondering
zou gelden voor het vereiste van gezamenlijkheid zijn gesteld noch gebleken. Voor het
alsnog toewijzen van de vordering ex artikel 7:267 lid 1 BW is ook in hoger beroep
vereist dat sprake is van een gezamenlijke vordering van de huurder en de beoogde
medehuurder. Nergens blijkt uit dat dit vereiste alleen voor de procedure in eerste
aanleg zou gelden en niet (langer) in hoger beroep. Voorkomen dient immers te worden
dat de huurder een medehuurder opgedrongen wordt. Baum is evenwel in dit hoger
beroep niet betrokken, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat zij afzonderlijk van het
vonnis van 30 november 2011 in hoger beroep is gekomen. Dat betekent dat van de
aanvankelijk gezamenlijk ingestelde vordering thans alleen nog een afzonderlijke
vordering van Van der Made resteert. Een dergelijke vordering voldoet niet aan het
bepaalde in artikel 7:267 lid 1 BW waarop de vordering is gebaseerd.
4.6
Het hof tekent hierbij voor de volledigheid nog aan dat Van der Made in haar memorie
van grieven de positie van Baum in het hoger beroep onbesproken laat en dus ook geen
verklaring geeft voor het gegeven dat Baum niet langer in de procedure is betrokken of
ingaat op de consequenties die dat heeft voor de vordering zoals deze is ingesteld. Gelet
op de formulering van artikel 7:267 lid 1 BW lag dat wel op haar weg.
75
4.7
Een en ander leidt tot de slotsom dat Van der Made niet-ontvankelijk verklaard wordt in
haar hoger beroep, zodat haar grieven geen bespreking behoeven. Van der Made wordt
als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5.De uitspraak
Het hof:
verklaart Van der Made niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 30
november 2011;
veroordeelt Van der Made in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Thuisvester begroot op € 666 aan vast recht en op € 894 aan salaris
advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
76
WR 2013/129: Medehuur – 230a-bedrijfsruimte: contractuele medehuur;
hoofdelijke aansprakelijkheid nakoming; opzeggende huurder moet blijvende
huurd...
Instantie: Rechtbank Noord-Holland (Kamer voor kantonzaken Haarlem) Datum:
7 februari 2013
Magistraten:
Mr. J.J. Dijk
Zaaknr: 548536/ CV EXPL 12-2838
Conclusie: -
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBNHO:2013:8759, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland
(Kamer voor kantonzaken Haarlem), 07‑02‑2013
Wetingang: (art. 6:2 , 6:6 , 6:8 , 6:10 en 6:14 BW)
Brondocument: Rb. Noord-Holland, 07-02-2013, nr 548536/ CV EXPL 12-2838
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Medehuur – 230a-bedrijfsruimte: contractuele medehuur; hoofdelijke aansprakelijkheid
nakoming; opzeggende huurder moet blijvende huurder zijn huurdeel vergoeden
SamenvattingNaar boven
Huurders hebben zich in de huurovereenkomst ieder als huurder verbonden en worden in
het contract steeds gezamenlijk als de huurder aangemerkt, er is sprake van
contractuele medehuur. Verhuurder heeft een verzoek om twee afzonderlijke
huurovereenkomsten met de beide huurders aan te gaan geweigerd omdat zij bij
betalingsonwil of -onmacht van één van de huurders de andere huurder voor het geheel
zou kunnen aanspreken. Hieruit kan worden afgeleid dat uit de huurovereenkomst
hoofdelijkheid voortvloeit. De huurders zijn ieder voor de gehele huur aansprakelijk. De
relatie tussen huurders onderling wordt beheerst overeenkomstig de eisen van
redelijkheid en billijkheid en zij zijn als hoofdelijk schuldenaren gehouden om ieder voor
het gedeelte van de schuld dat hen volgens hun onderlinge verhouding aangaat, bij te
dragen. Afstand van de schuldeiser/verhuurder van zijn vorderingsrecht jegens een van
de huurders/hoofdelijk schuldenaren, bevrijdt deze huurder/schuldenaar niet van zijn
verplichting om bij te dragen aan de andere huurder/schuldenaar.
Gelet op de hoofdelijkheid kon de opzeggende/vertrekkende huurder, die jegens de
blijvende huurder gehouden was zich te gedragen overeenkomstig de eisen van
redelijkheid en billijkheid, de huur niet zonder meer opzeggen. Het had op haar weg
gelegen om daarover met de blijvende huurder en verhuurder afspraken te maken om te
voorkomen dat de blijvende huurder na haar vertrek voor de gehele huursom zou worden
aangesproken zonder dat zij gebruik wenste te maken van de ruimtes die voorheen door
de opzeggende/vertrekkende huurder werden bezet. Nu zij dat heeft nagelaten, is zij op
grond van voormelde hoofdelijkheid en de daaruit voortvloeiende eisen van redelijkheid
en billijkheid gehouden haar deel van de huursom aan de blijvende huurder te voldoen
tot het moment waarop de huurovereenkomst ook ten aanzien van deze huurder is
geëindigd. Dat de vetrekkende huurder ‘haar deel van de huur’ met verhuurder heeft
afgewikkeld, maakt het vorenstaande niet anders gelet op het bepaalde in artikel 6:14
BW.
Partij(en)Naar boven
Eiseres:
Stichting Sportservice Noord-Holland te Haarlem
Gemachtigde:
mr. A.L. de Koning
tegen
Gedaagde:
Stichting Cultuurcompagnie Noord-Holland te Alkmaar
Gemachtigde:
mr. F.M. Wagener
Bewerkte uitspraakNaar boven
77
UitspraakNaar boven
Rechtbank Noord-Holland (Kantonrechter Haarlem)
(…)
De feiten
a
Sportservice is het uitvoerend bureau voor het sportbeleid van de Provincie
NoordHolland (hierna: de Provincie). Daarnaast verleent Sportservice diensten aan
sportverenigingen, waaronder het verzorgen van drukwerk, zoals verenigingsbladen en
posters.
b
Tussen Sportservice en (een rechtsvoorganger van) Cultuurcompagnie als huurders en
de Provincie als verhuurder is met ingang van 1 januari 1991 een huurovereenkomst
voor onbepaalde tijd tot stand gekomen voor kantoorruimten in Haarlem aan de Nieuwe
Gracht 7 en de Ridderstraat 21.
c
Artikel 4 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“(...) De huurders hebben het recht om de in artikel 3 overeengekomen huurtijd op te
zeggen met in achtneming van een opzeg termijn van 1 jaar.”
d
Sportservice en Cultuurcompagnie hebben ieder altijd aparte ruimten in het gehuurde
gebruikt. Alleen het gebruik van de keuken op de begane grond en van een vergaderzaal
op de 1e verdieping was gemeenschappelijk.
e
Op 1 maart 2003 heeft Hendrick de Keyser de eigendom van het gehuurde verworven.
Sindsdien is zij dus de verhuurder.
f
Eind maart 2003 hebben Sportservice en Cultuurcompagnie aan Hendrick de Keyser
gevraagd of de huurovereenkomst kon worden gesplitst in twee afzonderlijke
overeenkomsten. Hendrick de Keyser heeft dit geweigerd. Het gemeenschappelijk
huurderschap gaf Hendrick de Keyser
“... de zekerheid, mocht één der partijen de huur niet meer op kunnen of willen brengen,
de andere partij daarvoor aansprakelijk blijft.”
g
De huurprijs van het gehuurde bedraagt laatstelijk in totaal € 9452,97 per maand.
Sportservice en Cultuurcompagnie hebben de huurprijs altijd maandelijks aan Hendrick
de Keyser betaald in de verhouding 43% (Sportservice Noord-Holland) en 57%
(Cultuurcompagnie).
h
Op 9 oktober 2007 is een huisvestingsbijeenkomst geweest, waarbij aanwezig waren C.
Huijts (namens Hendrick de Keyser), H. Uildriks en A. Weurman (namens Sportservice)
en C. de Graaf (namens Cultuurcompagnie). In het gespreksverslag is vermeld:
“(...) Op een vraag van de heer Uildriks wat er gebeurt als één van beide huurders
binnen de genoemde 10 jaar vertrekt antwoordt de heer Huijts dat de afspraak over de
huurovereenkomst dan eindigt; er alsdan een nieuwe situatie ontstaat en er voor de
overblijvende huurder een nieuwe overeenkomst geldt en een nieuwe huurprijs. Dit is
echter in tegenspraak met het gestelde in de brief van 28 maart 2003 van Hendrick de
Keyser n.l.(...)”
i
In het gespreksverslag van de huisvestingsbijeenkomst van 22 december 2008, waarbij
Sportservice en Cultuurcompagnie aanwezig waren, is onder meer vermeld:
“(…) indien KCNH (Kunst en Cultuur Noord-Holland, rechtsvoorganger van
Cultuurcompagnie, toev. ktr.) gaat verhuizen stelt Henk Uildriks dat SSNH (Sportservice,
ktr) de ruimte onderling wil regelen en de huur van KCNH wil overnemen i.o.m. HdK.
(Hendrick de Keyser, ktr) (…) Dit is in overeenstemming met het gestelde in het verslag
van 9 oktober 2007 (…)”
j
78
Op 14 oktober 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Sportservice en
Hendrick de Keyser. In het door Sportservice opgestelde gespreksverslag staat onder
meer het volgende:
“(…) De heer Huijts geeft nu aan dat de Vereniging Hendrick de Keyser het plan heeft om
uiterlijk februari 2013 het museale doel te realiseren. (...) dat zowel de begane grond als
de 1e etage nodig zijn voor het museale karakter van het pand. (…) Dit impliceert dat,
zoals het er nu naar uitziet, uitsluitend de 2e etage (minus de bibliotheekkamer)
beschikbaar komt voor kantoorruimte. Voor Sportservice NoordHolland biedt dat te
weinig ruimte en derhalve zal zij dus gaan omzien naar andere kantoorruimte. Daarmee
houdt dan de band met de Nieuwe Gracht 7 op. Voorts stelt de heer Huijts dat, wanneer
Kunst en Cultuur Noord-Holland in 2010 de huur opzegt, de huuropzegging op dat
moment dan ook voor Sportservice Noord-Holland geldt. De heer Uildriks stelt echter dat
dat juridisch gezien niet juist is. (...)”
k
Cultuurcompagnie heeft een conceptbrief, gedateerd 17 december 2009, waarin zij de
huurovereenkomst tegen 1 januari 2011 opzegt, aan Sportservice gestuurd.
Cultuurcompagnie heeft de conceptbrief, voorzien van handgeschreven opmerkingen en
doorhalingen, op 28 december 2011 retour ontvangen van Sportservice.
l
Cultuurcompagnie heeft bij brief van 22 december 2009 de huurovereenkomst tegen 1
januari 2011 opgezegd en daarbij geschreven:
“(...) Sportservice Noord-Holland heeft aangegeven de nu door Kunst en Cultuur
NoordHolland gehuurde ruimten per de datum van het vertrek van Kunst en Cultuur
NoordHolland te willen huren. Graag treden wij met u in overleg over de opzegging van
de huurovereenkomst per 31 december 2010 en de mogelijkheid dat Sportservice
NoordHoland onze verplichtingen overneemt. (...)”
m
Cultuurcompagnie heeft het gehuurde 1 januari 2011 verlaten. Sindsdien betaalt
Sportservice onder protest de totale huurprijs van € 9452,97.
n
Bij brief van 19 oktober 2010 heeft Sportservice onder meer het volgende aan Hendrick
de Keyser meegedeeld:
“(...) Aangezien u eerst bij gelegenheid van uw brief d.d. 17 september 2010
Sportservice (...) op de hoogte stelt dat de stichting Kunst en Cultuur Noord-Holland de
huur heeft opgezegd per 1 januari 2011, kunt u van Sportservice (...) ook niet
verwachten dat zij binnen afzienbare tijd een alternatieve locatie heeft.”
o
Bij aangetekende brief (met bericht van ontvangst) van 1 december 2010 heeft Hendrick
de Keyser de huurovereenkomst aan Sportservice opgezegd tegen 1 januari 2012. In de
brief staat onder meer het volgende:
“In het gesprek op 14 oktober 2009 ben ik door u op de hoogte gesteld van het
voorgenomen vertrek van uw medehuurder (...). Bij brief van 17 september 2010 deelde
ik u mede dat de Stichting Kunst en Cultuur Noord-Holland de huur formeel per 1 januari
2011 heeft opgezegd. (...) Met ingang van de datum van vertrek van uw medehuurder
(...) bent u verantwoordelijk voor het voldoen van de volledige huursom. (...)”
p
Bij brieven van 1 juni 2011 en 29 september 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van
Sportservice aan Cultuurcompagnie geschreven dat de huuropzegging rechtsgevolg mist
en dat zij gehouden is haar deel van de huur te betalen.
q
De kantonrechter te Haarlem heeft de ontruimingstermijn voor Sportservice bij
beschikking van 22 augustus 2012 verlengd tot 15 januari 2013.
De vordering
Sportservice vordert (samengevat en na vermindering van eis) veroordeling van
Cultuurcompagnie tot betaling van:
a.
79
€ 64.813,34 aan huurpenningen over de periode januari 2011 tot en met december 2011
en € 3103,16 aan wettelijke rente (berekend tot en met 1 november 2012), vermeerderd
met verdere rente vanaf 2 november 2012;
b.
€ 13.678,61 aan vaste lasten over 2011, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding.
Sportservice legt aan de vordering ten grondslag dat de huurovereenkomst ondeelbaar
is. In de huurovereenkomst wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen individuele
huurders. Huurders kunnen ook tezamen aanspraak maken op het geheel en er geldt één
huurprijs. Huurders hebben zich hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de
verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, welke verplichtingen blijven
voortbestaan totdat de huurovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Rechtsgeldig
opzeggen kan alleen door beide huurders gezamenlijk. Met haar eenzijdige opzegging
heeft Cultuurcompagnie de huurovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd. De
huurovereenkomst duurt dus nog voort en dit brengt mee dat, gezien het feit dat
verhuurder Sportservice op basis van haar hoofdelijke verbondenheid de volledige
huurprijs in rekening brengt, Cultuurcompagnie jegens Sportservice gehouden is om
maandelijks 57% van de huurprijs aan haar te betalen.
Uit jurisprudentie volgt dat voor de huur van woon- en bedrijfsruimte (ex artikel 7:290
BW) geldt dat wettelijke en contractuele medehuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor
de nakoming en dat zij slechts gezamenlijk kunnen opzeggen. Niet valt in te zien waarom
dat voor de huur van overige bedrijfsruimten (ex artikel 7:230a BW) anders zou zijn. Het
gaat immers om een ondeelbare overeenkomst die niet door een van de partijen kan
worden opgezegd. Dit vloeit ook voort uit artikel 6:6 lid 1 BW. Er is geen sprake van een
wet, gewoonte of rechtshandeling( en) die dit anders maakt. Tussen Sportservice en
Cultuurcompagnie is geen overeenstemming bereikt over gezamenlijke opzegging en
Sportservice heeft niet ingestemd met de eenzijdige huuropzegging door
Cultuurcompagnie.
Het verweer
Cultuurcompagnie betwist de vordering. Zij voert aan dat uit het verslag van 9 oktober
2007 blijkt dat sprake is van een deelbare overeenkomst, in die zin dat één van de
huurders de overeenkomst door opzegging kan beëindigen. Cultuurcompagnie heeft de
huurovereenkomst opgezegd. Daarna heeft zij met Hendrick de Keyser besproken dat de
huurovereenkomst door opzegging eindigt per 31 december 2010, dat de bestaande
huurovereenkomst met Sportservice ten einde zou komen, dat Sportservice de huur
verder dient te betalen en dat Sportservice het gehele pand zou mogen gebruiken, dat
Hendrick de Keyser de huurovereenkomst jegens Sportservice door opzegging beëindigt
tegen 31 december 2011 en dat Sportservice te kennen heeft gegeven de huur van
Cultuurcompagnie niet te willen overnemen. Cultuurcompagnie heeft de huurverhouding
met Hendrick de Keyser volledig afgewikkeld en is niet gehouden om enigerlei
vergoeding aan Sportservice te betalen. Daarvoor is geen grondslag.
Daarnaast betwist Cultuurcompagnie dat Sportservice aan Hendrick de Keyser een
hogere vergoeding heeft betaald dan zij normaal gesproken zou moeten betalen.
De gevorderde kosten moeten bij gebreke van een onderbouwing worden afgewezen.
Cultuurcompagnie betwist dat deze kosten door Sportservice zijn gemaakt.
De beoordeling
1
In deze kwestie moet onderscheid worden gemaakt tussen de relatie verhuurder en
huurders enerzijds en de relatie tussen de huurders onderling anderzijds. De
kantonrechter zal eerst de verplichtingen van de huurders ten opzichte van hun
verhuurder, Hendrick de Keyser, bespreken. Daarbij gaat het om de vraag of
Sportservice en Cultuurcompagnie jegens Hendrick de Keyser hoofdelijk aansprakelijk
zijn voor de nakoming van de huurverplichtingen, zoals het betalen van de huurprijs. Uit
het bepaalde in artikel 6:6 BW volgt dat schuldenaren in beginsel ieder voor een gelijk
deel verbonden zijn. Van hoofdelijkheid is evenwel sprake indien de prestatie ondeelbaar
is of indien die hoofdelijkheid voortvloeit uit de wet, de gewoonte of de rechtshandeling.
2
80
Vast staat dat Sportservice en Cultuurcompagnie zich in de huurovereenkomst ieder als
huurder hebben verbonden en in het contract steeds gezamenlijk als de huurders worden
aangemerkt. Er is dus sprake van contractuele medehuur. Weliswaar hadden zij in het
gehuurde ieder aparte ruimten in gebruik, maar zij deelden wel het gebruik van de
keuken en van een vergaderzaal. Zij ontvingen van Hendrick de Keyser één factuur voor
het gehele huurbedrag aan Sportservice en Cultuurcompagnie en onderling regelden zij
de verdeling van de huursom.
Op een verzoek van Sportservice aan Hendrick de Keyser om twee afzonderlijke
huurovereenkomsten met Sportservice en Cultuurcompagnie aan te gaan, heeft Hendrick
de Keyser negatief gereageerd, stellende dat zij bij betalingsonwil of -onmacht van één
van de huurders de andere huurder voor het geheel zou kunnen aanspreken. Uit deze
feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat uit de rechtshandeling (de
huurovereenkomst) hoofdelijkheid voortvloeit. Sportservice en Cultuurcompagnie zijn
derhalve jegens Hendrick de Keyser ieder voor de gehele huur aansprakelijk.
3
Voor wat betreft de relatie tussen Sportservice en Cultuurcompagnie onderling geldt dat
zij zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en
billijkheid (zie artikel 6:8 jo. 6:2 BW). Voorts geldt dat zij als hoofdelijk schuldenaren
jegens elkaar gehouden zijn om ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen volgens
hun onderlinge verhouding aangaat, bij te dragen (zie artikel 6:10 BW). Ten slotte is van
belang dat afstand door de schuldeiser van zijn vorderingsrecht jegens een hoofdelijk
schuldenaar, deze niet bevrijdt van zijn verplichting tot bijdragen aan de andere
schuldenaar (zie artikel 6:14 BW).
4
Volgens Cultuurcompagnie zijn partijen in een bijeenkomst van 9 oktober 2007 met
elkaar overeengekomen dat één van de huurders de huur zou kunnen beëindigen door
opzegging, waarna er voor de achterblijvende huurder een nieuwe huurovereenkomst
met een nieuwe huurprijs zou ontstaan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst
Cultuurcompagnie naar het verslag van die bespreking. Vervolgens heeft
Cultuurcompagnie in een bespreking van 22 december 2008 aan Sportservice kenbaar
gemaakt dat zij de huur wilde opzeggen, waarna Sportservice heeft aangegeven de huur
van Cultuurcompagnie te willen overnemen. Een en ander was in overeenstemming met
hetgeen op 9 oktober 2007 was besproken, aldus Cultuurcompagnie die verwijst naar het
besprekingsverslag van 22 december 2008.
5
De stellingen van Cultuurcompagnie worden verworpen. Blijkens het verslag van 9
oktober 2007 was de bespreking bedoeld om “... van gedachten te wisselen over de
voortgang van de verhuur van de Nieuwe Gracht 7 …”. Hendrick de Keyser heeft
vervolgens uitgelegd dat zij het gehuurde tot museum zou willen inrichten, maar daartoe
pas over te zullen gaan na 1 maart 2013. Vervolgens heeft Hendrick de Keyser naar
aanleiding van de vraag wat er zou gebeuren indien één van de huurders voor 1 maart
2013 zou vertrekken, geantwoord dat er dan een nieuwe situatie ontstaat. Achter dat
antwoord is vermeld: “Dit is echter in tegenspraak met het gestelde in de brief van 28
maart 2003 van Hendrick de Keyser …”. Dat partijen hiermee zijn overeengekomen dat
bij vertrek van één van de huurders, de huurverplichtingen door de andere huurder
zouden worden overgenomen, kan hieruit naar het oordeel van de kantonrechter niet
worden afgeleid. Het gaat hier immers om een eenzijdige mededeling van de verhuurder,
die niet aansluit op eerdere mededelingen van de verhuurder en waarmee geen van de
huurders met zoveel woorden heeft ingestemd. Het moet er, zoals Sportservice ter
comparitie ook heeft aangevoerd, veeleer voor gehouden worden dat sprake was van een
verkennend gesprek waarin hypothetische situaties zijn besproken. Het verslag van 22
december 2008 maakt het voorgaande niet anders en evenmin kan hieruit worden
afgeleid dat Sportservice zich hierdoor heeft verbonden de gehele
huurbetalingsverplichting over te nemen.
In het verslag is immers vermeld dat indien Cultuurcompagnie zou gaan verhuizen,
Sportservice de ruimte zou willen overnemen in overleg met Hendrick de Keyser.
Definitieve afspraken moesten derhalve nog worden gemaakt. Van die afspraken is het
81
uiteindelijk niet gekomen. Sportservice heeft immers, toen haar duidelijk werd dat
Hendrick de Keyser de huur op afzienbare termijn zou willen beëindigen, de door
Cultuurcompagnie gebruikte ruimtes niet willen overnemen. Hendrick de Keyser heeft op
haar beurt Sportservice voor de gehele huurprijs aansprakelijk gehouden.
6
Gelet op voormelde hoofdelijkheid kon Cultuurcompagnie, die jegens Sportservice
immers gehouden was zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en
billijkheid, de huur niet zonder meer opzeggen. Het had op haar weg gelegen om
daarover met Sportservice en Hendrick de Keyser afspraken te maken om te voorkomen
dat Sportservice na het vertrek van Cultuurcompagnie voor de gehele huursom zou
worden aangesproken zonder dat zij gebruik wenste te maken van de ruimtes die
voorheen door Cultuurcompagnie werden bezet. Nu zij dat heeft nagelaten, is zij op
grond van voormelde hoofdelijkheid en de daaruit voortvloeiende eisen van redelijkheid
en billijkheid gehouden haar deel van de huursom aan Sportservice te voldoen tot het
moment waarop de huurovereenkomst ook ten aanzien van Sportservice is geëindigd.
Dat Cultuurcompagnie ‘haar deel van de huur’ met Hendrick de Keyser heeft afgewikkeld,
maakt het vorenstaande niet anders gelet op het bepaalde in artikel 6:14 BW.
7
Het voorgaande leidt er toe dat de vordering van Sportservice kan worden toegewezen.
Cultuurcompagnie heeft weliswaar nog betwist dat Sportservice daadwerkelijk door
Hendrick de Keyser voor de gehele huurprijs en vaste lasten is aangeslagen, maar
Sportservice heeft die betwisting weerlegd door overlegging van alle bankafschriften
betreffende haar betaling aan Hendrick de Keyser van het door Cultuurcompagnie
verschuldigde huurdeel en door overlegging van de facturen en de betalingsbewijzen van
de gezamenlijke kosten over 2011.
8
De gevorderde wettelijke rente is niet betwist en zal eveneens worden toegewezen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Cultuurcompagnie in de proceskosten aan de
zijde van Sportservice worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
–
veroordeelt Cultuurcompagnie tot betaling aan Sportservice van € 67.916,50 te
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 november 2012 tot aan
de dag van de algehele voldoening;
–
veroordeelt Cultuurcompagnie tot betaling aan Sportservice van € 13.678,61 te
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 februari 2012 tot aan de
dag van de algehele voldoening;
–
veroordeelt Cultuurcompagnie tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van
Sportservice tot en met vandaag worden begroot op de volgende bedragen:
dagvaarding € 84,97
griffierecht € 873,00
salaris gemachtigde € 1.200,00,
–
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
–
wijst af het meer of anders gevorderde.
82
WR 2013/119: Ontbinding en ontruiming – woonruimte: hennep;
monopoliepositie woningcorporatie; zorgplicht toegelaten instelling; uitsluiting
social...
Instantie: Rechtbank Noord-Nederland (Kamer voor kantonzaken Groningen)
Datum: 18 april 2013
Magistraten:
Mr. M.A.B. Faber-Sierman
Zaaknr: 557279 CV EXPL 12-9320
Conclusie: - LJN: BZ7896
Noot: mr. H.M. Meijerink Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7896, Uitspraak, Rechtbank Noord-
Nederland (Kamer voor kantonzaken Groningen), 18‑04‑2013
Wetingang: (art. 6:265 , 7:213 en 7:231 BW; art. 16 en 22 WBP; art. 70c Wonw; art. 6
EVRM)
Brondocument: Rb. Noord-Nederland, 18-04-2013, nr 557279 CV EXPL 12-9320
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Ontbinding en ontruiming – woonruimte: hennep; monopoliepositie woningcorporatie;
zorgplicht toegelaten instelling; uitsluiting sociale huurwoning voor maximaal 2 jaar;
gegevensverwerking in strijd met Wet bescherming persoonsgegevens; Convenant
Aanpak Thuisteelt van Hennep
SamenvattingNaar boven
De hennepplantage in de woning rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst.
De kantonrechter overweegt dat een woningcorporatie bij de toewijzing van door haar
verhuurde woningen een zekere beleidsruimte toekomt. Deze beleidsruimte wordt
beperkt, omdat corporaties als verhuurster dominante spelers zijn bij de toewijzing van
sociale huurwoningen. Het gaat hierbij om een eerste levensbehoefte voor personen die
elders moeilijk huisvesting kunnen vinden. De kantonrechter is, gezien de
omstandigheden, niet gebleken dat verhuurster met het voeren van beleid waarbij
huurder voor een periode wordt uitgesloten van een huurwoning, onrechtmatig jegens
huurder handelt. Verhuurster heeft met het tegengaan van hennepkweek in door haar
verhuurde woningen, een gerechtvaardigd belang. 1. Van verhuurster kan in redelijkheid
niet verwacht worden dat zij binnen een zekere tijd opnieuw een huurovereenkomst
aangaat met een huurder van wie de huurovereenkomst is ontbonden wegens een
ernstige tekortkoming. 2. Gezien de schadelijke effecten van het telen van hennep in
woningen en het gevaar ervan voor de omgeving, heeft verhuurster een gerechtvaardigd
belang bij handhaving van het beleid dat bij ontdekking van een hennepkwekerij
ontbinding en ontruiming wordt gevorderd. 3. Het sanctiebeleid beoogt preventie en
daarbij heeft verhuurster als sociale verhuurder een rechtens te respecteren belang. De
kantonrechter oordeelt dat de periode van uitsluiting van huurder niet langer behoort te
zijn dan twee jaar. Het in art. 12 van het regionale Convenant Aanpak Thuisteelt van
Hennep opgenomen onderscheid tussen uitsluiting voor twee jaar wanneer de huurder –
nadat hennep in zijn huurwoning is ontdekt – zelf de huurovereenkomst opzegt en
uitsluiting voor vijf jaar wanneer de huurovereenkomst gerechtelijk wordt ontbonden,
komt de kantonrechter onjuist voor tegen de achtergrond van art. 6 EVRM, dat beoogt
het recht op effectieve toegang tot de rechter te waarborgen.
Bij de verwerking van de persoonsgegevens in Woningnet gaat het om de verwerking van
de gegevens genoemd in art. 9 van het Convenant. Deze gegevens zijn aan te merken
als strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van art. 16 WBP. Verwerking van
dergelijke gegevens is verboden, behoudens het in de daaropvolgende artikelen van het
WBP bepaalde. Verhuurster heeft de strafrechtelijke persoonsgegevens van huurder
rechtmatig verkregen van de Regiopolitie Groningen. De daaropvolgende gebruikelijke
verwerking van die persoonsgegevens door verhuurster valt buiten de reikwijdte van de
melding die de verhuurster via de Groninger Woningcorporaties conform art. 27 WBP
heeft gedaan bij het College bescherming persoonsgegevens voor de verwerking van
persoonsgegevens in Woningnet. Zowel het doel van de onderhavige
83
gegevensverwerking – het tegengaan van hennepteelt in sociale huurwoningen – als het
soort persoonsgegeven, zijn niet in de melding opgenomen. Ook is op dit doel en dit type
gegevensverwerking de vrijstelling ex art. 14 van het Vrijstellingsbesluit WBP niet van
toepassing. De gegevensverwerking van de persoonsgegevens van huurder ten behoeve
van derden zoals die gedaan is in Woningnet, is verboden, behoudens het bepaalde in
art. 22 WBP. Het verbod op verwerking van deze gegevens is niet van toepassing
wanneer passende en specifieke waarborgen zijn getroffen en de procedure is gevolgd als
bedoeld in art. 31 WBP. Zolang deze procedure niet is gevolgd, is de onderhavige
gegevensverwerking in strijd met de WBP, nog afgezien van de vraag of passende en
specifieke waarborgen in de zin van art. 22 WBP zijn getroffen.
Partij(en)Naar boven
Eiseres:
Stichting Nijestee, gevestigd en kantoorhoudende te Groningen
Gemachtigde:
mr. M.W. Ekkers
tegen
Gedaagde:
X., wonende te A.
Gemachtigde:
mr. T.J.J. Bodewes
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Rechtbank Noord-Nederland (Kantonrechter Groningen) 18 april 2013, nr. 557279 CV
EXPL 12-9320
(...)
2.OVERWEGINGEN
2.1. De feiten
in conventie en (voorwaardelijke) reconventie
2.1.1
Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van
de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
2.1.2
Nijestee verhuurt sinds 18 januari 2008 aan X. een etagewoning aan de B. te A. (hierna:
‘de woning’). Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden Zelfstandige
Woonruimte (hierna: ‘algemene voorwaarden’) van toepassing. De algemene
voorwaarden bevatten, voor zover hier relevant, de volgende bepalingen:
“6.7
Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere
activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. Bij
ernstige verdenking op dit punt is Nijestee gerechtigd:
a.
eventueel ondersteund door de politie, buiten de nachtelijke uren, het gehuurde te
betreden ter controle.
Bij overtreding van dit punt is Nijestee gerechtigd:
a.
de overeenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden,
b.
de kosten van herstel van het gehuurde en eventuele verhuiskosten op huurder te
verhalen.”
2.1.3
Nijestee is partij bij het Convenant Aanpak Thuisteelt van Hennep (hierna: ‘het
convenant’). Het betreft een overeenkomst tussen de gemeenten Groningen en Haren,
Regiopolitie Groningen, Openbaar Ministerie arrondissementsparket Groningen, de in
Groningen en Haren werkzame woningcorporaties en Essent Netwerk B.V. Het convenant
84
heeft tot doel door een gezamenlijke aanpak de thuisteelt van hennep tegen te gaan in
het politiedistrict Groningen/Haren.
De artikelen 9, 12 en 13 van het convenant luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“9.
Na ontmanteling van de hennepkwekerij zal de politie, door gebruikmaking van het BPS-
inlichtingenformulier, bij of krachtens het bepaalde van de wet Politieregisters , de
convenantpartners (alsmede het UWV en de Belastingdienst) hierover zonodig
onmiddellijk informeren, zodat deze hun maatregelen treffen, zoals in dit convenant is
vastgelegd.(…)
De over te dragen informatie betreft:
Personalia van de verdachte;
Locatie van de kwekerij;
Datum ontmanteling hennepkwekerij;
Aangetroffen aantal hennepplanten/ hoeveelheid hennep;
Aangetroffen situatie (…);
Is er sprake van recidiverend gedrag, zo ja dan datum eerdere ontmanteling;
Indicatie over het aantal eerdere oogsten (de duur van de periode waarin de
hennepkwekerij, voorafgaand aan de ontmanteling door de politie, ten minste heeft
gefunctioneerd);
Eventueel risico voor omwonenden;
Dossiernummer / mutatienummer.
12.Huuropzegging
Als blijkt dat er sprake is van een hennepkwekerij in een huurwoning of aanhorigheden
(…) stelt de woningcorporatie de huurder in de gelegenheid om de huurovereenkomst op
te zeggen. Schade- en herstelkosten alsmede huurdervingskosten zullen worden
opgenomen in de eindafrekening.
De opzegging heeft tot gevolg dat de huurder de komende twee jaar is uitgesloten van
het huren van een woning van één van de woningcorporaties in de gemeente Groningen.
De huurder kan zich inschrijven als woningzoekende, maar kan gedurende deze twee
jaar niet reageren op een woning via Woningnet. (…)
Gerechtelijke procedure
Wanneer huurder de huurovereenkomst niet vrijwillig opzegt, zal de woningcorporatie in
een gerechtelijke procedure ontbinding van de huurovereenkomst en/of ontruiming van
de woning vorderen met veroordeling van de huurder in de procedure- en
advocaatkosten. Tevens wordt de geleden schade gevorderd waaronder herstelkosten en
huurderving.
De gerechtelijke procedure heeft tot gevolg dat de huurder de komende vijf jaar is
uitgesloten van het huren van een woning van één van de woningcorporaties in de
gemeente Groningen. De huurder kan zich inschrijven als woningzoekende, maar kan
gedurende deze vijf jaar niet reageren op een woning via Woningnet. (…)
13.
Uitgangspunt is dat tegen henneptelers repressieve maatregelen worden getroffen onder
het motto ‘ja, tenzij’. Als er namelijk aanwijzingen zijn dat sprake is van een schrijnend
geval, waardoor bepaalde maatregelen niet geïndiceerd zijn, kan er in overleg tussen de
convenantpartijen voor worden gekozen om bepaalde maatregelen onder voorwaarden
op te schorten.
Er worden in het convenant met opzet geen bindende criteria genoemd ter
beantwoording van de vraag of sprake is van een schrijnend geval. In de praktijk zal per
casus in een apart overleg tussen de partners worden vastgesteld welke gevallen dienen
te worden aangemerkt als een schrijnend geval. Recidivisten zullen echter niet als
schrijnend worden aangemerkt.”
2.1.4
Op 5 april 2012 hebben medewerkers van de Regiopolitie Groningen in de woning een in
werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In een van de slaapkamers werden 110
hennepplanten aangetroffen. Tevens werden de nodige hulpmiddelen voor het kweken
van hennep aangetroffen.
2.1.5
85
Bij schrijven van 18 april 2012 heeft Nijestee X. laten weten dat zij voornemens is
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning bij de rechter te
vorderen. Ze heeft X. erop gewezen dat hij de gelegenheid krijgt om binnen drie dagen
de huurovereenkomst op te zeggen, zodat hij in plaats van voor vijf jaar, voor twee jaar
wordt uitgesloten van het huren van woonruimte via de woningcorporaties in Groningen.
Vervolgens hebben enkele briefwisselingen plaatsgevonden tussen partijen. Tot een
opzegging van de huurovereenkomst is het niet gekomen.
2.2. De vorderingen
in conventie
2.2.1
Nijestee heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad:
I.
de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de B. te
A. te ontbinden;
II.
X. te veroordelen om de woning aan de B., te A. met alle daarin aanwezige personen en
zaken, voor zover deze laatste niet eigendom zijn van Nijestee, binnen vijf dagen na
betekening van het in deze te wijzen vonnis te ontruimen en te verlaten, met afgifte van
de sleutels, ter vrije beschikking aan Nijestee te stellen;
III.
X. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
in reconventie
2.2.2
X. heeft op de bij conclusie van (voorwaardelijke) eis in reconventie geformuleerde
gronden en na wijziging van eis gevorderd:
I.
primair: Nijestee te verbieden X. uit te (laten) sluiten van het huren van een woning van
de in het hennepconvenant genoemde woningcorporaties, onder de voorwaarde dat in de
(sociale) huurwoning van X. geen hennepteelt wordt aangetroffen binnen vijf jaren na
het wijzen van het vonnis dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn;
subsidiair: Nijestee te verbieden X. uit te (laten) sluiten van het huren van een woning
van de in het hennepconvenant genoemde woningcorporaties, met uitsluiting van
Nijestee, onder de voorwaarde dat in de (sociale) huurwoning van X. geen hennepteelt
wordt aangetroffen binnen vijf jaren na het wijzen van het vonnis dan wel binnen een in
goede justitie te bepalen termijn;
II.
Nijestee te verbieden de (persoons)gegevens van X. als bedoeld in het hennepconvenant
aan de in het hennepconvenant genoemde woningcorporaties, de Selectiecommissie
Groninger Corporaties en Woningnet (N.V.) te verstrekken;
III.
Nijestee te veroordelen om – binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis – de
reeds op grond van het hennepconvenant aan de in het hennepconvenant genoemde
woningcorporaties, de Selectiecommissie Groninger Corporaties en Woningnet (N.V.)
verstrekte (persoons)gegevens van X. te (laten) verwijderen en verwijderd te (laten)
houden;
IV.
Nijestee te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat zij
niet aan het onder I, II en onder III genoemde (verbod of gebod) heeft voldaan, totdat
een maximum van € 50.000 is bereikt;
V.
Nijestee te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van gemachtigde
daaronder begrepen.
2.3. De standpunten
86
in conventie
2.3.1
Nijestee legt aan haar vorderingen ten grondslag dat X. met het inrichten van een
(professionele) hennepkwekerij in zijn woning ernstig tekort geschoten is in de nakoming
van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Ze heeft X. in de gelegenheid gesteld
de huurovereenkomst zelf op te zeggen. Nu X. daaraan geen gehoor heeft gegeven, zag
Nijestee zich genoodzaakt de onderhavige vorderingen in te stellen.
2.3.2
X. erkent dat hij met het (laten) kweken van hennep in de woning een fout heeft begaan.
Volgens hem rechtvaardigt deze fout echter niet de ontbinding van de
huurovereenkomst. Hij heeft met de hennepteelt geen overlast veroorzaakt voor
omwonenden. Ook heeft hij geen stroom aftgetapt. De ontbinding en daarop volgende
ontruiming zal tot gevolg hebben dat hij niet langer zijn kinderen in de woning zal
kunnen ontvangen. De gevorderde ontbinding en ontruiming dienen volgens X. dan ook
afgewezen te worden.
in reconventie
Vordering I
2.3.3
X. heeft aan zijn eerste (primaire en subsidiaire) vordering ten grondslag gelegd dat X.
als een schrijnend geval in de zin van artikel 13 van het convenant aangemerkt moet
worden. Op basis daarvan dient hij niet uitgesloten te worden van sociale huur bij alle
woningcorporaties althans bij andere woningcorporaties dan Nijestee.
2.3.4
Nijestee stelt dat de eerste (primaire en subsidiaire) vordering niet toegewezen kan
worden, omdat Nijestee geen zeggenschap heeft over het toewijzingsbeleid van andere
corporaties. De in het convenant genoemde corporaties zijn bovendien geen partij in
deze procedure. Wat haar eigen beleid betreft, heeft Nijestee aangevoerd dat zij, net als
de andere Groningse woningcorporaties, het gezamenlijke Groningse toewijzingsbeleid
uitvoert en ze zich geconformeerd heeft aan het beleid dat gevoerd wordt ten aanzien
van huurders die hennep kweken of hebben gekweekt. Nijestee heeft hierbij een
gerechtvaardigd belang. Daarnaast beroept ze zich op haar contractsvrijheid: het staat
haar vrij om woningzoekenden te weigeren of juist wel een overeenkomst met ze aan te
gaan.
Vorderingen II tot en met IV
2.3.5
Ten aanzien van de vorderingen II tot en met IV stelt X. dat de verstrekking van
persoonsgegevens omtrent hennepteelt in zijn woning aan de andere woningcorporaties
via de Groninger selectiecommissie van Woningnet N.V., in strijd is met het bepaalde in
de Wet Bescherming Persoonsgegevens (‘Wbp’). De gegevensverstrekking is daarmee
onrechtmatig jegens X.. X. wenst door middel van de onderhavige vorderingen te
voorkomen dat Nijestee onrechtmatig jegens hem handelt.
2.3.6
Nijestee betwist dat de gegevensverstrekking onrechtmatig is. Ze stelt dat ze de
persoonsgegevens rechtmatig heeft verkregen en gerechtigd is deze gegevens conform
het convenant te verwerken.
2.4. De beoordeling
in conventie
2.4.1
De kantonrechter overweegt dat nu de aanwezigheid van een hennepplantage in de
woning is komen vast te staan, mede op grond van de algemene voorwaarden evident
87
sprake is van een tekortkoming van X. in de nakoming van de huurovereenkomst. In
beginsel is Nijestee op grond van artikel 6:265 BW dan ook gerechtigd de
huurovereenkomst te laten ontbinden. X. heeft echter aangevoerd dat hij geen overlast
voor de omgeving heeft veroorzaakt en dat hij niet illegaal stroom heeft afgetapt en
daarmee de gevaren van de hennepkwekerij beperkt heeft gehouden. Naar het oordeel
van de kantonrechter doen deze omstandigheden niet af aan ernst van de tekortkoming.
Het is van algemene bekendheid dat het kweken van hennep in een woning een (ernstig)
gevaar oplevert van brand en/of wateroverlast voor omwonenden. Veelal brengt een
hennepkwekerij bovendien gevaar van stankoverlast voor omwonenden met zich. Dat de
risico’s zich niet hebben verwezenlijkt is niet aan enig doen of nalaten van X. toe te
schrijven.
2.4.2
Ook het huurverleden en de persoonlijke omstandigheden van X. maken niet dat
ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd zou zijn. X. heeft willens en
wetens het risico genomen dat hij, bij ontdekking van de plantage, de thans gevorderde
consequenties zou moeten ondergaan. Daarbij merkt de kantonrechter op dat het
verleden als goed huurder geen ‘bonus’ oplevert die maakt dat Nijestee meer moet
tolereren van X.
Bovendien heeft X. ter zitting aangegeven dat zijn kinderen en hijzelf ’s nachts niet in de
woning sliepen. Met andere woorden: de door X. genomen risico’s troffen uitsluitend
anderen.
2.4.3
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen tot ontbinding en ontruiming worden
toegewezen. De termijn van ontruiming wordt op veertien dagen na betekening van dit
vonnis gesteld.
2.4.4
De kantonrechter ziet geen aanleiding om, zoals X. wenst, de uitvoerbaar bij
voorraadverklaring van dit vonnis te weigeren. De uitzondering van artikel 7:272 BW is
immers niet van toepassing. Daarnaast weegt naar het oordeel van de kantonrechter het
belang van Nijestee bij een spoedige voldoening aan dit vonnis, zwaarder dan het belang
van X. bij behoud van bestaande toestand tot op een in te stellen hoger beroep is beslist.
2.4.5
X. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure.
in (voorwaardelijke) reconventie
2.4.6
De vorderingen in reconventie zijn ingediend onder de voorwaarde dat de vordering in
conventie wordt toegewezen. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, komt de kantonrechter
toe aan de inhoudelijke behandeling van deze vorderingen.
Verbod op uitsluiting
2.4.7
De kantonrechter overweegt dat vordering I twee vorderingen impliceert, te weten een
verbod voor Nijestee om andere in het convenant genoemde woningcorporaties X. van
een sociale woning te laten uitsluiten (a) en een verbod voor Nijestee zelf om X. uit te
sluiten (b).
2.4.8
Ten aanzien van de vordering (a) om Nijestee te verbieden X. door de andere in het
convenant genoemde woningcorporaties te laten uitsluiten, oordeelt de kantonrechter als
volgt. Onder andere ter comparitie heeft Nijestee genoegzaam uiteengezet op welke
wijze de woningtoewijzing via Woningnet plaatsvindt, alsmede dat zij geen zeggenschap
heeft over het plaatsingsbeleid van de andere woningcorporaties die partij zijn bij het
convenant. Nu de andere woningcorporaties, waartegen het verbod is gericht, geen partij
zijn in dit geding, komt vordering (a) niet voor toewijzing in aanmerking.
2.4.9
Omtrent vordering (b) overweegt de kantonrechter het volgende. Bij de toewijzing van
door haar verhuurde woningen komt een woningcorporatie een zekere beleidsruimte toe.
88
Deze beleidsruimte wordt beperkt, omdat corporaties als Nijestee dominante spelers zijn
bij de toewijzing van sociale huurwoningen. Het gaat hierbij om een eerste
levensbehoefte voor personen die elders moeilijk huisvesting kunnen vinden.
2.4.10
Toch is de kantonrechter, ook in het licht van voornoemde omstandigheden, niet
gebleken dat Nijestee met het voeren van beleid waarbij X. voor een periode wordt
uitgesloten van een huurwoning, onrechtmatig jegens X. handelt. Daarbij neemt de
kantonrechter in aanmerking dat Nijestee met het tegengaan van hennepkweek in door
haar verhuurde woningen, een gerechtvaardigd belang heeft. In de eerste plaats omdat
van haar in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij binnen een zekere tijd opnieuw
een huurovereenkomst aangaat met een huurder van wie de huurovereenkomst is
ontbonden wegens een ernstige tekortkoming, zoals het kweken van hennep in de
woning. In de tweede plaats omdat zij, gezien de schadelijke effecten van het telen van
hennep in woningen en het gevaar ervan voor de omgeving, een gerechtvaardigd belang
heeft bij handhaving van het beleid dat bij ontdekking van een hennepkwekerij
ontbinding en ontruiming wordt gevorderd. Dit beleid zou ernstig aan waarde inboeten of
worden doorkruist, wanneer de ontruimde huurder op korte termijn in aanmerking zou
komen voor vervangende woonruimte. Ten derde beoogt het sanctiebeleid preventie en
ook daarvan kan niet worden gezegd dat Nijestee als sociale verhuurder geen rechtens te
respecteren belang heeft.
2.4.11
Bovendien heeft X niet zodanige omstandigheden aangedragen die maken dat het
onaanvaardbaar is dat dit beleid op hem wordt toegepast. De omstandigheid dat hij
zonder eigen woonruimte komt te zitten acht de kantonrechter daartoe onvoldoende, met
name nu ter comparitie is komen vast te staan dat X. niet zijn hoofdverblijf in de van
Nijestee gehuurde woning had. De omstandigheden dat hij zijn kinderen niet meer thuis
zou kunnen ontvangen acht de kantonrechter evenmin voldoende, nu gesteld noch
gebleken is dat hij niet elders omgang met zijn kinderen kan hebben.
2.4.12
Ook de omstandigheid dat in de huurovereenkomst, noch in de algemene voorwaarden
expliciet naar het convenant is verwezen, of dat het convenant niet aan X. ter hand is
gesteld – zoals X. stelt – staat niet in de weg aan de bevoegdheid van Nijestee een
dergelijk beleid te voeren. Het beleid heeft immers betrekking op de periode ná
beëindiging van de huurovereenkomst met X.
2.4.13
De kantonrechter is van oordeel dat de periode van uitsluiting in het geval van X. niet
langer behoort te zijn dan twee jaar, de termijn die gehanteerd zou worden door Nijestee
indien X. de huurovereenkomst zelf zou hebben beëindigd. Valide redenen waarom de
uitsluitingstermijn langer zou moeten zijn in geval van ontbinding door de rechter zijn
niet aangevoerd. Voorts overweegt de kantonrechter dat het in artikel 12 van het
convenant opgenomen onderscheid tussen uitsluiting voor twee jaar wanneer de huurder
– nadat hennep in zijn huurwoning is ontdekt – zelf de huurovereenkomst opzegt en
uitsluiting voor vijf jaar wanneer de huurovereenkomst gerechtelijk wordt ontbonden,
haar onjuist voorkomt. Dit beleid komt er in feite om neer dat een huurder die een
rechterlijk oordeel wil uitlokken daarvoor wordt ‘bestraft’. Tegen de achtergrond van
artikel 6 EVRM, dat beoogt het recht op effectieve toegang tot de rechter te waarborgen,
plaatst de kantonrechter hierbij grote vraagtekens.
2.4.14
Gelet op het voorgaande komt Nijestee de bevoegdheid toe beleid te voeren waarbij X.
voor maximaal een periode van twee jaar door haar wordt uitgesloten van een
huurwoning. Het door X. gevorderde verbod op uitsluiting zal daarom in die zin worden
toegewezen, dat het Nijestee verboden wordt X. voor een periode langer dan twee jaar
uit te sluiten.
Verwerking persoonsgegevens
2.4.15
89
De kantonrechter overweegt dat het bij de onderhavige vorderingen gaat om de
verwerking van de gegevens genoemd in artikel 9 van het convenant. Deze gegevens
zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van artikel 16 Wbp.
Verwerking van dergelijke gegevens is verboden, behoudens het in de daarop volgende
artikelen van het Wbp bepaalde.
2.4.16
In de onderhavige procedure moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de
verkrijging van voornoemde strafrechtelijke persoonsgegevens door Nijestee en
anderzijds de daarop volgende verwerking van die persoonsgegevens door Nijestee. Ten
aanzien van het eerste onderdeel overweegt de kantonrechter dat Nijestee de
persoonsgegevens ingevolge artikel 22 lid 1 Wpb juncto artikel 20 van de Wet
Politiegegevens rechtmatig van de Regiopolitie Groningen heeft verkregen.
2.4.17
Ten aanzien van de vraag of Nijestee voornoemde gegevens gerechtigd is te verwerken
(waaronder het verstrekken van de gegevens aan derden) op de manier zoals zij
gebruikelijk doet, oordeelt de kantonrechter als volgt. Ter comparitie heeft Nijestee
toegelicht hoe de verwerking van voornoemde gegevens plaatsvindt. Zij heeft
uiteengezet dat bij de gegevens die X. op Woningnet heeft geplaatst, door haar een
aantekening wordt gemaakt van ‘2 jaar’ of ‘5 jaar’. Daarmee is voor de selectiecommissie
Groninger woningcorporaties en de betrokken woningcorporaties kenbaar dat er
opzegging van de huurovereenkomst heeft plaatsgevonden wegens hennepteelt door de
huurder (‘2 jaar’) of dat ontbinding door de rechter is uitgesproken wegens hennepteelt
(‘5 jaar’).
2.4.18
De kantonrechter overweegt dat deze verwerking buiten de reikwijdte valt van de
melding – met meldingsnummer Y. – die Nijestee via de Groninger Woningcorporaties
conform artikel 27 Wbp heeft gedaan bij het College Bescherming Persoonsgegevens
(‘CBP’) voor de verwerking van persoonsgegevens in Woningnet. Zowel het doel van de
onderhavige gegevensverwerking – het tegengaan van hennepteelt in sociale
huurwoningen – als het soort persoonsgegeven, zijn niet in de melding opgenomen. Ook
is op dit doel en dit type gegevensverwerking de vrijstelling ex artikel 14 van het
Vrijstellingsbesluit Wbp niet van toepassing.
2.4.19
De onderhavige gegevensverwerking is dan ook verboden, behoudens het bepaalde in
artikel 22 Wbp. Artikel 22 lid 4 Wbp betreft de verwerking van strafrechtelijke
persoonsgegevens ten behoeve van derden. Hieronder valt ook de verwerking van
voornoemde gegevens in Woningnet. Volgens artikel 22 lid 4 sub c is het verbod op
verwerking van deze gegevens niet van toepassing wanneer passende en specifieke
waarborgen zijn getroffen en de procedure is gevolgd als bedoeld in artikel 31 Wbp.
Gesteld noch gebleken is dat voor deze gegevensverwerking de procedure van artikel 31
Wbp is gevolgd. Zolang deze procedure niet is gevolgd, is de onderhavige
gegevensverwerking in strijd met de Wbp, nog afgezien van de vraag of passende en
specifieke waarborgen in de zin van artikel 22 Wbp zijn getroffen. Het gevorderde verbod
op de verwerking van persoonsgegevens van X. zal ten aanzien van de onder 2.4.17
beschreven verwerking van gegevens dan ook worden toegewezen. Ook de gevorderde
dwangsom zal worden toegewezen, zij het als in het dictum omschreven.
2.4.20
Terzake van de vordering tot verwijdering van gegevens die reeds verstrekt zijn
overweegt de kantonrechter dat onvoldoende is gesteld dat Nijestee bedoelde gegevens
reeds heeft verstrekt aan de selectiecommissie Groninger woningcorporaties dan wel
Woningnet N.V. Nu Nijestee gemotiveerd heeft betwist de betreffende gegevens te
hebben verstrekt, zal de vordering ter zake als onvoldoende onderbouwd worden
afgewezen.
Woningnet N.V. Nu Nijestee gemotiveerd heeft betwist de betreffende gegevens te
hebben verstrekt, zal de vordering ter zake als onvoldoende onderbouwd worden
afgewezen.
2.4.21
90
Omdat partijen in reconventie over en weer deels in het gelijk en in het ongelijk zijn
gesteld, zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat
iedere partij de eigen kosten draagt.
3.BESLISSING
De kantonrechter:
in conventie
3.1
ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot woning aan
de B. te A.;
3.2
veroordeelt X. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde aan
B. te A. met al degene(n) die en al datgene dat zich daarbij aan de zijde van X.
mocht(en) bevinden, te ontruimen en te verlaten, de sleutels aan Nijestee af te geven en
het gehuurde in goede staat van onderhoud en schadevrij, geheel ontruimd ter vrije en
algehele beschikking van X. te stellen en te laten;
3.3
veroordeelt X. tevens in de kosten van het geding, aan de zijde van Nijestee tot aan deze
uitspraak vastgesteld op € 109 aan griffierecht, € 94,33 aan explootkosten en € 225 voor
salaris van de gemachtigde;
3.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.5
verbiedt Nijestee om X. voor een periode langer dan 24 maanden, ingaande per heden,
uit te sluiten van het huren van een door haar verhuurde sociale huurwoning, onder de
voorwaarde dat in de sociale huurwoning van X. geen hennepteelt wordt aangetroffen
binnen vijf jaar na heden;
3.6
verbiedt Nijestee de (persoons)gegevens van X. als bedoeld in het convenant ten aanzien
van de hennepteelt aan de in het convenant genoemde woningcorporaties, de
selectiecommissie Groninger woningcorporaties en WoningNet (N.V.) te verstrekken;
3.7
veroordeelt Nijestee tot betaling van een dwangsom van € 5000 voor iedere overtreding
van het in 3.5 genoemde verbod, totdat een maximum van € 100.000 is bereikt;
3.8
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9
wijst af het meer of anders gevorderde.
NootNaar boven
Auteur: mr. H.M. Meijerink
Uitsluiting bij woningtoewijzing en toepassing van een zwarte lijst
Het komt regelmatig voor dat de huurder die is ontruimd wegens overlast, huurschuld
en/of het houden van een wietplantage de jaren erna niet voor een andere woning bij
dezelfde verhuurder of een groep verhuurders in aanmerking komt. De aanleiding voor
de ontruiming in deze zaak was een wietplantage. Eerdere jurisprudentie ziet vooral op
overlast en betalingsachterstand.
Gewezen wordt bijvoorbeeld op President Rechtbank Zwolle 28 mei 1991[1.] die
overwoog dat er in het algemeen geen verplichting bestaat om aan een woningzoekende
die eerder is ontruimd wegens huurschuld een woning ter beschikking te stellen. De
maatschappelijke zorgplicht die een woningbouwvereniging heeft, brengt echter wel mee,
dat zij extra zorgvuldig dient te handelen bij het nemen van een beslissing inzake het al
dan niet toewijzen van een woning. Dit kan betekenen dat er zich gevallen kunnen
voordoen, waarin het weigeren om een woning te verschaffen onrechtmatig is. Van geval
91
tot geval dienen de belangen van de betrokken partijen te worden afgewogen, waarbij
met bijzondere omstandigheden aan de zijde van de woningzoekende rekening zal
moeten worden gehouden, maar ook met de eventuele monopoliepositie van de
verhuurster.
Deze argumentatie keert steeds terug; ook hier. Na ontdekking en ontmanteling van de
hennepplantage stelde de woningcorporatie de huurder voor de keuze: vrijwillige
beëindiging van de huur, waarbij de huurder de komende twee jaar niet voor een woning
van de verhuurster (en alle andere sociale verhuurders in Groningen/Haren) in
aanmerking zou komen, of – ingeval de huurder hiermee niet zou instemmen –
ontbinding via de rechter, maar dan zou hij geen twee, maar vijf jaar worden uitgesloten.
De corporatie baseerde zich hierbij op een tussen alle corporaties en onder andere de
politie in de regio Groningen/Haren gesloten convenant.
De rechter oordeelt dat er sprake is van een voldoende ernstige wanprestatie om tot
ontbinding van de huurovereenkomst over te gaan. Maar het beleid ter zake de twee of
vijf jaar uitsluiting en de wijze waarop de woningcorporatie de persoonsgegevens van
ontruimde huurders met anderen deelde vindt geen genade.
Overwogen wordt dat bij woningtoewijzing de corporatie in beginsel een bepaalde
keuzevrijheid toekomt. Deze is echter beperkt, omdat de corporaties een dominante
positie innemen bij de toewijzing van sociale huurwoningen en het gaat om een eerste
levensbehoefte. Het voeren van een beleid waarbij een huurder als deze voor een
bepaalde periode wordt uitgesloten is dan ook niet onrechtmatig. Het onderscheid maken
naar de situatie waarin al dan niet in rechte verweer wordt gevoerd is dat wel, waarbij de
rechter verwijst naar art. 6 EVRM dat de vrije toegankelijkheid tot de rechter waarborgt.
Ook honoreert de rechter de bezwaren van de huurder tegen het doorgeven van de bij de
verhuurster bekende strafrechtelijke informatie aan de andere corporaties. In termen van
de Wet bescherming persoonsgegevens is sprake van de verwerking van strafrechtelijke
persoonsgegevens als bedoeld in art. 16 WBP. Verwerking daarvan is in beginsel
verboden, behoudens uitzonderingen waarvan in casu niets is gebleken.
Het vonnis heeft tot redelijk wat reuring geleid. Rechtspraak.nl weidde er een persbericht
aan dat door diverse media werd opgepakt. De vereniging van de woningcorporaties
Aedes plaatste op haar website een geruststellend interview met advocaat H.J. ter
Meulen (ook bekend om zijn ‘hennepbijdragen’ in dit blad) en op de NRC website ‘recht
en bestuur’ is een aardige discussie te vinden waarin zich onder andere oud A-G
Huydecoper mengde.[2.] Algemeen is mijn indruk dat het vonnis weinig waardering
ondervindt. De vraag is of dat terecht is.
De overweging dat er grenzen zijn aan de vrijheid van een woningcorporatie om eerder
ontruimde huurders buiten te sluiten is weinig omstreden, zeker in die gevallen waarin de
sociale verhuurster een monopoliepositie bezit. Een woningcorporatie is niet gelijk te
stellen aan een willekeurige verhuurster. Een woningcorporatie is een toegelaten
instelling als bedoeld in art. 70 Wonw. Op grond van art. 70c Wonw is zij verplicht
huisvesting te verzorgen voor:
“bij voorrang personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden
moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. Bij het in
gebruik geven van door hen beheerde woningen met een verhoudingsgewijs lage
huurprijs geven zij zo veel mogelijk voorrang aan woningzoekenden die, gelet op hun
inkomen, in het bijzonder op die woningen zijn aangewezen.”
Als een woningcorporatie niet doet wat zij moet doen kan de minister de toelating
ongedaan maken, voorschriften opleggen, aanwijzingen geven, toezicht uitoefenen. Daar
komt nog bij dat de corporatie in beginsel geen woningen mag verhuren aan huishoudens
met een te hoog inkomen; kortom de woningcorporatie heeft geen volledige
contractvrijheid.
En dat is maar goed ook; in 2012 zijn er omstreeks 6750 huishoudens gerechtelijk
ontruimd.[3.] Het gaat dus niet om kleine aantallen. Uiteindelijk zal de maatschappij
deze ontheemden weer een plaatsje moeten bieden en het zijn de corporaties die deze
taak is toebedeeld. Maar er mag wel een termijn aan worden gekoppeld. De vraag is
welke termijn. De jurisprudentie geeft niet echt een indicatie.
92
Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft op 16 augustus 2005[4.] beslist dat een uitsluiting van
drie jaar dik in orde was. De rechtvaardiging is daarin gelegen dat ook van een
corporatie niet
“kan worden verlangd dat zij binnen een zekere periode contracteert met een
(kandidaat-)huurder die voordien ernstig tekort is geschoten in de nakoming van een
huurovereenkomst met een andere bij het Convenant aangesloten
woningbouwvereniging en ten aanzien van wie die huurovereenkomst is ontbonden
omdat hij zich niet heeft gedragen zoals het een goed huurder betaamt. Het door de
woningbouwverenigingen gevoerde sanctiebeleid tegen misbruik van de gehuurde woning
door daarin een hennepplantage te exploiteren, zou hoogst bezwaarlijk en onacceptabel
in waarde inboeten indien door een samenwerkende woningbouwvereniging aanstonds na
een ontruiming een nieuwe huurovereenkomst aangegaan moet worden. Het in artikel 13
lid 2 sub h van het Convenant neergelegde criterium dat een verhuurder kan besluiten
geen huurovereenkomst aan te gaan met een kandidaat-huurder omdat deze zich niet
gedragen heeft als een goed huurder en het daarop gebaseerde toewijzingsbeleid zijn
niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of discriminerend. Ook van willekeur is geen
sprake indien en voor zover na de beëindiging van de vorige huurovereenkomst een
wachttijd van drie jaar, die alleszins redelijk is, wordt aangehouden. Na die periode
moeten de gevolgen van het tekortschieten c.q. het onbetamelijke gedrag geacht worden
te zijn uitgewerkt.”
Over het monopolie-argument overweegt het hof dat aangezien de corporaties 75% van
alle huurwoningen in die regio in bezit hebben, er geen reden is om de drie jaar
uitsluiting als onredelijk te kwalificeren en bovendien:
“is het wellicht mogelijk een kamer te huren of tijdelijk bij familie onderdak te
verkrijgen.”
In een later arrest van hetzelfde hof werd een termijn van een half jaar (uiteraard) ook
redelijk geacht.[5.]
In het geval dat de corporatie géén monopolist was werd een weigering voor onbepaalde
tijd toegestaan:[6.]
“Uitgangspunt is dat het Woonkracht 10, als privaatrechtelijke instelling, in beginsel
vrijstaat om te bepalen met wie zijn een huurovereenkomst wenst te sluiten. De
maatschappelijke verantwoordelijkheid die Woonkracht 10 als toegelaten instelling van
volkshuisvesting in de zin van artikel 70 Woningwet toekomt, brengt echter mee dat zich
bijzondere gevallen kunnen voordoen waarin haar weigering om aan een
woningzoekende een woning te verschaffen – gelet op de wederzijdse belangen – in
strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidplicht die van haar kan worden gevergd.
(…)
Niet bestreden is dat Woonkracht 10 geen monopolist is met betrekking tot de verhuur
van goedkopere woningen in de omgeving Zwijndrecht/Hendrik-Ido-Ambacht. Voorts is
door [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangewezen op woonruimte binnen één
van die gemeenten. In dit licht bezien heeft [eiser], onvoldoende aannemelijk gemaakt
dat hij voldoende inspanningen heeft getroost om te trachten bij andere
woningaanbieders in de regio een betaalbare huurwoning te vinden. Dit geldt ook
wanneer rekening wordt gehouden met de door [eiser] gestelde weigering van een
woning door woningstichting Rhiant, welke weigering overigens niet is onderbouwd.”
In appel bevestigde het Hof ’s-Gravenhage dit oordeel.[7.] Relevant is wel dat de
gewezen huurder vijf jaar na de ontruiming nog een huurschuld had.
Kantonrechter Maastricht[8.] heeft met verwijzing naar art. 70c Wonw in gelijke zin
beslist en daarbij mede de persoonlijke omstandigheden van de huurster betrokken:
“Vooropstaat dat de woningstichting vrij is om te bepalen met wie zij al dan niet een
huurovereenkomst wenst aan te gaan. Deze vrijheid wordt echter beperkt in verband
met haar maatschappelijke verantwoordelijkheid. Op grond van art. 70c Wonw heeft de
woningstichting de taak mensen te beschermen die door hun inkomen of andere
omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van een passende
woonruimte. De vrijheid wordt nog verder beperkt doordat zij nagenoeg de enige
woningcorporatie is in het gebied waar huurster op is aangewezen. Onder deze
omstandigheid mag van de woningcorporatie extra zorgvuldigheid worden gevraagd.
93
Gezien de gezondheidstoestand van huurster en de daarmee verbonden beperkingen
enerzijds en de staat van haar huidige woning met de daaraan verbonden
veiligheidsrisico's waaronder met name het gebruik van vluchtwegen in geval van
calamiteiten anderzijds, kan huurster niet in haar huidige woning blijven. De
woningstichting moet eiseres binnen drie maanden een passende woonruimte
aanbieden.”
De conclusie van deze korte vergelijking is dat, hoewel een corporatie in beginsel de
bevoegdheid heeft elke huurder te weigeren, daarbij wel de nodige zorgvuldigheid moet
worden betracht, waarbij de monopoliepositie van de verhuurster en de belangen van de
woningzoekende een rol spelen en de blokkade tijdelijk moet zijn, waarbij een periode
van drie jaar in ieder geval geen probleem oplevert.
In dit geval was het een probleem dat de verhuurster een periode van vijf jaar hanteerde
bij die huurders die niet vrijwillig aan de beëindiging meewerkten en twee jaar voor
degenen die dat wel deden. De kantonrechter is van oordeel dat dit strijd oplevert met
het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Door de huurder die toch zijn zaak bij
de rechter wil bepleiten voor te houden dat hij dan – bij verlies – drie jaar langer wordt
uitgesloten, wordt deze onder druk gezet om vooral niet de weg naar de rechter te
kiezen. Met de kantonrechter ben ik van mening dat dit niet in orde is en de toegang tot
de rechter onredelijk bemoeilijkt. Ter Meulen meent dat dit kan worden opgelost door de
standaardmaatregel op vijf jaar te zetten, waarbij de huurder die vrijwillig aan
beëindiging meewerkt een premie krijgt, zodat deze alweer na twee jaar zou kunnen
gaan huren. Zoals terecht door Ter Meulen op de Aedes website[9.] wordt opgemerkt is
het effect dan hetzelfde. Juist daarom lijkt mij dit dan ook geen alternatief.
Opvalt dat er verschillende termijnen worden gehanteerd, variërend van zes maanden tot
drie jaar, zonder dat duidelijk is waarop deze termijnen zijn gebaseerd. Mogelijk dat in
overleg tussen Aedes en de Woonbond tot een landelijk uniforme termijn zou kunnen
worden besloten, waarbij er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen degenen die
al dan niet via de rechter zijn ontruimd.
Het tweede opvallende punt in dit vonnis is het verbod aan de corporatie om aan de
andere corporaties door te geven dat de huurder zich schuldig heeft gemaakt aan
hennepteelt. Ook dit onderdeel van het vonnis ondervindt kritiek. Er is geopperd dat de
gegevens toch niet alleen van de politie afkomstig zijn, maar ook door de directe
waarneming van de corporatie, zodat de verwerking dan toch toegestaan moet zijn. Ik
begeef me op glad ijs, maar maak uit de tekst van de wet op dat het verbod van art. 16
WBP ook geldt voor zelf verkregen strafrechtelijke persoonsgegevens. Ook de redenering
dat gegevens die wanprestatie aantonen moeten worden onderscheiden van gegevens
die tegelijkertijd strafrechtelijke gegevens zijn houdt geen stand. Op grond van art. 16
WBP is het verboden (behoudens de wettelijke uitzonderingen) strafrechtelijke gegevens
te verwerken. Of deze gegevens nu al dan niet mede betrekking hebben op wanprestatie
is dan niet relevant. Ook de vraag of andere convenantpartijen niet kunnen worden
beschouwd als medeverantwoordelijken, zodat van verwerking niet eens sprake is, kan
met een simpel nee worden beantwoord, aangezien onder verwerken niet alleen
verspreiding, maar ook bijvoorbeeld het verzamelen, vastleggen, bewaren en ordenen
wordt verstaan (art. 1 WBP). Toch zijn er mogelijkheden.
Het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens en het verwerken daarvan is verboden,
tenzij het College bescherming persoonsgegevens desverzocht voorafgaand aan de
verwerking een onderzoek heeft ingesteld en eventueel zelfs een nader onderzoek en een
verklaring omtrent de rechtmatigheid van de verwerking heeft gegeven. Niet uit te
sluiten is dat het College de bewuste verwerking van Nijenstede en haar partners
rechtmatig zal vinden. Zo is bijvoorbeeld op 25 april 2013 het aanleggen van een zwarte
lijst door particuliere verhuurders verenigd in het Keurmerk Verhuurdersbelangen
rechtmatig geoordeeld, terwijl daar mede sprake is van strafrechtelijke
persoonsgegevens.[11.] Hieraan is een protocol verbonden dat zorgvuldigheid moet
waarborgen alsmede een geschillencommissie. Opgemerkt wordt dat het protocol
nadrukkelijk inhoudt dat een absolute uitsluiting voor onbepaalde duur niet mogelijk is en
in veel gevallen worden aan toewijzing aanvullende voorwaarden (zoals maatschappelijke
begeleiding) gekoppeld. Zolang de corporaties niet melden is het verwerken van
94
strafrechtelijke persoonsgegevens in ieder geval onrechtmatig. Ook op dit punt is het
vonnis daarom helder en juist.
Er is geen appel ingesteld.
Mr. H.M. Meijerink
Voetnoten
Voetnoten
[1.] WR 1991/100 , m.nt. G.J.J. van den Boogert.
[2.] www .nrc.nl/rechtenbestuur/2013/05/02/de-uitspraak-mag-een-corporatie-een-
huurder-dwingen-van-een-rechtszaak-af-te-zien/.
[3.] www .aedes.nl/content/artikelen/klant-en-wonen/schuldhulpverlening/feiten-en-
cijfers/Aantal-huisuitzettingen-per-jaar.xml.
[4.] WR 2006/38 , LJN AU4877 .
[5.] Hof ’s-Hertogenbosch 18 april 2006, WR 2007/6 .
[6.] Rb. Dordrecht 3 februari 2011, LJN BP2588 .
[7.] Hof ’s-Gravenhage 24 mei 2011, Prg. 2011/197 , LJN BQ6606 .
[8.] Ktr. Maastricht 2 maart 2011, WR 2012/6 .
[9.] www .aedes.nl/content/artikelen/klant-en-wonen/wijkaanpak-en-
leefbaarheid/Uitspraak-Groningse-rechter-is-geen-bom-onder-henn.xml.
[11.] www .cbpweb.nl/Pages/med_20130425_meldpunt-keurmerk-
verhuurdersbelangen.aspx.
95
ECLI:NL:GHARL:2013:5252
Deeplink
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16-07-2013
Datum publicatie
17-07-2013
Zaaknummer
200.112.292-01
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Ontbinding huurovereenkomst. Gebruik van woning voor het dealen van wiet
rechtvaardigt ontbinding huurovereenkomst, ondanks zwaarwegende belangen van
huurster met ernstige gezondheidsklachten en minderjarig kind.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.112.292/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 590290 CV 12-915)
arrest van de eerste kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. S.O. Reiziger, kantoorhoudend te Almere,
tegen
Woningstichting GoedeStede,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: GoedeStede,
advocaat: mr. T. Mulder, kantoorhoudend te Almere.
1Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 14
maart en 25 juli 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad
(hierna: de kantonrechter).
2Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
-
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 augustus 2012,
-
de memorie van grieven (met producties),
-
de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens heeft GoedeStede de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft
het hof arrest bepaald.
96
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i) het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, zoals tussen partijen gewezen op 25 juli
2012, zaaknummer 590290 CV 12-915, te vernietigen.
ii) de vordering van Goede Stede inhoudende ontbinding van de huurovereenkomst met
[appellante] en ontruiming van de woning alsnog af te wijzen.
iii) Goede Stede te veroordelen opnieuw een woning aan [appellante] ter beschikking te
stellen waar zij met haar dochter kunnen wonen.
iv) Met veroordeling van Goede Stede in de kosten van deze appelprocedure en in de
kosten van de procedure in eerste aanleg."
2.4
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313)
wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het
hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3De beoordeling
Producties bij memorie van antwoord
3.1
GoedeStede heeft bij memorie van antwoord producties overgelegd. Deze producties
heeft zij ook in de procedure in eerste aanleg al in het geding gebracht. [appellante]
heeft derhalve op deze producties kunnen reageren. Het hof zal haar om die reden niet in
de gelegenheid stellen op de producties in te gaan.
Vaststaande feiten
3.4
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5 van het vonnis van 25 juli 2012 de feiten
vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet
van bezwaren tegen deze vaststelling gebleken. In appel kan dan ook van de door de
kantonrechter vastgestelde feiten worden uitgegaan. Deze feiten komen, aangevuld met
wat verder over de feiten is gebleken, op het volgende neer.
3.4.1
GoedeStede heeft met ingang van 17 juni 1997 aan [appellante] verhuurd de woning
gelegen te [woonplaats] aan de [adres]. Ten tijde van het vonnis van 25 juli 2012
bewoonde [appellante] deze woning met haar minderjarige dochter, geboren op
[geboortedag].
3.4.2
Op de schriftelijk vastgelegde huurovereenkomst tussen partijen is het huurreglement
van GoedeStede van toepassing. In dit huurreglement is onder meer bepaald:
“7 Verplichtingen van de huurder
(…)
2. Huurder zal het gehuurde niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
GoedeStede gebruiken of laten gebruiken voor het uitoefenen of het doen uitoefenen van
een beroep of bedrijf.
3. Huurder zal zich in of nabij het gehuurde onthouden van bedrijfsmatige activiteiten
met betrekking tot hennep of enige andere plant of narcoticum welke voorkomt in de
Opiumwet en/of op de bij deze wet behorende lijsten.
3. Het is huurder verboden in en of bij het gehuurde, waaronder tevens wordt verstaan
(…) hennep te kweken (in de ruimste zin van het woord), te houden en/of te verhandelen
(eveneens in de ruimste zin van het woord). Dit geldt ook voor enige andere plant of
narcoticum welke voorkomt in de Opiumwet en/of op de bij deze wet behorende lijsten.”
3.4.3
In een brief van 1 februari 2010 heeft Goede Stede [appellante] erop gewezen dat het
niet is toegestaan om de woning aan derden in gebruik te geven en heeft GoedeStede
[appellante] gesommeerd alleen zelf het gehuurde te gebruiken en derden die gebruik
maken van de woning uit de woning te verwijderen.
97
3.4.4
In een brief van 12 mei 2011 heeft GoedeStede aan [appellante] geschreven dat zij
regelmatig overlastklachten over [appellante] heeft ontvangen, omdat deze haar hond in
de binnentuin uitlaat. GoedeStede heeft [appellante] gesommeerd haar hond uit te laten
op de daarvoor bestemde hondenuitlaatplaatsen en niet in de binnentuin.
3.4.5
Op 23 september 2011 is [appellante] door de politie Flevoland aangehouden en (later)
in verzekering gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet. De politie
Flevoland heeft een proces-verbaal van voorgeleiding opgesteld. In dat proces-verbaal is
onder meer het volgende vermeld:
“INLEIDING/AANLEIDING
Binnen de Basiseenheid Almere Stad west zijn meerdere signalen binnengekomen dat er
op het adres [adres] zou worden gehandeld in verdovende middelen van lijst 1 en 2 van
de opiumwet. Het pand bevindt zich in de nabijheid van een school aan de [straat 1], het
betreft hier een middelbare school. De ons ter beschikking staande informatie bestaat uit
een proces verbaal van de CIE, informatie van de wijkbeheerder, informatie van de
wijkagent en een MMA melding.
In het proces verbaal van de CIE van 26 mei 2011 wordt aangegeven dat er vanaf het
adres [adres] zou worden gehandeld in hard en soft drugs. Dit zou worden gedaan door
Mevrouw [appellante] en meneer [X].
De wijkagent heeft op donderdag 19 mei 2011 verdachte bewegingen gezien op straat
van mevrouw [appellante] betreffende haar contacten op straat. Deze wijkagent heeft op
dinsdag 17 mei 2011 contact gehad met de wijkbeheerder. Deze wijkbeheerder had het
vermoeden dat er drugs gedeald zou worden door mevrouw [appellante].
Op 23 mei 2011 is er door de wijkagent een onderzoek ingesteld naar aanleiding van
informatie van de wijkbeheerder. De informatie van de wijkbeheerder bestaat uit de
melding dat er door mevrouw [appellante] en meneer [X] zou worden gehandeld in
drugs, dit zou door verschillende buurtbewoners zijn gemeld bij de wijkbeheerder.
Naar aanleiding van de voornoemde informatie zijn op 7 juni 2011 de historische
telefoongegevens opgevraagd van de bewoonster van het pand aan de [adres] te weten
mevrouw [appellante], hieruit is gebleken dat er veelvuldig gebeld wordt naar het
telefoonnummer. (…) Hieruit is naar voren gekomen dat deze telefoonnummers worden
gebruikt door personen die antecedenten hebben op het gebied van de opiumwet.
Naar aanleiding van voornoemde is er op vrijdag 17 juni 2011 een camera auto van het
observatieteam voor de woning geplaatst en zijn er gedurende drie dagen beelden
vastgelegd. Uit de beelden is naar voren gekomen dat mevrouw [appellante] en haar
dochter met regelmaat de woning verlaten. De camera auto wordt vervolgens op
maandag 20 juni omstreeks 07.00 uur weer weg gehaald voor de woning.
Vervolgens komt er op 9 augustus 2011 een MMA melding binnen. Op 4 augustus 2011 is
er anoniem een melding gemaakt dat er drugs gedeald wordt op het adres [adres] in
[woonplaats].
(…)
Naar aanleiding van vorenstaande is er op vrijdag 23 september 2011 een actie
gehouden om dit drugsdealen te doen stoppen. Hierbij is er vanaf 18:30 uur post gevat
op een lokatie in de omgeving van de [adres]. Dit om alvorens tot een doorzoeking in de
woning over te gaan een aantal “klanten” te scheppen en aan te houden. Hierbij zijn
vervolgens twee verdachten aangehouden en gehoord. Vervolgens ging verdachte
[appellante] met haar dochter en een voor ons onbekende vrouw weg vanuit haar
woning. Vervolgens na een tijd zagen wij verdachte [appellante] met haar dochter en de
onbekende vrouw rijden op de [straat 2]. Hierop besloten wij hun aan te houden op
verdenking van overtreding van de opiumwet.
(…)
DOORZOEKING IN DE WONING
(…)
Tijdens de doorzoeking werden de volgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen:
- 60 zakjes weed
98
- weegschaal en plastic zakken
- ongeveer 1000 lege zakjes
- 5 pillen vermoedelijk verdovende middelen.”
3.4.6
[appellante] heeft, blijkt uit het proces verbaal van dit verhoor, in haar eerste verhoor bij
de politie onder meer het volgende verklaard:
“Ik weet waarvoor ik ben aangehouden. Ik had weed in huis liggen en ik had weed bij me
toen ik werd aangehouden. Ik ben namelijk weed aan het verkopen omdat ik wat extra
geld wil hebben. Ik koop soms een partij bij jongens op straat. Ik maak daar thuis
kleinere porties van en verkoop dit dan weer door. Ik mag blij zijn als ik per maand 100
a 150 euro mee verdien. Ik doe dit ongeveer een half jaar. Ik heb geen idee hoeveel
mensen bij mij kopen. Nogmaals ik wilde er gewoon wat bij verdienen want het is geen
vetpot bij ons. Ik weet niet hoeveel weed ik bij me had toen ik werd aangehouden. Ik
weet ook niet hoeveel er in huis lag. Maar ik had wel weed in huis liggen voor de
verkoop.”
3.4.7
De in het proces verbaal van voorgeleiding vermelde “klanten” hebben verklaard dat zij
geregeld wiet van [appellante] hebben gekocht. Een van hen heeft verklaard dat de wiet
op een afgesproken plek op straat door [appellante] of haar dochter aan hem werd
overhandigd. De ander heeft onder meer verklaard dat [appellante] “de dealer van de
Staatsliedenwijk” is en dat hij de bestelde wiet na een telefonische bestelling beneden bij
de woning van [appellante] afhaalt.
3.4.8
In een e-mail van 5 december 2011 heeft de heer [Q] van de politie Flevoland onder
meer het volgende aan de advocaat van Goede Stede geschreven:
“(…)We hebben op 23 september een instap gedaan in de woning van mevrouw
[appellante] aan de [adres]. Reden voor de instap was dat wij voldoende informatie
hadden waaruit bleek dat mevrouw [appellante] handelde in verdovende middelen.
Tijdens de instap in de woning troffen wij in een slaapkamer een in aanbouw zijnde
hennepkwekerij aan. De Kwekerij was al helemaal af maar er stonden nog geen planten
in (…). Zij (bedoeld is [appellante] – toevoeging hof) verklaarde dat ze wilde bijverdienen
maar dat ze toch niet verder wilde en daarom was de hennepkwekerij nooit afgemaakt.”
3.4.9
De [gemeente] heeft bij besluit van 11 oktober 2011 op grond van artikel 13b lid 1
Opiumwet aan [appellante] een last onder dwangsom ingelegd, inhoudende dat
[appellante], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,--, er zorg voor
dient te dragen dat in de woning aan de [adres] geen handel in drugs meer plaatsvindt.
[appellante] heeft geen bezwaar ingesteld tegen dit besluit.
3.4.10
GoedeStede heeft [appellante] enkele malen schriftelijk verzocht (en gesommeerd) mee
te werken aan beëindiging van de huurovereenkomst.
3.4.11
De woning is ingevolge het vonnis van de kantonrechter op 30 september 2012
ontruimd.
Procedure in eerste aanleg
3.5
GoedeStede heeft ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde
gevorderd. Aan deze vorderingen heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellante]
toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de
huurovereenkomst door een hennepkwekerij te exploiteren in de woning en door vanuit
de woning te handelen in verdovende middelen.
3.6
[appellante] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van
GoedeStede toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellante] met het beginnen
met aanleggen van op bedrijfsmatig gebruik gerichte voorzieningen voor een
99
hennepkwekerij in de woning haar verplichting tot gebruik van het gehuurde voor
woonruimte geschonden. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de
huurovereenkomst, aldus de kantonrechter.
Bespreking van de grieven
3.9
Zoals hiervoor is overwogen, heeft GoedeStede haar betoog dat [appellante]
toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de
huurovereenkomst gebaseerd op twee gronden, te weten (a) dat [appellante] een
hennepkwekerij heeft geëxploiteerd in haar woning en (b) dat [appellante] vanuit de
woning in verdovende middelen heeft gehandeld. De kantonrechter heeft haar oordeel
dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen
uit de huurovereenkomst en dat deze tekortkoming de ontbinding van de
huurovereenkomst rechtvaardigt alleen gebaseerd op de onder a. vermelde grond, de
aanwezigheid van een bedrijfsklare installatie voor de hennepteelt. De onder b. vermelde
grond heeft zij onbesproken gelaten en niet (kenbaar) in haar oordeel betrokken.
3.10
Met de grieven I tot en met V komt [appellante] op tegen het oordeel van de
kantonrechter dat in de woning een gebruiksklare installatie voor de hennepteelt
aanwezig was en dat [appellante] daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Zij ageert daarmee tegen
het oordeel van de kantonrechter over de onder a. vermelde ontbindingsgrond. Indien
deze grieven zouden slagen, dient het hof op grond van de devolutieve werking van het
appel te beoordelen of de andere door b. aangevoerde ontbindingsgrond de ontbinding
(zelfstandig, dan wel in combinatie met de onder a. aangevoerde ontbindingsgrond, voor
zover deze grond weliswaar bestaat maar de ontbinding niet zelfstandig kan dragen) kan
rechtvaardigen. In dit verband overweegt het hof dat GoedeStede in haar memorie van
grieven uitgebreid aandacht heeft geschonken aan ontbindingsgrond b. en deze grond
nader heeft onderbouwd aan de hand van het door [appellante] bij de memorie van
grieven in het geding gebrachte proces verbaal van de politie Flevoland. Het hof ziet
reden om eerst te beoordelen of ontbindingsgrond b. de ontbinding van de
huurovereenkomst zelfstandig kan dragen. Indien dat het geval is, kan in het midden
blijven of de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat een gebruiksklare installatie
voor de hennepteelt in de woning aanwezig was en dat [appellante] met de aanwezigheid
van deze installatie haar verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft geschonden en
falen de grieven bij gebrek aan belang.
3.11
GoedeStede heeft haar stelling dat [appellante] vanuit de woning in verdovende
middelen heeft gehandeld, in hoger beroep gebaseerd op het door [appellante]
overgelegde proces verbaal van de politie Flevoland. GoedeStede heeft er opgewezen dat
uit dat proces verbaal volgt dat:
- bij de huiszoeking in de woning 60 zakjes wiet, een weegschaal en lege zakken en
ongeveer 1.000 lege kleine zakjes zijn aangetroffen;
- twee klanten van [appellante] zijn aangehouden, die verklaard hebben wiet van
[appellante] te kopen en dat één van hen heeft verklaard dat [appellante] de dealer van
de Staadsliedenbuurt is;
- bij observaties van de woning is gebleken dat er veel verkeer is in en om de woning en
dat [appellante] en haar dochter bij de woning geregeld iets afgeven of iets krijgen;
- [appellante] bij haar eerste verhoor heeft erkend dat zij wiet in huis had en dat zij dat
verkocht om extra geld te hebben.
Ook heeft GoedeStede gewezen op de door de wijkbeheerder bij gelegenheid van de
comparitie van partijen in eerste aanleg afgelegde verklaring, inhoudende dat hij bij de
portiek van de woning een uitwisseling heeft waargenomen tussen [appellante] en twee
scholieren.
3.12
In het licht van de door GoedeStede aangevoerde feiten en omstandigheden, heeft
[appellante] als zij in hoger beroep nog heeft willen betwisten dat zij vanuit de woning
wiet verkocht - duidelijk is dat niet - deze betwisting onvoldoende onderbouwd.
100
[appellante] heeft zelf het proces verbaal van de politie Flevoland overgelegd, waarop
GoedeStede zich beroept. Zij heeft niet gesteld dat (en waarom) dit proces verbaal
onjuiste informatie bevat. Voorafgaand aan het dwangsombesluit van de [gemeente]
heeft zij haar zienswijze gegeven, inhoudende dat zij niet vanuit haar huis maar alleen
op straat dealde, maar deze zienswijze wordt door de hiervoor aangehaalde informatie
uit het proces-verbaal weerlegd. Alleen de bij de huiszoeking vastgestelde aanwezigheid
van 60 zakjes wiet en een aantal attributen voor de distributie van wiet in de
woning bewijst al dat [appellante] van de woning gebruik maakte om wiet te kunnen
verkopen, terwijl uit de aangehaalde andere gegevens uit het proces verbaal volgt dat
[appellante] ook vanuit de woning, en dus niet (alleen) op straat, wiet verkocht.
3.13
Het verkopen van wiet vanuit de woning is uitdrukkelijk verboden in artikel 7 lid 3 van
het huurreglement. De aanwezigheid van wiet ten behoeve van de handel, het “houden”
van wiet, is verboden in artikel 7 lid 4 van het huurreglement. [appellante] heeft dan ook
gehandeld in strijd met haar verplichtingen uit de huurovereenkomst en is aldus
toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van die verplichtingen. Door de door haar
gehuurde woning te gebruiken voor de handel in wiet heeft zij zich ook niet als een goed
huurder gedragen. Het gebruik van een woning voor de handel in wiet, en daarmee voor
een crimineel doel, heeft immers een nadelig effect op de leefbaarheid van de buurt
waarin de woning is gelegen. Grief VII, die zich keert tegen het oordeel van de
kantonrechter dat [appellante] zich niet als een goed huurder heeft gedragen, faalt dan
ook.
3.14
De vraag die resteert is of deze toerekenbare tekortkoming de ontbinding van de
huurovereenkomst kan dragen. Het hof betrekt bij het antwoord op deze vraag de door
[appellante] aangevoerde argumenten bij grief VI, die zich keert tegen het oordeel van
de kantonrechter dat de aanwezigheid van een gebruiksklare hennepkwekerij de
ontbinding rechtvaardigt.
3.15
Het hof stelt voorop dat in beginsel iedere tekortkoming de ontbinding van de
huurovereenkomst rechtvaardigt. Bij de beoordeling van het verweer van de huurder dat
in de gegeven omstandigheden de tekortkoming de ontbinding van de huur niet
rechtvaardigt, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het
geval, waaronder de aard en de betekenis van de verplichting die de huurder niet is
nagekomen en de belangen van beide partijen, in het bijzonder ook het woonbelang van
de huurder.
3.16
[appellante] heeft enkel uit financieel gewin in strijd met de verplichtingen uit de
huurovereenkomst de van GoedeStede gehuurde woning gebruikt voor het dealen van
wiet, en daarmee voor het herhaald plegen van een misdrijf. GoedeStede heeft er terecht
op gewezen dat uit de handel in verdovende middelen overlast voortvloeit en dat door dit
soort activiteiten de leefbaarheid en het leefklimaat in wijken en buurten wordt
aangetast. GoedeStede is, uit hoofde van haar taak als toegelaten instelling in de zin van
artikel 70 e.v. van de Woningwet, juist gehouden om bij te dragen aan de verbetering
van het leefklimaat in wijken en buurten (vgl. artikel 12a van het Besluit beheer sociale-
huursector). De aard en de ernst van de door [appellante] geschonden verplichtingen uit
de huurovereenkomst brengen dan ook met zich dat GoedeStede groot belang heeft bij
ontbinding van de huurovereenkomst (waarbij het hof slechts het dealen vanuit de
woning in aanmerking neemt).
3.17
Het hof gaat er ook vanuit dat [appellante] groot belang heeft bij voortzetting van de
huur. Aannemelijk is geworden dat zij ernstige gezondheidsklachten heeft. Zij heeft ook
de zorg voor een minderjarige dochter. Het ligt, gelet op haar financiële situatie, niet
voor de hand dat zij gemakkelijk in de particuliere sector een andere woning zal kunnen
huren. Deze omstandigheden wegen echter, afzonderlijk noch tezamen, op tegen het
belang van GoedeStede bij de ontbinding van de huurovereenkomst. Daarbij neemt het
101
hof in aanmerking dat [appellante] er zelf voor heeft gekozen om haar woonbelangen en
die van haar minderjarige dochter op het spel te zetten.
3.18
De slotsom is dat de tekortkoming van [appellante] de ontbinding rechtvaardigt. De
vorderingen tot ontbinding en ontruiming zijn dan ook toewijsbaar. Dat betekent dat alle
grieven van [appellante], al dan niet bij gebrek aan belang, falen.
3.19
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellante] zal, als de in het
ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep
(geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van GoedeStede vastgesteld op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het
liquidatietarief, op € 291,-- voor verschotten en op € 131,-- voor nasalaris van de
advocaat;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval
voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke
rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening en met € 68,-- voor nasalaris
van de advocaat;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft)
uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. J.M. Rowel-van der Linde, H. de Hek en A.M. Koene en door de
rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 16 juli 2013.
102
ECLI:NL:RBAMS:2013:7101
Deeplink
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
22-10-2013
Datum publicatie
29-10-2013
Zaaknummer
2096675 CV EXPL 13-14819
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Boetebeding een algemene voorwaarden ? Boete en/of schadevergoeding ?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
Rolnummer: 2096675 CV EXPL 13-14819
Vonnis van: 22 oktober 2013 (bij vervroeging)
F.no.: 590
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIJSTERBORGH VASTGOED B.V.
gevestigd te Amstelveen
eiseres
nader te noemen Rijsterborgh
gemachtigde: mr. J.M. Hesselink
t e g e n
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. S. Akkas
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 11 juni 2013 inhoudende de vordering van Rijsterborgh met
producties;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde];
- tussenvonnis van 13 augustus 2013 waarbij een verschijning van partijen ter
terechtzitting is bevolen;
- zitting van 8 oktober 2013. Verschenen zijn Rijsterborgh bij [naam 1] en haar
gemachtigde en [gedaagde] met zijn gemachtigde.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1Feiten en omstandigheden
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en
omstandigheden vast:
1.1.
Sinds omstreeks [periode] huurt [gedaagde] van Rijsterborgh de woning aan de [adres]
tegen thans een huurprijs van € 1.804,00 per maand.
103
1.2.
In artikel 10.8 van de huurovereenkomst is opgenomen een verbod het gehuurde op
enigerlei wijze als hennepkwekerij in te richten of te gebruiken.
1.3.
Artikel 10.9 van de huurovereenkomst stelt op overtreding van het verbod een boete van
€ 15.000,00, onverminderd het recht om schadevergoeding te vorderen.
1.4.
Op [datum] heeft de politie een inval in de woning gedaan en een wietplantage
aangetroffen.
1.5.
Rijsterborgh heeft op 12 april 2013 bij de politie aangifte van vernieling van de woning
gedaan.
1.6.
[gedaagde] heeft de woning ontruimd en weer ter beschikking van Rijsterborgh gesteld.
1.7.
Rijsterborgh heeft bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van de verbeurde
boete.
1.8.
[gedaagde] heeft niets betaald.
1.9.
[gedaagde] heeft bij aanvang van de huur een borg van € 8.000,00 betaald.
1.10.
Rijsterborgh verrekent die boete niet met de door [gedaagde] in haar ogen verbeurde
boete, maar met de door haar geleden schade.
2Vordering
Rijsterborgh vordert de veroordeling van [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
tot betaling van € 15.000,00 met de wettelijke rente, € 400,00 terzake van
buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Aan zijn vorderingen legt Rijsterborgh de
onder 1 vermelde feiten alsmede het navolgende ten grondslag. [gedaagde] is
toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Rijsterborgh
vordert de door [gedaagde] verbeurde boete. Voor het geval die niet wordt vergoed,
wordt de geleden schade gevorderd, te weten € 15.440,12, die beperkt wordt tot €
15.000,00. De schade bestaat uit:
-
€ 2.432,59 schadeherstel schilderwerkzaamheden (bon wordt overgelegd);
-
€ 551,76 vervangen gordijnen (bon);
-
€ 713,90 reparatie slaapkamer (bon);
-
€ 1.916,50 opruimen, container, reparatie (bon);
-
€ 330,72 schoonmaak (bon);
-
€ 320,65 reiniging vloerbedekking (bon);
-
€ 1.574,00 leeghalen woning en afvoer (bon);
-
€ 500,00 ex. BTW afvoer grond;
-
€ 1.600,00 ex BTW firma Heta;
-
€ 5.000,00 verbruik energie.
3Verweer
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling
van Rijsterborgh in de kosten van het geding. Ten verwere voert hij het navolgende aan:
hij heeft de woning niet zelf als plantage ingericht, dat heeft de onderhuurder gedaan en
104
[gedaagde] had zelf geen toegang meer tot de woning. Hij heeft dan ook niet het in de
huurovereenkomst opgenomen verbod overtreden. De hoogte van de boete staat in geen
enkele verhouding tot de geleden schade. De geleden schade wordt niet onderbouwd. Tot
een bedrag van € 7.840,12 legt Rijsterborgh bonnen over, bij welke bonnen hij
vraagtekens plaatst. De overige kosten worden niet aangetoond. Bovendien heeft
Rijsterborgh de borg ad € 8.000,00 niet gerestitueerd. De tussen de gemachtigden
gevoerde briefwisseling rechtvaardigt geen € 400,00 aan buitengerechtelijke kosten.
4Beoordeling van de standpunten
4.1.
[gedaagde] heeft de huurovereenkomst met Rijsterborgh gesloten en was gehouden zijn
met Rijsterborgh overeengekomen verplichtingen na te komen.
4.2.
Het inrichten van de woning als hennepkwekerij is krachtens artikel 10.8 van de
huurovereenkomst niet toegestaan. Voor de gevolgen is hij aansprakelijk. Deze komen
voor zijn rekening.
4.3.
[gedaagde] heeft overigens in dit geval willens en wetens het risico genomen dat met de
door hem gehuurde woning ontoelaatbare dingen zouden gebeuren: door een derde is
hem de borg ad € 8.000,00 ter hand gesteld, hij zou van die derde meer huur krijgen
dan hij aan Rijsterborgh diende te betalen, hij heeft de woning zelf niet gebruikt, enkele
dagen na de aanvang van de huurovereenkomst heeft hij de sleutel van de woning aan
die derde afgegeven en hij heeft geen enkele controle op de woning uitgeoefend.
4.4.
Op het overtreden van het verbod het gehuurde als hennepkwekerij te gebruiken is in
artikel 10.9 een boete gesteld van € 15.000,00. Deze boete is in de huurovereenkomst
zelve en niet in de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene bepalingen
opgenomen. Niet gesteld of anderszins is gebleken dat het boetebeding niettemin onder
de definitie van de algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 6: 231a Burgerlijk
Wetboek (BW) valt. Aan een beoordeling van de vraag of het boetebeding is aan te
merken als algemene voorwaarde komt de kantonrechter dan ook niet toe.
4.5.
De vordering tot het betalen van het bedrag ad € 15.000,00, voorzover gegrond op het
overtreden van het boetebeding, wijst de kantonrechter dan ook toe.
4.6.
Gelet op artikel 6: 92 BW treedt het boetebeding in de plaats van de schadevergoeding
op grond van de wet. Rijsterborgh had de keuze of de boete met aanvullende
schadevergoeding als bedoeld in artikel 6: 94 lid 2 BW te vorderen of vergoeding van de
schade (“onverminderd de aanspraak op vergoeding van de schade”). Als primaire
grondslag heeft zij gekozen voor de boete. Ter rechtvaardiging van de hoogte van de
overeengekomen boete voert zij aan dat het bedrag van € 15.000,00 overeenkomt met
de gemiddeld door haar bij een hennepplantage in een woning geleden schade. Daarmee
is de boete aan te merken als een gefixeerde schadevergoeding en vervalt de aanspraak
van Rijsterborgh op daarnaast nog een vergoeding van de schade. Die schade vordert zij
in deze procedure ook niet naast de boete, maar wel wil zij de door [gedaagde] betaalde
borg verrekenen met de door haar geleden schade. Dat kan dus niet. De borg dient
verrekend te worden met de verbeurde boete. Op meer dan een bedrag van € 7.000,00
kan Rijsterborgh in de gegeven omstandigheden geen aanspraak maken. Ook al doet
[gedaagde] geen uitdrukkelijk beroep op verrekening, de kantonrechter kan - met
aanvulling van rechtsgronden - niet meer toewijzen dan waarop Rijsterborgh recht heeft.
4.7.
Er is onvoldoende ten verwere aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de
billijkheid klaarblijkelijk matiging van de boete eist. De aard en ernst van de overtreding
van de huurovereenkomst en de hoogte van de boete in verhouding tot de daadwerkelijk
door Rijsteborgh geleden schade neemt de kantonrechter bij dit oordeel in aanmerking.
4.8.
De vordering van Rijsterborgh wordt toegewezen tot een bedrag van € 7.000,00 te
vermeerderen met de wettelijke rente.
105
4.9.
Op vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft Rijsterborg geen recht bij gebreke
van de sinds 1 juli 2012 verplichte 14-dagen brief als bedoeld in artikel 6: 96 lid 6 BW.
4.10.
[gedaagde] wordt in de kosten van de procedure veroordeeld, zij het dat aan griffierecht
niet het daadwerkelijk door Rijsterborgh verschuldigde bedrag wordt toegewezen, maar
het bedrag dat verschuldigd is als een vordering ten bedrage van € 7.000,00 zou zijn
ingesteld.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Rijsterborgh van:
- € 7.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2013 tot aan de
voldoening;
II. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rijsterborgh tot op
heden begroot op:
-griffierecht: € 448,00
-kosten dagvaarding: € 94,45
-salaris gemachtigde: € 500,00
--------------
totaal: € 1.042,45
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. P. van der Kolk-Nunes, kantonrechter, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 22 oktober 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
106
WR 2013/120: Overlast – schadevergoeding: inadequaat optreden verhuurder
tegen rattenoverlast? rattennest op gemeentegrond; aantasting in zijn pers...
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Datum: 16 juli 2013
Magistraten:
Mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer, M. van Ham
Zaaknr: HD 200.108.336/02
Conclusie: -
Noot: mr. C.L.J.M. de Waal Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHSHE:2013:3155, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑
07‑2013
Wetingang: (art. 7:204 , 7:207 , 6:74 en 6:106 lid 1 onder b BW)
Brondocument: Hof 's-Hertogenbosch, 16-07-2013, nr HD 200.108.336/02
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Overlast – schadevergoeding: inadequaat optreden verhuurder tegen rattenoverlast?
rattennest op gemeentegrond; aantasting in zijn persoon; immateriële
schadevergoeding?
SamenvattingNaar boven
Het hof oordeelt dat ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een aantasting in
de persoon in van art. 6:106 BW kunnen opleveren. De ernstige nachtelijke overlast door
rondrennende en piepende en schreeuwende ratten onder de vloer van de woonkamer en
slaapkamer kan een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, en daarmee een
aantasting in de persoon opleveren. Het hof verwijst naar een uitspraak EHRM 16
november 2001, NJ 2005/344 , waarin overwogen wordt dat stankoverlast een inbreuk
op art. 8 EVRM (recht van eenieder op respect voor zijn privéleven) kan opleveren. Ook
derving van woongenot kan aangemerkt worden als een aantasting in de persoon (concl.
A-G Wissink bij Hoge Raad 25 maart 2011, LJN B1410).
De vraag is of, indien huurder op voldoende duidelijke wijze heeft geklaagd over de
overlast door de ratten en verhuurster vervolgens niet adequaat op die klachten heeft
gereageerd, dit tot een toerekenbare tekortkoming van verhuurster leidt die tot een
schadevergoeding verplicht. Indien verhuurster niet voldoende voortvarend is opgetreden
naar aanleiding van de klachten van huurder is zij tekortgekomen in de nakoming van
haar verplichtingen. Dat het rattennest uiteindelijk niet is aangetroffen in de grond van
verhuurster maar in de grond van de gemeente voert volgens het hof niet tot een ander
oordeel. De stoornis heeft zich in het gehuurde gemanifesteerd.
Partij(en)Naar boven
Appellant:
Frenkie Franciscus Hubertus Franssen, wonende te Valkenburg aan de Geul
Advocaat:
mr. A.J.J. Kreutzkamp
tegen
Geïntimeerde:
Stichting Wonen Zuid, gevestigd te Roermond
Advocaat:
mr. R.W. Janssen
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Hof ’s-Hertogenbosch 16 juli 2013, nr. HD 200.108.336/02
(...)
4.De beoordeling
4.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a.
Franssen is met ingang van 1 augustus 2007 van Wonen Zuid de woning aan de Dr.
Poelstraat 9 te Valkenburg gaan huren.
b.
107
Franssen heeft volgens het door Wonen Zuid bijgehouden ‘Wocas-systeem’ op 15 januari
2009 geklaagd over overlast door ratten. Wonen Zuid heeft naar aanleiding van deze
klacht een onderzoek uitgevoerd aan en in het gehuurde maar daarbij geen gebreken
vastgesteld die een oorzaak konden vormen voor de aanwezigheid van de ratten.
c.
Franssen heeft in de loop van 2009 verzocht om herstel van gebreken in de badkamer en
om een oplossing voor vochtoverlast in de kelder. Naar aanleiding van deze meldingen
heeft Wonen Zuid herstelmaatregelen in de badkamer laten uitvoeren, de oorzaak van de
vochtoverlast in de kelder verholpen en gevolgschade in de kelder hersteld.
d.
Begin oktober 2009 hebben diverse bewoners van de Dr. Poelstraat bij Wonen Zuid
melding gemaakt van rattenoverlast. Wonen Zuid heeft daarop bij brief van 8 oktober
2009 aan de bewoners van de Dr. Poelstraat 3 t/m 11A het volgende meegedeeld:
“Rondom de woningen Doctor Poelstraat 3 t/m 11A is er overlast van ratten. Dit is een
vervelende situatie. (…)
Een concrete oplossing voor de overlast is er niet. Ik denk dat de stelling ‘voorkomen
beter dan genezen’ hier wel van toepassing is. Hoe?? Gooi geen etensresten in de tuin.
Ook (…) niet (…) voor vogels. Ratten zijn slimme dieren en komen iedere keer terug om
te kijken of ze iets vinden.”
e.
Wonen Zuid heeft naar aanleiding van de meldingen van begin oktober 2009 voorts aan
Van der Velden Rioleringsbeheer (hierna: Van der Velden) opdracht gegeven om ter
plaatse rookgas-detecties uit te voeren. Van der Velden heeft daarbij in de riolering van
de door Franssen gehuurde woning diverse lekkages vastgesteld en deze medio oktober
2009 hersteld.
f.
Op 4 november 2009 heeft Wonen Zuid nog een inspectie uitgevoerd in het gehuurde.
Franssen heeft tijdens die inspectie meegedeeld nog steeds last te hebben van ratten.
Wonen Zuid heeft daarop bij brief van 16 november 2009 onder meer het volgende aan
Franssen meegedeeld:
“U heeft aangegeven dat u nog steeds last heeft van ratten. Van der Velden
rioleringsbeheer uit Heerlen zal woensdag 18 november as. het rioleringsstelsel van Dr.
Poelstraat 11 onderzoeken op gebreken en deze zo nodig herstellen. Indien geen
gebreken op het adres Dr. Poelstraat 11 worden geconstateerd zal (…) Van der Velden
Rioleringsbeheer een vervolgonderzoek rondom uw woning starten.”
Van der Velden heeft op 7 december 2009 een camera-inspectie uitgevoerd en daarbij
geen gebreken geconstateerd in het rioleringsstelsel van de woningen van Wonen Zuid.
g.
Bij brief van 22 december 2009 heeft de advocaat van Franssen aan Wonen Zuid
meegedeeld dat Franssen geluids- en andere overlast blijft houden van onder de
fundering actieve ratten, in het bijzonder tijdens de voor de nachtrust bestemde uren.
Wonen Zuid heeft daarom wederom Van der Velden ingeschakeld. Van der Velden heeft
op 21 januari 2010 een rookgas-detectie uitgevoerd bij de door Franssen gehuurde
woning. In het daarvan opgemaakte verslag heeft Van der Velden onder meer het
volgende geschreven:
“Tijdens bovengenoemde rookgas-detectie vanuit het schrobputje hebben wij geen
gebreken geconstateerd op het grondgebied van Wonen Zuid. Visueel constateerden wij
een verzakking in de verharding t.h.v. het trottoir. Tijdens het vrijgraven van deze
locatie constateerden wij een rattennest. Gezien de locatie hebben wij in opdracht van de
Gemeente Valkenburg a/d Geul het riool op gemeentegrond hersteld.”
h.
Bij de zojuist omschreven werkzaamheden is het rattennest verwijderd. Franssen heeft
daarna geen overlast van ratten meer ondervonden.
4.2.1
In de onderhavige procedure vordert Franssen in conventie, na zijn eis bij conclusie van
repliek in conventie te hebben gewijzigd, veroordeling van Wonen Zuid tot betaling van €
108
7000 bij wijze van immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1
aanhef en sub b BW, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.2
Aan deze vordering heeft Franssen, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende
ten grondslag gelegd.
Franssen heeft al vanaf kort na aanvang van de huurovereenkomst in 2007 veelvuldig bij
Wonen Zuid geklaagd over ernstige overlast door ratten en – door de aanwezigheid van
de ratten veroorzaakte aanwezigheid van – vliegen. Wonen Zuid is tekort geschoten in de
nakoming van haar verplichtingen door niet adequaat te reageren op de klachten van
Franssen en door pas in 2009 een onderzoek te laten uitvoeren naar de rattenoverlast.
Door deze tekortkoming is het woongenot van Franssen ernstig en langdurig geschaad.
Er is hierdoor sprake van een ‘aantasting’ van Franssen ‘in zijn persoon’ in de zin van
artikel 6:106 lid 1 sub b BW, zodat toekenning van een vergoeding van immateriële
schade gerechtvaardigd is.
4.2.3
Wonen Zuid heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van
belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.2.4
Wonen Zuid heeft in reconventie veroordeling van Franssen tot betaling van een bedrag
aan achterstallige huur gevorderd. Die vordering is door de kantonrechter toegewezen.
De vordering in reconventie speelt in dit hoger beroep geen rol omdat Franssen het
hoger beroep heeft beperkt tot het vonnis in conventie.
4.3
De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis de vordering van Franssen in conventie
afgewezen en Franssen in de kosten van het geding in conventie veroordeeld.
4.4
Franssen heeft één grief aangevoerd tegen het vonnis in conventie. Door middel van die
grief wil Franssen bereiken dat de door hem gevorderde immateriële schadevergoeding
van € 7000 alsnog geheel of ten dele wordt toegewezen.
4.5
Franssen heeft deze vordering gebaseerd op artikel 6:106 lid 1 sub b BW. De door
Franssen gestelde ‘aantasting’ van hem ‘in zijn persoon’ in de zin van dat artikel is door
hem in de memorie van grieven (blz. 4 onderaan) als volgt omschreven:
“De aantasting in zijn persoon heeft dus bestaan uit het jarenlang in zijn woongenot
aangetast zijn als gevolg van ratten en ook insecten. Zulks hoofdzakelijk tijdens de voor
de nachtrust bestemde uren.”
Uit deze formulering van de toelichting op de grief volgt dat eventuele andere
aantastingen van Franssen in zijn woongenot, zoals een aantasting van het woongenot
door vochtoverlast in de kelder, in dit hoger beroep niet aan de orde komen. Het gaat
dus in dit hoger beroep uitsluitend om de overlast door de aanwezigheid van ratten (en
vliegen). Volgens Franssen was deze overlast ernstig. Hij heeft gesteld dat hij met name
tijdens de voor de nachtrust bestemde uren overlast heeft ondervonden door ratten die
piepend en schreeuwend rondrenden onder de vloer van de woonkamer en (eveneens op
de begane grond gelegen) slaapkamer. Wonen Zuid heeft niet betwist dat Franssen (in
elk geval vanaf 2009) dergelijke overlast heeft ondervonden.
4.6
Het hof stelt voorop dat volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:106 BW
ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een aantasting in de persoon in de zin
van dat artikel kunnen opleveren. Ernstige nachtelijke overlast zoals zojuist omschreven
kan naar het oordeel van het hof een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, en
daarmee een aantasting in de persoon opleveren. Het hof vindt voor dit oordeel onder
meer steun in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16
november 2004, NJ 2005, 344 , waarin onder meer is overwogen dat stankoverlast een
inbreuk op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht van eenieder op respect
voor zijn privéleven kan opleveren. Het hof verwijst voorts naar het arrest van de Hoge
Raad van 25 maart 2011, LJN: BP1410 , en meer in het bijzonder naar de conclusie van
Advocaat-Generaal Wissink bij dat arrest, waarin wordt ingegaan op de vraag of een
109
derving van woongenot kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de
zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
4.7
Voor een veroordeling van Wonen Zuid om aan Franssen een immateriële
schadevergoeding te betalen is echter alleen plaats, als er een grondslag is waar een
schadevergoedingsverplichting van Wonen Zuid op gebaseerd kan worden. Volgens
Franssen bestaat die grondslag uit een tekortkoming van Wonen Zuid in de nakoming
van de huurovereenkomst. Volgens Franssen heeft Wonen Zuid niet gereageerd op de
vele klachten die Franssen vanaf een moment kort na aanvang van de huurovereenkomst
heeft geuit over de rattenoverlast, en levert dat een tekortkoming van Wonen Zuid op die
volgens artikel 6:74 BW tot schadevergoeding verplicht.
4.8
Het hof constateert dat Franssen in de memorie van grieven niet aanvoert dat Wonen
Zuid in de periode vanaf 15 januari 2009 onvoldoende voortvarend is opgetreden. Het
geschil van partijen spitst zich dus toe op de vraag of Franssen, zoals door hem is
gesteld, al kort na aanvang van de huurovereenkomst in 2007 en in elk geval ook al vóór
2009 op voldoende duidelijke wijze heeft geklaagd over overlast door ratten en op de
vraag of het feit dat Wonen Zuid dan niet op die klachten heeft gereageerd, een
toerekenbare tekortkoming van Wonen Zuid oplevert die haar op de voet van artikel 6:74
BW tot schadevergoeding verplicht.
4.9
Als komt vast te staan dat Franssen al kort na aanvang van de huurovereenkomst in
2007, en in elk geval al vóór 2009, veelvuldig en duidelijk bij Wonen Zuid is gaan klagen
over door hem in het gehuurde ondervonden overlast door ratten, moet naar het oordeel
van het hof geoordeeld worden dat Wonen Zuid niet voldoende voortvarend is
opgetreden en tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen. Dat het
rattennest uiteindelijk niet is aangetroffen in grond van Wonen Zuid maar in grond van
de gemeente voert niet tot een ander oordeel. De stoornis van het huurgenot heeft zich
wel in het gehuurde gemanifesteerd. Het hof volgt Wonen Zuid – indien Franssen in de
bewijslevering slaagt – niet in haar verweer dat de stoornis moet worden aangemerkt als
een ‘stoornis door derden’ in de zin van artikel 7:204 lid 3 BW en dat zij om die reden
niet aansprakelijk is. Wonen Zuid heeft niet betwist dat zij bij klachten over overlast door
ratten adequaat had moeten optreden. Zij stelt immers dat zij dat ook gedaan heeft.
Aangenomen mag worden dat het rattennest eerder zou zijn ontdekt als Wonen Zuid de
door haar getroffen onderzoeksmaatregelen eerder in gang zou hebben gezet.
4.10
Omdat Franssen zijn vordering baseert op zijn stelling dat hij al kort na aanvang van de
huurovereenkomst in 2007 veelvuldig bij Wonen Zuid is gaan klagen over door hem
ondervonden overlast door ratten, rust op hem de bewijslast van die stelling.
Het hof acht Franssen nog niet in de bewijslevering geslaagd. Franssen heeft echter
uitdrukkelijk aangeboden om zijn stelling te bewijzen door het laten horen van getuigen,
waaronder medewerkers van Wonen Zuid. Het hof zal Franssen tot die bewijslevering
toelaten.
4.11
Als Franssen niet in de bewijslevering slaagt, moet zijn vordering worden afgewezen.
4.12
Als Franssen er wel in slaagt om te bewijzen dat hij al kort na aanvang van de
huurovereenkomst in 2007 veelvuldig en duidelijk bij Wonen Zuid is gaan klagen over
door hem in het gehuurde ondervonden overlast door ratten, moet het hof de vraag
beantwoorden tot welk bedrag de vordering van Franssen ter zake immateriële
schadevergoeding moet worden toegewezen. Het hof zal die vraag om redenen van
proceseconomie nu al beantwoorden. Het hof constateert dat Franssen het door hem
gevorderde bedrag van € 7000 niet of nauwelijks heeft onderbouwd. Het door Franssen
genoemde arrest van dit hof van 27 september 2005, genoemd in de Smartengeldgids
van de ANWB, is naar het oordeel van het hof niet vergelijkbaar omdat dat arrest een
andersoortige overlast betrof die bovendien aanzienlijk langer geduurd heeft. Alle
omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof, als Franssen geheel in de
110
bewijslevering zou slagen, naar billijkheid een vergoeding van € 1000 passend. Het hof
neemt daarbij in aanmerking dat een oplossing van de overlast in dat geval geacht moet
worden met ruim een jaar te zijn vertraagd, terwijl de intensiteit van de overlast niet erg
groot lijkt omdat er in 2009 kennelijk meerdere maanden zijn verstreken waarin geen
klachten over de rattenoverlast zijn geuit. Zo heeft Franssen bijvoorbeeld geen melding
gemaakt van overlast door ratten in het door hem ingevulde formulier ‘Aanzegging
onderhoudsgebreken’ dat als productie 7 bij de conclusie van antwoord is overgelegd.
4.13
Als Franssen geheel in de bewijslevering slaagt en om die reden een schadevergoeding
van € 1000 vast stelt, zijn beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk
gesteld. Het hof acht in dat geval een compensatie van de proceskosten tussen de
partijen op zijn plaats.
4.14
Het staat de partijen vanzelfsprekend vrij om met inachtneming van het bovenstaande in
onderling overleg een regeling te treffen ter beëindiging van dit geschil, waardoor
getuigenverhoren achterwege kunnen blijven.
Elk verder oordeel wordt nu aangehouden.
5.De uitspraak
Het hof:
laat Franssen toe te bewijzen dat hij al kort na aanvang van de huurovereenkomst in
2007, en in elk geval al vóór 2009, veelvuldig en duidelijk bij Wonen Zuid is gaan klagen
over door hem in het gehuurde ondervonden overlast door ratten;
bepaalt, voor het geval Franssen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen
worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die
daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-
Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 30 juli 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van
de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4
tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het
getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Franssen tenminste zeven dagen voor het verhoor de
namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan
de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
NootNaar boven
Auteur: mr. C.L.J.M. de Waal
Naschrift
Interessant in deze uitspraak zijn de overwegingen van het hof over de (mogelijke)
tekortkoming door het niet adequaat reageren op klachten en over immateriële schade
wegens een inbreuk op het privéleven door ernstige nachtelijke overlast. In deze zaak
was tussen partijen niet in geschil dat de huurder ‘…met name tijdens de voor de
nachtrust bestemde uren overlast heeft ondervonden door ratten die piepend en
schreeuwend rondrenden onder de vloer van de woonkamer en (eveneens op de begane
grond gelegen) slaapkamer.’ (vgl. r.o. 4.5 laatste deel). Verder was niet in geschil dat de
verhuurder vanaf januari 2009 voortvarend heeft gereageerd op de klachten daarover,
onder meer door het (laten) uitvoeren van diverse onderzoeken, die uiteindelijk in
januari 2010 hebben geleid tot de ontdekking van een rattennest nabij het riool in
gemeentegrond. Of de verhuurder in de daarvoor gelegen periode voortvarend is
opgetreden hangt naar het oordeel van het hof af van de vraag of de huurder toen ook
veelvuldig en duidelijk heeft geklaagd over rattenoverlast, waarvoor de huurder een
bewijsopdracht krijgt. Het hof oordeelt dat, als komt vast te staan dat de huurder van
meet af aan veelvuldig en duidelijk heeft geklaagd, het naar aanleiding daarvan niet
adequaat optreden door de verhuurder een tekortkoming vormt die de verhuurder op de
voet van artikel 6:74 BW schadeplichtig maakt. Dit laatste betekent dat het hof het
adequaat reageren door de verhuurder op klachten over een stoornis van het huurgenot
aanmerkt als een zelfstandige verplichting van de verhuurder. Dat geldt ook wanneer,
111
zoals in dit geval, nadien blijkt dat een derde verantwoordelijk is voor de oorzaak van de
stoornis. De oorzaak zal immers pas na adequaat onderzoek kunnen worden ontdekt. Dat
het beroep van de verhuurder op het afwezig zijn van aansprakelijkheid voor feitelijke
stoornissen door derden (zoals de gemeente, artikel 7:204 lid 3 BW) werd afgewezen ligt
daarom voor de hand. Het hof heeft dit (veronderstelde) inadequaat optreden van de
verhuurder niet expliciet aangemerkt als een gebrek ex artikel 7:204 lid 2 BW.
Bovenstaand uitgangspunt van het hof komt echter overeen met het in de
wetsgeschiedenis en jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt bij overlast door een
huurder van dezelfde verhuurder. Ook in een dergelijk geval wordt het gebrek niet
gevormd door het feitelijk handelen van de overlast veroorzakende buurman, maar door
het achterwege laten van adequate maatregelen daartegen door de verhuurder.
Keerzijde is dat – ongeacht de mate van overlast – geen sprake is van een gebrek zolang
de verhuurder datgene doet wat hij redelijkerwijs kan en behoort te doen om aan de
overlast van de buurman een einde te maken.
Voorts is van belang dat ernstige nachtelijke overlast als hierboven bedoeld een ernstige
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan opleveren en daarmee een inbreuk op het
recht op een privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Dat is aan te merken als een
nadeel van immateriële aard. A-G Wissink merkt in zijn conclusie bij HR 25 maart 2011
(ECLI:NL:PHR:2011:BP1410) op:
“Gederfd of verminderd woongenot kan, in abstracto, worden gekwalificeerd als
vermogensschade of als immateriële schade. In de literatuur wordt in dit verband wel
gesproken van een grensgeval tussen vermogensschade en ander nadeel. Men zou ook
kunnen zeggen dat de kwalificatie als de ene of de andere vorm van schade van kleur
kan verschieten, al naar gelang de situatie. De kwalificatie is immers niet automatisch
duidelijk, omdat het ‘genot’ dat men van een woning heeft op verschillende manieren kan
worden geduid. Afhankelijk van wat precies met de aantasting van het woongenot wordt
bedoeld, wordt duidelijk of het gaat om vermogensschade of ander nadeel danwel
eventueel beide.” (randnummer 2.6).
Hij merkt voorts op dat immaterieel nadeel in de vorm van verminderde levensvreugde
of gevoelens van onbehagen alleen voor vergoeding in aanmerking komen als sprake is
van één van de in artikel 6:106 BW genoemde gevallen, zoals ‘aantasting in de persoon
op andere wijze’. Naar het oordeel van het hof was daarvan sprake in het onderhavige
geval. Een vraag die in bovenstaande uitspraak niet aan de orde kwam is of bij gederfd
huurgenot tegelijkertijd aanspraak kan bestaan op zowel schadevergoeding als
huurverlaging op grond van artikel 7:207 BW. Huurverlaging is een vorm van partiële
ontbinding, waarbij de door de huurder te leveren prestatie (huurbetaling) wordt
verminderd evenredig aan de mate waarin de verhuurder tekortschiet in het leveren van
huurgenot. Per saldo ontvangt de huurder de materiële prestatie waarvoor hij betaalt.
Met name bij woonruimte is het de vraag of de derving van huurgenot dan nog
(materiële) schade op kan leveren (mogelijke gevolgschade daargelaten). Is er echter
(tevens) sprake van een als immateriële schade aan te merken inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer, dan is verdedigbaar dat er sprake kan zijn van zowel een
vermindering van de huurprijs evenredig aan de verminderde materiële prestatie van de
verhuurder, als van vergoeding van die immateriële schade.
112
ECLI:NL:GHSHE:2013:3340
Deeplink
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23-07-2013
Datum publicatie
25-07-2013
Zaaknummer
HD 200.113.660/01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2011:3525, Overig
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2012:2039, Overig
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Weigering huur(verhogingen) vanwege overlast in en rond
leegstaande woningen tegenover de gehuurde woning. Geen uitzondering op artikel
7:204 lid 3 BW aangenomen.
Wetsverwijzingen
Burgerlijk Wetboek Boek 7 204, geldigheid: 2013-07-24
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.660/01
arrest van 23 juli 2013
in de zaak van
Maesteyn B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de verhuurster,
advocaat: mr. H.M.P.A. Wolters,
tegen:
1[geïntimeerde 1.],
2. [geïntimeerde 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder: de huurders,
advocaat: mr. F. Bouyagaghjdane,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2012 ingeleide hoger beroep van de
door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo gewezen vonnissen van 28
december 2011 en 23 mei 2012 tussen de verhuurster als eiseres in conventie,
verweerster in reconventie en de huurders als gedaagden in conventie, eisers in
reconventie.
1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 326078\CV EXPL 11-4679)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding in hoger beroep;
-
113
de memorie van grieven met dertien producties en vermindering van eis;
-
de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met zes
producties;
-
de memorie van antwoord in het incidenteel appel met een productie (nr. 14).
De verhuurster heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en
de stukken van de eerste aanleg.
3De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
De verhuurster heeft tegen het tussenvonnis van 28 december 2011 geen grieven
gericht, zodat zij in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk wordt
verklaard.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Bij schriftelijke huurovereenkomst van 21 april 2008 hebben de huurders van de
verhuurster gehuurd de woning aan de [straatnaam 1 huisnummer A] te
[woonplaats] tegen een huurprijs die bij aanvang € 837,= per maand en per 1 juli
2011 € 923,30 per maand bedroeg.
b. Naar aanleiding van de huurverhoging in 2010 hebben de huurders bij brief van
23 mei 2010 aan de verhuurster laten weten daar niet mee in te stemmen in
verband met de door hen in hun woonomgeving ondervonden overlast. Het ging
hierbij om geluidsoverlast, vandalisme en drugshandel in en rond de grotendeels
leegstaande woningen aan de [straatnaam 2 huisnummer A-J], schuin tegenover
de woning van de huurders, die op de nominatie stonden om herontwikkeld dan
wel gesloopt te worden. Eenzelfde bezwaar hebben de huurders tegen de
huurverhoging in 2011 gemaakt.
c. Vanaf mei 2011 hebben de huurders in verband met de door hen ervaren overlast
de huurbetalingen geheel gestopt.
d. In verband met de daardoor ontstane huurachterstand van meer dan vijf
maanden heeft de verhuurster bij dagvaarding van 5 december 2011 de
onderhavige procedure tegen de huurders geëntameerd.
e. De woningen aan de [straatnaam 2] zijn in juni 2012 gesloopt.
4.3
In deze procedure vorderde de verhuurster in eerste aanleg in conventie op grond van de
ontstane huurachterstand, kort samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst,
veroordeling van de huurders tot ontruiming van het gehuurde, tot betaling van de
huurachterstand met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van in totaal
€ 5.459,98 en van huur/schadevergoeding ten bedrage van € 923,30 per maand tot aan
de ontruiming. De huurders hebben deze vorderingen bestreden en daartoe aangevoerd
dat de verhuurster tekortgeschoten is in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst
doordat zij de omstandigheden heeft geschapen waardoor de overlast is ontstaan. Op
grond daarvan vorderden de huurders in reconventie partiële ontbinding van de
huurovereenkomst, een vermindering van de huurprijs met € 250,= per maand (na
eiswijziging) vanaf mei 2010 en een verhuiskostenvergoeding.
4.4
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 december 2011 een comparitie van
partijen annex descente bepaald. Deze heeft op 26 januari 2012 plaatsgevonden. Daarbij
is afgesproken dat de huurders met ingang van 1 januari 2012 een huurbedrag van
€ 650,= per maand zouden gaan betalen. Bij eindvonnis van 23 mei 2012 heeft de
kantonrechter geoordeeld dat ter plaatse een volstrekt onwenselijk situatie bestond,
waar de huurders terecht tegen opkwamen en waarvoor de verhuurster een vergaande
verantwoordelijkheid droeg. De kantonrechter oordeelde op grond daarvan een
114
vermindering van de huurprijs met € 250,= per maand vanaf mei 2010 gerechtvaardigd.
De vorderingen van de verhuurster in conventie tot ontbinding van de
huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van huur/schadevergoeding
tot aan de ontruiming en buitengerechtelijke incassokosten heeft de kantonrechter
afgewezen. Aan huurachterstand over de periode van juli 2011 tot en met december
2011 heeft de kantonrechter een bedrag van € 5.404,08 toegewezen. In reconventie
heeft de kantonrechter een bedrag van € 5.000,= als vermindering van de huurprijs met
€ 250,= per maand over de periode van mei 2010 tot en met december 2011
toegewezen en de vorderingen van de huurders voor het overige afgewezen. In
conventie en in reconventie zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.5
De verhuurster heeft in het principaal appel zeven grieven aangevoerd, waarmee het
geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd. De grieven lenen
zich voor gezamenlijke behandeling. In hoger beroep heeft de verhuurster haar
vorderingen opnieuw geformuleerd. Deze houden nu in, samengevat, (a) ontbinding van
de huurovereenkomst, (b) veroordeling van de huurders tot ontruiming van het
gehuurde, (c) hoofdelijke veroordeling van de huurders tot betaling van de achterstallige
huurpenningen en verdere huurtermijnen met inbegrip van de jaarlijkse huurverhogingen
en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata en (d)
schadevergoeding gelijk aan de huur vanaf de ontbinding tot aan de ontruiming.
Onderdeel (c) van deze vorderingen heeft de verhuurster ten opzichte van de
dagvaarding in hoger beroep bij memorie van grieven (punt 95) als eisvermindering
gewijzigd, zodat verder van deze laatste formulering wordt uitgegaan. De vordering
inzake buitengerechtelijke incassokosten maakt in hoger beroep niet langer deel uit van
de vorderingen van de verhuurster zodat dit onderdeel verder niet aan de orde is.
4.6
Het incidenteel appel van de huurders betreft hun reconventionele vordering; volgens
hen is er ook na de sloop van de woningen nog sprake van overlast doordat het terrein
met hekken is omringd waardoor het toegankelijk is en gekenmerkt wordt door vuilnis en
bouwafval. Op grond daarvan vorderen zij vanaf juni 2012 nog steeds een
huurprijsvermindering van € 250,= dan wel een andere huurprijsvermindering. De
verhuurster heeft de beschrijving van de huidige situatie door de huurders en de daarop
gebaseerde vordering gemotiveerd betwist. Het hof verwerpt de grief. Hetgeen de
huurders over de huidige situatie ter plaatse naar voren hebben gebracht biedt volstrekt
onvoldoende onderbouwing voor een vordering tot huurprijsvermindering als door hen in
het incidenteel appel ingesteld, zodat deze vordering reeds om deze reden en los van
hetgeen in het principaal appel zal worden beslist niet voor toewijzing in aanmerking kan
komen.
4.7
Voor het overige hebben de huurders de beslissing van de kantonrechter op hun
reconventionele vorderingen niet aangevochten, zodat wat die vorderingen betreft in het
hierna volgende alleen de toegewezen vermindering van de huurprijs met € 250,= per
maand over de periode van mei 2010 tot en met december 2011 aan de orde is.
4.8
Het verweer van de huurders tegen de jaarlijkse huurverhogingen en hun vordering tot
huurprijsvermindering zijn gebaseerd op hun stelling dat in de relevante periode, mei
2010 tot en met december 2011, sprake was van overlast door de situatie in en rond de
panden aan de [straatnaam 2] waardoor zij niet het huurgenot hebben gehad dat zij
hadden mogen verwachten. Zij voeren hierbij onder meer aan dat de verhuurster heeft
nagelaten hen bij de aanvang van de huurovereenkomst te informeren over de te
verwachten ontwikkelingen in dat gebied. Indien zij daarvan op de hoogte waren
geweest, aldus de huurders, zouden zij de woning niet hebben gehuurd. Of dit laatste al
dan niet het geval is en of daarmee sprake is van een beroep op dwaling kan buiten
beschouwing blijven aangezien de huurders geen daarop gebaseerde vordering hebben
ingesteld. Onjuiste of ontbrekende informatie van een verhuurder over de te verwachten
stoornissen in het huurgenot kan op zich ertoe leiden dat die verhuurder tekortschiet in
de nakoming van zijn verplichtingen (zie met name conclusie AG voor HR 27 april 2012,
115
LJN:BV7337). In het onderhavige geval is de huurovereenkomst aangegaan op 21 april
2008 en dateert de gestelde overlast vanaf mei 2010, dat wil zeggen twee jaar later. Met
betrekking tot de informatie van de kant van de verhuurster over het te verwachten
huurgenot is door de huurders alleen verwezen naar het gebruikelijke promotiemateriaal.
Aan de huurders kan worden toegegeven dat dit promotiemateriaal, gelet op de bij de
aanvang van de huurovereenkomst reeds vergevorderde plannen tot aankoop van de
panden aan de [straatnaam 2] en de leegstand aldaar, terughoudender van toon had
mogen zijn. Echter, dat neemt niet weg dat de huurders daaraan niet de verwachting
konden ontlenen dat het huurgenot nooit zou worden aangetast. Daar komt bij dat de
huurders zelf uit [woonplaats] kwamen en dat het de huurders bij de aanvang van de
huurovereenkomst niet zal zijn ontgaan dat de buurt ook toen al een mindere uitstraling
had dan in het promotiemateriaal werd voorgespiegeld. Door de huurders zijn verder
geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de
verhuurster in 2008 had kunnen en moeten voorzien dat zich in de toekomst de gestelde
overlast zou gaan voordoen, zodat de huurders aan de verhuurster ook niet het
ontbreken van dergelijke informatie kunnen verwijten.
4.9
De gestelde overlast is volgens de huurders aan te merken als een gebrek in de zin van
artikel 7:204 lid 2 BW. Een gebrek in de zin van deze bepaling is een staat of eigenschap
van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor
de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan
van de overeenkomst mocht verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort
als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Op grond van artikel 7:207 lid 1 BW kan
een huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een
daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen. Hierin ligt de grondslag
voor de reconventionele vordering van de huurders en voor hun verweer tegen de
vorderingen in conventie van de verhuurster. Van de werking van artikel 7:204 BW en
daarmee ook van artikel 7:207 lid 1 BW is ingevolge artikel 7:204 lid 3 BW (voor zover
hier van belang) de feitelijke stoornis door derden uigesloten. In dit geval is dat aan de
orde: de gestelde overlast betreft geluidsoverlast, vandalisme en drugshandel in en rond
de grotendeels leegstaande woningen aan de [straatnaam 2 huisnummer A-J], die door
derden is veroorzaakt. In beginsel is dergelijke overlast niet aan te merken als een
gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. Op dit beginsel zijn in de rechtspraak in
zoverre uitzonderingen ontwikkeld dat de verhuurder toch jegens de huurder
aansprakelijk kan zijn voor stoornissen in het huurgenot door gedragingen van derden
wanneer de verhuurder een bijzondere mate van zeggenschap over die gedragingen
heeft en over de middelen beschikt om daartegen op te treden. Het gaat dan in het
algemeen over situaties waarbij de verhuurder ook verhuurder is van degenen die de
overlast veroorzaken. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat betekent dat de meest
voor de hand liggende uitzondering op artikel 7:204 lid 3 BW hier niet speelt. Het is
echter niet uitgesloten te achten dat ook in andere situaties een verhuurder een daarmee
vergelijkbare bijzondere mate van zeggenschap over de storende gedragingen heeft en
over de middelen beschikt om daartegen op te treden. De vraag is of zich in dit geval een
dergelijke bijzondere situatie voordoet. Naar het oordeel van het hof is dat niet het
geval. De huurders baseren de zeggenschap van de verhuurster hierop dat zij eigenaar is
van de panden waarin en rondom de overlast wordt bezorgd en dat zij in die
hoedanigheid de mogelijkheid heeft om tegen overlastveroorzakers op te treden door
bijvoorbeeld een bord met verboden toegang te plaatsen en de deuren had kunnen
voorzien van metalen sloten (mva/mvg punt 15). Deze stelling mist evenwel feitelijke
grondslag. Bij memorie van grieven heeft de verhuurster een aantal kadastrale
uittreksels overgelegd waaruit - onbestreden - blijkt dat in de jaren 2005 tot en met
2008 de eigendom van de desbetreffende panden is verworven door de Stichting
Woonwenz. Niet gesteld of gebleken is dat de eigendom van deze panden nadien door de
verhuurster is verkregen, zodat optreden van de verhuurster als eigenaar niet aan de
orde is. Dat de verhuurster op enige andere grond een bijzondere mate van zeggenschap
zou hebben gehad over de gedragingen van de overlastveroorzakers, vereist om een
uitzondering op artikel 7:204 lid 3 BW aan te nemen, is door de huurders niet gesteld en
116
evenmin uit de overgelegde stukken gebleken. Overigens acht het hof het aan twijfel
onderhevig of de maatregelen die de huurders kennelijk voor ogen hadden tot
vermindering van de gestelde overlast geleid zouden hebben, gelet op het ervaringsfeit
dat vandalen en drugsdealers zich niet snel door een bordje met verboden toegang of
metalen sloten zullen laten afschrikken.
4.10
Een en ander leidt tot de slotsom dat de aanspraak van de huurders op
huurprijsvermindering wordt verworpen. Voor hun bezwaren tegen de gebruikelijke
jaarlijkse huurverhogingen, die op dezelfde aansprakelijkheid van de verhuurster voor
het optreden tegen de gestelde overlast is gebaseerd, bestaat gezien het vorenstaande
evenmin grond. Vaststelling van aard en omvang van die overlast, waarover partijen van
mening verschillen, is daarom ook niet nodig.
4.11
Partijen hebben in dit verband nog gewezen op de afspraak die bij gelegenheid van de
comparitie van partijen in eerste aanleg is gemaakt om met ingang van 1 januari 2012
een bedrag van € 650,= te betalen. Gezien de context ervan en hetgeen de
kantonrechter nadien in het eindvonnis daarover heeft overwogen (r.o. 4.10), betrof dit
een afspraak om de betalingen weer op gang te krijgen en niet een definitieve afspraak
voor een nieuwe huurprijs. Voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van de
verhuurster heeft deze afspraak daarom geen gevolgen. Dat en waarom dit anders zou
zijn, is door de huurders overigens ook niet betoogd.
4.12
De berekening van de huurachterstand in de memorie van grieven is door de huurders
(afgezien van hun hiervoor verworpen verweren) niet afzonderlijk bestreden, zodat van
de juistheid hiervan wordt uitgegaan. Ook overigens hebben de huurders geen feiten of
omstandigheden aangevoerd die, vanwege de devolutieve werking van het appel aan de
orde komend, tot een ander oordeel leiden. Bij deze stand van zaken is ook geen
aanleiding voor bewijslevering als aangeboden.
4.13
Uit het bepaalde in artikel 6:265 lid 1 BW volgt, dat iedere tekortkoming van een partij in
de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de
overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien
haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet
rechtvaardigt. Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende
gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter
verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde
omstandigheden van het geval waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben
plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming. In dit geval hebben de huurders een zeer
grote huurachterstand doen ontstaan en laten voortbestaan, hetgeen een tekortkoming
oplevert waarvan niet gezegd kan worden dat deze vanwege haar bijzondere aard of
geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet
rechtvaardigt. Wanneer vervolgens het woonbelang van de huurders wordt afgezet tegen
de aldus vastgestelde tekortkoming, constateert het hof dat door de huurders geen
omstandigheden zijn aangevoerd die meebrengen dat dit woonbelang dient te
prevaleren.
4.14
De consequentie van het vorenstaande is dat de grieven van de verhuurster in het
principaal appel slagen, dat het eindvonnis van 23 mei 2012 zowel in conventie als in
reconventie wordt vernietigd en dat de vorderingen van de verhuurster, zoals gewijzigd
bij memorie van grieven, toewijsbaar zijn. Het hof zal een ontruimingstermijn van vier
weken opnemen. De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen
bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie zal niet
worden toegewezen, omdat de ontruiming ingevolge artikel 556 Rv altijd door de
deurwaarder geschiedt die geen machtiging behoeft om de veroordeling tot ontruiming
ten uitvoer te leggen waarbij hij indien hem dit noodzakelijk voorkomt, op grond van
artikel 2 van de Politiewet de hulp van politie kan inroepen.
4.15
117
De huurders worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
5De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verklaart Maesteyn niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 28
december 2011;
vernietigt het eindvonnis van 23 mei 2012 in conventie en in reconventie en, opnieuw
rechtdoende:
a. ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst betreffende het
gehuurde aan het adres Opaal nr. 2 te 5912 SH [woonplaats];
b. veroordeelt de huurders om het gehuurde aan het adres [straatnaam 1
huisnummer A] te [postcode] [woonplaats], omschreven in de huurovereenkomst,
met al degenen die en al hetgeen zich daarin of daarop bevinden respectievelijk
bevindt, uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit arrest volledig en
behoorlijk te verlaten en te ontruimen onder afgifte der sleutels in lege en
behoorlijke staat ter vrije beschikking van de verhuurster te stellen en vervolgens
verlaten en ontruimd te houden;
c. veroordeelt de huurders hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
verhuurster te voldoen:
- de achterstallige huurpenningen over de periode juli 2011 tot en met december 2011
ad € 5.539,80 (zijnde zes maal € 923,30), alle opeisbare huurpenningen vermeerderd
met de wettelijke rente te rekenen vanaf de respectieve vervaldata, zijnde de eerste van
de maand waarop de huurpenningen betrekking hebben, tot aan de dag der voldoening;
- de achterstallige huurpenningen over de periode januari 2012 tot en met september
2012 ad € 1.958,34, alle opeisbare huurpenningen vermeerderd met de wettelijke rente
te rekenen vanaf de respectieve vervaldata, zijnde de eerste van de maand waarop de
huurpenningen betrekking hebben, tot aan de dag der voldoening;
- de achterstallige huurpenningen over de periode oktober 2012 tot en met januari 2013
ad € 2.877,20 (zijnde vier maal € 944,47 minus € 900,68), alle opeisbare huurpenningen
vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de respectieve vervaldata, zijnde
de eerste van de maand waarop de huurpenningen betrekking hebben, tot aan de dag
der voldoening;
- de ná januari 2013 nog verschenen en opeisbare huurpenningen, alle opeisbare
huurpenningen vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de respectieve
vervaldata, zijnde de eerste van de maand waarop de huurpenningen betrekking hebben,
tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de huurders hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
verhuurster te voldoen een schadevergoeding per maand, gelijk aan de maandelijkse
huur ad € 944,47 van het (voormalig) gehuurde, vermeerderd met de wettelijke rente te
rekenen vanaf de eerste van de maand waarop de schadevergoeding betrekking heeft,
tot aan de dag der voldoening;
wijst af de vorderingen van de huurders in reconventie;
veroordeelt de huurders in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de verhuurster begroot op € 104,80 aan kosten dagvaarding,
op € 426,= aan vast recht en op € 250,= aan salaris gemachtigde;
veroordeelt de huurders hoofdelijk om al hetgeen de verhuurster ter uitvoering van het
eindvonnis van 23 mei 2012 aan de huurders heeft voldaan aan de verhuurster terug te
betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag
van terugbetaling;
veroordeelt de huurders in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de verhuurster begroot op € 102,54 aan kosten dagvaarding,
op € 1.815,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat in het principaal appel
en op € 447,= aan salaris advocaat in het incidenteel appel;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.
van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2013.
118
ECLI:NL:GHAMS:2013:2104
Deeplink
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16-07-2013
Datum publicatie
21-10-2013
Zaaknummer
200.115.036/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Vordering tot beëindiging huurovereenkomst woonruimte op grond van art. 7:274 lid 1,
aanhef en sub c, BW, dringend eigen gebruik vanwege renovatie die zonder beëindiging
van de huur niet mogelijk is. Toetsing aan HR 26 maart 2010, LJN BL0683, NJ 2010, 190
(Herenhuisarrest) leidt tot het oordeel dat niet voldaan is aan voorwaarden voor
opzegging
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.115.036/01
zaaknummer rechtbank : 1256045 CV EXPL 11-18254
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2013
inzake
[appellant],
wonend te[woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. T. Teke te Amsterdam,
tegen:
1[geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2]
beiden wonend te [woonplaats 1],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.A. Nieuwenhuijsen te Amsterdam.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis
van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter), van 25 april 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en
[geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 mei 2013 doen bepleiten, [appellant] door mr.
Teke voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Nieuwenhuijsen voornoemd, ieder aan de
hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding
gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -
uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, alsmede
[geïntimeerden] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering
119
van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft moeten betalen, vermeerderd met
rente, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en
afwijzing van de vorderingen van [appellant].
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 de feiten
vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet
in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met enkele andere
feiten, die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of onvoldoende zijn betwist, gaat het
in deze zaak om het volgende.
2.1
[geïntimeerden] (geboren in respectievelijk 1936 en 1933 MvA punt 74) wonen sinds
1962 in het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand), aanvankelijk op de
tweede etage, later op de derde etage. Sinds 1979 huurt [geïntimeerde sub 1] de bel-
etage met het souterrain (hierna: de woning). Het gehuurde is in gebruik als woonruimte
en atelier.
Het pand bestaat uit:
- een souterrain en bel-etage (voorhuis, tussenlid en achterhuis);
- een eerste etage (voorhuis, tussenlid en achterhuis);
- een tweede etage (voorhuis, tussenlid en achterhuis);
- een derde etage en zolder (voorhuis en tussenlid).
Het pand waarvan het gehuurde deel uitmaakt is een Rijksmonument.
2.2
[geïntimeerde sub 1] betaalt thans € 664,80 per maand aan huur, inclusief een
maandelijkse vergoeding voor water.
2.3
[appellant] heeft het pand op 30 augustus 2007 verworven voor een koopsom van €
810.000,--. [appellant] wenst het pand in appartementen te splitsen. De aandelen in de
eigendom van het pand, corresponderend met de door [appellant] gewenste splitsing in
appartementen, zijn overgedragen aan door [appellant] beheerde stichtingen, zulks
onder de ontbindende voorwaarden 1) dat geen splitsingsvergunning wordt verkregen en
2) de benedenwoning niet ontruimd kan worden zonder dat [appellant] enig eigenaar is
van het gehele pand.
2.4
Na aankoop van het pand heeft [appellant] de bewoners van de derde en vierde etage
uitgekocht voor een bedrag van € 65.000,--. Deze etages staan thans leeg. De eerste en
tweede etage worden thans niet verhuurd, maar zijn op grond van een
gebruiksovereenkomst in gebruik als 'anti-kraak'.
2.5
De gemeente [plaats] vereist voor het verlenen van een splitsingsvergunning van een
pand met een fundering vallend binnen funderingsklasse III, dat die fundering eerst
hersteld moet worden.
2.6
Bij brief van 5 augustus 2008 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan
[geïntimeerde sub 1] een voorstel gedaan op basis van art. 7:220 BW. In dit voorstel
heeft [appellant] gesteld dat herstel van de fundering dient plaats te vinden, hetgeen hij
aanmerkt als dringende werkzaamheden inde zin van art. 7:220 lid 1 BW. Omdat voor
het funderingsherstel het interieur van het gehuurde verwijderd moet worden, doet
[appellant] tevens een renovatievoorstel in de zin van art. 7:220 lid 2 BW, alsmede een
voorstel voor een verhoging van de huurprijs na renovatie van € 570,-- per maand naar
€ 959,-- per maand.
2.7
Bij brief van 25 augustus 2008 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerden]
aan [appellant] meegedeeld dat zij onder bepaalde voorwaarden instemmen met het
renovatievoorstel. Voorts is vermeld:
120
"Voor het overige accepteren cliënten het voorstel onder voorbehoud dat
overeenstemming wordt bereikt over de huurprijs na de renovatiewerkzaamheden.
Cliënten stellen het op prijs, dat uw cliënt kennelijk een redelijke benadering kiest met
betrekking tot de huurprijs. Echter een verwijzing naar het puntentellingsysteem lijkt
prematuur. Cliënten benadrukken dat de eventuele verhoging van het wooncomfort
vooral het gevolg is van het door uw cliënt noodzakelijk geachte funderingsherstel,
hetgeen niet zonder meer kan leiden tot een huurverhoging van ongeveer 70%."
2.8
Bij brief van 12 november 2008 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerden]
meegedeeld dat herstel van de gebreken dusdanige kosten meebrengt, dat renovatie met
instandhouding van de huurovereenkomst niet mogelijk zal zijn, dat [appellant] zich op
dringend eigen gebruik zal beroepen en dat [appellant] [geïntimeerden] daarom verzoekt
zich in te schrijven als woningzoekende.
2.9
Bij brief van 8 september 2010 heeft de gemachtigde van [appellant] de
huurovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2011 op grond van dringend eigen gebruik,
bestaande in de noodzaak om over te gaan tot renovatie die zonder beëindiging van de
huurovereenkomst niet mogelijk is.
2.10
Fugro Ingenieursbureau BV heeft in 2002, 2006 en 2007 en 2010 gemeten of het pand
verzakking vertoonde. In de daarover opgemaakte rapporten blijkt uit de daarin
opgenomen grafieken dat sprake is van een bepaalde mate van verzakking.
2.11
In een offerte van BouwNet Aannemingsbedrijf van 26 november 2010 is een
prijsindicatie voor funderings- en bouwwerkzaamheden aan het pand opgenomen van €
560.480,17 (excl. BTW). In deze werkzaamheden zijn blijkens de specificatie ook
werkzaamheden aan de binnenzijde van het pand begrepen, waaronder vernieuwen cv-
installatie, binnenwerk schilderen, vernieuwen sanitair en keuken.
2.12
[X] van Roberts Bouwbureau heeft in een brief van 30 november 2010 aan Lunshof
Makelaars, in antwoord op door Lunshof Makelaars gestelde vragen, gesteld dat de
algehele staat van het pand deplorabel te noemen is en een aantal gebreken aan het
pand opgesomd. Tevens stelt hij dat 'op zijn minst de bovenste etages door bouw- en
woningtoezicht feitelijk onbewoonbaar zouden moeten worden verklaard '.
Voorts stelt hij: 'De uit te voeren werkzaamheden betekenen in de praktijk dat het pand
volledig moet worden ontdaan van installaties en afwerkingen, waarna uitsluitend nog de
dragende structuur zal resteren ... De ingrepen overschrijden deels de
appartementsgrenzen, hetgeen noodzaakt deze in één keer uit te voeren en waardoor
het onmogelijk is om gedurende de uitvoering van de werkzaamheden in het pand te
wonen'.
2.13
Een in opdracht van [appellant] opgestelde kostenraming door Ros Interieur van 3
februari 2011, omvattende funderingsherstel en kosten van sloop en herbouw van het
gehele pand, inclusies renovatie van de daken en gevels, sluit op € 521.300 exclusief
BTW.
2.14
In een in opdracht van [appellant] door Aangenamer Bouwen opgesteld 'Plan van
Aanpak' (productie 8 bij dagvaarding) is onder meer het volgende vermeld:
"Huidige status
(...)
- Pand is instabiel, funderingsherstel is noodzakelijk en kan alleen worden uitgevoerd als
de bel-etage en het souterrain zijn ontruimd.
Te realiseren situatie
Pand is gestabiliseerd en opgedeeld in 4 appartementen, t.w.:
- appartement 1 = souterrain + bel-etage (voorhuis, tussenlid en achterhuis)
- appartement 2 = eerste etage 9...)
- appartement 3 = tweede etage (...)
121
- appartement 4 = derde etage en zolder (...)
Renovatie/restauratie uit te voeren met behoud van de door Monumentenzorg te bepalen
historische elementen zowel buiten als binnen.
De appartementen aangepast aan de eigentijdse woonwensen met gemiddelde luxe,
volledige nieuwe geschieden installaties en waar mogelijk aangepast aan de bouwbesluit-
eisen inzake energie-efficiency, brandveiligheid, etc.
(...)"
2.15
Uit een in opdracht van [appellant] opgesteld rapport van BK Asbest blijkt dat in het
pand asbest aanwezig is, dat zal moeten worden verwijderd bij het uitvoeren van
sloopwerkzaamheden.
2.16
In opdracht van [appellant] heeft Duyts Bouwconstructies BV op 14 augustus 2012 een
Rapportage Funderingsonderzoek uitgebracht over het pand. In het rapport is onder
meer vermeld dat het pand naar rechtsvoor verzakt; dat de kans op droogstand van de
fundering zeer groot is; dat in de funderingspalen aantasting door bruinrot is
aangetroffen;dat de kans op droogstand van de fundering zeer groot is en dat tussen
2006 en 2007 sprake is gewest van zakkingssnelheden die als 'zeer groot' kunnen
worden getypeerd. In het rapport wordt geadviseerd de fundering van het pand te
herstellen.
2.17
Na toezending van het rapport van Duyts Bouwconstructies BV aan de gemeente door
[appellant] heeft de gemeente [plaats] op 8 oktober 2012 een vooraanschrijving
bestuursdwang doen uitgaan naar [appellant]. In het schrijven is onder meer het
volgende vermeld:
"Op 8 september 2012 hebben wij het rapport van uw op de Rijksmonumentenlijst
geplaatste pand [adres] ontvangen. Uit dit rapport blijkt dat dit pand niet voldoet aan de
eisen die het Bouwbesluit hieraan stelt. Hiermee overtreedt u de Woningwet. Wij hebben
het voornemen om een besluit te nemen zodat u deze overtreding opheft"
2.18
Op 12 november 2012 heeft [appellant] een bouwvergunning aangevraagd voor het
aanbrengen van een nieuwe fundering onder het pand. De vergunning is op 13 februari
2013 verleend door de gemeente [plaats], Stadsdeel Centrum.
2.19
Accountantskantoor Trilsbeek heeft in opdracht van [appellant] op 16 december 2012
een financiële analyse van de exploitatie van het pand opgesteld, mede op basis van een
haalbaarheidsadvies van Aangenamer Bouwen van 20 april 2011. In de analyse is onder
meer vermeld dat het exploitatieresultaat van het pand tot ultimo 2012 conform het door
de accountant uitgebrachte financiële verslag € 250.974 negatief bedraagt. Voorts is
vermeld dat de conclusie kan worden getrokken dat in alle gevallen de exploitatie van het
pand verlieslatend is indien de huur van souterrain/beletage niet wordt opgetrokken naar
een marktconforme huur (zoals opgegeven door Lunshof Makelaardij). Ook in het geval
verhuur tegen marktconforme huren en/of verkoop is het verwachte resultaat negatief,
zij het minder dan bij verhuur van het souterrain/beltetage tegen de huidige huur. Uit
alle berekende scenario's blijkt dat het berekende exploitatieverlies tot ultimo 2012 niet
kan worden terugverdiend door hetzij verhuur, hetzij waardestijging van het pand en de
verkoop van de (afzonderlijke) appartementen, zo is vermeld.
2.20
[geïntimeerden] hebben opdracht gegeven aan EBMC Nederland BV om het rapport van
Duyts Bouwconstructies BV te beoordelen. In een rapportage van EBMC Nederland BV
van 5 februari 2013 wordt geconcludeerd dat alle gegevens overziend een
funderingsherstel wellicht ooit aan de orde is, maar op basis van alle waarnemingen en
gegevens, inclusief ontbrekende onderzoeken en berekeningen, een direct uit te voeren
funderingsherstel niet kan worden verlangd op basis van de huidige beschikbare
gegevens.
2.21
122
Voorts is in opdracht van [appellant] op 4 maart 2013 een Inspectierapport van het pand
opgesteld door Van der Leij Bouwprojecten. In dit rapport is onder meer vermeld dat het
onderhoud van het pand slecht tot zeer slecht is en dat het pand verzakt is en naar links
helt. Het inspectierapport bevat een fotorapportage van de verschillende etages in het
pand, met daarbij een opsomming van geconstateerde gebreken.
2.22
Bij schrijven van 19 maart 2013 heeft Duyts Bouwconstructies BV gereageerd op het
rapport van EBMC Nederland BV en de daarin verwoorde kritiek bestreden.
[geïntimeerden] verblijven een deel van het jaar in een huurwoning in Spanje.
2.23
In een schrijven van 7 mei 2013 heeft J. Engel in opdracht van [appellant] een opname
gedaan van de buitenzijde van het pand en geconcludeerd dat het pand een
verwaarloosde indruk maakt en nauwelijks bewoonbaar is.
2.24
[geïntimeerden] verblijven een deel van het jaar in een huurwoning in Spanje.
3Beoordeling
3.1
In de onderhavige zaak vordert [appellant] op grond van art. 7:274 lid1, aanhef en sub c
BW ontbinding van de huurovereenkomst met [geïntimeerden] De kantonrechter heeft in
het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen, waartegen zich het hoger beroep van
[appellant] richt.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2
Uit art. 7:274 lid 1, aanhef en sub c, BW volgt dat opzegging van de huurovereenkomst
door de verhuurder de huur van woonruimte doet eindigen indien de verhuurder
aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat
van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet
kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat de
huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen. Onder eigen gebruik kan mede
worden begrepen de renovatie van woonruimte die zonder beëindiging van de huur niet
mogelijk is.
Van belang bij de uitleg van deze bepaling is de uitspraak van de Hoge Raad van 26
maart 2010, LJN BL0683, NJ 2010, 190 (Herenhuisarrest), waarin is overwogen dat het
enkele feit dat de verhuurder wil overgaan tot de uitvoering van een bouw- en
renovatieplan, geen grond kan opleveren voor het aannemen van dringend eigen
gebruik, in de regel ook niet ingeval de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde
staat onrendabel is. Indien echter sprake is van een structurele wanverhouding tussen de
exploitatiekosten en de huuropbrengsten, kan het oordeel gerechtvaardigd zijn dat de
verhuurder het verhuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen
gebruik dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking
genomen, niet kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet. Aan een
dergelijk oordeel staat niet in de weg dat art. 7:255 BW voorziet in de mogelijkheid van
verhoging van de huurprijs bij renovatie, omdat het in de in hiervoor bedoelde gevallen
moet gaan om de noodzaak van een renovatie die zo ingrijpend is dat zij niet met
voortzetting van de huurovereenkomst verenigbaar is, aldus de Hoge Raad.
3.3
Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat, gelet op de vooraanschrijving bestuursdwang
van de gemeente, herstel van de fundering van het pand noodzakelijk is. Dat [appellant]
zijn eigen vooraanschrijving heeft geregeld door toezending van het rapport-Duyts aan
de gemeente, zoals [geïntimeerden] stellen, doet hieraan niet af. Ook de omstandigheid
dat herstel van de fundering niet los gezien kan worden van de wens van [appellant] om
het pand te splitsen, doet hieraan niet af, omdat splitsing van het pand, met het oog op
een renderende exploitatie van het pand, op zich zelf een legitieme wens is.
3.4
Naar 's hofs oordeel is echter niet in voldoende mate aannemelijk geworden dat voor het
pand, los van het funderingsherstel, ook overigens een noodzaak tot renovatie bestaat,
conform het ingrijpende renovatieplan van [appellant]. Weliswaar is op een aantal
123
punten sprake van achterstallig onderhoud, dat herstel vergt, zo leidt het hof af uit het
Inspectierapport van Van der Leij Bouwprojecten. Te noemen zijn, voor wat betreft voor-
en achtergevel, houtwerk dat in matige staat verkeert, enig achterstallig schilderwerk,
het pannendak dat in slechte staat verkeert en herstel van voegwerk. Echter, noch uit
het rapport noch uit de door [appellant] en [geïntimeerden] in het geding gebrachte
foto's is af te leiden dat de onderhoudstoestand van voor- en achtergevel over de gehele
linie 'deplorabel' is. Dat sprake is van (een substantieel aantal) serieuze bouwkundige
gebreken aan de buitenzijde van het pand, die noodzakelijk hersteld moeten worden, kan
evenmin op grond van het Inspectierapport van Van der Leij Bouwprojecten, noch op
grond van de overige bewijsstukken, worden aangenomen. De in 2008 gemelde lekkage
kan hierbij geen rol spelen, nu vaststaat dat deze het gevolg was van werkzaamheden
aan het pand bij de buren.
3.5
Voor wat betreft de binnenzijde van het pand hebben de in het genoemde rapport
aangegeven verrichten werkzaamheden, zo leidt het hof daaruit af, vooral betrekking op
het gedateerd zijn van keuken en sanitair op alle verdiepingen, en het gedateerd zijn van
het interieur van de etages. Weliswaar is melding gemaakt van asbestverwijdering, maar
dat is pas aan de orde indien in het pand destructieve werkzaamheden zullen
plaatsvinden. Ook uit de in het geding gebrachte foto's van de binnenzijde van het pand
is niet af te leiden dat deze zich in een 'deplorabele' toestand bevindt. Al met al is het hof
van oordeel dat de door [appellant] gewenste werkzaamheden aan de binnenzijde van
het pand veeleer zien op het 'upgraden' van het pand in zijn geheel naar een luxer
woonsegment, dan op noodzakelijke renovatiewerkzaamheden die samenhangen met
bouwkundige gebreken aan het pand. Aldus is ook voor wat betreft de binnenzijde van
het pand niet voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van een noodzaak tot
renovatie conform het door [appellant] voorgestelde renovatieplan.
3.6
Het hof acht weliswaar aannemelijk dat bij herstel van de fundering de renovatie van de
woning van [geïntimeerden] uit economische overwegingen noodzakelijk is, doch dat
funderingsherstel uitsluitend kan plaatsvinden indien gelijktijdig of aansluitend óók
renovatie van de buiten- en/of binnenzijde van het gehele pand plaatsvindt, is door
[appellant] niet op toereikende wijze onderbouwd. Evenmin heeft hij op toereikende
wijze onderbouwd dat uit economisch oogpunt funderingsherstel redelijkerwijs gelijktijdig
met renovatie van buiten en/of binnenzijde van het gehele pand dient plaats te vinden.
Niet toereikend gemotiveerd is gesteld dat herstel van de fundering meebrengt dat de
huurrelatie met [geïntimeerden] niet kan voortduren. Dat na renovatie niet meer kan
worden gesproken van dezelfde ruimte, zoals [appellant] stelt, kan het hof niet
onderschrijven, nu dit onvoldoende duidelijk is toegelicht en onderbouwd. Overigens is
van de zijde van [geïntimeerden] niet betwist dat herstel van de fundering meebrengt
dat [geïntimeerden] de woning moeten ontruimen; zij hebben echter aangegeven
daartoe bereid te zijn en tijdelijk elders (bijvoorbeeld op een van de andere etages van
het pand) te gaan wonen.
3.7
Voorts is het hof van oordeel dat, tegen de achtergrond van het onder 3.2 genoemde
arrest van de Hoge Raad, [appellant] niet in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt
dat bij renovatie sprake is van een structurele wanverhouding tussen baten en lasten van
het pand, op grond waarvan voortduring van de huurovereenkomst niet van hem
verlangd kan worden. Op verschillende punten zijn vraagtekens te plaatsen bij de door
Accountantskantoor Trilsbeek opgestelde financiële analyse, zoals hierna zal worden
besproken.
3.7.1
Voor wat betreft de batenkant stelt het hof vast dat het de eigen keuze van [appellant] is
geweest om de etages niet te verhuren maar slechts als 'antikraak' in gebruik te geven.
Dat voor deze etages geen hogere huurprijs bedongen kan worden, staat niet voldoende
vast. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat de thans door [geïntimeerden] betaalde
huurprijs exceptioneel laag is.
3.7.2
124
Voor wat betreft de kostenkant is door [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom een
bedrag van € 168.000 verwervingskosten moet worden opgeteld bij de aankoopprijs van
het pand. Naar 's hofs oordeel is niet in te zien waarom de uitkoopsom van de huurders
van de derde en vierde etage moet worden opgeteld bij de aankoopprijs. Het rapport van
Trilsbeek acht het hof op dit punt niet overtuigend, nu verder niet verwezen is naar een
staande fiscale of accountantstechnische praktijk. Ook is onvoldoende onderbouwd
waarom de kosten van de gehele hypothecaire lening van € 1 mio in aanmerking moeten
worden genomen, nu niet met bewijsstukken is onderbouwd dat deze lening in zijn
geheel is besteed aan de verkrijging van het pand. Het in het geding gebrachte
financieringsvoorstel van de Rabobank d.d. 6 november 2007 geeft op dit punt geen
nieuwe inzichten. Voorts is het hof van oordeel dat de in de berekening opgenomen
kosten 'investering in renovatie/restauratie' van € 1 mio exceptioneel hoog zijn, en niet
toereikend onderbouwd, nu deze door Bouwnet eerder waren begroot op € 560.480
(exclusief BTW) en door Ros Interieur op € 521.300 (exclusief BTW). Dit geldt ook
wanneer een kostenpost voor asbestverwijdering p.m. wordt meegenomen en kosten in
aanmerking worden genomen voor de architect. Evenmin is duidelijk gemaakt waarom
geen rekening is gehouden met de fiscale voorzieningen die mogelijk zijn bij
herstelwerkzaamheden aan een Rijksmonumentenpand, inclusief werkzaamheden die
zien op achterstallig onderhoud. Indien, zoals [appellant] stelt, in het geheel geen sprake
is van achterstallig onderhoud maar slechts van werkzaamheden die zien op verbetering
van het pand (waarvoor geen aftrek mogelijk is) ondergraaft dit zijn stelling dat er een
noodzaak tot renovatie is. Dat, zoals van de zijde van [appellant] is betoogd, geen
onderscheid kan worden gemaakt tussen kosten van werkzaamheden tot verbetering en
kosten van werkzaamheden tot het wegwerken van achterstallig onderhoud, kan het hof
niet onderschrijven.
3.7.3
Verder valt in de financiële analyse van Trilsbeek op dat deze uitgaat van de
veronderstelling dat a) tegen kosten van € 800.000 wordt gerenoveerd en b) het pand
wordt gesplitst en alle etages worden verkocht. Niet is doorgerekend hoe een
exploitatieberekening eruit zou zien wanneer [appellant] het pand op minder ingrijpende
wijze renoveert, en daarna (tegen marktconforme prijzen) verhuurt. Evenmin is
berekend wat de financiële situatie zou zijn indien, na een minder kostbare renovatie, de
bovenste etages wel worden verkocht, maar [geïntimeerden] de beletage en het
souterrain (hun huidige woning) blijven huren, tegen een (enigszins) hogere huurprijs.
Overigens begrijpt het hof uit de in het geding gebrachte analyse van Aangenamer
Bouwen dat óók indien de woning van [geïntimeerden] na renovatie wordt verkocht
(evenals de andere dan gerealiseerde appartementen) sprake zal zijn van een negatieve
exploitatie. Ook dit roept vragen op over de houdbaarheid van de financiële analyse.
3.7.4
Met betrekking tot de financiële analyse overweegt het hof voorts, zoals [geïntimeerden]
zelf naar voren hebben gebracht, dat gezien de hoge leeftijd van [geïntimeerden] te
verwachten is dat de huurrelatie niet tot in lengte van jaren zal voortduren.
3.7.5
Ten slotte acht het hof met betrekking tot de gestelde structurele wanverhouding tussen
baten en lasten nog van belang dat [geïntimeerden] kenbaar hebben gemaakt bereid te
zijn tot medewerking aan het funderingsherstel. Ook hebben zij een hogere huur niet bij
voorbaat afgewezen, zij het dat zij de huurstijging naar € 959 te hoog vinden. Derhalve
kan niet gezegd worden dat er geen enkele bereidheid bij hen bestaat om meer huur te
betalen.
3.8
Gelet op de afwezigheid van de gestelde structurele wanverhouding tussen baten en
lasten, kan [appellant] zich niet met succes beroepen op het Eerste Protocol bij het
EVRM.
3.9
Voor wat betreft de belangen die over en weer in het geding zijn (voor zover nog niet in
het voorgaande besproken), overweegt het hof nog dat van de zijde van [appellant] niet
nader is onderbouwd 'dat het water hem aan de lippen staat', zoals hij ter zitting in hoger
125
beroep aangaf, terwijl de hoge leeftijd van [geïntimeerden] en de zeer lange duur dat zij
de woning bewonen, aan hun zijde groot gewicht in de schaal leggen bij voortzetting van
de huurrelatie. Dat [geïntimeerden] een deel van het jaar in een huurwoning in Spanje
verblijven (volgens eigen zeggen vier maanden; volgens [appellant] minstens zes
maanden), maakt het voorgaande niet anders. Dat voor [geïntimeerden] vergelijkbare
woonruimte in dezelfde woonomgeving als zij thans hebben voorhanden is, is
onvoldoende aannemelijk geworden.
3.10
Alle genoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat niet geoordeeld kan worden
dat sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de
huuropbrengsten, op grond waarvan het oordeel gerechtvaardigd zou zijn dat [appellant]
het verhuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat
van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet
kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet.
In dit licht komt het hof niet toe aan nadere bewijslevering (conform de
bewijsaanbiedingen van [appellant]), nu ook indien een van de te bewijzen aangeboden
feiten zou komen vast te staan, dit niet leidt tot een ander oordeel over de afwezigheid
van de vereiste structurele wanverhouding, als bedoeld in het onder 3.2 genoemde arrest
van de Hoge Raad.
Hierop stuiten de grieven af.
Slotsom
3.11
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in
het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger
beroep.
4Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 25 april 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van [geïntimeerden] begroot op € 291,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, E.M. Polak en
M.J. Schaepman-de Bruijne en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
16 juli 2013.
126
ECLI:NL:RBAMS:2013:4119
Deeplink
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
13-06-2013
Datum publicatie
09-07-2013
Zaaknummer
CV EXPL 12-33910
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Woningbouwvereniging vordert ontruiming o.g.v dringend eigen gebruik. Het gaat om
een complexgewijze renovatie, waarbij de gehuurde ruimte (in die vorm) niet blijft
bestaan en waarbij hert complex na renovatie wordt verkocht.
Herenhuisarrest. Geoordeeld wordt dat de verhuurder genoegzaam heeft aangetoond dat
er een structurele wanverhouding is tussen de exploitatiekosten en de opbrengst, ook
wanneer de huurder de maximaal redelijke huur zou gaan betalen.
De kantonrechter acht het verder aannemelijk dat er andere passende woonruimte
beschikbaar is.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij mede een rol speelt dat
huurder de laatst overgeblevene is in het hele complex.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
Rolnummer: 1391813 CV EXPL 12-33910
Vonnis van: 13 juni 2013
667
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
de stichting STICHTING STADGENOOT
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen Stadgenoot
gemachtigde: mr. A.S. Rueb
t e g e n
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. H.A. Sarolea
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 18 april 2013 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis zijn
ingediend:
-
de akte met producties van Stadgenoot;
-
de antwoordakte van [gedaagde], met als bijlagen een brief van ir. [naam 1] d.d.7 mei
2013 en een foto.
127
De zaak staat thans weer voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Beoordeling
1.
Hetgeen is opgenomen in de tussenvonnissen van 17 januari 2013 en 18 april 2013, bij
de inhoud waarvan de kantonrechter blijft, wordt hier beschouwd als herhaald en
ingelast.
2.
Bij het tussenvonnis van 18 april 2013 is Stadgenoot - kort gezegd - in de gelegenheid
gesteld om een nadere toelichting te verschaffen ten aanzien van de door haar gestelde
structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten.
3.
Stadgenoot heeft vervolgens bij akte primair aangevoerd dat de maatstaf gegeven in het
arrest van de Hoge Raad d.d 26 maart 2010 (NJ 2010, 190) niet op de onderhavige
procedure moet worden toegepast.
4.
Daarnaast heeft Stadgenoot gesteld dat de totale kosten voor de door haar geplande
renovatie van het pand met nr. 27/29, waar [gedaagde] woonachtig is, geraamd zijn op
een bedrag van € 3,5 miljoen. De huidige woning van [gedaagde] wordt daarbij gesplitst
in een bedrijfsruimte en twee woningen. Als gevolg van de kredietcrisis en het wegvallen
van verschillende overheidsbijdragen, is het niet mogelijk om de exploitatie c.q.
renovatie te financieren door middel van (al dan niet geliberaliseerde) verhuur. De
woningen en de bedrijfsruimte moeten worden verkocht. Indien verhuur toch zou
plaatsvinden, is vereist dat voor de bedrijfsruimte € 1.851,00, voor de eerste woonruimte
€ 1.006,00 en voor de tweede woonruimte € 1.220,00 aan maandhuur wordt ontvangen.
[gedaagde] heeft echter aangeboden maximaal € 630,00 aan huur per maand te
voldoen. Bovendien dient gekeken te worden naar de verhouding tussen de huidige
huurprijs en de exploitatiekosten. Daarbij is sprake van een structurele wanverhouding.
5.
[gedaagde] heeft bij antwoordakte, kort gezegd, aangevoerd dat Stadgenoot de door
haar gestelde bouwkundige dan wel financiële noodzaak bij het verbouwplan niet naar
behoren heeft onderbouwd en daarmee niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit
alles wat Stadgenoot naar voren heeft gebracht blijkt dat zij vanaf de aanvang af deze
ingrijpende aanpak heeft voorgestaan, ongeacht de bestaande kwaliteit van de
onderdelen van het gebouw. Een onderzoek naar de staat van de fundering ontbreekt.
6.
Stadgenoot miskent volgens [gedaagde] dat in verband met de toets aan het criterium
van de structurele wanverhouding het in de kern gaat om de bepaling van de al dan niet
lonendheid van de investering, waarbij dus alle toekomstige uitgaven en inkomsten
leidend behoren te zijn bij de berekening.
7.
Volgens [gedaagde] kloppen ook de oppervlakteberekeningen niet en zij verwijst daarbij
naar de brief van ir. [naam 1] van 7 mei 2013.
8.
Geoordeeld wordt als volgt.
9.
De door de Hoge Raad in het arrest van 26 maart 2010 geformuleerde maatstaf (zie r.o.
3 van het tussenvonnis van 18 april 2013) dient ook in deze procedure te worden
toegepast. Stadgenoot heeft haar andersluidende stelling op dit punt, welke stelling zij
overigens eerst bij akte heeft geponeerd, terwijl zij in de dagvaarding en ter zitting
voornoemde maatstaf wel heeft gehanteerd, onvoldoende onderbouwd. Een wijziging van
de grondslag van de vordering is in dit stadium van de procedure bovendien in strijd met
de goede procesorde.
10.
Door Stadgenoot is met betrekking tot de exploitatiekosten gesteld dat de totale
stichtingskosten voor het cluster waarvan ook de woning van [gedaagde] deel uitmaakt
€ 3.532.077,60 bedragen en de aanneemsom € 3.011.913,60 bedraagt. Dit volgt ook uit
128
de door Stadgenoot bij akte in het geding gebrachte producties A en B. Dat de genoemde
bedragen juist zijn is daarmee voldoende gebleken. Bij de beoordeling van de al dan niet
bestaande structurele wanverhouding dient naar het oordeel van de kantonrechter
rekening te worden gehouden met de stichtingkosten, en niet met de aanneemsom. De
stichtingskosten betreffen immers de volledige exploitatiekosten, welke meer omvatten
dan enkel de aanneemsom.
11.
Uit de, met stukken onderbouwde, stellingen van Stadgenoot volgt voorts dat de
stichtingskosten omgerekend per m2 € 2.985,00 bedragen. Onvoldoende betwist is dat
de twee in het gehuurde te realiseren woningen qua omvang respectievelijk 75,6 m2 en
96,5 m2 groot zullen zijn en de bedrijfsruimte 159,3 m2. De exploitatiekosten
(stichtingskosten) met betrekking tot het gehuurde bedragen derhalve € 989.229,00
(331,4 m2 maal € 2.985,00).
12.
Dat sprake is van een structurele wanverhouding tussen voornoemde exploitatiekosten
en de thans geldende huurprijs van € 74,79 per maand exclusief servicekosten kan niet
worden ontkend en is als zodanig door [gedaagde] ook niet (voldoende) betwist.
13.
Zoals echter al in het tussenvonnis van 18 april 2013 is overwogen, dient de vraag of
sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de
huuropbrengsten niet (enkel) te worden beantwoord aan de hand van de thans geldende
huurprijs, maar mede op basis van het door [gedaagde] ter comparitie gedane aanbod
om de maximale redelijke huurprijs te voldoen.
14.
De omstandigheid dat de woning van [gedaagde] in haar huidige vorm na de renovatie
niet meer zal bestaan, belemmert in beginsel reeds de onverkorte voortzetting van de
huurovereenkomst.
15.
Wanneer er echter veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [gedaagde] één van
de twee nieuw te realiseren woningen zal gaan huren geldt het volgende. Daarbij zal in
verband met het door [gedaagde] eerder genoemde maximaal te betalen bedrag worden
aangenomen dat dit de kleinste woning betreft, waarvoor de maximaal redelijke huurprijs
volgens Stadgenoot € 623,67 bedraagt. Zelfs indien vervolgens met [gedaagde] zou
worden aangenomen dat de andere woning en de bedrijfsruimte voor een
kostendekkende huur (volgens Stadgenoot € 1.220,00 respectievelijk € 1.851,00 per
maand) zouden kunnen worden verhuurd, betekent dit dat maandelijks door Stadgenoot
een verlies wordt geleden van € 382,33. De kostendekkende huur voor de kleine woning
bedraagt immers, zo is door Stadgenoot onbetwist gesteld, € 1.006,00. Daarmee is naar
het oordeel van de kantonrechter sprake van een structurele wanverhouding tussen de
exploitatiekosten en de huuropbrengsten.
16.
Met betrekking tot de belangenafweging wordt als volgt overwogen. Tussen partijen is
niet in geschil dat het gehuurde in slechte staat van onderhoud verkeert en dat om die
reden renovatie aangewezen is. Met de renovatie wordt nieuwe woon- en bedrijfsruimte
verkregen. Deze renovatie kan niet (rendabel) plaatsvinden onder voortzetting van de
huidige huurovereenkomst, terwijl de overige huurders van het complex reeds zijn
vertrokken. Enkel [gedaagde] belemmert derhalve de uitvoering van de renovatie.
Tegenover deze belangen aan de zijde van Stadgenoot, weegt het (woon)belang van
[gedaagde] niet op. Daarbij wordt meegewogen dat zij ruim dertig jaar tegen een
bijzonder lage huurprijs in het centrum van [woonplaats] heeft kunnen wonen.
17.
Voldoende aannemelijk is voorts dat voor [gedaagde] andere passende woonruimte
beschikbaar is. Door Stadgenoot zijn aan [gedaagde] verschillende woningen
aangeboden. [gedaagde] heeft de door Stadgenoot aangeboden woningen geweigerd,
terwijl in rechte niet voldoende is gebleken dat deze woningen niet passend waren.
Daarbij is van belang dat ook woningen die in grootte, ligging of op andere wijze een
ander woongenot bieden dan het gehuurde wel passend kunnen zijn. Bovendien lag in
129
ieder geval bij een aantal van de aangeboden woningen de huurprijs lager dan het
bedrag dat [gedaagde] maximaal voor het gehuurde (kennelijk) kan betalen. [gedaagde]
heeft ook niet toegelicht in welke financiële (inkomens)positie zij verkeert, zodat niet valt
na te gaan welke maandelijkse huurprijs zij zou kunnen opbrengen. [gedaagde] miskent
met haar stellingen ten slotte dat geen sprake hoeft te zijn van een daadwerkelijk
concreet aanbod, doch dat genoeg is dat voldoende aannemelijk is dat er passende
woonruimte voor [gedaagde] beschikbaar is.
18.
Door [gedaagde] is onvoldoende betwist dat de beweegredenen van Stadgenoot om tot
renovatie over te gaan niet gelegen zijn in vervreemding van de panden waarvan het
gehuurde deel uitmaakt, maar dat renovatie van het gehuurde nodig is. Dat de renovatie
enkel op (enigszins) rendabele wijze kan worden bekostigd door de panden na renovatie
te verkopen, staat aan toepassing van artikel 7:274 lid 1 sub c BW niet in de weg.
19.
Het voorgaande brengt met zich dat sprake is van dringend eigen gebruik in de zin van
artikel 7:274 lid 1 sub c BW op grond waarvan de huurovereenkomst dient te worden
beëindigd.
20.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.
21.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat met het uitvoerbaar bij voorraad
verklaren van vonnissen als de onderhavige gelet op artikel 7:272 BW terughoudend
moet worden omgegaan. In het onderhavige geval doen zich echter omstandigheden
voor op grond waarvan de belangen van Stadgenoot bij toewijzing van de gevraagde
uitvoerbaar bij voorraadverklaring zwaarder dienen te wegen dan de belangen van
[gedaagde] bij afwijzing daarvan. Daarbij is vooral van belang dat door Stadgenoot in
ieder geval reeds in 2003 aan [gedaagde] kenbaar is gemaakt dat er renovatieplannen
waren en dat de huurovereenkomst reeds in 2006 is opgezegd, dat [gedaagde] de enige
nog aanwezige bewoner in het complex is en als zodanig de uitvoering van de
renovatiewerkzaamheden - waarmee nieuwe woningen en bedrijfsruimte(n) worden
gerealiseerd - tegenhoudt en dat aan haar verschillende passende woningen zijn
aangeboden en dat door Stadgenoot ter comparitie te kennen is gegeven dat zij bij
toewijzing van de vordering passende woonruimte aan [gedaagde] zal aanbieden.
22.
De provisionele vordering van Stadgenoot wordt afgewezen, nu deze bij toewijzing
daarvan geen belang meer heeft. Stadgenoot wordt daarbij in de proceskosten
veroordeeld, welke aan de zijde van [gedaagde] - gelet op de samenhang tussen de
hoofdzaak en de provisionele vordering - worden begroot op nihil.
23.
Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen nadere bespreking,
nu dit het bovenstaande niet anders maakt.
BESLISSING
De kantonrechter:
In de hoofdzaak
stelt vast dat de huurovereenkomst tussen Stadgenoot en [gedaagde] eindigt per 1
augustus 2013;
veroordeelt [gedaagde] tot ontruiming van de woonruimte gelegen aan de [straat] te
[woonplaats] uiterlijk op 1 augustus 2013, met medeneming van al het hare en al de
haren, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met
behulp van de sterke arm conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Stadgenoot tot op heden
begroot op:
-griffierecht: € 109,00
-kosten dagvaarding: € 92,17
-salaris gemachtigde: € 800,00
--------------
Totaal: € 1.001,17
130
Inclusief eventueel verschuldigde BTW;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
In het incident
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Stadgenoot in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van
[gedaagde] begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. T.M.A. van Löben Sels, kantonrechter, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 13 juni 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
131
ECLI:NL:GHAMS:2013:2578
Deeplink
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20-08-2013
Datum publicatie
04-09-2013
Zaaknummer
200.119.235-01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Dringend eigen gebruik in de vorm van ingrijpende renovatie die
zonder beëindiging van de huurovereenkomst niet - rendabel - mogelijk is? Bij
belangenafweging en ontkennende beantwoording van de vraag mede in aanmerking
genomen dat huurder onvoorwaardelijk heeft aangeboden afstand te doen van een deel
van het gehuurde als dat met het oog op de renovatie nodig is.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.119.235/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : CV 10-42270
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 augustus 2013
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D.F. Briedé te Almelo,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE 1] en
[GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.C.M. Schipper te Amsterdam.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 december 2012 in hoger beroep gekomen van
vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter) van 1 mei 2012 en 2 oktober 2012, onder bovengenoemd rolnummer
gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden. Bij dagvaarding van 20
december 2012 is hij vervolgens wederom in hoger beroep gekomen van de genoemde
vonnissen en tevens van het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 5 april 2011.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 juli 2013 doen bepleiten door hun hiervoor
genoemde advocaten. Beide advocaten hebben zich bediend van pleitnotities, die zijn
overgelegd. Partijen hebben ter zitting inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen van 1 mei 2012 en 2
oktober 2012 zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal
132
toewijzen , met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide
instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen,
met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van - naar het
hof begrijpt - het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 5 april 2011 onder het kopje “Feiten” de
feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [geïntimeerden] hebben in
hoger beroep aangevoerd dat het pand waarin de door hen van [appellant] gehuurde
woning zich bevindt, niet, zoals de kantonrechter heeft vastgesteld, naast het souterrain,
de beletage en de zolder drie bovenverdiepingen bevat, maar slechts twee. [appellant]
klaagt echter in grief 2 dat het gehuurde niet, zoals de kantonrechter in het tweede
tussenvonnis heeft overwogen, bestaat uit de tweede en derde verdieping van het pand,
waarvan de laatste ook wel als “zolder”wordt aangeduid, maar uit de tweede en de derde
verdieping en de zolder van het voorhuis en het achterhuis. Partijen hanteren kennelijk
elk een andere terminologie, hoewel zij niet van mening verschillen over de omvang van
het gehuurde. Op basis van de ten pleidooie overgelegde tekening stelt het hof vast dat
het pand drie bovenverdiepingen heeft en een vliering en dat het gehuurde bestaat uit de
tweede en derde verdieping en de vliering van het voorhuis alsmede het achterhuis.
[geïntimeerden] hebben niet betwist dat het gehuurde ongeveer 40% van het gehele
pand uitmaakt, zoals [appellant] in de toelichting op grief 2 voorts stelt.
2.2
Voorts hebben [geïntimeerden] de door de kantonrechter vastgestelde feiten aangevuld
in die zin dat zij stellen dat het jaar van verwerving van het pand door [appellant] 2004
is. [appellant] heeft een en ander niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Voor
het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet in
geschil. Zij dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.3
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en
anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op
het volgende.
i. [geïntimeerden] huren sinds 1 januari 1985 een woning gelegen op de tweede
verdieping en hoger van het voor- en achterhuis van een pand aan [adres] (hierna: het
pand), dat daarnaast nog een andere woning en een aantal bedrijfsruimten bevat. Het
gehuurde meet ongeveer 200 m2 , waarvan ongeveer 80 m2 in het achterhuis is
gelegen. Het gehuurde beslaat ongeveer 40% van het gehuurde pand.
ii. Sinds januari 2004 is [appellant] eigenaar van het pand.
iii. In verband met in het pand aanwezige gebreken (onder meer intrekkend vocht door
daklekkages, verrotte kozijnen, slecht voegwerk, slecht schilderwerk, schimmelvorming)
heeft de Huurcommissie bij uitspraak van 20 december 2007 met ingang van 1 juli 2007
de door [geïntimeerden] te betalen huurprijs verlaagd van € 471,80 tot 40% van de
maximaal redelijke huurprijs, te weten € 385,59 per maand.
iv. Search Ingenieursbureau heeft in 2007 een asbestinventarisatie in het pand gedaan,
waarbij bleek dat op een groot aantal plaatsen in het pand asbest is verwerkt. Sanering
is op sommige van de plaatsen wel, maar op het merendeel daarvan niet urgent. Voor de
verwijdering van het asbest is een sloopvergunning verkregen op 19 mei 2010.
v. Bij brief van 8 juni 2009 heeft het [bestuursorgaan] [appellant] op de hoogte gebracht
van de uitkomsten van uitgevoerd casco- en funderingsonderzoek. Gebleken is dat de
staat van onderhoud van het pand slecht is, de fundering een matig/slecht
kwaliteitsniveau (IV) heeft en diverse herstelwerkzaamheden dienen plaats te vinden aan
de gevels, het dak, het voorhuis en het achterhuis.
vi. Op 5 oktober 2009 heeft [appellant] een vergunning aangevraagd voor het creëren
van twee shortstayappartementen in het pand, namelijk op de eerste en de tweede
verdieping. De vergunning is hem verleend op 9 februari 2010. Sinds 2010 bevindt zich
op de eerste verdieping van het pand daadwerkelijk een shortstayappartement.
133
vii. In december 2009 is de eerst fase van het funderingsherstel uitgevoerd.
viii. Bij brief van 28 januari 2010 heeft het [bestuursorgaan] onder dreiging van het
opleggen van een dwangsom [appellant] aangeschreven tot het uitvoeren van een 31
punten tellende lijst van werkzaamheden, die onder andere zien op het (verder)
herstellen van de fundering, de gevels, het dak, de ramen, de verankeringen en de
scheuren.
ix. Op 4 maart 2010 heeft [appellant] een bouwvergunning aangevraagd voor het
wijzigen van het pand ten behoeve van de bouw van zeven woningen, waarvan twee
shortstayappartementen. Op 17 november 2010 heeft [appellant] een nieuwe aanvraag
voor bouwen ingediend, gericht op het renoveren en inwendig veranderen van het pand
met behoud van de bestemming tot kantoor en twee woningen. Op deze laatste
aanvraag is op 14 oktober 2011 toewijzend beschikt. Op de eerdere aanvraag is op 27
juni 2013 toewijzend beschikt.
x. Bij brieven van 22 december 2009 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] de huur
opgezegd tegen 1 juli 2010 op grond van dringend eigen gebruik. [geïntimeerden]
hebben met de beëindiging van de huurovereenkomst niet ingestemd.
3Beoordeling
3.1
In dit geding vordert [appellant] dat de dag zal worden bepaald waarop de tussen
partijen geldende huurovereenkomst zal eindigen en [geïntimeerden] worden
veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Hij voert hiertoe aan dat hij het gehuurde
dringend nodig heeft voor eigen gebruik, gelegen in een renovatie die zonder beëindiging
van de huur niet mogelijk is, omdat de door [geïntimeerden] betaalde huurprijs zo laag is
dat een winstgevende exploitatie van het gerenoveerde pand onmogelijk is.
[geïntimeerden] hebben de vorderingen weersproken. Bij het bestreden vonnis van
2 oktober 2012 heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen.
Tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in het
eindvonnis en de twee tussenvonnissen richten zich de grieven.
3.2
Met betrekking tot de omvang van het hoger beroep hebben [geïntimeerden] twee
verweren gevoerd. Ten eerste betogen zij dat geen acht kan worden geslagen op de
bezwaren die [appellant] heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis van 5 april 2011,
omdat de appeldagvaarding van 13 december 2012 nooit is ingetrokken en in die
dagvaarding uitsluitend het tussenvonnis van 1 mei 2012 en het eindvonnis zijn
genoemd, waaruit moet worden afgeleid dat [appellant] in het vonnis van 5 april 2011
berustte, terwijl bovendien onduidelijk is welke van beide appeldagvaardingen is
ingeschreven. Dit verweer moet worden verworpen. Beide dagvaardingen zijn bij het hof
ingediend. Door het uitbrengen van twee zelfstandige appeldagvaardingen zijn
[geïntimeerden] niet in hun belangen geschaad, omdat [appellant] ook grieven zou
hebben mogen richten tegen het vonnis van 5 april 2011 als hij alleen de eerste
appeldagvaarding had uitgebracht, waarin dat vonnis niet was genoemd. Een appellant
mag immers in beginsel bij grieven de rechtsstrijd in hoger beroep uitbreiden. Voor het
oordeel dat de appeldagvaarding de rechtsstrijd in hoger beroep beperkt in die zin dat
daarvan in de memorie van grieven niet meer kan worden teruggekomen, is vereist dat
de appeldagvaarding een ondubbelzinnige verklaring bevat waaruit redelijkerwijs
berusting voor het overige kan worden afgeleid (HR 16 december 2011, LJN BT7494).
Het enkele niet vermelden van een vonnis is niet zo’n ondubbelzinnige verklaring. Dat,
zoals [geïntimeerden] voorts nog hebben opgeworpen, ook in het petitum van de tweede
appeldagvaarding niet wordt gevorderd het vonnis van 5 april 2011 te vernietigen leidt
niet tot een ander oordeel, omdat vernietiging van een vonnis slechts betrekking kan
hebben op het dictum, dat in dit geval slechts inhield dat een comparitie ter plaatse werd
gelast.
3.3
Ten tweede voeren [geïntimeerden] aan dat de grieven van [appellant] niet tot het door
hem gewenste resultaat kunnen leiden, omdat hij geen grieven heeft aangevoerd tegen
het feit dat de kantonrechter niet de einddatum van de huurovereenkomst heeft bepaald,
[geïntimeerden] niet tot ontruiming heeft veroordeeld en [geïntimeerden] niet in de
134
kosten heeft veroordeeld. Ook dit verweer slaagt niet. Met grief 11 betoogt [appellant]
dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering heeft afgewezen. Met die vordering
wordt kennelijk bedoeld, overeenkomstig de wijze waarop de kantonrechter die term in
het dictum heeft gebezigd, de gecombineerde vordering tot bepaling van de einddatum
van de huurovereenkomst en tot veroordeling tot ontruiming. Verder behelst grief 13
zowel een klacht over de berekening van de geliquideerde proceskosten in eerste aanleg,
als een klacht over het feit dat die voor rekening van [appellant] zijn gebracht.
3.4
Voorts hebben [geïntimeerden] zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de
opzeggingsbrieven van 22 december 2009 nietig zijn, omdat zij niet voldoen aan de eisen
die daaraan op grond van het bepaalde in artikel 7:271 lid 4 BW en 7:273 BW moeten
worden gesteld. Volgens [geïntimeerden] had in de opzegging behoren te worden
ingegaan op de vraag of passende vervangende woonruimte beschikbaar is en hadden
daarin feiten en omstandigheden moeten worden vermeld die meebrengen dat de
ingeroepen opzeggingsgrond aanwezig is, zoals het bestaan van een structurele
wanverhouding tussen de kosten van de exploitatie van het pand en de huuropbrengsten
daaruit. Het hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 7:271 lid 4 BW eist dat de
opzeggingsbrief de gronden vermeldt die tot opzegging hebben geleid. De aanwezigheid
van passende vervangende woonruimte is geen opzeggingsgrond, maar een voorwaarde
voor toewijzing van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van
dringend eigen gebruik. Hetgeen in de opzeggingsbrieven is vermeld over de redenen
voor de opzegging is weliswaar enigszins summier (“Zoals u weet is uw verhuurder van
plan om het pand aan [adres] mede in verband met de slechte bouwkundige toestand
ingrijpend te verbouwen en te renoveren”, even verderop: “de verhuurder heeft de
woonruimten dringend nodig voor eigen gebruik, waaronder ook renovatie is te verstaan
die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is. Daarvan is in de plannen van
[appellant] sprake” en nog iets verderop: “Na de renovatie en algehele verbouwing (met
wijziging van de indeling) van het pand zal terugkeer voor u niet mogelijk zijn”, maar
voldoende uitgebreid om [geïntimeerden] in staat te stellen de keuze te maken of zij
zouden berusten in de opzegging of verweer zouden voeren. In dit verband speelt een rol
dat partijen voor de verzending van die brieven reeds met elkaar in gesprek waren over
de wens van [appellant] het pand te renoveren en opnieuw in te delen en vervolgens in
de vrije sector te verhuren (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de brief van [appellant] aan
[geïntimeerden] van 12 november 2009). Dat onder de gegeven omstandigheden de
gewenste renovatie zonder beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk was,
bijvoorbeeld omdat er een wanverhouding bestond tussen de exploitatielasten en de
huuropbrengst, diende [appellant] vervolgens wel in rechte aan te tonen, maar hoefde hij
niet in de opzeggingsbrief te beargumenteren.
3.5
Daarmee komt het hof aan de vraag of kan worden geoordeeld dat [appellant] het
gehuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat van hem, de belangen van
beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de
huurovereenkomst wordt verlengd. De kantonrechter heeft deze vraag in het eindarrest
ontkennend beantwoord, nadat hij in het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 1 mei
2012 had voorgerekend dat een min of meer rendabele exploitatie van het pand mogelijk
zou zijn als [geïntimeerden] bereid waren de door hen gehuurde delen van het
achterhuis op te geven zonder aanpassing van de huurprijs en [geïntimeerden] de hun
voorgelegde vraag of zij daartoe bereid waren, bij akte bevestigend hadden beantwoord.
3.6
Met grief 1 maakt [appellant] bezwaar tegen de overweging van de kantonrechter in het
tussenvonnis van 5 april 2011 dat [appellant] nog onvoldoende had duidelijk gemaakt
wat de werkelijke kosten waren om het pand zodanig aan te passen en op te knappen
dat de gemeentelijke autoriteiten daarmee akkoord zouden gaan en de woningen in het
pand verhuurbaar zouden zijn tegen aanvaardbare prijzen. In de toelichting op de grief
wijst [appellant] erop dat de werkelijke kosten pas na afloop van de renovatie bekend
zijn en hij het dringend eigen gebruik niet hoeft te bewijzen, maar slechts aannemelijk
maken. De grief faalt, omdat de kantonrechter dat niet heeft miskend, maar slechts een
135
onderscheid heeft willen maken tussen de noodzakelijk te maken kosten en de kosten die
samenhangen met het door [appellant] gewenste nieuwe gebruik van het pand.
3.7
De grieven 3, 9, 10 en 11 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] is van
mening dat de kantonrechter door zich in het tweede tussenvonnis te verdiepen in de
vraag of [geïntimeerden] bereid zouden zijn het achterhuis op te geven en de
bevestigende beantwoording van die vraag ten grondslag te leggen aan de afwijzing van
zijn vorderingen bij eindvonnis, is getreden in een kwestie die behoort tot het terrein van
de onderhandelingen, zijn oordeel heeft gebaseerd op een speculatieve redenering, het
ondeelbare karakter van de huurovereenkomst heeft miskend en ten onrechte eraan
voorbij is gegaan dat het [geïntimeerden] op grond van de artikelen 7:250 en 252 BW,
die van dwingend recht zijn, vrij staat een verzoek tot huurverlaging te doen, terwijl
volgens [appellant] op grond van de “dubbelslachtige” uitlatingen van [geïntimeerden]
voorts niet duidelijk is of zij wel instemmen met afstand van een deel van het gehuurde
zonder aanpassing van de huurprijs.
3.8
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben [geïntimeerden] op vragen van
het hof geantwoord dat zij bereid zijn zonder aanpassing van de huurprijs afstand te
doen van de door hen gehuurde delen van het achterhuis op voorwaarde dat de
voorzieningen die zich daarin bevinden (badcel en wc), die nodig zijn voor het
zelfstandige karakter van de woning in het voorhuis, worden ingebouwd in het voorhuis.
Het hof begrijpt dit als een onherroepelijk aanbod van [geïntimeerden] om de gehuurde
delen van het achterhuis af te staan indien en zodra [appellant] die delen voor zijn
renovatieplannen nodig heeft. Voorts heeft [appellant] bij diezelfde gelegenheid erkend
dat niet valt te verwachten dat een huurprijs van € 471,80 voor een (dan) geheel
gerenoveerde woning van ongeveer 120 m2 in het centrum van Amsterdam voor
verlaging in aanmerking komt. Daarmee is dus al een deel van de bezwaren van
[appellant] tegen de redenering van de kantonrechter geëcarteerd.
3.9
Als een huurder ten gunste van zijn verhuurder afstand doet van een deel van het
gehuurde en zich bereid verklaart voor het resterende dezelfde huurprijs te blijven
betalen als voorheen en de verhuurder daarmee instemt komt tussen partijen een
huurovereenkomst van die strekking tot stand. Het “ondeelbare karakter” van de
oorspronkelijke huurovereenkomst – wat daarvan overigens ook zij – behoeft in zoverre
dus geen probleem op te leveren. Uiteraard staat het [appellant] vrij het voorstel van
[geïntimeerden] te verwerpen, maar dat neemt niet weg dat het aanbod als
omstandigheid meeweegt in de hiervoor onder 3.5 eerste volzin omschreven
belangenafweging.
3.10
Voor een verhuurder die een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte wegens
dringend eigen gebruik wil doen eindigen is de aan te leggen maatstaf streng, hetgeen
met name blijkt uit de zinsnede “niet kan worden gevergd”. Dit betekent dat ook de
levensvatbaarheid van eventuele redelijke alternatieven voor het gewenste gebruik in
rechte moeten worden onderzocht, als het partijdebat daartoe aanleiding geeft. Deze
zaak draait erom dat [appellant] zich door de opzegging van de huurovereenkomst wil
bevrijden van het negatieve exploitatieresultaat van het pand dat wellicht nu reeds
bestaat, maar in ieder geval zal ontstaan nadat de aan het pand te verrichten
herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. De kantonrechter heeft dan ook terecht in het
kader van de belangenafweging onderzocht of er andere manieren bestaan waarop
[appellant] met zijn pand uit de rode cijfers kan komen. De grieven 3, 9, 10 en 11 zijn
tevergeefs voorgedragen.
3.11
Met grief 4 bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter in het tweede
tussenvonnis dat de gemeente een vergunning heeft verleend om de beoogde zeven
appartementen door middel van shortstayverhuur te exploiteren. In de toelichting op de
grief voert [appellant] aan dat [geïntimeerden] bezwaar hebben gemaakt tegen de
shortstayvergunning en de bouwvergunning en dat hij nog uitsluitend vergunning heeft
136
om de woningen op de eerste en de tweede verdieping voor shortstayverhuur te
gebruiken. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] daaraan
toegevoegd dat hem van de zijde van het stadsdeel per brief is medegedeeld dat voor
hem zeven shortstayappartementen staan “gereserveerd”. Bij de verdere beoordeling zal
met deze - niet betwiste - gegevens rekening worden gehouden.
3.12
De grieven 6, 7 en 8 betreffen alle de wijze waarop de kantonrechter tot het oordeel is
gekomen dat bij voortzetting van de huurovereenkomst een min of meer rendabele
exploitatie van het pand mogelijk is, als [geïntimeerden] afstand doen van het achterhuis
en de huur gelijk blijft. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.13
De kantonrechter heeft berekend wat de rentelasten (5%) zijn over de aanschafwaarde,
vermeerderd met de overdrachtsbelasting en met de kosten van de nog te verrichten
renovatiewerkzaamheden, in totaal een bedrag van € 1.772.000,=. Deze rentelasten (€
88.600,=), heeft hij vermeerderd met een bedrag van € 12.570,= voor onderhoud (een
totaal van € 101.170,= per jaar aan kosten). Op basis van dit bedrag en een opbrengst
van € 98.000,= per jaar bij voortzetting van de huur van de woning in het voorhuis door
[geïntimeerden] en commerciële verhuur van de overige appartementen en € 145.000,=
per jaar bij voortzetting van de huur door [geïntimeerden] en shortstayverhuur van de
overige appartementen, heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de financiële situatie
in beide scenario’s niet zodanig ongunstig is (een verlies van ongeveer € 4.000,= per
jaar respectievelijk een winst van ongeveer € 43.000,= per jaar ) dat niet van
[appellant] zou kunnen worden gevergd de huurovereenkomst met [geïntimeerden]
voort te zetten.
3.14 [
appellant] meent dat de kantonrechter ten onrechte van de historische aanschafprijs is
uitgegaan en niet van de actuele waarde. Dit bezwaar wordt verworpen. In het kader van
de hier te verrichten belangenafweging moet worden vastgesteld wat de verhouding is
tussen de lasten en de opbrengsten van het gehuurde. In dat verband is niet de – min of
meer toevallige – actuele waarde van het gehuurde relevant, maar de lasten die daarop
daadwerkelijk drukken, zoals de rente over de aanschafkosten.
3.15
Voorts voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de tot heden reeds
gemaakte renovatiekosten buiten beschouwing heeft gelaten. Ook dit bezwaar gaat niet
op. De kantonrechter is in zijn berekening ervan uitgegaan dat de voorafgaand aan de
verbouwing gemaakte kosten wegvallen tegen de in die periode genoten huurinkomsten.
Dat dat uitgangspunt onjuist is, heeft [appellant] niet aangetoond. Dat zo zijnde bestaat
geen aanleiding bij de beoordeling van de situatie na de renovatie met die kosten nog
rekening te houden.
3.16
Volgens [appellant] moet de te hanteren rekenrente 5,5% zijn en zijn de kosten van
dagelijks onderhoud en heffingen gezamenlijk te stellen op € 20.000,= per jaar. Hiervan
uitgaande komt [appellant] op basis van de berekening van de kantonrechter op een
totaalbedrag aan kosten per jaar van € 117.460,=. Hij rekent voor dat bij voortzetting
van de huur door [geïntimeerden] en verhuur van vier bedrijfsruimtes en één
shortstayappartement € 94.500,= per jaar aan inkomsten kan worden verworven. Het
scenario waarvoor vergunning is verleend (twee shortstayappartementen, een
vrijesectorhuurwoning en vier bedrijfsruimtes) levert € 135.000,= per jaar op en
daarmee een haalbare exploitatie, aldus [appellant].
3.17
In voormelde berekening is uitgegaan van € 30.000,= inkomsten per jaar per
shortstayappartement en van appartementen ter grootte van gemiddeld ongeveer 70
m2. De tijdens het pleidooi in hoger beroep gestelde vraag of het mogelijk zou zijn in het
door [geïntimeerden] afgestane deel van het achterhuis (groot ongeveer 80 m2) een
shortstayappartement te vestigen is van de zijde van [appellant] niet ontkennend
beantwoord. Dit betekent dat de inkomsten in dat geval zouden gaan bedragen: het door
[appellant] genoemde bedrag van € 94.500,= vermeerderd met € 30.000,= voor het
137
tweede shortstayappartement, zijnde € 124.500,=, welk bedrag nog naar boven moet
worden gecorrigeerd naar € 125.600,=, omdat na de renovatie de huur van
[geïntimeerden] niet € 4.500,= per jaar zal gaan bedragen, maar € 5.600,=, omdat dan
de korting wegens gebreken zal vervallen. Bij verwezenlijking van de twee
shortstayappartementen waarvoor [appellant] thans reeds vergunning heeft zal er dus
een (zij het marginaal) winstgevende exploitatie zijn, terwijl met ieder
shortstayappartement dat daarnaast nog wordt gerealiseerd de winst verder kan stijgen.
Ook het hof komt derhalve tot het oordeel dat met voortzetting van de
huurovereenkomst een rendabele exploitatie van het pand mogelijk is.
3.18
Grief 5 is gericht tegen de afweging die de kantonrechter uiteindelijk heeft gemaakt ter
beantwoording van de vraag of aan [appellant] een beroep toekomt op dringend eigen
gebruik in verband met renovatie en of deswege, mede gelet op de wederzijdse
belangen, de huurovereenkomst moet eindigen. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft
[appellant] betoogd dat de rechter pas aan een belangenafweging mag toekomen nadat
is vastgesteld dat de verhuurder het gehuurde dingend nodig heeft voor eigen gebruik.
Dat is echter een misvatting, aangezien bij huur van woonruimte aan “dringend eigen
gebruik” op zichzelf geen betekenis toekomt. Het gaat daar om eigen gebruik dat zo
dringend is dat … etc., een maatstaf waarvan de belangenafweging een integrerend deel
uitmaakt. In dit geval speelt bij die belangenafweging een rol het feit dat [appellant] met
de door hem gewenste herindeling en verhuur van het pand in de vrije sector een veel
beter rendement op zijn vermogen kan krijgen en ook een rendement dat meer in
verhouding staat tot de actuele waarde van het pand, dat [geïntimeerden] een groot
belang hebben bij het behoud van hun woonruimte en het atelier dat daarvan deel
uitmaakt en dat [appellant] toen hij het pand kocht, wist dat de woning was verhuurd
tegen voor hem niet zeer gunstige voorwaarden – hetgeen ongetwijfeld enige uitwerking
op de door hem betaalde prijs heeft gehad. Wanneer daarbij in aanmerking wordt
genomen dat [appellant] niet heeft betwist dat hij, al dan niet indirect via een hem
toebehorende besloten vennootschap, eigenaar is van een groot aantal vastgoedobjecten
en dat hiervoor is gebleken dat een exploitatie van het pand zoals die [appellant] voor
ogen staat ook rendabel is vorm te geven met instandhouding van de huurovereenkomst,
moet de slotsom zijn dat niet kan worden geoordeeld dat van [appellant] niet kan
worden gevergd dat hij de huurovereenkomst met [geïntimeerden] voortzet. Voorts staat
die rendabele exploitatie in de weg aan het oordeel dat de onmogelijkheid om de
huurovereenkomst te beëindigen of een hogere huurprijs te bedingen, in strijd is met het
in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens gewaarborgde recht op eigendom. Ook grief 5 faalt.
3.19
Grief 12 strekt ten betoge dat het uiterst merkwaardig is dat de kantonrechter partijen
na het tussenvonnis van 1 mei 2012 “oeverloos” heeft laten voortprocederen, maar
vervolgens geen acht heeft geslagen op hetgeen partijen in hun akten hebben
aangevoerd. Het komt het hof voor dat [appellant] met dit verwijt zijn eigen
verantwoordelijkheid voor een behoorlijke procesvoering miskent. Wat daarvan ook zij,
het stond de kantonrechter vrij te blijven bij zijn in het tweede tussenvonnis reeds
gegeven bindende eindbeslissingen en partijen voor het verdere debat naar de
appelinstantie te verwijzen. De grief slaagt niet.
3.20
De laatste grief, grief 13, ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het feit
dat het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de [appellant] zich niet op dringend eigen
gebruik kan beroepen ter beëindiging van de huurovereenkomst, leidt tot de conclusie
dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen. Dit brengt
mee dat [appellant] ook terecht in de kosten van het geding in eerste aanleg is
veroordeeld. Wat betreft de berekening van de kosten geldt het volgende.
[geïntimeerden] hebben van antwoord gediend, twee comparities bijgewoond en vijf
akten genomen. Gelet daarop en op de aard van de zaak en het gevoerde debat acht het
hof het door de kantonrechter begrote bedrag van € 2.500,= niet onredelijk. De
138
vermelding van BTW berust echter op een kennelijke misslag, aangezien de vergoeding
voor salaris gemachtigde geen betaling is voor een geleverde dienst.
3.21
Al met al kunnen de grieven niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Die
vonnissen zullen dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk
gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van [geïntimeerden] begroot op € 261,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D. Kingma en E.M. Polak en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.
139
WR 2013/101: Huurprijsaanpassing bedrijfsruimte – 290-bedrijfsruimte: art.
9.2 AB ROZ-model Huurovereenkomst Winkelruimte (juli 2003); benoeming
de...
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum: 20 maart 2013
Magistraten:
Mr. E.J.G. Eijssen-Vruwink
Zaaknr: 760041 ov 13-490
Conclusie: - LJN: BZ3801
Noot: mr. M.F.A. Evers Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ3801, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-
West-Brabant, 20‑03‑2013
Wetingang: (art. 7:304 en 7:291 BW)
Brondocument: Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-03-2013, nr 760041 ov 13-490
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Huurprijsaanpassing bedrijfsruimte – 290-bedrijfsruimte: art. 9.2 AB ROZ-model
Huurovereenkomst Winkelruimte (juli 2003); benoeming deskundige; afwijkend beding?
geen afwijking van art. 7:304 BW ten nadele van huurder.
SamenvattingNaar boven
Huurder heeft de vernietigbaarheid van art. 9.2 Algemene Bepalingen Huurovereenkomst
Winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW (model ROZ , juli
2003) ingeroepen omdat dit artikel ten nadele van de huurder afwijkt van art. 7:304 BW.
Art. 9.2 houdt in dat, als een partij gebruik wil maken van de mogelijkheid een nadere
vaststelling van de huurprijs te verlangen, hij de wederpartij daarvan in kennis moet
stellen uiterlijk zes maanden voor de datum waarop de herziene huurprijs zal moeten
ingaan, en dat, als partijen geen overeenstemming bereiken over de nieuwe huurprijs,
die nieuwe huurprijs door drie deskundigen wordt vastgesteld, waarvan beide partijen
ieder één benoemen en de aldus benoemde deskundigen tezamen de derde benoemen.
Art. 7:304 BW bepaalt dat een vordering tot nadere huurprijsvaststelling slechts
ontvankelijk is indien deze vergezeld gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs,
opgesteld door een of meer door partijen gezamenlijk benoemde ter zake deskundigen.
Uit de tekst van art. 7:304 BW volgt dat één advies dient te worden uitgebracht maar dat
het advies door één of meer door partijen gezamenlijk benoemde deskundigen kan zijn
uitgebracht. In de regeling van art. 9.2 is strikt genomen geen sprake van een
gezamenlijk (door partijen) benoemde deskundige, maar dit wordt naar het oordeel van
de kantonrechter ondervangen door de benoeming van een derde deskundige door beide
partijdeskundigen. Voldoende aannemelijk is dat beide partijdeskundigen bij de
benoeming van de derde deskundige overleg zullen hebben met hun opdrachtgevers en
geen derde deskundige zullen benoemen die niet de instemming van beide partijen heeft.
Op deze wijze hebben partijen indirect via hun partijdeskundige invloed op de benoeming
van de derde deskundige, die bovendien een doorslaggevende stem heeft indien de
(partij)deskundigen geen overeenstemming kunnen bereiken. Gelet hierop en op het feit
dat de door de huurder te betalen hogere kosten voor de deskundigen gevorderd kunnen
worden in de procedure tot vaststelling van de huurprijs, oordeelt de kantonrechter dat
art. 9.2 niet ten nadele van de huurder afwijkt van het bepaalde in art. 7:304 BW.
Partij(en)Naar boven
Verzoekster:
Bestseller Wholesale Benelux B.V., gevestigd te Amstelveen
Gemachtigde:
mr. J.W. Adriaansens
tegen
Verweerster:
Vennootschap onder firma Achter de Lange Stallen, gevestigd te Den Haag
Gemachtigde:
mr. A.R. de Jonge
Bewerkte uitspraakNaar boven
140
UitspraakNaar boven
(...)
3.De beoordeling
3.1
Verzoekster (verder te noemen Bestseller) huurt sinds 1 juli 2004 van verweerster
(verder te noemen de VOF) een winkelruimte, staande en gelegen te Breda aan de
Ginnekenstraat 59 tegen een huurprijs van laatstelijk € 150.529,64 per jaar exclusief
BTW. Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als ‘detailhandel ten behoeve van
de verkoop van damesmode in de ruimste zin van het woord volgens de Vero Moda
formule’. Het gehuurde wordt ook als zodanig gebruikt. De huurovereenkomst heeft
derhalve betrekking op een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW.
3.2
Bestseller stelt dat de gemiddelde huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimten ter
plaatse lager zijn dan voormelde huurprijs zodat zij aanpassing daarvan wenst op de voet
van artikel 7:303 BW. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de
benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 7:304 BW en Bestseller verzoekt
daarom om, op de voet van het bepaalde in artikel 7:304 lid 2 BW, de heer J. Pot,
werkzaam bij Retail Property Management BV te Delft, althans een aan dat kantoor
verbonden persoon, te benoemen tot deskundige om een adviesrapport uit te brengen
betreffende de nadere huurprijs van het gehuurde per 1 februari 2013.
3.3
De VOF voert aan dat Bestseller niet ontvankelijk is in het verzoek, althans dat zij daarbij
geen belang heeft, omdat zij niet de in artikel 9.2 van de op de onderhavige
overeenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte en
andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW (model ROZ , juli 2003) – verder te
noemen artikel 9.2 – voorgeschreven route heeft bewandeld om tot toetsing van de
huurprijs te komen. Indien Bestseller wel ontvankelijk is in haar verzoek en de
contractuele regeling tussen partijen niet zou gelden, maakt de VOF bezwaar tegen de
door Bestseller voorgedragen deskundige. De VOF voert voorts aan dat één deskundige
niet in staat is om tot een gewogen oordeel te komen met betrekking tot de door
Bestseller verlangde huurprijsvaststelling. Tot slot plaatst de VOF kanttekeningen bij de
partijdigheid van de door Bestseller voorgedragen deskundige. Indien de door Bestseller
voorgedragen deskundige dient te worden benoemd, dient tenminste nog een andere
deskundige te worden benoemd, mevrouw C.L. van Ess van CBRE te Amsterdam. Voor
zover benoeming van de door partijen voorgestane deskundigen niet geïndiceerd is, dient
de BHAC te worden benoemd, aldus de VOF.
3.4.
Bestseller heeft, ter zitting, onder meer de vernietigbaarheid van artikel 9.2 ingeroepen
omdat dit artikel ten nadele van de huurder afwijkt van het bepaalde in artikel 7:304 BW.
De VOF heeft de stelling van Bestseller gemotiveerd betwist.
3.5
Ingevolge artikel 7:291 BW is artikel 7:304 BW van semi-dwingend recht. Afwijking van
het bepaalde in artikel 7:304 BW ten nadele van de huurder kan slechts met goedkeuring
van de kantonrechter. De vraag die thans voorligt luidt of artikel 9.2 ten nadele van de
huurder afwijkt van het bepaalde in artikel 7:304 BW.
3.6
Artikel 9.2 houdt – kort gezegd in – in dat, als een partij gebruik wil maken van zijn
wettelijke bevoegdheid om nadere vaststelling van de huurprijs te verlangen, hij de
wederpartij daarvan in kennis dient te stellen uiterlijk zes maanden voor de datum
waarop de herziene huurprijs zal moeten ingaan, en dat, als partijen geen
overeenstemming bereiken over de nieuwe huurprijs, die nieuwe huurprijs door drie
deskundigen wordt vastgesteld, waarvan beide partijen ieder één benoemen en de aldus
benoemde deskundigen tezamen de derde benoemen. Artikel 7:304 BW bepaalt dat een
vordering tot nadere huurprijsvaststelling slechts ontvankelijk is indien deze vergezeld
gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs, opgesteld door een of meer door
partijen gezamenlijk benoemde ter zake deskundigen.
3.7
141
Uit de tekst van artikel 7:304 BW volgt dat weliswaar één advies dient te worden
uitgebracht maar dat het advies door één of meer door partijen gezamenlijk benoemde
deskundigen kan zijn uitgebracht. Weliswaar is in de regeling van artikel 9.2 strikt
genomen geen sprake van een gezamenlijk (door partijen) benoemde deskundige, maar
dit wordt naar het oordeel van de kantonrechter ondervangen door de benoeming van
een derde deskundige door beide partijdeskundigen. Voldoende aannemelijk is dat beide
partijdeskundigen bij de benoeming van de derde deskundige overleg zullen hebben met
hun opdrachtgevers en geen derde deskundige zullen benoemen die niet de instemming
van beide partijen heeft. Op deze wijze hebben partijen indirect via hun partijdeskundige
invloed op de benoeming van de derde deskundige, die bovendien een doorslaggevende
stem heeft indien de (partij)deskundigen geen overeenstemming kunnen bereiken. Gelet
op het vorenstaande alsmede op het feit dat de door de huurder te betalen hogere
kosten voor de deskundigen gevorderd kunnen worden in de procedure tot vaststelling
van de huurprijs, is de kantonrechter van oordeel dat artikel 9.2 niet ten nadele van de
huurder afwijkt van het bepaalde in artikel 7:304 BW.
3.8
Het voorgaande leidt er toe dat Bestseller geen beroep op vernietiging van artikel 9.2
toekomt. Niettemin overweegt de kantonrechter dat in artikel 9.2 is bepaald dat ‘partijen
worden geacht over de benoeming van een deskundige geen overeenstemming te
hebben bereikt, indien een partij van de wederpartij binnen drie weken na dagtekening
van het verzoek om tot nadere huurprijsvaststelling over te gaan, geen opgave heeft
ontvangen van een door de wederpartij aangewezen deskundige die de benoeming heeft
aanvaard’. In dat geval is de meest gerede partij gerechtigd de benoeming van een
deskundige aan de rechter te vragen.
3.9
Bestseller heeft onbetwist gesteld dat zij de VOF reeds op 27 september 2012 heeft
verzocht om nadere vaststelling van de huurprijs en dat de VOF niet – althans niet
binnen 3 weken – op dat verzoek heeft gereageerd. Daarmee staat vast dat de VOF niet
binnen drie weken na dagtekening van het verzoek tot nadere huurprijsvaststelling
opgave heeft gedaan van een (door haar) benoemde (partij)deskundige. Dit zou er –
gelet op het bepaalde in artikel 9.2 – toe moeten leiden dat partijen geacht worden over
de benoeming van een deskundige geen overeenstemming te hebben bereikt. Bestseller
is in dat geval, gelet op het slot van artikel 9.2, gerechtigd om de kantonrechter te
vragen een deskundige te benoemen, hetgeen zij in het op 5 februari 2013 ontvangen
verzoekschrift ook heeft gedaan.
3.10
Aangezien partijen zich in de procedure hebben beperkt tot de toepasselijkheid van
artikel 9.2 zal de kantonrechter partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten
over hetgeen hiervoor onder 3.9 is overwogen.
3.11
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.De beslissing
De kantonrechter:
stelt partijen in de gelegenheid om zich uiterlijk op 2 april 2013 uit te laten over hetgeen
is overwogen onder 3.9;
houdt iedere verdere beslissing aan.
NootNaar boven
Auteur: mr. M.F.A. Evers
In voormelde uitspraak is de vraag aan de orde of art. 9.2 Algemene Bepalingen volgens
het ROZ-model voor 290-bedrijfsruimte uit 2003 (hierna: art. 9.2 AB) vernietigbaar is
wegens het zonder goedkeuring van de rechter afwijken van art. 7:304 BW. In art. 9.2
AB staat kort gezegd dat als partijen geen overeenstemming bereiken over een nieuwe
huurprijs, die nieuwe huurprijs zal worden vastgesteld door drie deskundigen waarvan
ieder der partijen er één benoemt en deze twee deskundigen samen de derde deskundige
benoemen. De drie deskundigen geven dan bindend advies, zij het dat ieder der partijen
vervolgens huurprijsvaststelling door de rechter kan vorderen. Daarbij wordt het door de
deskundigen gegeven advies dan geacht het advies als bedoeld in art. 7:304 BW te zijn.
142
Indien in enig stadium in de benoemingsprocedure moet worden geconcludeerd dat er
sprake is van het ontbreken van overeenstemming tussen partijen (omdat een partij
geen partijdeskundige benoemt, of de twee partijdeskundigen niet samen een derde
benoemen) dan kan de meest gerede partij benoeming van (een) deskundige(n) aan de
rechter vragen. Alleen deze door de rechter benoemde deskundige(n) brengt/brengen
dan het advies uit.
In de procedure die leidde tot de beschikking van 20 maart 2013, verzocht huurder,
Bestseller, op de voet van art. 7:304 BW om deskundigen te benoemen. Verhuurder stelt
dat Bestseller niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat zij ten onrechte niet de
weg van art. 9.2 AB heeft gevolgd, waarop Bestseller zich beroept op de
vernietigbaarheid van dat artikel.
De kantonrechter oordeelt dat art. 9.2 AB niet ten nadele van huurder afwijkt van het
bepaalde in art. 7:304 BW. Daartoe overweegt de kantonrechter dat toepassing van art.
9.2 AB weliswaar strikt genomen niet leidt tot gezamenlijk benoemde deskundigen, maar
dat dit wordt ondervangen door de benoeming van een derde deskundige door beide
partijdeskundigen. Via deze benoeming hebben partijen invloed op de benoeming van de
derde deskundige, die bovendien een doorslaggevende stem heeft als de deskundigen
gedrieën geen overeenstemming kunnen bereiken. Het feit dat de mogelijkheid om
slechts één deskundige te benoemen de facto is uitgesloten, waardoor hogere kosten
moeten worden gemaakt, maakt volgens de Kantonrechter Breda ook niet dat sprake is
van een afwijking ten nadele van huurder omdat die kosten gevorderd kunnen worden in
de procedure tot vaststelling van de huurprijs.
Bestseller zal zeer verrast zijn geweest door deze beslissing. Nog maar enkele maanden
eerder was in een andere zaak, waarin Bestseller ook een beroep had gedaan op de
vernietigbaarheid van art. 9.2 AB, namelijk wel geoordeeld dat dit artikel ten nadele van
huurder afwijkt van art. 7:304 BW. Zie Ktr. ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2012, LJN
BY1179 , TvHB 2013/4.
De Kantonrechter ’s-Hertogenbosch kwam tot dit oordeel op grond van de overweging
dat de mogelijkheid om slechts één deskundige te benoemen door art. 9.2 AB wordt
uitgesloten, met als nadeel voor huurder dat het advies duurder wordt, terwijl bovendien
volgens de procedure van art. 9.2 AB altijd aan het advies wordt meegewerkt door een
door (alleen) verhuurder benoemde deskundige.
In de hierna geplaatste uitspraak van de Kantonrechter Haarlem van 10 december 2012,
WR 2013/102 ging het niet om art. 9.2 AB, maar was wel een vergelijkbare procedure
overeengekomen voor de benoeming van deskundigen (zie onder het kopje ‘feiten’ sub
2). Ook hier wordt geoordeeld dat het beding ten nadele van huurder afwijkt van art.
7:304 BW, zowel wat betreft de voorschriften over het aantal en de achtergrond van de
te benoemen deskundigen als wat betreft de afgesproken termijnen (een partij die
huurprijsherziening wenst, moest dat uiterlijk 6 maanden tevoren aan de andere partij
laten weten).
Naar aanleiding van dit laatste zij opgemerkt dat ook de Algemene Bepalingen ROZ uit
2003 en 2008 een dergelijke termijn van zes maanden noemen. In de hiervoor
genoemde procedures werd door de Kantonrechters Breda en ’s-Hertogenbosch aan dat
element echter geen aandacht geschonken. De Algemene Bepalingen ROZ 2012 noemen
geen termijn als hiervoor bedoeld. Ook in die bepalingen wordt overigens wel uitgegaan
van de benoeming van drie deskundigen, door ieder der partijen één en de derde door
die twee benoemde deskundigen samen.
Opvallend is dat alle drie de kantonrechters niet volstaan met de constatering dat de
bepalingen afwijken van art. 7:304 BW, maar overwegingen wijden aan de vraag of die
afwijkingen ten nadele van huurder zijn. Zij volgen daarmee dus niet de gedachte van A-
G Huydecoper als uiteengezet in zijn conclusie voor HR 28 mei 2010, NJ 2010/300 ; WR
2010/92 en TvHB 2010/16 (Momus II/Bierbrouwerij De Leeuw). Huydecoper betoogt dat
alleen de huurder op de voet van art. 7:291 BW een beroep kan doen op de
vernietigbaarheid van een beding en dat daartoe voldoende is dat hij aantoont dat het
beding afwijkt van art. 290-310 BW. Als dat zo is, is het aan huurder om zich al dan niet
op de vernietigbaarheid te beroepen. De huurder hoeft niet aan te tonen dat de afwijking
in zijn nadeel is; als huurder zich op de vernietigbaarheid beroept mag dat worden
143
voorondersteld. Deze benadering lijkt mij niet alleen juist, maar heeft bovendien de
charme van de eenvoud, zeker ook ten aanzien van bepalingen waarvan niet op
voorhand duidelijk is dat deze – te allen tijde – in het voordeel of juist in het nadeel van
huurder zullen uitpakken. (Zie hierover ook mr. H.E.M. Vrolijk in zijn noot bij Hof
Amsterdam 5 juni 2012, WR 2013/50 ).
Langs de lijn Huydecoper is de vraag dus niet of art. 9.2 AB ten nadele van huurder
afwijkt van art. 7:304 BW, maar volstaat het antwoord op de vraag of er sprake is van
een afwijking.
Wat betreft de procedure om tot benoeming van deskundigen te komen, kan daar
genuanceerd over worden gedacht. In de praktijk zullen partijen het immers op de een of
andere manier eens moeten zien te worden. De procedure om tot benoeming van drie
deskundigen te komen zou mijns inziens zeer wel als aanvulling op, in plaats van als
afwijking van art. 7:304 BW kunnen worden gezien.
Wat betreft het uitsluiten van de mogelijkheid om samen één deskundige te benoemen,
hetgeen per definitie tot hogere kosten leidt, ligt dat anders. Art. 7:304 BW biedt
uitdrukkelijk de mogelijkheid tot het gezamenlijk benoemen van slechts één deskundige
en art. 9.2 AB sluit die mogelijkheid uit. Volgens de leer Huydecoper hoeft niet te worden
aangetoond dat dit in het nadeel van huurder is, maar voor wie daar anders over denkt,
kunnen de extra kosten daartoe het argument zijn. Dat deze in een procedure kunnen
worden (terug)gevorderd, lijkt mij geen tegenargument. Huurder loopt ook dan een risico
dat die kosten voor zijn rekening komen als hij geheel of grotendeels in het ongelijk
wordt gesteld en bovendien is de bedoeling van art. 7:304 BW nu juist om procedures op
grond van art. 7:303 BW te voorkomen door te bevorderen dat partijen onderling
overeenstemming bereiken; daarbij zouden hoge kosten een belemmerende factor
kunnen zijn om tot overeenstemming te komen.
Overigens zegt art. 9.2 AB ROZ aan het slot dat bij het ontbreken van overeenstemming
tussen partijen, de meest gerede partij benoeming van (een) deskundige(n) aan de
rechter kan vragen. Alleen deze door de rechter benoemde deskundige(n)
brengt/brengen dan het advies uit. Een partij kan dus altijd, door zelf geen deskundige te
benoemen, alsnog bewerkstelligen dat het advies wordt uitgebracht door door de rechter
benoemde deskundige(n).
Ten slotte de termijn die een rol speelde in de uitspraak van de Kantonrechter Haarlem.
De bepaling dat een partij die een huurprijsherziening dat minimaal zes maanden tevoren
aan de andere partij moet mededelen lijkt mij zonder twijfel een afwijking van art. 7:303
en 304 BW. Niet voor niets speelde in deze uitspraak vervolgens een discussie over de
vraag of de huurder met het indienen van het verzoekschrift tot benoeming van
deskundigen, zonder dat hij eerst aan verhuurder had gevraagd of die kon instemmen
met benoeming van de BHAC, dat had gedaan om de ingangsdatum van de nieuwe
huurprijs te sauveren. De partij die een huurherziening wil heeft er nu eenmaal belang
bij dat de herziene huurprijs zo spoedig mogelijk ingaat. Daarmee verdraagt zich in het
geval huurder verlaging van de huurprijs wil, niet dat een termijn van zes maanden in
acht genomen moet worden.
De hiervoor behandelde uitspraken van de Kantonrechters Breda, ’s-Hertogenbosch en
Haarlem maken duidelijk dat onzeker is hoe wordt geoordeeld over art. 9.2 AB en
soortgelijke bepalingen. In de leer Huydecoper hoeft dat voor huurder geen probleem te
zijn omdat die zich naar believen al dan niet op de vernietigbaarheid kan beroepen. Voor
verhuurder is de enige zekere weg het op voorhand vragen van goedkeuring.
144
WR 2013/102: Huurprijswijziging bedrijfsruimte – 290-bedrijfsruimte:
afwijkend beding benoeming deskundigen ten nadele huurder; geen
instemming ben...
Instantie: Rechtbank Haarlem (Kantonrechter) Datum: 10 december 2012
Magistraten:
Mr. R.I.V. Scherpenhuijsen Rom
Zaaknr: 573230 HZ VERZ 12-25
Conclusie: -
Noot: mr. M.F.A. Evers onder WR 2013/101 Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBHAA:2012:5273, Uitspraak, Rechtbank Haarlem
(Kantonrechter), 10‑12‑2012
Wetingang: (art. 7:304 en 7:291 BW)
Brondocument: Rb. Haarlem, 10-12-2012, nr 573230 HZ VERZ 12-25
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Huurprijswijziging bedrijfsruimte – 290-bedrijfsruimte: afwijkend beding benoeming
deskundigen ten nadele huurder; geen instemming benoeming deskundige gevraagd;
ontvankelijkheid verzoek huurder
SamenvattingNaar boven
Volgens art. 4.2 van de huurovereenkomst moet indien een der partijen gebruik wil
maken van de mogelijkheid een herziening van de huurprijs te verlangen, hij de andere
partij daarvan bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst in kennis stellen,
uiterlijk 6 maanden voor de datum waarop de herziene huurprijs zal moeten ingaan.
Wanneer partijen binnen 2 maanden na ontvangst van deze kennisgeving niet tot
overeenstemming zijn gekomen, zal de huurprijs worden vastgesteld door drie makelaars
in onroerende goederen, leden van de MVA of van de Nederlandse Bond van Makelaars,
waarvan elk der partijen één zal aanwijzen binnen 14 dagen, nadat een partij het
verzoek daartoe van de andere partij zal hebben bereikt. De derde makelaar zal door
deze beide makelaars worden aangewezen binnen 8 dagen nadat zij hun aanwijzing
hebben aanvaard.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de tussen partijen overeengekomen
beperkingen van de bevoegdheid van de huurder een nadere vaststelling van de
huurprijs te vorderen dan wel benoeming van een deskundige te verzoeken ten nadele
van de huurder en derhalve vernietigbaar. Dit geldt ten aanzien van voorschriften over
het aantal en de achtergrond van de te benoemen deskundigen, maar ook voor
beperkingen in tijd.
Art. 7:304 lid 2 BW bepaalt dat indien partijen geen overeenstemming bereiken over de
benoeming van een deskundige, de rechter deze op verzoek van de meest gerede partij
benoemt. Huurder heeft nagelaten om nadat overeenstemming over een verlaging van
de huurprijs uitbleef verhuurder te vragen of hij met benoeming van de BHAC instemde.
Het had voor de hand gelegen dat huurder voorafgaand aan de onderhavige procedure
met verhuurder overleg over de benoeming van een deskundige had gevoerd, maar nu
partijen langere tijd zonder resultaat over huurprijsverlaging hebben onderhandeld en
het verhuurder daarom kenbaar was dat het advies van een deskundige noodzakelijk
was, oordeelt de kantonrechter dat het ontbreken van overleg aan de ontvankelijkheid
van het verzoek van huurder tot benoeming van de deskundige niet in de weg staat.
Gelet op de onderhandelingen tussen partijen en de verstreken termijn vanaf de laatste
huurprijsvaststelling is niet gebleken dat het handelen van huurder volledig was gericht
op het ‘sauveren’ van de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs.
Partij(en)Naar boven
Verzoeker:
H. Shoaib, h.o.d.n. ‘El Cacho’, te Nieuw-Vennep
Gemachtigde:
mr. M.E. van Huet
tegen
145
Verweerders:
Beleggingsmaatschappij J. Koesveld B.V., te Nieuw-Vennep
Gemachtigde:
mr. G.M. Kerpestein
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(…)
De feiten
1
Shoaib huurt met ingang van 1 maart 1990 van Koesveld de bedrijfsruimte in de zin van
artikel 7:290 BW aan de Hoofdweg 1173I en 1173J te Nieuw-Vennep en exploiteert daar
een horecabedrijf. De huurovereenkomst is gesloten voor vijf plus vijf jaar en is daarna
voor onbepaalde tijd verlengd.
2
Artikel 4 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst bepaalt onder meer:
“Huuraanpassing (1)
De in artikel 3 lid 1 genoemde huurprijs zal voor het eerst op 28 februari 1995 en
vervolgens ieder 5 jaar worden aangepast aan de wijzigingen van de jaarprijsindexcijfers
van de gezinsconsumptie, (…)
De nieuwe huurprijs – na huuraanpassing – zal nimmer tot verlaging leiden.
Huurprijsherziening (2)
Elk der partijen is bevoegd, om telkenmale na een periode van 5 huurjaren, derhalve
voor het eerst op 28 februari 1995 herziening van de huurprijs te verlangen, conform
4.1. Indien een der partijen van deze bevoegdheid gebruik wil maken stelt deze de
andere partij daarvan bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst in kennis
uiterlijk 6 maanden voor de datum waarop de herziene huurprijs zal moeten ingaan.
Wanneer partijen binnen 2 maanden na ontvangst van de kennisgeving als bovenbedoeld
niet tot overeenstemming zijn gekomen, zal de huurprijs worden vastgesteld door drie
makelaars in onroerende goederen, leden van de Makelaarsvereniging te Amsterdam of
van de Nederlandse Bond van Makelaars, waarvan elk der partijen één zal aanwijzen
binnen 14 dagen, nadat een partij het verzoek daartoe van de andere partij zal hebben
bereikt. De derde makelaar zal door deze beide makelaars worden aangewezen binnen 8
dagen nadat zij hun aanwijzing hebben aanvaard. (…)”
3
Op 12 september 2006 heeft Koesveld een verzoek ex artikel 7:304 lid 2 BW bij de
kantonrechter ingediend. Omdat Shoaib bezwaar had tegen benoeming van de
Bedrijfshuuradviescommissie, hierna: BHAC, als deskundige heeft de kantonrechter bij
beschikking drie makelaars tot deskundigen benoemd. Bij vonnis van 7 juli 2010 heeft de
kantonrechter te Haarlem op vordering van Koesveld de huurprijs – na advies van de drie
voornoemde makelaars – met ingang van 12 september 2006 nader vastgesteld op €
27.835 per jaar exclusief btw.
4
Partijen hebben vanaf begin 2010 over een verlaging van de huurprijs onderhandeld,
doch dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
5
Na indexering bedraagt de huurprijs thans € 40.304,97 per jaar, exclusief btw.
6
Bij faxbericht van 3 september 2012 heeft de gemachtigde van Shoaib een in opdracht
van Shoaib opgesteld taxatierapport d.d. 3 augustus 2012 aan Koesveld verzonden en
Koesveld verzocht of zij met een op grond van dit rapport vast te stellen huurprijs van €
30.000 ingaande 1 september 2012 kon instemmen. Koesveld heeft aan Shoaib
meegedeeld niet met de verzochte huurprijsverlaging in te stemmen.
Het verzoek en het verweer
Shoaib verzoekt op de voet van artikel 7:304 lid 2 BW de BHAC te Amsterdam tot
deskundige te benoemen. Shoaib legt aan zijn verzoek ten grondslag dat het op
voorhand duidelijk was dat Koesveld, ondanks indringende verzoeken van Shoaib, niet
mee wilde werken aan een verlaging van de huurprijs zodat het er voor gehouden mag
146
worden dat geen overeenstemming te bereiken viel over de benoeming van een
deskundige.
Koesveld voert aan dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat
Shoaib het in artikel 4 lid 2 van de huurovereenkomst overeengekomen
huurprijsherzieningstraject niet heeft gevolgd. Indien deze contractuele regeling met
vrucht door Shoaib zou zijn vernietigd, is Shoaib niet ontvankelijk in zijn verzoek omdat
hij heeft nagelaten voorafgaand aan het verzoek aan Koesveld te vragen of hij in kon
stemmen met de BHAC als gezamenlijke deskundige op de voet van artikel 7:304 lid 1
BW, waardoor Shoaib niet aan de ontvankelijkheidstoets van artikel 7:304 lid 2 BW heeft
voldaan. Had Shoaib aan Koesveld gevraagd of er bereidheid bestond de BHAC tot
deskundige op de voet van artikel 7:304 lid 1 BW te benoemen, dan had Koesveld daar
instemmend op geantwoord. Koesveld heeft tenslotte kritiek op het taxatierapport d.d. 3
augustus 2012 omdat hierin de markthuur als uitgangspunt wordt genomen en het geen
taxatie betreft volgens de richtlijnen zoals deze voortvloeien uit het huurrecht op de voet
van artikel 7:290 BW.
Beoordeling van het verzoek
Koesveld voert aan dat het verzoek van Shoaib niet ontvankelijk is omdat hij het
huurprijsherzieningstraject zoals overeengekomen in de huurovereenkomst had moeten
volgen. Ingevolge artikel 7:291 BW zijn de artikelen 7:303 en 304 BW van semi-
dwingend recht. Contractuele bedingen waarin ten nadele van de huurder wordt
afgeweken zijn vernietigbaar. Koesveld voert in dit verband aan dat de tussen partijen
overeengekomen aanzeggingstermijn van zes maanden in elk geval niet vernietigbaar is
omdat artikel 7:304 BW niet in een andere, daarvan afwijkende, aanzeggingstermijn
voorziet. De kantonrechter verwerpt het verweer van Koesveld. Naar het oordeel van de
kantonrechter zijn tussen partijen overeengekomen beperkingen van de bevoegdheid van
de huurder een nadere vaststelling van de huurprijs te vorderen dan wel benoeming van
een deskundige te verzoeken ten nadele van de huurder en derhalve vernietigbaar. Dit
geldt ten aanzien van voorschriften over het aantal en de achtergrond van de te
benoemen deskundigen, maar ook voor beperkingen in tijd. Artikel 4.2 van de
huurovereenkomst staat de ontvankelijkheid van het verzoek van Shoaib daarom niet in
de weg.
Partijen hebben vanaf begin 2010 onderhandeld over een verlaging van de huurprijs,
doch geen overeenstemming bereikt. Shoaib erkent dat geen overleg is gevoerd omtrent
de benoeming van (een) deskundige(n), doch voert aan dat, gelet op de tussen partijen
gevoerde procedures, geen enkel overleg tussen partijen zinnig is gebleken zodat het
voeren van een procedure tot wijziging van de huurprijs onvermijdelijk is.
Artikel 7:304 lid 2 BW bepaalt dat indien partijen geen overeenstemming bereiken over
de benoeming van een deskundige, de rechter deze op verzoek van de meest gerede
partij benoemt. Shoaib heeft nagelaten om nadat overeenstemming over een verlaging
van de huurprijs uitbleef Koesveld te vragen of hij met benoeming van de BHAC
instemde. Dit belemmert echter, anders dan Koesveld betoogt, de ontvankelijkheid van
het verzoek van Shoaib niet. Weliswaar had het, in het bijzonder gelet op het verzoek
van Koesveld in september 2006, voor de hand gelegen dat Shoaib voorafgaand aan de
onderhavige procedure met Koesveld overleg over de benoeming van een deskundige
had gevoerd, maar nu partijen langere tijd zonder resultaat over huurprijsverlaging
hebben onderhandeld en het Koesveld daarom kenbaar was dat het advies van een
deskundige noodzakelijk was, staat het ontbreken van overleg naar het oordeel van de
kantonrechter aan de ontvankelijkheid van het verzoek van Shoaib niet in de weg. Dat
het handelen van Shoaib zoals Koesveld betoogt volledig was gericht op het ‘sauveren’
van de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs is naar het oordeel van de kantonrechter,
gelet op de onderhandelingen tussen partijen en de verstreken termijn vanaf de laatste
huurprijsvaststelling, niet gebleken.
Shoaib verzoekt de kantonrechter om de BHAC gevestigd te Amsterdam als deskundige
te benoemen. Nu hiertegen van de zijde van Koesveld geen bezwaren zijn aangevoerd en
de BHAC op grond van haar deskundigheid, plaatselijke bekendheid en onafhankelijkheid
als geschikt kan worden aangemerkt, zal de kantonrechter op de voet van art. 7:304 lid
2 BW de BHAC benoemen.
147
Aangenomen wordt dat de meest gerede partij contact zal opnemen met de BHAC en
deze opdracht zal geven tot het uitbrengen van een advies over de huurprijs naar de
maatstaven van art. 7:303 BW, en daarbij tevens zal bedingen dat de BHAC bij haar
onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen (zoveel mogelijk gespecificeerde)
voorstellen voor vergelijkingspanden te doen, onder opgave van ten minste de
oppervlakte en de geldende huurprijs daarvan, en van die voorstellen en de bevindingen
van de BHAC naar aanleiding daarvan verslag te doen in het uit te brengen schriftelijk
advies. Tevens wordt aangenomen dat de BHAC partijen in de gelegenheid zal stellen
opmerkingen te maken over haar bevindingen, en dat de BHAC die opmerkingen in het
eindadvies zal opnemen.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:304 lid 3 BW zijn de kosten van het advies
proceskosten. De partij die deze kosten aan de deskundige zal voldoen kan daarvan
opgave doen in een – zonodig – nog aanhangig te maken dagvaardingsprocedure ex
artikel 7:303 BW, in welke procedure in dat geval ook over die proceskosten een
beslissing zal worden genomen.
In het verweer van Koesveld dat had Shoaib haar voorafgaand aan indiening van het
verzoek gevraagd in te stemmen met benoeming van de BHAC zij daarmee akkoord was
gegaan, ziet de kantonrechter aanleiding om in deze verzoekschriftprocedure een
proceskostenveroordeling ten laste van Shoaib uit te spreken.
BESLISSING
De kantonrechter:
–
benoemt tot deskundige de Bedrijfshuuradviescommissie (BHAC) te Amsterdam teneinde
–overeenkomstig de bepalingen in artikel 7:303 BW – onderzoek te doen en van advies
te dienen over de huurprijs per 13 september 2012 van de bedrijfsruimte aan de
Hoofdweg 1173I en 1173J te Nieuw-Vennep;
–
veroordeelt Shoaib tot betaling van de proceskosten die aan de kant van Koesveld tot en
met vandaag worden begroot op € 400 aan salaris gemachtigde.
NootNaar boven
Auteur: mr. M.F.A. Evers onder WR 2013/101
Zie noot mr. M.F.A. Evers onder WR 2013/101 .
148
WR 2013/126: Huurprijswijziging bedrijfsruimte: contractuele bestemming
huurovereenkomst uitgangspunt voor waardering; gebruik in strijd met
bestem...
Instantie: Rechtbank Midden-Nederland (Kamer voor kantonzaken Amersfoort)
Datum: 10 april 2013
Magistraten:
Mr. R.C. Hartendorp
Zaaknr: 826328 AC EXPL 12-4988 RH(4087)
Conclusie: - LJN: BZ7197
Noot: mr. J.A. van Strijen Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7197, Uitspraak, Rechtbank Midden-
Nederland (Kamer voor kantonzaken Amersfoort), 10‑04‑2013
Wetingang: (art. 7:303 BW)
Brondocument: Rb. Midden-Nederland, 10-04-2013, nr 826328 AC EXPL 12-4988
RH(4087)
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Huurprijswijziging bedrijfsruimte: contractuele bestemming huurovereenkomst
uitgangspunt voor waardering; gebruik in strijd met bestemmingsplan voor risico
huurder; huurprijs verschuldigd voor niet gebruikt gedeelte
SamenvattingNaar boven
In het kader van de huurprijsherziening van de bedrijfsruimte is het de vraag of en hoe
de eerste verdieping moet worden betrokken in de huurprijswaardering. De
huurovereenkomst heeft betrekking op zowel de (winkel)ruimte op de begane grond als
op de (opslag)ruimte op de eerste verdieping die (in het verleden) is gebruikt als opslag-,
kantoor- en kantineruimte ten behoeve van de ondergelegen winkelruimte. Omdat de
ruimte op de eerste verdieping in het bestemmingsplan is aangewezen als woonruimte,
en de gemeente heeft gelast het strijdig gebruik te staken, is het niet meer mogelijk de
ruimte op de eerste verdieping te gebruiken conform de contractuele bestemming.
Huurder stelt dat de ruimte hierdoor nutteloos geworden is voor haar bedrijfsvoering en
er om die reden geen huurwaarde moet worden toegekend aan de ruimte op de eerste
verdieping. De kantonrechter overweegt dat bij de waardering van de bedrijfsruimte het
gehuurde, zoals vastgelegd in de huurovereenkomst, als uitgangspunt genomen dient te
worden. Dat betekent dat in dit geval een ruimte op de begane grond en een ruimte op
de eerste verdieping met de bestemming winkelruimte is gehuurd. Het
(overeengekomen) gebruik van het gehuurde verschaft huurder een bepaald genot. Dit
genot correspondeert met een bepaalde huurwaarde die tot uitdrukking komt in de
huurprijs. Op grond van de algemene voorwaarden is de huurder verplicht te zorgen voor
het verkrijgen van de voor de uitoefening van het bedrijf vereiste vergunningen en
ontheffingen. Het gebruik conform het bestemmingsplan valt hieronder. Indien het
gebruik van het gehuurde in strijd is met het geldende bestemmingsplan dan komt dit
voor risico van de huurder. Huurder moet volgens de kantonrechter het genotsverlies dat
het gevolg is van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik voor zijn rekening
nemen. De huurder kan bij de huurprijsherziening het verlies aan huurwaarde die het
gevolg is van dit genotsverlies niet afwentelen op de verhuurder. Dit betekent dat bij de
waardering van het gehuurde de eerste verdieping moet worden betrokken.
Partij(en)Naar boven
Eisende partij:
Annemarie Carolina van Riel, wonende te Blaricum
Gemachtigde:
mr. W.J.M. Sengers,
tegen:
Gedaagde partij:
Halfords Nederland B.V., gevestigd te Veenendaal,
Gemachtigde:
mr. R.A. van Huussen.
149
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Rechtbank Midden-Nederland (Kantonrechter Amersfoort) 10 april 2013, nr. 826328 AC
EXPL 12-4988
(...)
2.De vaststaande feiten
2.1
Tussen partijen bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de winkelruimte
gelegen aan de Laanstraat 28 in Baarn, verder ook te noemen het gehuurde.
2.2
Partijen hebben op 28 maart 1996 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. In
artikel 1.2 van de huurovereenkomst is bepaald dat het gehuurde uitsluitend mag
worden gebruikt als bedrijfsruimte ex artikel 1624 (oud)BW (= 7:290 BW). Op de
huurovereenkomst zijn algemene bepalingen van toepassing. In artikel 2.6.1. van de
algemene bepalingen is opgenomen:
“Huurder is verplicht te zorgen voor het verkrijgen van de voor de uitoefening van het
bedrijf, waarvoor het gehuurde is bestemd, vereiste vergunningen en/of ontheffingen.
Weigering of intrekking daarvan zal geen aanleiding kunnen geven tot ontbinding of
nietigverklaring van de huurovereenkomst of tot enige verdere actie tegen de
verhuurder.”
2.3
Het gehuurde bestaat uit een ruimte op de begane grond en een ruimte op de eerste
verdieping. Deze ruimte is gebruikt als opslag-, kantoor- en kantineruimte ten behoeve
van de ondergelegen winkelruimte.
2.4
De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar tot en met 13 mei
2001. Vervolgens is de huurovereenkomst telkens voortgezet met periodes van vijf jaar
tot 13 mei 2016.t
2.5
Op 22 juli 1998 heeft de gemeente Baarn – op straffe van een dwangsom – gelast het
gebruik van de bovenruimte te staken omdat in het geldende bestemmingsplan de
ruimte op de eerste verdieping is aangewezen als woonruimte. Halfords heeft bezwaar
gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 5 februari 1999 ongegrond
verklaard. Tegen het besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld. Het bestemmingsplan
heeft sindsdien geen wijzigingen ondergaan.
2.6
De door Halfords verschuldigde huurprijs bedroeg op 1 augustus 2011 € 68.106 per jaar,
te vermeerderen met BTW.
2.7
Op verzoek van Van Riel heeft de kantonrechter te Amersfoort bij beschikking van 4
november 2011 de Bedrijfshuuradviescommissie, verder ook te noemen BHAC,
aangewezen als deskundige in het kader van een procedure tot vaststelling van een
nadere huurprijs.
2.8
Het BHAC heeft op 25 april 2012 haar rapport opgeleverd. De BHAC heeft een viertal
vergelijkingspanden in haar onderzoek betrokken. Het rapport bevat de volgende
conclusie:
“Rekening houdende met het vorenstaande is de huurprijs van het litigieuze pand aan de
hand van de gemiddelde prijs per m2 per jaar van de vergelijkingspanden op 1 augustus
2011 te stellen op een bedrag van € 77.090 per jaar exclusief BTW dan wel niet belast
met BTW. (...)
De indicatieve economische huurwaarde van de onzelfstandige bovenwoning is te stellen
op een bedrag van € 3600 exclusief BTW dan wel niet belast met BTW.
De totale huurprijs op 1 augustus 2011 is te stellen op een bedrag van € 80.690 per jaar
exclusief BTW dan wel niet belast met BTW.”
2.9
150
Naar aanleiding van commentaar van Halfords op het rapport heeft de BHAC in een brief
van 12 juni 2012 het volgende geschreven:
“(...)
In het huurcontract staat – zoals u terecht aangeeft – dat het gehuurde dus ook de
verdieping uitsluitend mag worden gebruikt als bedrijfsruimte.
In het bestemmingsplan is het gebruik als bedrijfsruimte niet toegestaan en is de
verdieping bestemd voor wonen.
Dat huurder [= Halfords] om haar moverende redenen niet tot (onder-)verhuur van de
ruimte wil overgaan, doet volgende de commissie niet af aan het feit dat de ruimte tot
het gehuurde behoort.
En aangezien de ruimte tot het gehuurde behoort dient volgens de commissie aan de
ruimte ook een waardering te worden gegeven.
Dat kan een waardering zijn als woonruimte conform de berekening in het rapport: 12
maanden x 300 = € 3600.
Ook kan gekozen worden voor een waardering als bedrijfsruimte/opslag op de
verdieping.
De berekening wordt dan 25% van de 100% m2 prijs x het aantal m2
25 % van 239,04 ca 80 m2 = € 6580.
De commissie heeft gekozen voor de eerste variant aangezien
1.
het bestemmingsplan bedrijfsruimte verbiedt
2.
de indeling van de verdieping wijst in de richting van woonruimte
3.
partijen tijdens de bezichtiging ook hebben geopteerd voor woonruimte
(...)”
3.Het geschil
3.1
Van Riel vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: (i) de huurprijs voor de
winkelruimte aan de Laanstraat 28 te Arnhem (bedoeld zal zijn Baarn, ktr.) met ingang
van 1 augustus 2011 nader vast te stellen op € 80.960 exclusief BTW dan wel een in
goede justitie vast te stellen bedrag; (ii) te bepalen dat de nader vastgestelde huurprijs
jaarlijks, steeds per 14 mei en voor het eerst per 14 mei 2012, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 4.3 van de huurovereenkomst zal worden aangepast; (iii) Halfords te
veroordelen om aan Van Riel te voldoen het verschil tussen de nader vast te stellen
huurprijs en de vanaf 1 augustus 2011 door Halfords betaalde huurprijs; (iv) Halfords te
veroordelen in de proceskosten, inclusief de kosten voor het opstellen van het
deskundigenrapport en de nakosten.
3.2
Van Riel heeft ter onderbouwing van haar vordering verwezen naar het rapport van de
BHAC, waarin is geconcludeerd dat de huurprijs van het gehuurde lager is dan die van
vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse.
3.3
Halfords heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna, voor zo ver van belang voor de
beoordeling, wordt behandeld.
4.De beoordeling
Beoordelingskader
4.1
In artikel 7:303 BW is bepaald dat, in het geval van een overeenkomst voor bepaalde
tijd, zowel de huurder als de verhuurder kunnen vorderen dat de huurprijs zo deze niet
overeenstemt met die van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, nader zal worden
vastgesteld na afloop van de overeengekomen duur. Bij de nadere vaststelling van de
huurprijs let de (kanton)rechter op het gemiddelde van de huurprijzen van de
vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, die zich hebben voorgedaan in een tijdvak van
vijf jaren voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering. Een vordering tot
nadere huurprijsvaststelling is slechts ontvankelijk, indien deze vergezeld gaat van een
151
advies opgesteld door een of meer door partijen gezamenlijk benoemde of door de
kantonrechter aangewezen ter zake deskundigen (artikel 7:304 lid 1 en 2 BW).
4.2
De vordering van Van Riel voldoet aan de formele vereisten. De vordering is vergezeld
van een deskundigenadvies genoemd in artikel 7:304 lid 1 BW. Verder is niet in geschil
dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan en op 14 mei 2011 laatstelijk
verlengd is met een periode van vijf jaar, zodat vanaf die datum een wijziging van de
huurprijs gevorderd kan worden.
Waardering eerste verdieping
4.3
Partijen zijn verdeeld over de vraag of en hoe de eerste verdieping moet worden
betrokken in de huurprijswaardering. Vaststaand feit is dat de huurovereenkomst
betrekking heeft op zowel de (winkel)ruimte op de begane grond als op de
(opslag)ruimte op de eerste verdieping. De ruimte op de eerste verdieping is (in het
verleden) gebruikt als opslag-, kantoor- en kantineruimte ten behoeve van de
ondergelegen winkelruimte. Omdat de ruimte op de eerste verdieping in het
bestemmingsplan is aangewezen als woonruimte, en de gemeente Baarn op 22 juli 1998
heeft gelast het strijdig gebruik te staken, is het niet meer mogelijk de ruimte op de
eerste verdieping te gebruiken conform de contractuele bestemming, zo heeft Halfords
aangevoerd. Halfords heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimte hierdoor
nutteloos geworden is voor haar bedrijfsvoering en er om die reden geen huurwaarde
moet worden toegekend aan de ruimte op de eerste verdieping. De kantonrechter
overweegt het volgende.
4.4
Bij de waardering van de bedrijfsruimte dient het gehuurde, zoals vastgelegd in de
huurovereenkomst, als uitgangspunt genomen te worden. Dat betekent in onderhavig
geval dat Halfords van Van Riel gehuurd heeft een ruimte op de begane grond en een
ruimte op de eerste verdieping met de bestemming winkelruimte. Het (overeengekomen)
gebruik van het gehuurde verschaft huurder een bepaald genot. Dit genot correspondeert
met een bepaalde huurwaarde die tot uitdrukking wordt gebracht in de huurprijs. Op
grond van artikel 2.6.1 van de algemene voorwaarden is de huurder verplicht te zorgen
voor het verkrijgen van de voor de uitoefening van het bedrijf vereiste vergunningen en
ontheffingen. Het gebruik conform het bestemmingsplan valt hieronder. Indien het
gebruik van het gehuurde in strijd is met het geldende bestemmingsplan dan komt dit
voor risico van de huurder (zie ook Hof Arnhem 9 oktober 2012, WR 2013/5 ). De
kantonrechter overweegt dat Halfords het genotsverlies dat het gevolg is van het met het
bestemmingsplan strijdige gebruik voor zijn rekening moet nemen. De huurder kan het
verlies aan huurwaarde die het gevolg is van dit genotsverlies niet afwentelen op de
verhuurder. Dit betekent dan ook dat bij de waardering van het gehuurde de eerste
verdieping moet worden betrokken.
Vergelijkingspanden
4.5
Vervolgens heeft Halfords, bij wijze van voorwaardelijk verweer, aangevoerd dat de
BHAC slechts vier vergelijkingspanden heeft betrokken in haar opstelling, terwijl zij ook
een aantal andere in de conclusie van antwoord genoemde bedrijfsruimtes in de
vergelijking had moeten betrekken. Halfords heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt
welke (mogelijke) gevolgen het betrekken van de door haar genoemde bedrijfsruimtes
heeft voor de waardering. Nu zij dit heeft nagelaten, hetgeen wel op haar weg had
gelegen, is het verweer van Halfords op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd. De
kantonrechter gaat om dezelfde reden ook voorbij aan het verzoek van Halfords om een
nader deskundigenonderzoek te bepalen.
Huurprijs
4.6
152
De door de BHAC vastgestelde huurwaarde van de begane grond (€ 77.090) is geen
onderwerp van geschil en staat daarmee vast.
4.7
Voor de keuze van de BHAC in het kader van onderhavige procedure aan de eerste
verdieping een indicatieve economische huurwaarde van onzelfstandige woonruimte van
€ 3600 per jaar, exclusief BTW toe te kennen, ontbreekt een rechtsgrond. De
kantonrechter overweegt dat voor het bepalen van de huurwaarde de contractuele
bestemming als uitgangspunt moet worden genomen. Partijen hebben de eerste
verdieping niet bestemd als (onzelfstandige) woonruimte, maar als bedrijfsruimte, en ter
zitting is gebleken dat zij deze ruimte niet als zodanig wensen te gebruiken/te
bestemmen. Dat de eerste verdieping als woonruimte is aangewezen of als zodanig is
ingericht, doet, gezien de contractuele bestemming van het gehuurde, niet ter zake. De
BHAC heeft in haar brief van 12 juni 2013 (zie 2.9) toegelicht dat een waardering van de
eerste verdieping als bedrijfsruimte/opslag zou leiden tot een huurwaarde van € 6580
per jaar, exclusief BTW. Echter, nu deze huurwaarde hoger is dan de huurwaarde die aan
de berekening van de BHAC ten grondslag gelegen heeft en Van Riel haar vordering
beperkt heeft tot de door de BHAC geadviseerde huurwaarde, zal de huurwaarde van de
eerste verdieping worden bepaald op een bedrag van € 3600 per jaar, exclusief BTW.
4.8
De kantonrechter concludeert dan ook dat de eerste verdieping betrokken moet worden
bij de waardering van het gehuurde tegen een waarde van € 3600 per jaar, exclusief
BTW. De huurprijs wordt met ingang van 1 augustus 2011 vastgesteld op (€ 77.090 + €
3600) € 80.690 per jaar, exclusief BTW.
4.9
Deze huurprijs geldt vanaf 1 augustus 2011. Halfords dient het verschil tussen de nader
vastgestelde huurprijs en de door haar betaalde huurprijs aan Van Riel te voldoen.
4.10
Halfords wordt als in het ongelijk gesteld partij veroordeeld in de kosten. De kosten van
het opstellen van het rapport bedragen € 5000. Op grond van artikel 7:304 lid 3 BW zijn
deze kosten proceskosten in de zin van artikel 237 Rv. De proceskosten aan de zijde van
Van Riel worden begroot op:
Explootkosten: € 76,17
Griffierecht: € 73,00
Salaris gemachtigde: € 400,00 (gebaseerd op twee punten van € 200,00)
Kosten rapport BHAC:
€ 5.000,00
-------------- +
Totaal € 5.549,17
4.11
Over de gevorderde nakosten wordt op hiernavolgende wijze beslist.
5.De beslissing
De kantonrechter:
stelt de huurprijs voor de winkelruimte gelegen aan de Laanstraat 28 te Baarn, met
ingang van 1 augustus 2011, vast op een bedrag van € 80.690 per jaar, exclusief BTW;
bepaalt dat de nader vastgestelde huurprijs van € 80.690 per jaar exclusief BTW,
jaarlijks, steeds per 14 mei en voor het eerst per 14 mei 2012, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 4.3 van de huurovereenkomst zal worden aangepast;
veroordeelt Halfords om aan Van Riel te voldoen het verschil tussen de nader
vastgestelde huurprijs van € 80.690 per jaar, exclusief BTW, en de vanaf 1 augustus
2011 door Halfords betaalde huurprijs;
veroordeelt Halfords tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Van Riel, tot de
uitspraak van dit vonnis begroot op € 5.549,17, waarin begrepen € 400 aan salaris
gemachtigde;
veroordeelt Halfords, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving
door Van Riel volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten,
begroot op:
–
153
€ 100 aan salaris gemachtigde;
–
te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de
explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
NootNaar boven
Auteur: mr. J.A. van Strijen
Naschrift
In deze zaak verschillen partijen van mening over de vraag hoe de eerste verdieping van
een gehuurde bedrijfsruimte moet worden meegewogen in het kader van de
huurprijsvaststelling op grond van artikel 7:303 BW. Volgens de huurovereenkomst die
dateert uit 1996 heeft de huurder bedrijfsruimte gehuurd die bestemd is om te worden
gebruikt als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7A:1624 BW oud (nu art. 7:290). De
eerste verdieping is door de huurder gebruikt als opslag-, kantoor- en kantineruimte. Dit
gebruik heeft slechts iets meer dan twee jaar geduurd. De huurder heeft het gebruik van
de eerste verdieping op deze wijze moeten staken, omdat de gemeente dit heeft gelast
op straffe van een dwangsom. Het bleek dat de eerste verdieping in het
bestemmingsplan was aangewezen als woonruimte. Het lijkt erop dat huurder de eerste
verdieping na de last onder dwangsom leeg heeft laten staan. Deze verdieping werd ten
tijde van het vonnis dus al 15 (!) jaar niet gebruikt door huurder. In het kader van de
huurprijsaanpassingsprocedure heeft huurder betoogd dat hij voor de eerste verdieping
geen huur meer zou hoeven te betalen, omdat hij deze niet overeenkomstig ‘de
bestemming’ als bedrijfsruimte kon gebruiken (r.o. 4.3).
De kantonrechter maakt korte metten met het standpunt van de huurder dat hij daarom
voor de eerste verdieping geen huur meer hoeft te betalen. De kantonrechter verwijst
hiervoor in overweging 4.4 naar het arrest van het Hof Arnhem van 9 oktober 2012,
gepubliceerd in WR 2013/15 (in het vonnis abusievelijk aangeduid als WR 2013/5 ). In
lijn met het arrest van het hof is de kantonrechter van oordeel dat de huurder – gelet op
de tekst van de huurovereenkomst – verantwoordelijk is voor het gebruik
overeenkomstig het bestemmingsplan en derhalve ook het risico draagt voor het geval
het door huurder beoogde gebruik niet mogelijk is. Het enkele feit dat huurder de eerste
verdieping niet overeenkomstig zijn wens kan gebruiken maakt niet dat het geen
onderdeel (meer) uitmaakt van het gehuurde. In het verlengde daarvan past het oordeel
van de kantonrechter dat de eerste verdieping bij de waardering van het gehuurde moet
worden betrokken. Overigens is in de jurisprudentie nog geen vaste lijn te onderkennen
voor wiens rekening het niet voldoen aan een bestemmingsplan komt. Zoals opgemerkt
volgt de kantonrechter het hiervoor genoemde arrest van het Hof Arnhem. Met name in
situaties waarin de huurder het niet in zijn macht had om, bijvoorbeeld door het plegen
van investeringen, alsnog aan het bestemmingsplan te voldoen, is ook anders
geoordeeld. Ik verwijs naar de noot van mijn hand onder Hof Arnhem 4 september 2012,
WR 2013/14 . In de eerder gepubliceerde uitspraken ging het overigens om de vraag of
sprake was van een gebrek en of de huurder de huurovereenkomst daarom kon
ontbinden. In deze zaak hebben partijen de situatie al meer dan 15 jaar zo geaccepteerd
en resteert alleen de vraag wat huurder moet betalen voor een niet bruikbaar gedeelte
van het gehuurde.
Na de vaststelling dat de eerste verdieping nog steeds onderdeel uitmaakt van het
gehuurde, komt de kantonrechter tot het oordeel dat de eerste verdieping voor de
vaststelling van de huurprijs moet worden meegewogen als bedrijfsruimte/opslag en niet
als onzelfstandige woning. Hier plaats ik enkele kanttekeningen bij.
De ‘contractuele bestemming’ van het gehuurde wordt door de kantonrechter als
uitgangspunt genomen. De contractuele bestemming was in deze zaak ruim
geformuleerd ‘bedrijfsruimte in de zin van artikel 7a:1624 BW’ oud (nu art. 7:290). Bij
deze bestemming wordt wellicht als eerste gedacht aan ‘bedrijfsruimte’, maar de
afhankelijke woning en de onroerende aanhorigheden vallen hier ook onder. De casus
bevat te weinig informatie om vast te stellen of de ruimte op de eerste verdieping door
de BHAC aangeduid als ‘onzelfstandige woning’, een afhankelijke woning is in de zin van
154
artikel 7:290 BW, of dat de woning alleen niet-zelfstandig is in de zin van artikel 7:234
BW. Het valt echter niet uit te sluiten dat de contractuele bestemming al ruimte bood om
de bovenwoning als woning mee te nemen in de huurprijs.
Bovendien staat het partijen vrij gezamenlijk een andere bestemming overeen te komen.
In casu is de bedoeling van partijen bij aanvang van de huurovereenkomst mogelijk
geweest dat de eerste verdieping zou worden gebruikt voor opslag-, kantoor- en
kantineruimte, maar het lijkt erop dat partijen vanaf de aanschrijving van de gemeente
in 1998 hebben geaccepteerd dat de eerste verdieping daarvoor niet kan worden
gebruikt en dat zij de eerste verdieping hebben beschouwd als mogelijk te gebruiken
onzelfstandige woning. De BHAC heeft bij de vaststelling van de huurprijs de eerste
verdieping ook gewaardeerd als onzelfstandige woonruimte, mede omdat partijen
hiervoor hebben geopteerd tijdens de bezichtiging, hetgeen nog wordt ondersteund door
de vaststelling van de BHAC dat ook de indeling van de verdieping wijst in de richting
van woonruimte (r.o. 2.9). Verhuurder heeft bovendien vaststelling van de huurprijs
gevorderd overeenkomstig het rapport van de BHAC. Dit zou naar mijn mening al tot het
oordeel moeten leiden dat partijen van mening zijn dat de eerste verdieping (inmiddels)
de bestemming onzelfstandige woning heeft gekregen en ook als zodanig zou moeten
worden gewaardeerd.
De kantonrechter gaat met zijn overwegingen dat de eerste verdieping moet worden
gewaardeerd als bedrijfs- opslagruimte dan ook de grenzen van de rechtsstrijd te buiten.
De kantonrechter motiveert hier immers uitgebreid waarom de huurprijs hoger zou
moeten zijn dan door eiseres is gevorderd. De kantonrechter kan het meerdere niet
toewijzen; onder aan de streep maakt het oordeel van de kantonrechter voor huurder in
deze zaak dan ook geen verschil, maar de overwegingen kunnen bij een volgende
huurprijsaanpassing voor de verhuurder wel aanleiding zijn een hoger bedrag te vorderen
en deze kunnen dus tegen de huurder worden gebruikt. Voor zover de huurder in zo’n
geval niet met succes zou kunnen stellen dat sprake is van een gebrek, en hij derhalve
op grond van artikel 7:207 BW huurprijsvermindering kan vorderen, ben ik van mening
dat een mindering op grond van de redelijkheid en billijkheid dan voor de hand ligt.
Huurder kan de strijdigheid met het bestemmingsplan immers niet ongedaan maken, ook
niet na het plegen van investeringen, terwijl hij gedurende de resterende looptijd van de
huurovereenkomst dubbel zou verliezen. Hij kan geen gebruikmaken van de eerste
verdieping overeenkomstig zijn wens en zou er vanwege de waardering als bedrijfsruimte
meer voor moeten betalen dan wat de verhuurder ooit van een derde (als woonruimte)
zou kunnen ontvangen.
155
ECLI:NL:RBMNE:2013:3558
Deeplink
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
28-08-2013
Datum publicatie
02-09-2013
Zaaknummer
853250
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Huurder weigert echter (een bijdrage in) de kosten van het deskundigenbericht te
betalen. Hoewel een vordering tot vaststelling van de huurprijs niet meer nodig is,
vordert verhuurder veroordeling van huurder in die kosten. De kantonrechter oordeelt
dat die kosten, ook al is tussen partijen inmiddels overeenstemming bereikt over de te
hanteren huurprijs, behoren tot de in artikel 7:304 lid 3 genoemde proceskosten.
Huurder wordt veroordeeld de helft van die kosten te vergoeden. Nu huurder niet bereid
was tot het betalen van enige bijdrage en daartegen verweer heeft gevoerd is de huurder
in zoverre als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te beschouwen, zodat
huurder volledig wordt veroordeeld in de overige proceskosten.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zittinghoudende te Utrecht
zaaknummer: 853250 UC EXPL 13-1796 MJ(4221)
Vonnis van 28 augustus 2013
inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
Stichting Mitros,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Mitros,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] V.O.F.,
gevestigd te Utrecht,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te[woonplaats 1],
3[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 1],
4 [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 1],
verder ook gezamenlijk te noemen[gedaagden],
gedaagde partijen.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 3 april 2013
156
-
het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
2.1.
[gedaagde sub 1] huurt sinds 1 maart 1994 van (de rechtsvoorgangster van) Mitros de
bedrijfsruimte aan de Rijnlaan 167 te Utrecht.
2.2.
Bij brief van 8 juni 2011 deelt Mitros aan [gedaagde sub 1] mee dat er afgezien van de
inflatiecorrectie sedert de ingangsdatum van de huur in 1994 geen huurprijsaanpassing
heeft plaatsgevonden en dat de geldende huurprijs van € 1.149,70 per maand (exclusief
servicekosten) zeer veel afwijkt van de taxatiewaarde van € 1.875,- per maand. Mitros
stelt in de brief voor de huurprijs stapsgewijs te verhogen naar € 1.600,- per maand
(€ 19.200,- op jaarbasis) ingaande 1 september 2011 en tot € 1.750,- per maand
(€ 21.000,- op jaarbasis) ingaande 1 maart 2012. In de brief wordt verder melding
gemaakt van een eerder gesprek tussen vertegenwoordigers van Mitros en [gedaagde
sub 1] waarin Mitros heeft meegedeeld dat het voor bedrijfsruimtes mogelijk is de huur
eens in de vijf jaar aan te passen aan het dan geldende prijspeil ter plaatse. Mitros
maakt melding van een afspraak voor een vervolggesprek met [gedaagde sub 1] op 15
juni 2011 en deelt mee dat zij dan graag een reactie op het voorstel ontvangt.
2.3.
Bij brief van 12 september 2011 schrijft de advocaat van Mitros aan [gedaagde sub 1]
dat [gedaagde sub 1] heeft aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan de
door Mitros voorgestelde verhoging van de huurprijs. De advocaat verzoekt [gedaagde
sub 1] in te stemmen met de gezamenlijke benoeming van de
bedrijfshuuradviescommissie (hierna steeds kort aangeduid als BHAC, kantonrechter) als
deskundige, die de huurprijs zal vaststellen aan de hand van de huurprijs van
vergelijkbare bedrijfsruimten ter plaatse in de afgelopen vijf jaar. De advocaat deelt mee
dat Mitros de rechter zal verzoeken een deskundige te benoemen als [gedaagde sub 1]
niet binnen de gestelde termijn instemt met de gezamenlijke benoeming.
2.4.
[gedaagde sub 1] heeft daarop bij brief van 19 september 2011 aan Mitros meegedeeld
dat het voor Mitros niet mogelijk is de huurprijs eenzijdig te wijzigen. Zij wijst er op dat
zij reeds in 2009 aan Mitros had laten weten dat de huurovereenkomst die mogelijkheid
niet biedt en dat Mitros daarop de zaak heeft laten rusten. [gedaagde sub 1] concludeert
dat Mitros in 2011 geen nieuwe inzichten naar voren heeft gebracht, deelt mee dat zij
dus niet op het voorstel ingaat en evenmin reden ziet om in te stemmen met het
benoemen van een onafhankelijk deskundige.
2.5.
Mitros heeft zich daarop bij verzoekschrift van 22 september 2011 tot de kantonrechter
van de rechtbank Utrecht gewend met het verzoek een deskundige te benoemen ter
advisering omtrent de nadere huurprijs met ingang van 23 september 2011. [gedaagde
sub 1] heeft in die procedure een verweerschrift ingediend met de gemotiveerde
conclusie dat de kantonrechter het verzoek afwijst.
2.6.
De kantonrechter van de rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 2 december 2011
geoordeeld dat het onvoldoende aannemelijk is dat de in 2009 voorgestelde nieuwe
huurovereenkomst tussen partijen van kracht is geworden, dat de in artikel 7:303 lid 1
sub b Burgerlijk Wetboek (BW) gestelde termijn van vijf jaar is verstreken omdat de
jaarlijkse huurindexering niet als een nadere huurprijsvaststelling is aan te merken en uit
het verzoekschrift blijkt dat partijen het niet eens kunnen worden over een mogelijke
wijziging van de huurprijs. De kantonrechter heeft vervolgens - kort gezegd - drie leden
van de BHAC benoemd tot deskundige. De kantonrechter heeft over de kosten van het
deskundigenonderzoek overwogen dat deze voorshands door Mitros moeten worden
gedragen en dat Mitros van die kosten opgave kan doen in een zonodig nog aanhangig te
157
maken dagvaardingsprocedure ex artikel 7:303 BW, in welke procedure ook over die
kosten een beslissing zal worden genomen.
2.7.
De advocaat van Mitros brengt in zijn brief van 9 december 2011 onder de aandacht van
[gedaagde sub 1] dat de kosten van een advies van de BHAC tenminste € 3.500,-
bedragen en dat die kosten uiteindelijk voor rekening van de meest in het ongelijk
gestelde partij komen. Hij stelt een gesprek voor om in onderling overleg tot een nadere
huurprijs te komen. [gedaagde sub 1] reageert bij brief van 15 december 2011 aan de
advocaat van Mitros positief op dit voorstel.
2.8.
Bij brief van 16 januari 2012 aan Mitros maakt [gedaagde sub 1] melding van een
gesprek met de advocaat van Mitros waarin deze heeft voorgesteld de huur trapsgewijs
te verhogen per 1 februari 2012 naar € 17.000,- per jaar en per 1 augustus 2012 naar
€ 21.000,- per jaar. [gedaagde sub 1] merkt op dat dit voorstel nauwelijks afwijkt van
het eerdere voorstel van Mitros en stelt voor de huur per 1 februari 2012 te verhogen
naar € 17.186,04 inclusief BTW per jaar. [gedaagde sub 1] stelt voor om de huurprijs
van het bedrijfsgedeelte van het gehuurde elke vijf jaar opnieuw vast te stellen en om af
te zien van de indexering van de huurprijs van dat bedrijfsgedeelte.
2.9.
De advocaat van Mitros laat daarop bij brief van 18 januari 2012 aan [gedaagde sub 1]
onder meer het volgende weten.
Mitros is in het kader van de onderhandelingen bereid een iets lagere huurprijs overeen
te komen, maar [gedaagde sub 1] moet dan wel met een redelijk tegenvoorstel komen.
Mitros vindt het voorstel van [gedaagde sub 1] niet redelijk omdat de BHAC naar alle
waarschijnlijkheid tot een veel hogere huurprijs zal adviseren en [gedaagde sub 1] de
hogere huurprijs zal kunnen opbrengen door onderverhuur van kamers in het
woninggedeelte. Onder deze omstandigheden ziet Mitros geen reden om een
tegenvoorstel te doen. Mitros nodigt [gedaagde sub 1] uit een nieuw redelijk voorstel te
doen in de periode tot uiterlijk 24 januari 2012.
2.10.
[gedaagde sub 1] reageert per brief van 19 januari 2012. Zij wijst er onder meer op dat
haar voorstel om uit te gaan van het puntensysteem aansluit op de laatste
huuraanzegging van Mitros zelf en dat Mitros niet motiveert waarom de door [gedaagde
sub 1] genoemde referentiepanden nier relevant zouden zijn. [gedaagde sub 1] zie die
panden juist als vrijwel vergelijkbaar. Zij merkt de opstelling van Mitros aan als een
afwijzing van haar handreiking om in dialoog tot een nieuwe redelijke huurprijs te komen
en zij geeft aan die opstelling te betreuren.
2.11.
De advocaat van Mitros schrijft daarop per email van 20 januari 2012 aan [gedaagde sub
1] onder meer:
“(…) Voor wat betreft uw motivering van het voorstel voor een nieuwe huurprijs: Ik
begrijp dat u de door Mitros voorgestelde huurprijs te hoog vindt, maar ben van mening
dat de door onze deskundige makelaar geadviseerde huurprijs de markwaarde
vertegenwoordigt. Dat u op basis van andere maatstaven- tot een andere conclusie komt
noopt mij daarom niet tot een inhoudelijke reactie op de door u gehanteerde
maatstaven. Wij verschillen simpelweg over de wijze waarop de nieuwe huurprijs zou
moeten worden vastgesteld.
(…) Het is echter niet de intentie van Mitros om in een dialoog op basis van argumenten
en/of door u zelf aangedragen vergelijkingspanden tot een discussie te komen maar om
zaken te doen. Nu echter blijkt dat wij verschillende uitgangspunten hanteren ter
onderbouwing van onze wederzijdse voorstellen en er aan beide zijden onvoldoende
beweging is lijken wij niet tot overeenstemming te komen. Het is in deze
omstandigheden dan ook onvermijdelijk om de commissie om een advies te vragen. (…)
Indien u nog een nieuw tegenvoorstel wenst te doen bestaat daartoe nog de gelegenheid
tot uiterlijk maandag 17.00 uur.”
2.12.
158
De BHAC adviseert in het deskundigenrapport van 31 oktober 2012 een totale huurprijs
van € 16.877,- exclusief BTW per jaar. [gedaagde sub 1] laat op 9 november 2012 aan
Mitros weten met die huurprijs in te stemmen, maar niet bereid te zijn bij te dragen aan
de kosten van de BHAC.
3Het geschil
3.1.
Mitros vordert primair bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde
sub 1] om aan haar te voldoen € 3.500,- met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de
proceskosten en subsidiair bij vonnis de geldende huurprijs nader vast te stellen op
€ 16.877,- ex BTW per jaar met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de proceskosten,
waaronder begrepen de kosten van de deskundige (€ 3.500,-).
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt Mitros dat [gedaagde sub 1] in alle toonaarden
heeft geweigerd met een aanpassing van de huurprijs in te stemmen en niet heeft willen
meewerken aan het benoemen van een deskundige buiten rechte. Mitros werd daardoor
gedwongen zich tot de rechter te wenden. [gedaagde sub 1] was eerst bereid om te
onderhandelen over de huurprijs, nadat de rechter de benoeming van een deskundige
had bevolen. Het aanbod van [gedaagde sub 1] kan echter geen aanbod genoemd
worden want het hield tevens het voorstel in om de indexering te laten vallen. Op termijn
zou dit zelfs tot een verlaging van de huurprijs leiden. Desgevraagd was [gedaagde sub
1] niet bereid een beter voorstel te doen, zodat het vragen van advies aan de BHAC
onvermijdelijk werd. Toen dit advies eenmaal was verkregen, heeft [gedaagde sub 1]
alsnog ingestemd met het door de BHAC voorgestelde huurbedrag. Zij is echter niet
bereid de door Mitros aan de deskundige betaalde kosten te vergoeden. Het is door de
instemming van [gedaagde sub 1] niet meer tot een procedure op grond van artikel
7:304 BW gekomen, maar was dat wel het geval geweest dan zou [gedaagde sub 1]
bijna zeker in die kosten veroordeeld zijn. Op grond van artikel 237 wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) maakt Mitros aanspraak op vergoeding van dat
bedrag. Als dat niet mogelijk is vordert Mitros subsidiair de vaststelling van de huurprijs
door de kantonrechter op het door de BHAC geadviseerde bedrag met de veroordeling
van [gedaagde sub 1] in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als
conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van Mitros in de
proceskosten.
3.4.
[gedaagde sub 1] baseert haar verweer - kort weergegeven - op het volgende.
Zij verkeerde in de veronderstelling dat met Mitros in 2009 afspraken zijn gemaakt die
aan een huurprijswijziging in de weg staan. Zij erkent dat Mitros die mogelijkheid wel
heeft nu de kantonrechter in de beschikking van 2 december 2011 heeft geoordeeld dat
niet is aangetoond dat in 2009 een nieuwe overeenkomst is tot stand gekomen.
[gedaagde sub 1] heeft geen juridische kennis van het huurrecht. Mitros heeft niet de
moeite genomen om het juridisch kader uit te leggen en heeft haar zonder voorbereiding
of toelichting overvallen met een aankondiging van een nieuwe huurovereenkomst met
een hogere huurprijs. [gedaagde sub 1] verkeerde in de veronderstelling dat zij een
spijkerhard huurcontract had en heeft zich daar logischerwijs tegen verweerd. Het is niet
juist dat [gedaagde sub 1] pas wilde onderhandelen na de beschikking van de
kantonrechter tot benoeming van een deskundige, dit blijkt al uit de overgelegde
correspondentie uit 2009. Mitros verwacht dat haar voorstellen meteen worden aanvaard
en als dat niet gebeurt zet zij meteen juridische stappen. Deze juridificering leidt tot
polarisatie. Het is juist Mitros die nooit serieus heeft willen onderhandelen. Mitros heeft in
een gesprek op 9 januari 2012 een gelet op marktomstandigheden en vergelijkbare
huurprijzen volstrekt onrealistisch voorstel gedaan. [gedaagde sub 1] doet op 16 januari
2012 een realistisch tegenvoorstel en wijst op twee referentiepanden. Er is in haar
voorstel wel degelijk sprake van een indexering. Mitros had op dit voorstel een
tegenvoorstel kunnen doen, maar in plaats daarvan meldt zij niet van plan te zijn
inhoudelijk te reageren. Mitros is het onderhandelen dan kennelijk zat. [gedaagde sub 1]
159
heeft bij brief van 19 januari 2012 een ultieme poging gedaan de onderhandelingen voort
te zetten maar Mitros wil blijkens de email van 20 januari 2012 niet op basis van
argumenten onderhandelen. Het is wonderlijk hoe Mitros zaken wil doen zonder in
dialoog te treden. Gelet op die opstelling waren ook voor [gedaagde sub 1] de
mogelijkheden uitgeput om in onderling overleg tot een oplossing te komen.
[gedaagde sub 1] heeft ook achteraf juist gehandeld door niet in te gaan op het voorstel
van Mitros tot verhoging van de huur naar € 21.000,- per jaar. De BHAC heeft immers
een jaarhuurbedrag vastgesteld van € 16.877,-. [gedaagde sub 1] is dan ook niet te
beschouwen als de meest in het ongelijk gestelde partij. Mitros verlangde een jaarhuur
van € 21.000,- ofwel € 4.123,- meer dan het voorstel van de BHAC. [gedaagde sub 1]
had een jaarhuur van € 15.575,80 aangeboden ofwel slechts € 1.301,20 minder dan het
voorstel van de BHAC. Bovendien is het waarschijnlijk dat een iets hogere huurprijs zou
zijn overeengekomen in het geval Mitros wel had dooronderhandeld.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
De kantonrechter dient eerst te beoordelen of de kosten van het advies van de BHAC als
proceskosten kunnen worden aangemerkt in het geval partijen, zoals in deze zaak, het
na ontvangst van het advies van de BHAC over de hoogte van de huurprijs eens zijn
geworden en een beslissing van de kantonrechter op de vordering tot vaststelling van de
huurprijs niet meer nodig is.
4.2.
De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Artikel 7:304 tweede lid BW
bepaalt dat de dag, waarop de rechter is verzocht een deskundige te benoemen, geldt als
de dag waarop de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingesteld. De
werkzaamheden van de deskundige(n) zijn derhalve vanaf dat moment te beschouwen
als de in artikel 7:304 lid 3 BW genoemde proceskosten. Als partijen in onderling overleg
na (of dankzij) kennisneming van het deskundigenadvies tot overeenstemming komen
over de huurprijs, maar niet over de onderlinge verdeling van die proceskosten, is geen
integrale regeling van het geschil bereikt en zal de rechter alsnog, zij het dan uitsluitend
over de proceskosten, een oordeel hebben te geven. Dit betekent dat de kantonrechter
zal oordelen over de primaire vordering van Mitros en niet toekomt aan de beoordeling
van de subsidiair ingestelde vordering.
4.3.
In artikel 7:304 lid 3 BW is bepaald dat de kosten van de deskundige(n) proceskosten
zijn als bedoeld in artikel 237 Rv. Artikel 237 Rv bepaalt dat de partij die bij vonnis in het
ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De kosten mogen echter geheel
of gedeeltelijk worden gecompenseerd (onder meer) indien partijen over en weer op
enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos zijn
aangewend of veroorzaakt voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde
of veroorzaakte.
4.4.
Uit de toelichting van partijen volgt dat zij niet in staat waren in onderling overleg tot
overeenstemming over een nieuwe huurprijs te komen. De inschakeling van de BHAC,
waarvan de deskundigen ook al door de rechter waren benoemd, is daarmee
onvermijdelijk. Er is dus geen sprake van nodeloos door Mitros aangewende of
veroorzaakte kosten. Het standpunt van [gedaagde sub 1] dat Mitros nimmer serieus
met haar heeft willen onderhandelen en dat partijen - indien die onderhandelingen wel
waren gevoerd - in haar visie waarschijnlijk een “iets hogere huurprijs zouden zijn
overeengekomen” maakt dit oordeel niet anders. Uit de overgelegde en bij de feiten
genoemde correspondentie tussen partijen blijkt genoegzaam dat Mitros uit praktisch
oogpunt ter vermijding van verdere kosten bereid was akkoord te gaan met een iets
lagere huur dan door haar oorspronkelijk voorgesteld, maar dat zij niet bereid was met
[gedaagde sub 1] in overleg te treden over de voor de huurprijsberekening te hanteren
uitgangspunten omdat Mitros aan haar eigen uitgangspunt wilde vasthouden: het advies
van een makelaar en haar verwachting dat de BHAC daar niet wezenlijk van zou
160
afwijken. Van een door Mitros verwijtbaar aansturen op een gerechtelijke procedure kan
dan niet worden gesproken.
4.5.
Het standpunt van [gedaagde sub 1] dat haar oorspronkelijke afwijzing van een
huurprijsaanpassing voortkwam uit onbekendheid met de wettelijke regeling daarvan en
dat Mitros niet de moeite heeft genomen haar daarover te informeren, kan haar niet
baten. Daargelaten dat [gedaagde sub 1] geheel voorbij gaat aan haar eigen
verantwoordelijkheid zich van de juiste informatie te voorzien en dat [gedaagde sub 1]
zowel in deze procedure als in de verzoekschriftprocedure een opmerkelijke kennis van
wetsartikelen en vindplaatsen van jurisprudentie laat zien, is blijkens de overgelegde
correspondentie sprake geweest van voldoende zakelijke informatie door Mitros. Ook na
de beschikking van de kantonrechter van 2 december 2011 heeft Mitros duidelijk
gemaakt - in de kern samengevat - dat zij slechts bereid was te onderhandelen over een
geringe verlaging van de door haar voorgestelde huurprijs omdat zij verwachtte in het
gelijk te zullen worden gesteld. Deze aanpak staat haar vrij.
4.6.
Als gevolg van het advies van de BHAC is tussen partijen alsnog overeenstemming
bereikt over de nieuwe huurprijs. Die ligt aanzienlijk lager dan Mitros had voorgesteld
maar nog altijd hoger dan het bedrag dat [gedaagde sub 1] had aangeboden. Beide
partijen hebben dankzij het advies van de BHAC duidelijkheid gekregen in hun onderlinge
rechtsrelatie en dit heeft kennelijk bijgedragen aan het alsnog bereiken van
overeenstemming. In die omstandigheden staat het buiten kijf dat een verdeling van de
kosten van de deskundigen over beide partijen, in de zin dat ieder de helft daarvan
draagt, een juiste uitkomst is. Nu Mitros overtuigd was dat de BHAC op eenzelfde
huurprijs zou uitkomen als haar makelaar, maar dit niet het geval bleek, is Mitros in
zoverre als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. [gedaagde sub 1] was
daarnaast evenmin bereid de door de BHAC uiteindelijk geadviseerde huurprijs aan te
bieden en is in zoverre als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. Alles
afwegende zal de kantonrechter [gedaagde sub 1] veroordelen tot vergoeding van de
helft van de kosten van de BHAC (€ 1.750,-) aan Mitros.
4.7.
Nu [gedaagde sub 1] het nodig heeft gevonden om verweer te voeren tegen die kosten
en zij verder niet bereid was tot het betalen van enige bijdrage daarin, is zij in zoverre
als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. [gedaagde sub 1] zal
dan ook veroordeeld worden in de overige proceskosten, aan de zijde van Mitros begroot
op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht € 448,00
- salaris gemachtigde € 350,00 (2 punten x tarief € 175,00)
Totaal € 890,82
5De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander
tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan Mitros tegen bewijs van kwijting te
betalen € 1.750,-;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Mitros,
tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 890,82, waarin begrepen € 350,- aan salaris
gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van
de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2013.
161
ECLI:NL:HR:2013:856
Deeplink
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
04-10-2013
Datum publicatie
04-10-2013
Zaaknummer
12/04822
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:42, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1906, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Bedrijfsruimtehuur; vordering tot nadere huurprijsvaststelling, art. 7:304 lid 1 BW.
Inspanningsverplichting partijen zonder tussenkomst van de rechter tot aanpassing
huurprijs te komen. Ontvankelijkheid van verzoek tot benoeming deskundige, art. 7:304
lid 2 BW; aan inhoud van overleg tussen partijen te stellen eisen. Ingangsdatum nieuwe
huurprijs, art. 7:303 lid 4 BW. Bevoegdheid rechter andere ingangsdatum vast te stellen,
in aanmerking te nemen omstandigheden.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04822
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HALFORDS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
DELA VASTGOED B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Halfords en Dela.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 533600/EJ VERZ 11-55 van de kantonrechter te Zaandam
van 10 januari 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.102.992/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 17
juli 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Halfords beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dela heeft verzocht het beroep te verwerpen.
162
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
beroep.
3Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Halfords huurt sinds 1 december 1982 van Dela voor onbepaalde duur een winkelpand
in Zaandam.
(ii) Halfords heeft Dela op 26 april 2011 een gemotiveerd voorstel gedaan tot
huurprijsverlaging per 1 juli 2011. Dela heeft dat voorstel niet aanvaard.
(iii) Halfords heeft op 1 november 2011 op de voet van art. 7:304 lid 2 BW de
kantonrechter verzocht een deskundige te benoemen.
3.2
De kantonrechter heeft het verzoek van Halfords toegewezen. Het hof heeft de
beschikking van de kantonrechter vernietigd en Halfords in haar verzoek niet-
ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het hof overwogen dat uit de bewoordingen van
art. 7:304 lid 2 BW en uit de parlementaire geschiedenis bij dat artikel volgt dat
voorafgaand aan het verzoek tot benoeming van een deskundige in ieder geval enige
vorm van overleg om tot overeenstemming te komen, moet hebben plaatsgevonden
(rov. 3.3). Indien geen voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden, kan deze omissie niet
na het indienen van het verzoekschrift worden geheeld (rov. 3.4). De omstandigheden
van het geval zijn volgens het hof niet zodanig sprekend dat van Halfords niet had
kunnen worden gevergd haar voorstel tot benoeming van een deskundige aan Dela voor
te leggen, alvorens zich tot de kantonrechter te wenden. Het hof overwoog dat er geen
grond is het beroep van Dela op het ontbreken van voorafgaand overleg naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten (rov. 3.5).
3.3
Het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door
te oordelen dat art. 7:304 lid 2 BW voorschrijft dat voorafgaand aan de indiening van het
verzoekschrift overleg tussen partijen moet hebben plaatsgevonden. Uit de tekst en de
strekking van de wet volgt dat ook tijdens de procedure nog overleg tussen partijen mag
worden gevoerd. Indien de rechter ten tijde van zijn beoordeling blijkt dat partijen
tijdens de procedure overleg hebben gevoerd en ook dan niet tot overeenstemming zijn
gekomen, dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.
3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Wanneer de
huurprijs van een bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 BW niet (meer) overeenstemt
met die van vergelijkbare bedrijfsruimten ter plaatse, kunnen zowel de huurder als de
verhuurder op de voet van art. 7:303 lid 1 BW vorderen dat de rechter de huurprijs
nader vaststelt. De ingangsdatum van de nieuwe huurprijs is dan in beginsel de datum
waarop de vordering is ingesteld (art. 7:303 lid 4 BW).
De vordering tot nadere huurprijsvaststelling is slechts ontvankelijk indien deze
vergezeld gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs, opgesteld door een of meer
door partijen gezamenlijk benoemde deskundigen (art. 7:304 lid 1 BW). Indien partijen
geen overeenstemming bereiken over de benoeming van een deskundige, benoemt de
rechter deze op verzoek van de meest gerede partij (art. 7:304 lid 2 BW). In dat geval
geldt de dag van dat verzoek voor de toepassing van onder meer art. 7:303 lid 4 BW als
de dag waarop de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingesteld en dus
als ingangsdatum van de nieuwe huurprijs.De rechter die de huurprijs nader vaststelt
kan op grond van art. 7:303 lid 4 BW op vordering van een der partijen op grond van de
bijzondere omstandigheden van het geval een andere ingangsdatum van de huurprijs
vaststellen.
3.4.2
De wetgever heeft met art. 7:304 BW beoogd partijen te stimuleren om zonder
tussenkomst van de rechter tot aanpassing van de huurprijs te komen, zo nodig op basis
van een advies van een door partijen gezamenlijk (of, indien zij het daarover niet eens
worden: door de rechter) benoemde deskundige. Voorts is beoogd de rechter direct te
doen beschikken over een deskundigenadvies indien partijen niet tot overeenstemming
163
komen (Kamerstukken II 1999-2000, 26 932 nr. 3, pag. 9 en nr. 5, pag. 16). Uitgaande
van deze bedoeling moet art. 7:304 lid 2 BW aldus worden verstaan dat voor
ontvankelijkheid van de verzoeker in zijn verzoek is vereist dat partijen geen
overeenstemming hebben bereikt over een gezamenlijk te benoemen deskundige. De
verzoeker zal daartoe in het verzoekschrift moeten stellen dat hiervan sprake is.
3.4.3
Opmerking verdient dat aan de inhoud van het overleg dat tussen partijen dient plaats te
vinden, geen hoge eisen zijn te stellen. Voldoende en ook noodzakelijk is dat serieus en -
gelet op het belang van degene in wiens voordeel de mogelijke huurprijswijziging is -
zonder onnodige vertraging op een uitnodiging tot overleg of op voorstellen van de
andere partij wordt ingegaan, zowel wat betreft de huurprijswijziging als wat betreft de
eventuele benoeming van een deskundige.
Worden partijen het daarover niet binnen redelijke tijd eens, of blijft een serieuze reactie
(onnodig lang) uit, dan kan geconcludeerd worden dat partijen geen overeenstemming
hebben bereikt als bedoeld in art. 7:304 lid 2 BW.
Opmerking verdient voorts dat de rechter op grond van art. 7:303 lid 4 BW bevoegd is
een andere ingangsdatum voor de nieuwe huurprijs vast te stellen dan de dag waarop de
in art. 7:303 lid 1 BW bedoelde vordering is ingesteld of het in art. 7:304 lid 2 BW
bedoelde verzoek is ingediend. Hij kan daartoe aanleiding vinden indien een partij in het
overleg niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht. In dit
licht is er geen grond voor een voortijdig verzoek tot benoeming van een deskundige om
veilig te stellen dat de gewijzigde huurprijs op een zo vroeg mogelijk tijdstip ingaat.
3.4.4
Tegen de achtergrond van het vorenstaande geeft het oordeel van het hof geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting. De uitleg van art. 7:304 BW die het middel voorstaat, kan
niet worden aanvaard. Deze zou immers een onaanvaardbare inbreuk maken op de door
de wetgever beoogde prikkel aan partijen zich in te spannen om zonder tussenkomst van
de rechter tot een nadere vaststelling van de huurprijs te komen.
3.4.5
Het middel faalt derhalve.
4Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Halfords in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Dela begroot op € 773,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
164
WR 2013/106: Procesrecht – ontbinding en ontruiming: prejudiciële vragen aan
Hoge Raad; beschermingsbewind; ontvankelijkheid; dagvaarden bewindvoer...
Instantie: Rechtbank Gelderland (Kamer voor kantonzaken Arnhem) Datum:
5 juni 2013
Magistraten:
Mr. B.J. Engberts
Zaaknr: 856301 \ CV EXPL 13-226 \ BE \ 340 \ be
Conclusie: - LJN: CA2469
Noot: Naschrift mr. J.J. Dijk Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBGEL:2013:CA2469, Uitspraak, Rechtbank Gelderland
(Kamer voor kantonzaken Arnhem), 05‑06‑2013
Wetingang: (art. 1:431 , 1:441 lid 1 , art. 1:442 en 3:6 BW)
Brondocument: Rb. Gelderland, 05-06-2013, nr 856301 \ CV EXPL 13-226 \ BE \ 340 \
be
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Procesrecht – ontbinding en ontruiming: prejudiciële vragen aan Hoge Raad;
beschermingsbewind; ontvankelijkheid; dagvaarden bewindvoerder of onder bewind
gestelde huurder? is huurgenot vermogensrecht?
SamenvattingNaar boven
Huurder is onder bewind gesteld. Vanwege een huurachterstand is huurder gedagvaard.
De ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de gehuurde woning is bij
verstek toegewezen. Het gehuurde is ontruimd. Door de beschermingsbewindvoerder is
verzet ingesteld tegen het verstekvonnis met als belangrijkste verweer dat niet de
rechthebbende huurder maar de bewindvoerder gedagvaard had moeten worden. De
kantonrechter is voornemens enkele prejudiciële vragen rond de positie van de
beschermingsbewindvoerder aan de Hoge Raad voor te leggen. De kantonrechter ziet ten
eerste aanleiding ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of de bewindvoerder
ontvankelijk is in het verzet tegen het verstekvonnis. Het is niet duidelijk of een
bewindvoerder door zelf verzet in te stellen de status van procespartij kan krijgen. Een
tweede vraag is of de bewindvoerder gedagvaard dient te worden ongeacht de vraag of
de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de
goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind
staande goederen betreft). De derde vraag is of een vordering van verhuurder tot
ontbinding van de huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde dient te
worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of juist tegen de bewindvoerder? De
rechtspraak is hierover verdeeld. De vraag hierbij is of een vordering tot ontbinding van
een door de rechthebbende zelf, voordat het bewind werd ingesteld, gesloten
huurovereenkomst betrekking heeft op een onder het bewind staand goed.
Partij(en)Naar boven
Eisende partij in verzet in conventie, eisende partij in reconventie:
Ronald Jan Van Egmond handelend in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over de
goederen die (zullen) toebehoren aan de heer X., wonende te Arnhem
Gemachtigde:
mr. J.H.J. Joosten
tegen
Gedaagde partij in verzet in conventie, verwerende partij in reconventie:
Alwine Helene van Kogelenberg-Gerritsen h.o.d.n. ‘Care 4 Animals’, wonende te Duiven
Gemachtigde:
Stichting Achmea Rechtsbijstand (mr. M. van Popering)
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
2.Het verstekvonnis
2.1
165
Het verzet richt zich tegen het door de kantonrechter op 8 oktober 2012 tussen Van
Kogelenberg als eisende partij en X. als gedaagde partij bij verstek uitgesproken vonnis
onder zaaknummer 842223 CV EXPL 12-7869 / 43-IT.
2.2
Bij voornoemd vonnis is de huurovereenkomst tussen Van Kogelenberg en X. ontbonden,
is X. veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde (staande en gelegen aan de Johan de
Witlaan 246 te Arnhem) en is X. veroordeeld tot betaling aan Van Kogelenberg van de
achterstallige huurpenningen (€ 7020) alsook van een vergoeding van waterschade aan
het gehuurde ten bedrage van (in totaal) € 7366,58, te vermeerderen met de wettelijke
rente en vermeerderd met de lopende huurtermijnen van € 780 vanaf augustus 2012 tot
het moment van ontbinding van de huurovereenkomst en een bedrag van € 780 vanaf
het moment dat de huurovereenkomst is ontbonden maar nog niet is ontruimd. Dit alles
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag
van opeisbaarheid. Daarnaast is X. veroordeeld tot betaling van € 833 aan
buitengerechtelijke incassokosten, de dagvaardingskosten van € 97,64, het griffierecht
van € 207 en € 250 aan salaris gemachtigde.
3.De vordering in verzet en in (voorwaardelijke) reconventie
3.1
Van Egmond q.q. vordert in verzet dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, Van Egmond q.q. verklaart tot goed opposant, Van Kogelenberg alsnog niet
ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans de vorderingen van Van Kogelenberg
alsnog afwijst.
3.2
In voorwaardelijke reconventie vordert Van Egmond q.q. de veroordeling van Van
Kogelenberg tot vergoeding van de door X. geleden schade wegens onrechtmatige daad
als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voorts vordert Van
Egmond q.q. de veroordeling van Van Kogelenberg om aan X. binnen 10 dagen na
betekening van het in dezen te wijzen vonnis weer het ongestoorde huurgenot van de
door hem gehuurde woning te verschaffen, een en ander op straffe van een dwangsom
van € 500 per dag met een maximum van € 25.000, met veroordeling, zowel in
conventie als in reconventie, van Van Kogelenberg in de proceskosten.
3.3
Van Egmond q.q. stelt primair dat Van Kogelenberg op de hoogte is of op de hoogte had
kunnen zijn van de benoeming van Van Egmond q.q. tot bewindvoerder van X. en dat zij
heeft verzuimd om Van Egmond q.q. mee te dagvaarden. Van Kogelenberg is reeds om
die redenen niet-ontvankelijk in haar vorderingen.
Van Egmond q.q. heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat X. de dagvaarding en
het verstekvonnis met het bevel tot ontruiming nimmer heeft ontvangen. Evenmin heeft
de bewindvoerder (Van Egmond q.q.) de dagvaarding en het verstekvonnis ontvangen.
Eerst tijdens de ontruiming van de woning op 3 december 2012 heeft X., althans Van
Egmond q.q., ontdekt dat er kennelijk een verstekvonnis bestond op grond waarvan de
woonruimte van X. werd ontruimd. Omdat Van Egmond q.q. als bewindvoerder niet was
‘mee-gedagvaard’ heeft Van Egmond q.q. de deurwaarder verzocht de executie van het
vonnis te staken. Nu de ontruiming echter is doorgezet, heeft dit geleid tot een
onrechtmatige daad aan de zijde van Van Kogelenberg. Van Kogelenberg is dan ook
gehouden de hieruit voortvloeiende schade te voldoen. Voorts betwist Van Egmond q.q.
het bestaan van de huurachterstand (en waterschade) nu aan X. of Van Egmond q.q.
nimmer correspondentie is verzonden waaruit het bestaan van de huurachterstand en
waterschade blijkt, dit terwijl de benoeming van Van Egmond q.q. als bewindvoerder bij
Van Kogelenberg wel bekend was of bekend had kunnen zijn. De verschuldigdheid van
buitengerechtelijke incassokosten wordt eveneens betwist. Wettelijke rente is, indien
deze verschuldigd zou zijn, niet eerder dan vanaf de datum van het in dezen te wijzen
vonnis verschuldigd. Tot slot wordt verweer gevoerd tegen uitvoerbaar verklaring bij
voorraad van het vonnis.
3.4
De eis in reconventie wordt ingesteld voor het geval de vorderingen van Van Kogelenberg
in conventie worden afgewezen danwel Van Kogelenberg niet-ontvankelijk wordt
166
verklaard in haar vorderingen. In dit geval komt de executoriale titel op grond waarvan
de woning van X. is ontruimd te ontvallen. Van Kogelenberg heeft alsdan een
onrechtmatige daad jegens X. gepleegd die als gevolg daarvan schade heeft geleden.
Van Egmond q.q. vordert dat Van Kogelenberg voor dat geval wordt veroordeeld tot
vergoeding van deze, nader bij staat op te maken, schade. Tevens vordert Van Egmond
q.q. dat Van Kogelenberg dan het ongestoorde huurgenot van de door X. gehuurde
woning verschaft.
3.3
Van Kogelenberg voert in verzet verweer. Zij voert aan ten tijde van het uitbrengen van
de dagvaarding (7 september 2012) niet te hebben geweten van de onderbewindstelling
van (de goederen van ) X. Er was sprake van een hoge huurachterstand. Ook na het
uitbrengen van de dagvaarding is geen huur betaald. Voor de incasso van de huur had zij
DFA Service ingeschakeld. X. heeft tevens waterschade veroorzaakt doordat hij in de
vloer van het gehuurde heeft geboord en daarbij een waterleiding heeft geraakt. Er is
toen water in apparatuur van KPN gelopen. Deze moest worden vervangen.
4.De beoordeling
Inleiding
4.1
De kantonrechter stelt vast dat Van Egmond q.q. bij beschikking van de Rechtbank
Arnhem van 25 oktober 2011, op grond van art. 1:431 BW, is benoemd tot
bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan X. Dit wordt hierna ook
kortweg de onderbewindstelling van X. genoemd.
4.2
Op 7 september 2012 heeft Van Kogelenberg X. gedagvaard vanwege een
huurachterstand en heeft daarbij de ontbinding van de huurovereenkomst met X. en
ontruiming van het gehuurde gevorderd. Bij vonnis van 8 oktober 2012 zijn de
vorderingen van Van Kogelenberg, bij verstek, toegewezen. Op 3 december 2012 is het
gehuurde ontruimd.
4.3
Voor zover Van Egmond q.q. stelt dat de betekening van de dagvaarding en het
verstekvonnis niet op juiste wijze is geschied, oordeelt de kantonrechter dat deze stelling
niet voldoende (duidelijk) is onderbouwd. Ook (anderszins) is niet gebleken dat bij de
betekening van die stukken (vorm)voorschriften zijn geschonden.
4.4
Van Egmond q.q. heeft in verzet als belangrijkste verweer gevoerd dat niet X. maar Van
Egmond q.q., in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, gedagvaard had moeten worden.
Ter comparitie heeft hij gesteld dat Van Kogelenberg er – ten tijde van het uitbrengen
van de dagvaarding van 7 september 2012 – van op de hoogte was dat hij de
(beschermings)bewindvoerder van X. was. Ter comparitie zijn door Van Egmond q.q.
stukken (de producties bij de dagvaarding van 7 september 2012) overgelegd. Daaruit
blijkt dat het door Van Kogelenberg ingeschakelde ‘DFA Services’ op 16 mei 2012 ter
incassering een factuur aan X. heeft verzonden welke geadresseerd was aan ‘Eik
bewindvoeringen’ en postbusnummer 000. te A. Dit is het postadres van Van Egmond
q.q. Van Egmond q.q. handelt mede onder de naam ‘Eikbewindvoeringen’. Van Egmond
q.q. heeft voorts aangevoerd dat hij minimaal éénmaal de huur voor X. heeft betaald aan
DFA Service. Daarom staat vast dat DFA Service en daarmee Van Kogelenberg wist dat
X. onder bewind was gesteld.
Van Kogelenberg voert daartegenover aan dat zij niet wist dat X. onder bewind was
gesteld. Zij wist niet dat DFA Service een adreswijziging had doorgevoerd.
De kantonrechter is van oordeel dat nog niet voldoende vast staat dat DFA Service ermee
op de hoogte was dat X. onder bewind was gesteld. Indien vast komt te staan dat DFA
Service (voor 7 september 2012) wist dat X. onder bewind was gesteld, geldt dat deze
kennis moet worden toegerekend aan Van Kogelenberg omdat zij DFA Service voor de
incasso van de betaling van de door X. verschuldigde huur had ingeschakeld. Van
Egmond q.q. zou daarom eventueel – zie hierna – kunnen worden toegelaten,
overeenkomstig zijn aanbod daartoe, dit te bewijzen.
167
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
4.5
De kantonrechter ziet zich gesteld voor een drietal rechtsvragen. Het voornemen bestaat
om deze ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing aan de Hoge Raad voor te
leggen (art. 392-394 Rv).
a.
Kan de bewindvoerder (ex art. 1:431 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de
rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als
procespartij worden aangemerkt? Zo nee kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden
bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de
procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de
bewindvoerder) in die procedure?
4.6
De kantonrechter ziet ten eerste aanleiding ambtshalve de vraag aan de orde te stellen
of Van Egmond q.q. ontvankelijk is in het verzet tegen het verstekvonnis van 8 oktober
2012 (r.ov. 2.1.). Dit verstekvonnis is gewezen tegen de rechthebbende (X.). Het is niet
duidelijk of een bewindvoerder door zelf verzet in te stellen de status van procespartij
kan krijgen. Hierbij zij, vooruitlopend op de vraag onder c, opgemerkt dat de door Van
Kogelenberg uitgebrachte dagvaarding in elk geval deels (de vorderingen tot betaling van
huurachterstand en schadevergoeding) de onder bewindgestelde goederen van X.
betreft.
4.7
In de jurisprudentie zijn geen uitspraken over deze situatie te vinden. Er zijn wel twee
arresten van Hof Leeuwarden en Hof Arnhem over enigszins vergelijkbare situaties. In
een zaak bij Hof Leeuwarden (13 april 2010, LJN BM1464 ) was de rechthebbende in
hoger beroep gekomen van een tegen de bewindvoerder gewezen vonnis. Hof
Leeuwarden oordeelde dat dat gebrek zou kunnen worden hersteld door een bewijs van
instemming van de bewindvoerder met het ingestelde appel dan wel een machtiging van
de kantonrechter over te leggen. Het hof hechtte daarbij belang aan de algemene notie
dat de bescherming van de rechthebbende niet verder dient te strekken dan noodzakelijk
is.
In een zaak bij Hof Arnhem (4 december 2012, LJN BY6997 , Prg. 2013/91 ) had de
rechthebbende (nader: de man) hoger beroep ingesteld van een vonnis (in conventie en
in reconventie) van de rechtbank. Tijdens de procedure in eerste aanleg en het
aanbrengen van de dagvaarding in appel stonden de goederen van de man nog onder
bewind. Het Hof oordeelde dat de man tijdens het bewind niet bevoegd om in rechte op
te treden in deze zaak (tegen zijn voormalige levenspartner, nader: de vrouw), waarin
het geschil ging om handelingen, die de onder bewind staande goederen betroffen. Dit
betekende, aldus het hof, dat de vrouw haar eis in conventie in eerste aanleg had
ingesteld jegens een niet bevoegde partij en dat de man niet bevoegd was zijn eis in
reconventie in te stellen. Hof Arnhem oordeelde voorts – onder meer – dat de verklaring
van de bewindvoerder, waarin hij stelde dat zowel de procedure in eerste aanleg als in
hoger beroep met diens medeweten had plaatsgevonden, dit gebrek niet kon herstellen.
b.
Dient de bewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij
bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te
dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen
betreft)?
4.8
Op grond van art. 1:441 lid 1 BW jo. art. 1:443 BW geldt tijdens het bewind dat de
bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte
vertegenwoordigt. De bewindvoerder treedt in rechte op als formele procespartij. De
bewindvoerder is daarbij de wettelijk vertegenwoordiger van de rechthebbende en
procedeert in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de rechthebbende. Deze
168
vertegenwoordigingsbevoegdheid geldt alleen met betrekking tot handeling die de onder
bewind staande goederen betreffen. Veelal, zo ook in dit geval, zijn alle goederen van de
rechthebbende onder bewind gesteld. Tevens is in art. 1:442 lid 1 BW bepaald dat regels
die de bevoegdheid van een bewindvoerder betreffen en feiten die voor een oordeel
omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, niet aan de wederpartij kunnen worden
tegengeworpen indien deze daarmee niet bekend was of had behoren te zijn.
4.9
Op grond van de hiervoor genoemde bepalingen uit Boek 1 BW wordt in de rechtspraak
over het algemeen aangenomen dat een eisende partij de bewindvoerder en niet de
rechthebbende moet dagvaarden indien hij op de hoogte is met het over de
rechthebbende ingestelde bewind. Indien de eisende partij desondanks de rechthebbende
dagvaardt, wordt de eisende partij niet-ontvankelijk verklaard. Hiervan uitgaande zou
Van Egmond q.q. tot de onder r.ov. 4.4. bedoelde bewijslevering moet worden
toegelaten.
In het onder r.ov. 4.7. reeds genoemde arrest van Hof Arnhem van 4 december 2012
(LJN BY6997 , Prg. 2013/91 ) is echter beslist dat de vraag of de eisende partij ten tijde
van het uitbrengen van de dagvaarding met het bewind bekend was, niet relevant is. Dat
zou betekenen dat Van Kogelenberg alsnog niet-ontvankelijk zou moeten worden
verklaard in haar tegen X. (zelf) ingestelde vorderingen.
c.
Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende
(voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het
gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de
bewindvoerder?
4.10
De derde vraag is of een vordering tot ontbinding van een door de rechthebbende zelf,
voordat het bewind werd ingesteld, gesloten huurovereenkomst betrekking heeft op een
onder het bewind staand goed. De rechtspraak is hierover verdeeld. Er zijn uitspraken
waarin wordt geoordeeld dat de (niet tijdens het bewind, door de rechthebbende zelf
gesloten) huurovereenkomst ziet op de verbintenisrechtelijke relatie tussen verhuurder
en rechthebbende zodat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst (en de
ontruiming van het gehuurde) tegen de rechthebbende moet of kan worden ingesteld,
waarbij wordt beslist dat de vordering tot betaling van huurachterstand wel tegen de
bewindvoerder moet worden ingesteld (zie onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 14 februari
2012, LJN BV6096 , Prg. BV7096 en Rechtbank Oost-Brabant 28 maart 2013, LJN
BZ6045 , Rechtbank Leeuwarden 4 oktober 2011, LJN BT7664 , Prg. 2011/280 ).
Anderzijds zijn er uitspraken waarin wordt beslist dat juist de bewindvoerder en juist niet
de rechthebbende moet worden gedagvaard indien ontbinding van een door de
rechthebbende gesloten huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde wordt
gevorderd (zie onder meer Rechtbank ’s-Hertogenbosch 24 april 2008, LJN BD0528 en
Rechtbank Arnhem 25 november 2011, LJN BU7581 ), ook als de vordering tot
ontruiming is gegrond op overlast door de rechthebbende (Rechtbank Oost-Nederland 11
januari 2012, LJN BZ7179 ).
Hierbij zij opgemerkt dat alle goederen van X. onder bewind zijn gesteld en dat een goed
in de zin van 1:432 BW wellicht ook een vermogensrecht is in de zin van art. 3:1 en 6
BW. Dat zou betekenen dat de huurovereenkomst tussen X. en Van Kogelenberg wel
onder het bewind valt/viel (vgl. Koens 2012 (T&C Rv), art. 431, aant. 4 en art. 1:439
aant. 2[1.])
4.11
De kantonrechter is voornemens deze drie rechtsvragen aan de Hoge Raad te stellen bij
wijze van prejudiciële beslissing aangezien het antwoord nodig is om op de eis te
beslissen. De wet stelt als voorwaarde dat de te stellen (prejudiciële) vragen een
zaakoverstijgend belang hebben en het antwoord rechtstreeks van belang is voor
beslechting van talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken waarin dezelfde rechtsvraag
zich voordoet. Door het grote aantal onderbewindstellingen ex art. 1:431 BW wegens
problematische schulden van de verzoeker/rechthebbende is het aantal zaken waarin
169
onderbewindgestelde huurders wegens huurachterstand worden gedagvaard door de
verhuurder en waarin onder andere ontbinding van de huurovereenkomst aanzienlijk.
Voor de recente, explosieve toename van het aantal onderbewindstellingen wordt
verwezen naar het persbericht van de Raad voor de rechtspraak van 7 mei 2013 en het
jaarverslag van de rechtspraak over 2012 (www.rechtspraak.nl). In 2012 behandelden
kantonrechters 41.100 verzoeken rond onderbewindstelling. Bij de Rechtbank Gelderland
zijn thans ruim 18.500 ‘lopende’ onderbewindstellingen. De kantonrechter voegt daaraan
toe dat hem als (rol)rechter bekend is dat in (dagvaardings)procedures geregeld blijkt
dat de gedaagde onder bewind is gesteld.
4.12
De kantonrechter zal – conform het bepaalde in art. 392 lid 2 Rv – partijen in de
gelegenheid stellen zich elk bij akte uit te laten over het voornemen voornoemde vragen
aan de Hoge Raad te stellen alsmede over de inhoud van die vragen. De zaak wordt
daartoe verwezen naar de rolzitting.
4.13
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5.De beslissing
De kantonrechter
5.1
verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 juni 2013 voor het nemen van een akte als
bedoeld in r.ov. 4.12.;
5.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
NootNaar boven
Auteur: Naschrift mr. J.J. Dijk
Naschrift
Het ene naschrift over verhuur en de onder bewind gestelde huurder is nog niet
geschreven, of er verschijnt alweer een relevante uitspraak over deze materie. Dat er
nog geen eenduidig antwoord is op de vraag of de verhuurder die ontbinding van de
huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde vordert van een onder bewind
gestelde huurder, alleen de huurder of juist de bewindvoerder moet dagvaarden, volgde
al uit mijn twee eerdere naschriften. In Ktr. Eindhoven 28 maart 2013, WR 2013/71 werd
immers bepaald dat in dat geval de huurder gedagvaard dient te worden, terwijl de Ktr.
Nijmegen 11 januari 2013, WR 2013/84 in navolging van het Hof Leeuwarden 13 april
2010 (LJN BM1464 ) besliste dat juist de bewindvoerder moest worden gedagvaard.
De kantonrechter die bovenstaand vonnis heeft gewezen, is zich van die verdeeldheid in
de rechtspraak bewust en is voornemens de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen om
hierover duidelijkheid te verkrijgen. Naast een meer procesrechtelijke vraag (zie 4.6 en
4.7 van het vonnis) en een vraag over de bekendheid van de verhuurder met de
onderbewindstelling van de huurder (zie 4.8 en 4.9 van het vonnis), wenst de
kantonrechter van de Hoge Raad te vernemen of een vordering van een verhuurder tot
ontbinding van een door de rechthebbende (vóór de instelling van het bewind) gesloten
huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde, moet worden ingesteld tegen de
rechthebbende zelf of (juist) tegen de bewindvoerder (zie 4.10 van het vonnis). Daarbij
ziet ook deze kantonrechter dat voor de beantwoording van voormelde vraag relevant is
of de huurrechten al dan niet kunnen worden aangemerkt als een vermogensrecht in de
zin van art. 3:6 BW. Volgens dat artikel wordt als een vermogensrecht aangemerkt een
recht dat overdraagbaar is, of dat ertoe strekt de rechthebbende stoffelijk voordeel te
verschaffen ofwel is verkregen in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld
stoffelijk voordeel. Het is mijns inziens de vraag of het recht op (ongestoord) huurgenot
met betrekking tot een woning overdraagbaar is dan wel ertoe strekt stoffelijk voordeel
te verschaffen. Het recht van gebruik en bewoning ex art. 3:226 BW is bijvoorbeeld
uitdrukkelijk uitgesloten van overdracht en daardoor geen vermogensrecht. De Hoge
Raad zal duidelijkheid moeten verschaffen over de vraag hoe dat met het recht op
huurgenot zit. Tot dan toe blijft de waarschuwing aan de verhuurder van de onder
bewind gestelde huurder: dagvaardt ter zake van ontbinding van de huur en ontruiming
van het gehuurde zekerheidshalve zowel de huurder zelf als de bewindvoerder.
170
Mr. J.J. Dijk
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Tekst & Commentaar. De tekst van de wetboeken en andere belangrijke
wetgeving, voorzien van commentaar. J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, W.L. Valk
(redactieraad). In deze serie is het deel Burgerlijke Rechtsvordering, 2012, 5e druk,
verschenen onder redactie van A.I.M. va Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak,
Deventer: Kluwer 2012.
171
WR 2013/118: Procesrecht – huurprijs woonruimte: kantonrechter oordeelt
huurprijsverlaging strijdig met art. 1 EP EVRM; geen doorbrekingsgrond appe...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 14 juni 2013
Magistraten:
Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion, M.V. Polak
Zaaknr: 12/04163
Conclusie: - LJN: BZ5666
Noot: mr. A.M. Kloosterman Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2013:BZ5666, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),
14‑06‑2013;
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2013;
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2012
Wetingang: (art. 7:262 lid 2 BW; art. 1 EP EVRM)
Brondocument: HR, 14-06-2013, nr 12/04163
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Procesrecht – huurprijs woonruimte: kantonrechter oordeelt huurprijsverlaging strijdig
met art. 1 EP EVRM; geen doorbrekingsgrond appelverbod (vervolg op WR 2011/60 en
WR 2012/41 )
SamenvattingNaar boven
De kantonrechter is niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:246-265 BW
respectievelijk het toepassingsgebied van de huurprijswetgeving getreden, zoals het hof
geoordeeld heeft. Het hof had niet aan een inhoudelijke (her)beoordeling van de zaak
mogen toekomen. De huurprijs is door de huurcommissie verlaagd. De kantonrechter is
ervan uitgegaan dat de huurprijswetgeving, zoals vervat in art. 7:246-265 BW, de
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en het Besluit huurprijzen woonruimte , van
toepassing is. Vervolgens heeft de kantonrechter onderzocht of de door huurders
verlangde verlaging van de huurprijs, in het licht van de concrete feiten en
omstandigheden, tot een resultaat zou leiden dat strijdig is met de door verhuurder
ingeroepen bescherming van zijn eigendomsrecht op de voet van art. 1 EP EVRM. De
kantonrechter heeft op grond van dit onderzoek geoordeeld dat de verlangde
huurprijsverlaging in strijd zou komen met art. 1 EP EVRM. Op grond daarvan heeft de
kantonrechter de uitspraak van de huurcommissie vernietigd en bepaald dat de huurprijs
gehandhaafd blijft. De kantonrechter is hiermee niet buiten het toepassingsgebied van
art. 7:246-265 BW en de huurprijswetgeving getreden. Het hof heeft dit miskend door te
oordelen dat huurders zich terecht hebben beroepen op de door hen gestelde
doorbrekingsgrond, en door vervolgens over te gaan tot een inhoudelijke
(her)beoordeling van de zaak.
Partij(en)Naar boven
Eiser tot cassatie:
Marc Armand Pinckaers, wonende te Amsterdam
Advocaat:
mr. G.R. den Dekker,
tegen
Verweerders in cassatie:
1. Regina Theresia Hester van Gelderen
2. Frans Andor Benjamin Weisz, beiden wonende te Amsterdam
niet verschenen.
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Hoge Raad 14 juni 2013, nr. 12/04163
(...)
3.Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
172
(i)
Van Gelderen c.s. huren sinds 1 november 1988 woonruimte aan de Prinsengracht te
Amsterdam (hierna: de woning). Pinckaers is sinds 24 december 2002 eigenaar van het
gehele pand waarvan de woning deel uitmaakt.
Hij woont op de benedenverdieping van het pand.
(ii)
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van Van Gelderen c.s. heeft de
voorzitter van de huurcommissie bij uitspraak van 26 april 2004 geoordeeld dat het
voorstel van Van Gelderen c.s. tot verlaging van de huurprijs van € 1033,73 tot € 761,37
per maand met ingang van 1 maart 2004, redelijk is. Pinckaers is in verzet gegaan tegen
de uitspraak van 26 april 2004, maar dit verzet is door de huurcommissie bij uitspraak
van 12 juli 2004 ongegrond verklaard.
3.2.1
In de onderhavige procedure heeft Pinckaers, voor zover in cassatie van belang,
gevorderd dat de kantonrechter de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004
vernietigt, althans Van Gelderen c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun verzoek tot
huurprijsverlaging dan wel de huurprijs vaststelt.
3.2.2
De kantonrechter heeft de beslissing van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigd
en bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1033,73 per
maand. De overwegingen waarop de beslissingen van de kantonrechter berusten, kunnen
als volgt worden samengevat:
(i)
De kantonrechter heeft vooropgesteld dat in art. 7:254 BW, art. 14 in verbinding met art.
13 lid 5 en lid 6 en art. 10 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en het Besluit
huurprijzen woonruimte ‘een kader (is) vastgelegd waarbij huurprijzen welke zijn
overeengekomen (aanzienlijk) naar beneden toe kunnen worden bijgesteld tegen de wil
van de verhuurder’.
(ii)
Vervolgens heeft de kantonrechter onderkend dat Pinckaers zijn vorderingen mede in de
sleutel van art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft gesteld.
(iii)
Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat de nationale rechter verplicht kan zijn
tussen particulieren geldende privaatrechtelijke verplichtingen en rechten, waaronder ook
wetsbepalingen die beogen privaatrechtelijke verhoudingen mede te reguleren,
verdragsconform uit te leggen.
(iv)
Uit het vorenstaande heeft de kantonrechter afgeleid dat hij dient na te gaan of een
verdragsconforme uitleg van de huurprijswetgeving ertoe kan leiden dat een tussen twee
partijen afgesproken huurprijs, zolang de huurovereenkomst duurt, tegen de wil van de
verhuurder naar beneden kan worden bijgesteld.
(v)
Een neerwaartse bijstelling tegen de wil van de verhuurder is op zich een noodzakelijk
onderdeel van wetgeving waarbij de huurprijs wordt gereguleerd, maar een dergelijke
bepaling mag niet in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel en niet leiden tot
disproportionaliteit tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder, aldus
de kantonrechter.
(vi)
Uitgaande van het vorenstaande is de kantonrechter tot de conclusie gekomen ‘dat in
casu bijstelling van de huur naar beneden ... in strijd is’ met art. 1 Eerste Protocol EVRM,
welk oordeel de kantonrechter heeft doen steunen op een waardering van de feiten en
omstandigheden van het geval.
(vii)
De hiervoor onder (vi) genoemde waardering van de feiten en omstandigheden van het
voorliggende geval heeft de kantonrechter tot de slotsom geleid ‘dat bij een
verdragsconforme uitleg artikel 7:254 BW buiten toepassing dient te blijven en een
huurprijsvaststelling dus niet mogelijk was’.
173
3.3.1
Van Gelderen c.s. zijn van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.
Pinckaers heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Van Gelderen c.s. in
het door hen ingestelde hoger beroep, en subsidiair de grieven van Van Gelderen c.s.
bestreden.
3.3.2
In zijn eerste tussenarrest heeft het hof vooropgesteld dat de kantonrechter een
beslissing heeft gegeven op het punt waarover de huurcommissie door Van Gelderen c.s.
om een uitspraak was verzocht als bedoeld in art. 7:262 lid 1 BW, en dat op grond van
art. 7:262 lid 2 BW tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening is
toegelaten (rov. 3.13). Vervolgens heeft het hof overwogen dat laatstgenoemde bepaling
niet aan de ontvankelijkheid van Van Gelderen c.s. in het door hen ingestelde hoger
beroep in de weg staat, nu Van Gelderen c.s. een doorbrekingsgrond van het
appelverbod hebben gesteld, te weten dat de kantonrechter de huurprijswetgeving ten
onrechte niet heeft toegepast dan wel buiten het toepassingsgebied van art. 7:246-265
BW is getreden (rov. 3.14). Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat Van Gelderen c.s.
terecht hebben aangevoerd dat de kantonrechter is getreden buiten het
toepassingsgebied van art. 7:246-265 BW respectievelijk het toepassingsgebied van de
huurprijswetgeving (rov. 3.15 en 3.21).
3.3.3
In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd wat betreft de
in het dictum daarvan uitgesproken vernietiging van de beslissing van de huurcommissie
van 12 juli 2004 en de vaststelling van de huurprijs op € 1033,73 per maand. Vervolgens
heeft het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de beslissing van de huurcommissie van
12 juli 2004 en de beslissing van de voorzitter van de huurcommissie van 26 april 2004
vernietigd, en de huurprijs van de woning per 1 maart 2004 vastgesteld op € 849,96 per
maand. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.4.1
De onderdelen 1, 2 en 5 van het middel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov.
3.15 en 3.21 van het eerste tussenarrest dat de kantonrechter is getreden buiten het
toepassingsgebied van art. 7:246-265 BW respectievelijk het toepassingsgebied van de
huurprijswetgeving. Volgens de onderdelen had het hof niet aan een inhoudelijke
(her)beoordeling van de zaak mogen toekomen.
3.4.2
De onderdelen treffen doel. Het hiervoor in 3.2.2 samengevat weergegeven oordeel van
de kantonrechter moet aldus worden begrepen dat hij ervan is uitgegaan dat het
onderhavige geval wordt bestreken door de huurprijswetgeving, zoals vervat in art.
7:246-265 BW, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en het Besluit huurprijzen
woonruimte . Vervolgens heeft de kantonrechter, gegeven de toepasselijkheid van de
huurprijswetgeving op het onderhavige geval, onderzocht of de door Van Gelderen c.s.
verlangde verlaging van de huurprijs, in het licht van de concrete feiten en
omstandigheden, tot een resultaat zou leiden dat strijdig is met de door Pinckaers
ingeroepen bescherming van zijn eigendomsrecht op de voet van art. 1 Eerste Protocol
EVRM. Dit onderzoek heeft de kantonrechter geleid tot het oordeel dat de verlangde
huurprijsverlaging in strijd zou komen met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Op grond
daarvan heeft de kantonrechter de uitspraak van de huurcommissie vernietigd en
bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1033,73 per maand.
In een en ander ligt besloten dat de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van
art. 7:246-265 BW en de huurprijswetgeving is getreden.
Het hof heeft het vorenstaande miskend door te oordelen dat Van Gelderen c.s. zich
terecht hebben beroepen op de door hen gestelde doorbrekingsgrond, en door
vervolgens over te gaan tot een inhoudelijke (her)beoordeling van de zaak.
3.5
Nu Van Gelderen c.s. zich in hoger beroep slechts hebben beroepen op de
doorbrekingsgrond die hiervoor in 3.4.2 is behandeld, kan de Hoge Raad zelf de zaak
afdoen, door te beslissen als hierna vermeld.
3.6
174
De onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2011, 1
november 2011 en 15 mei 2012;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam,
van 19 januari 2010, zoals hersteld bij vonnis van 23 februari 2010;
veroordeelt Van Gelderen c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op de
uitspraak van het hof aan de zijde van Pinckaers begroot op € 2945;
veroordeelt Van Gelderen c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Pinckaers begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2600
voor salaris.
NootNaar boven
Auteur: mr. A.M. Kloosterman
Naschrift
Verhuurders zijn op grond van de huidige Nederlandse wetgeving beperkt in hun
mogelijkheid tot het vaststellen en verhogen van huurprijzen van woonruimte. Art.
7:247-265 BW beperken de contractvrijheid van partijen. En in deze zaak de vrijheid van
de verhuurder om huurverlaging op initiatief van de huurder tegen te houden.
Partijen procederen al jarenlang over een bovenwoning in een grachtenpand in
Amsterdam. In 2002 koopt Pinckaers het gehele pand. Hij bewoont zelf de
benedenverdieping. De huurprijs voor de verhuurde bovenwoning bedraagt op dat
moment € 1033,73 per maand. Omdat de woning al sinds 1988 wordt gehuurd, geldt de
liberalisatieregeling niet. Die is in 1994 ingevoerd. De huurders wenden zich tot de
huurcommissie. Deze oordeelt dat verlaging van de huurprijs van € 1033,73 tot € 761,37
per maand met ingang van 1 maart 2004, redelijk is. De huurprijs is namelijk te hoog op
grond van de puntentelling. Pinckaers wendt zich tot de kantonrechter. Het is dan
inmiddels 2009. De verhuurder doet een beroep op het EVRM en de ‘Poolse arresten’.[1.]
De kantonrechter[2.] oordeelt dat art. 7:254 BW hier buiten toepassing moet blijven,
zodat de door huurder voorgestelde huurprijsverlaging niet mogelijk is. In algemene zin
stelt de kantonrechter:
“Volgens het EHRM is een verdragsstaat verplicht actief op te treden teneinde de
nakoming van rechten welke zijn toegekend aan de burger op voet van het EVRM te
verzekeren. Dit kan ook betekenen dat de overheid gehouden is in horizontale
verhoudingen op te treden, ook als het gaat om het eigendomsrecht. (…). Uit het
vorenstaande concludeert de kantonrechter dat hij zal hebben na te gaan of een
verdragsconforme uitleg van vermelde wetgeving ertoe kan leiden dat een tussen twee
partijen afgesproken huurprijs, zolang de huurovereenkomst duurt, tegen de wil van de
verhuurder naar beneden kan worden bijgesteld.”
De daaropvolgende overwegingen, die zien op de concrete zaak, van de kantonrechter
zijn direct duidelijk:
“Een neerwaartse bijstelling tegen de wil in van de verhuurder is op zich een noodzakelijk
onderdeel van wetgeving waarbij de huurprijs wordt gereguleerd. Echter een dergelijke
bepaling mag niet in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel en niet leiden tot
disproportionaliteit tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder.
Daarbij ware ervan uit te gaan dat uitgangspunt is dat de verhuurder die
huurovereenkomst aangaat met betrekking tot een woning welke valt onder wetgeving
waarbij de huurprijs wordt gereguleerd, wanneer hij zijn exploitatie baseert op een
huurprijs die hoger ligt dan de kwaliteit van de woning rechtvaardigt, gelet op de met
betrekking tot de verhouding tussen huurprijs en kwaliteit geldende wetgeving, geen
bescherming verdient op basis van artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen komt de kantonrechter tot de conclusie dat
in casu bijstelling van de huur naar beneden met die bepaling in strijd is.”
De kantonrechter heeft daarbij de volgende overwegingen.
—
Huurders huren de woning sinds 1988. Tot 2004 hebben zij steeds de huur (incl.
indexatie) betaald zonder klagen. Verhuurder mocht er bij aankoop op rekenen dat hij de
175
exploitatie op die huurprijs kon afstemmen. Door de huurverlaging komt hij jaarlijks
ongeveer € 3300-€ 3600 te kort. Dit is in strijd met de rechtszekerheid. Dat is slechts
anders als hij het pand heeft aangekocht kort na aanvang van de huur. Dan had hij
rekening kunnen houden met een verzoek tot huurverlaging (bijvoorbeeld art. 7:249 BW,
gedurende de eerste zes maanden). Een koper hoeft geen rekening te houden met de
mogelijkheid dat een zittende huurder op een later moment actie onderneemt tegen de
hoogte van de huur.
—
Vervolgens past de kantonrechter het ‘Poolse’ criterium toe. Hij stelt dat de verhuurder
door art. 7:254 BW disproportioneel getroffen wordt, ‘gelet op het algemeen belang dat
betaalbare huurwoningen beschikbaar blijven en zijn eigen belang dat hij kan exploiteren
zoals hij voorzag, toen hij het pand aankocht’. De disproportionaliteit zit ’m in het feit dat
het eigen belang van de verhuurder (exploitatietekort) zwaar wordt getroffen, terwijl het
algemeen belang (dat er woningen tegen betaalbare huur beschikbaar blijven) in casu
geen rol speelde omdat de woning al 15 jaar niet op de markt beschikbaar was.
—
De kantonrechter concludeert:
“Dat betekent dat bij een verdragsconforme uitleg artikel 7:254 BW buiten toepassing
dient te blijven en een huurprijsverlaging dus niet mogelijk was.”
Het Gerechtshof Amsterdam (25 januari 2011, WR 2011/60 ) stelt daarentegen de
huurders in het gelijk. Het hof oordeelt dat er geen strijd is met het EVRM. Er zijn
belangrijke verschillen met de Poolse zaken, aldus het hof. De huurovereenkomst is in
1988 vrijwillig aangegaan. En Pinckaers is vrijwillig partij geworden bij deze
huurovereenkomst. Het hof oordeelt dat er sprake kan zijn van een onevenredige
aantasting van de rechten van een eigenaar in geval van een structurele wanverhouding
tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Deze maatstaf betekent niet dat
verhuurder geen verlies kan lijden op de woning of recht heeft op een redelijke winst.
Pinckaers beroept zich in cassatie op het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW. Hij stelt
dat de huurder niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard door het hof. Het hof had
geoordeeld dat het buiten toepassing verklaren van de huurprijsbepalingen een
doorbrekingsgrond van het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW was. De Hoge Raad ziet
dit anders. Het appelverbod geldt hier gewoon, aldus de Hoge Raad. De huurder kan
geen hoger beroep instellen als de kantonrechter de verhuurder in het gelijk stelt wegens
strijd met de eigendomsbescherming van het EVRM.
Resultaat in de onderhavige zaak is dat geen huurverlaging mogelijk is op grond van
strijd met het EVRM. Door het appelverbod heeft de kantonrechter in deze zaak het
laatste woord. De Nederlandse huurprijsregelgeving is hier niet van toepassing. Hoewel
dit een uitzonderlijke uitkomst is, is het geen principiële uitspraak van de Hoge Raad
over het Nederlandse stelsel van huurprijsbescherming. Er lopen procedures waarin dit
principe wél betoogd wordt. Zie hierover www .fairhuurvoorverhuurders.nl.
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Het EVRM, art. 1 van het Eerste Protocol, beschermt het eigendomsrecht. De
verhuurder in deze zaak doet een beroep op EHRM 19 juni 2006, RvdW 2006/849 en 28
april 2008 (Hutten-Czapska/Polen). Het Europese Hof oordeelt in die arresten dat er in
Polen sprake is van schending van het eigendomsrecht omdat er geen evenwicht is
tussen de rechten van eigenaren en de situatie op de woningmarkt, waaronder de
huurprijsbescherming van huurders. Uit die arresten volgt, kort door de bocht, dat een
regel die de huurder beschermt niet mag leiden tot een onevenredige aanpassing van de
rechten van de eigenaar.
[2.] Rb. Amsterdam, sector kanton, 19 januari 2010, LJN BP5543 , RVR 2011/52 .
176
WR 2013/123: Woonruimte: Wet op het overleg huurders verhuurder; kader
waarbinnen overleg tussen huurder en bewonersorganisatie plaatsvindt; geen
b...
Instantie: Rechtbank Amsterdam (Kantonrechter) Datum: 24 december 2012
Magistraten:
Mr. E. Pennink
Zaaknr: EA12-252
Conclusie: - LJN: BY7561
Noot: mr. J.M.G.A. Sengers Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7561, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam
(Kantonrechter), 24‑12‑2012
Wetingang: (art. 8 WOHV)
Brondocument: Rb. Amsterdam, 24-12-2012, nr EA12-252
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot
EssentieNaar boven
Woonruimte: Wet op het overleg huurders verhuurder; kader waarbinnen overleg tussen
huurder en bewonersorganisatie plaatsvindt; geen beslechting allerlei geschillen buiten
kader wet
SamenvattingNaar boven
De Wet op het overleg huurders verhuurder beoogt een kader te geven waarbinnen het
overleg tussen verhuurder en huurders behoort plaats te vinden. De in het kader van art.
8 WOHV gegeven toetsingsmogelijkheden van de kantonrechter, hebben dan ook een
sterk procedureel karakter. Het verzoek van verhuurder om inzage te geven in de boeken
van de bewonersraad om betalingen door de bewonersraad en besteding van het
participatiebudget inzichtelijker te maken valt buiten het kader van de WOHV. Het
verzoek om informatie heeft geen betrekking op het formele huurdersoverleg tussen
verhuurder en de bewonersraad. De vraag of gedaagde nog steeds moet worden
beschouwd als bewonersvereniging in de zin van de WOHV, gaat ook het kader van deze
wet te buiten. Art. 8 WOHV is niet bedoeld om allerlei andere geschillen buiten het
gegeven kader tussen partijen te beslechten.
Partij(en)Naar boven
Verzoekster/verweerster:
Woningstichting Rochdale, gevestigd te Amsterdam
Gemachtigde:
mr. A.M. Langeloo
tegen
Verweerders/verzoekers:
1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Bijlmer Bewonersraad Rochdale
2.
Bervely Elalia Wilson
3.
Jacob Cornelis Jonker
4.
Wilma Ludwina Hillegonda Plet
gevestigd en kantoorhoudende resp. wonende te Amsterdam Zuidoost
Gemachtigde:
mr. A.I. de Haan
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Rechtbank Amsterdam (Kantonrechter Amsterdam) 24 december 2012, nr. 1324260 EA
VERZ 12-252
(...)
Gronden van de beslissing
1
In deze zaak wordt uitgegaan van de volgende feiten:
177
a.
BBR is de bewonersraad van voorheen Woningstichting Nieuw Amsterdam.
b.
Naar aanleiding van de overname van Nieuw Amsterdam door Rochdale is tussen
Rochdale en BBR op 8 mei 2002 een Samenwerkingsovereenkomst gesloten.
Artikel 3 Erkenning en representativiteit bepaalt, voor zover van belang:
“De vereniging Bijlmer Bewonersraad wordt door Rochdale/NA erkend als
onderhandelingspartner voor wat betreft het beheer en beleid van Rochdale/NA daar
waar het complexoverstijgende belangen betreft, op voorwaarde dat en zolang: (…)
b.
De vereniging Bijlmer Bewonersraad aannemelijk maakt dat ten minste 80% van de
leden (huurdersorganisaties op complexniveau) in het werkgebied van de vereniging
Bijlmer Bewonersraad lid is. (…).
c.
iedere bewonersorganisatie die lid is van de bewonersraad, van de voorgenomen
activiteiten en standpunten die de bewonersraad, namens haar leden in het overleg met
Rochdale/NA, inneemt, op de hoogte wordt gehouden.
d.
alle leden tenminste eenmaal per jaar worden uitgenodigd voor een vergadering waarin
de vereniging Bijlmer Bewonersraad verantwoording aflegt over het functioneren van het
afgelopen jaar, en in samenspraak de plannen voor het volgend jaar vaststelt. (…).”
Artikel 8 regelt de financiële ondersteuning van BBR door Rochdale.
In artikel 9 Verantwoording door de vereniging Bijlmer Bewonersraad staat:
“De Bijlmer Bewonersraad legt jaarlijks, voor 1 april, verantwoording af aan
Rochdale/NW door middel van een jaarverslag met accountantsverklaring (…).”
Artikel 21 Slotbepalingen bepaalt, voorzover van belang: (…)
“2.
Deze samenwerkingsovereenkomst wordt door partijen vastgesteld is uitsluitend van
kracht zolang woningstichting Nieuw Amsterdam blijft bestaan als afzonderlijk toegelaten
instelling.”
c.
Met ingang van 1 januari 2004 is Rochdale gefuseerd met Woningstichting Patrimonium.
Naar aanleiding hiervan is bij Rochdale een nieuwe bewonersraad opgericht:
Bewonersraad Patroc. Deze heeft in 2008 haar naam veranderd in Bewonersraad
Rochdale.
d.
Na pogingen om BBR met Bewonersraad Rochdale te laten fuseren, heeft Rochdale
vastgesteld dat een samengaan van beide bewonersraden niet is gerealiseerd. Bij brief
van 7 oktober 2008 aan de besturen van beide raden heeft zij naar aanleiding daarvan
onder meer geschreven: (…) Op grond van de statuten van Rochdale en de
samenwerkingsovereenkomst met bewonersraad Rochdale erkennen wij Bewonersraad
Rochdale als het enige bewonersvertegenwoordigend orgaan op het niveau van de
corporatie. (…) Wij nodigen het bestuur van de Bijlmer Bewonersraad uit met ons in
overleg te treden over een herziening van de samenwerking. De oorspronkelijke
overeenkomst is als gevolg van de fusie van Rochdale met Nieuw Amsterdam beëindigd.
Wij stellen het echter op prijs de door de Bijlmer Bewonersraad opgebouwde expertise,
ervaring en netwerken te behouden. De nieuwe overeenkomst zal voorzien in informatie-
en adviesrecht voor de Bijlmer Bewonersraad in het kader van de vernieuwing van de
Bijlmer.
e.
Rochdale heeft hierbij toegezegd dat zij BBR nog om haar zienswijze zou vragen
aangaande het beleid en nog voor de huisvesting en financiering van BBR zorg zou
dragen. Rochdale heeft BBR in dat kader een jaarlijks budget voor bewonersparticipatie
toegekend van € 70.000, conform de samenwerkingsovereenkomst uit 2002.
f.
Bij brief van 19 mei 2011 heeft Rochdale aan het bestuur van BBR laten weten dat zij per
1 juli 2011 Bewonersraad Rochdale als enige overkoepelende huurdersorganisatie op
178
corporatieniveau erkent. Rochdale is bereid met BBR een nieuwe
samenwerkingsovereenkomst aan te gaan waarbij BBR de gezamenlijke belangen van
haar leden, te weten bewonerscommissies uit de Bijlmermeer, behartigt, primair
betreffende de vernieuwing Bijlmermeer. Rochdale laat weten dat zij de
financieringsrelatie wil herzien en dat de huurovereenkomst voor de huisvesting per 1
september 2011 wordt beëindigd. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft Rochdale de
huurovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2011 en de ontruiming aangezegd.
g.
Bij vonnis in kort geding van 6 juni 2012 is de vordering van Rochdale om de aan BBR
ter beschikking gestelde ruimte te ontruimen afgewezen.
h.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft Rochdale BBR verzocht om een afrekening over de
besteding van het budget over 2009 van in totaal € 69.208,54.
i.
Naar aanleiding van de op 15 november 2010 door (naam penningmeester van BBR)
(penningmeester van BBR) toegestuurde jaarrekening en toelichting heeft Rochdale over
een aantal posten toelichting gevaagd, waaronder de post ‘Advisering en
Volkshuisvesting’ van € 17.542,33.
j.
Tijdens een gesprek hierover op 17 juni 2011, heeft BBR toegelicht dat laatstgenoemde
post voornamelijk facturen betrof van de bedrijven Herders en Scott & Scott.
k.
Bij e-mail van 21 juli 2011 aan Jonker en bij brief van 4 oktober 2011 aan BBR, heeft
Rochdale haar bedenkingen geuit over de firma Scott & Scott/mevrouw Scot, vanwege
discrepanties tussen bedrijfsgegevens die op de facturen staan en gegevens van de
Kamer van Koophandel, en BBR verzocht om een bewijs van inschrijving bij de KvK van
het bedrijf Scott en Scott adviesbureau gedurende de periode dat de opdrachten zijn
uitgevoerd, het BTW-nummer van het bedrijf, een overzicht van alle opdrachten die door
het bedrijf zijn uitgevoerd voor BBR en een bewijs van de geleverde prestaties.
l.
Bij brief van 13 oktober 2011 heeft het bestuur van BBR aan Rochdale hierop
gereageerd.
m.
Bij brief van 25 oktober 2011 heeft Rochdale bericht dat deze verantwoording tekort
schoot.
n.
Op 23 november 2011 heeft BBR volgens eigen opgave zoveel mogelijk stukken
toegestuurd gerelateerd aan Scott&Scott/mevrouw Scot, waaronder een urenoverzicht
verrichte werkzaamheden voor BBR over 2009 en 2010.
o.
Bij brief van 27 december 2011 heeft Rochdale laten weten dat zij de door BBR
verstrekte verantwoording onvoldoende vond en dat zij zich genoodzaakt zag aangifte te
doen van verdenking van fraude en dat zij de onverantwoord uitgegeven budgetten zou
gaan terugvorderen.
p.
Op 12 januari 2012 heeft Rochdale aangifte gedaan.
q.
Bij brief van haar gemachtigde van 24 januari 2012 heeft Rochdale het bestuur van BBR
gesommeerd om inzage te geven in de aan Scott&Scott adviesbureau c.q. mevrouw Scot
betaalde bedragen en € 13.716,48 aan Rochdale terug te betalen.
Verzoek Rochdale
2
Rochdale verzoekt:
-
verweerders hoofdelijk te veroordelen om binnen een week na datum van deze
beschikking inzage te geven in de boeken en andere bescheiden en daarmee de in 2009
179
aan Scott&Scott adviesbureau c.q. mevrouw Scot in 2009 betaalde bedragen inzichtelijk
te maken;
-
verweerders hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
Rochdale te betalen € 13.716,48 althans het bedrag dat verweerders volgens de boeken
en andere bescheiden in 2009 aan Scott&Scott adviesbureau c.q. mevrouw Scot betaald
hebben, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten ad €
904.
3
Rochdale heeft daartoe aangevoerd, dat BBR de door haar aan Scott&Scott adviesbureau
betaalde bedragen niet kan verantwoorden. De gegevens op de facturen van Scott&Scott
stroken niet met de gegevens in het register van de Kamer van Koophandel. Ook komen
de facturen niet overeen met de verstrekte urenspecificaties. De door BBR overhandigde
stukken die betrekking zouden moeten hebben op de door Scott&Scott verrichte
werkzaamheden rijmen niet met de urenspecificaties of de facturen. Ten slotte vraagt
Rochdale zich af of de bijdragen van Scott&Scott dan wel mevrouw Scot als nuttige en
rechtmatige besteding van het bewonersparticipatiebudget kunnen worden beschouwd,
gelet op de achtergrond van mevrouw Scot. Ondanks herhaalde verzoeken van de kant
van Rochdale om opheldering, heeft BBR de gevraagde informatie niet kunnen
verstrekken. Rochdale verbindt daaraan de conclusie dat het door haar aan BBR ter
beschikking gestelde participatiebudget niet rechtmatig is besteed, zodat BBR het
hiermee gemoeide bedrag moet terugbetalen.
4
BBR heeft zich gemotiveerd verzet tegen toewijzing van het verzoek, onder meer door
het in het geding brengen van de inhoudelijke bijdragen van mevrouw Scot en de door
haar ingediende urenspecificaties. BBR stelt dat haar niet verweten kan worden dat de
inschrijving van (het bedrijf van) mevrouw Scot bij de Kamer van Koophandel of de
registratie van haar BTW-nummer niet deugdelijk was.
Zelfstandig verzoek BBR
5
Ter zitting heeft BBR bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht Rochdale te veroordelen
om BBR ook vanaf 1 juli 2011 te erkennen als huurdersorganisatie conform de WOHV en
Rochdale te veroordelen tot vergoeding van de kosten die samenhangen met en
redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor het vervullen van haar taken en het beschikbaar
stellen van faciliteiten, waaronder het ter beschikking stellen van een ruimte van waaruit
de vereniging haar werkzaamheden kan verrichten. Subsidiair verzoekt BBR Rochdale te
veroordelen tot vergoeding van alle openstaande vorderingen op de vereniging inclusief
de begrote kosten van de juridische procedures door Rochdale aanhangig gemaakt tegen
Rochdale en de individuele bestuursleden tot een totaal bedrag van € 25.000. BBR
vordert tevens veroordeling van Rochdale om de kosten te vergoeden die voortvloeien uit
het indienen van een verzoek bij de rechter om vast te stellen of Rochdale BBR dient te
erkennen als huurdersorganisatie in de zin van de WOHV, welk verzoek BBR uiterlijk 2
maanden na ontvangst van onderhavige beslissing zal indienen. Ten slotte verzoekt BBR
Rochdale te veroordelen om een ruimte ter beschikking te stellen van waaruit de
vereniging haar werkzaamheden kan verrichten.
6
BBR stelt daartoe – kort gezegd – dat Rochdale niet eenzijdig kan bepalen dat BBR niet
langer dient te worden beschouwd als huurdersorganisatie in de zin van de WOHV. BBR
meent dat Rochdale na het mislukken van de fusie met de Bewonersraad Rochdale haar
toevlucht heeft genomen tot het in diskrediet brengen van bestuursleden en het
onmogelijk maken voor BBR om haar taken nog langer te vervullen door haar haar
(financiële) middelen te ontnemen.
7
BBR beroept zich op de bepalingen van de WOHV, met name artikel 2 lid 1 , en de
toelichting daarop alsmede op hetgeen partijen zijn overeengekomen in de
Samenwerkingsovereenkomst (zie 1.b). BBR benadrukt dat zij is opgericht voor het
180
volledige woningbezit van Nieuw Amsterdam en dus niet alleen voor een aantal
woningcomplexen. BBR stelt dat de later opgerichte Bewonersorganisatie Rochdale niet
geacht kan worden de leden van BBR te vertegenwoordigen. Ook na het volledig opgaan
van Nieuw Amsterdam in Rochdale in 2006 is de samenwerkingsovereenkomst met BBR
voortgezet en is Rochdale BBR blijven behandelen als een huurdersorganisatie in de zin
van de WOHV.
8
Rochdale stelt zich op het standpunt dat BBR geen bewonersraad in de zin van de WOHV
(meer) is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat BBR, in strijd met de bepalingen uit die wet,
verzuimt haar leden op de hoogte te houden van haar activiteiten en vergaderingen en
hen niet betrekt bij haar standpuntbepaling, zij haar leden geen, onjuiste of onvolledige
informatie verstrekt, zij geen volledige verantwoording aan haar leden aflegt en dat zij
niet alle huurders in de gelegenheid stelt om zich bij haar aan te sluiten. Daarnaast
behartigt BBR ook de belangen van woningzoekenden, wat strijdig is met haar taak op
grond van de WOHV. Rochdale wijst erop dat binnen haar organisatie met Bewonersraad
Rochdale is voorzien in een huurdersorganisatie op instellingsniveau. BBR representeert
bovendien slechts nog een deel van de op haar grondgebied gevestigde complexen.
Rochdale acht het niet redelijk indien van haar zou worden gevergd dat zij BBR als
zodanig moet blijven erkennen, mede gelet op hetgeen zij hiervoor heeft aangevoerd
omtrent het functioneren van (het bestuur van) BBR.
9
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft Rochdale een groot aantal producties
overgelegd, waaronder verklaringen van leden van bewonerscommissies van complexen
van voorheen Nieuw Amsterdam (de Bijlmer). Daaronder bevindt zich onder andere de
verklaring van Herman Renes (bewonerscommissie Gooioord), die laat weten dat zijn
bewonerscommissie door BBR is geschorst, omdat zij zich ook had aangesloten bij
Bewonersraad Rochdale. Ook verklaart hij dat er onduidelijkheden of zelfs
onregelmatigheden plaatsvonden tijdens stemmingen op door BBR georganiseerde
vergaderingen, met name als de stemming betrekking had op belangrijke zaken als de
begroting. Ook ontbraken presentielijsten. Andere verklaringen spreken hun
ongerustheid uit over de wijze waarop de ter beschikking gestelde gelden worden
besteed.
Beoordeling
Ten aanzien van beide verzoeken
10
Bij de beoordeling van de wederzijdse verzoeken wordt tot uitgangspunt genomen dat de
WOHV een kader beoogt te geven waarbinnen het overleg tussen verhuurder en huurders
behoort plaats te vinden. De in het kader van artikel 8 WOHV gegeven
toetsingsmogelijkheden van de kantonrechter, hebben dan ook een sterk procedureel
karakter. Een inhoudelijke toetsing over beleid en de daaraan ten grondslag liggende
belangenafwegingen van de verhuurder, valt buiten het bereik van de wet. De toetsing
van de kantonrechter heeft dus geen inhoudelijk karakter, maar heeft slechts betrekking
op de toereikendheid en volledigheid van de verstrekte gegevens ter nakoming van de
procedurele verplichtingen die gericht zijn op het overleg tussen verhuurder en huurders.
Dat is ook het kader waarin de verzoeken van partijen getoetst zullen worden. Artikel 8
WOHV is niet bedoeld om allerlei andere geschillen tussen partijen te beslechten.
Verzoek Rochdale
11
Het voorgaande betekent dat het verzoek van Rochdale om inzage te geven in de boeken
om betaling van betaalde bedragen door BBR inzichtelijk te maken, dit kader te buiten
gaat. Gesteld noch gebleken is dat dit verzoek om informatie op enigerlei wijze
betrekking heeft op het formele huurdersoverleg tussen Rochdale en BBR. Uit de door
Rochdale gegeven toelichting blijkt dat Rochdale BBR verdenkt van fraude met de door
aan BBR ter beschikking gestelde gelden, maar artikel 8 voornoemd is niet bedoeld om
daarover uitsluitsel te geven.
181
12
Dit geldt des te meer voor het door Rochdale gevorderde geldbedrag van verweerders.
Uit de stelling van Rochdale zelf blijkt immers dat zij meent dat verweerders het door
Rochdale aan hen verstrekte participatiebudget onjuist hebben besteed. Dit is geen
geschil over het overleg tussen verhuurder en huurders en beoordeling hiervan past niet
in het kader van artikel 8 WOHV.
13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van Rochdale moet worden
afgewezen.
Tegenverzoek
14
Ook de tegenverzoeken van BBR gaan grotendeels het hiervoor geschetste kader van
artikel 8 WOHV te buiten, zodat deze eveneens worden afgewezen.
15
Ten overvloede merkt de kantonrechter nog het volgende op. Partijen zijn in de
Samenwerkingsovereenkomst indertijd uitdrukkelijk overeengekomen dat deze
uitsluitend van kracht is zolang Nieuw Amsterdam blijft bestaan als afzonderlijke
instelling. Rochdale heeft de samenwerking met BBR in de zin van de WOHV desondanks
na het volledig opgaan van Nieuw Amsterdam in Rochdale in 2006 voortgezet. Onderwijl
is ernaar gestreefd om BBR met Patroc/Bewonersraad Rochdale te laten fuseren, hetgeen
is mislukt. Vervolgens was Rochdale nog steeds bereid tot samenwerking met BBR, zij
het in het kader van de vernieuwing van de Bijlmermeer (zie brief 19 mei 2011 onder
1.f).
16
Uit het voorgaande volgt niet, dat BBR ook thans nog functioneert als een
bewonersorganisatie in de zin van de WOHV. Los van de door Rochdale aangevoerde
bezwaren tegen de wijze waarop zij haar taken uitoefent, staat immers vast dat BBR
slechts gericht is op Amsterdam Zuidoost, terwijl Rochdale in het bezit is van
woningcomplexen verspreid over heel Amsterdam. Bovendien beschikt Rochdale met
Bewonersverenging Rochdale over een huurdersvereniging die de belangen van alle
huurders kan behartigen. Het argument van BBR dat dit laatste niet geldt voor haar
leden, omdat zij niet vertegenwoordigd zijn in het bestuur van Bewonersverenging
Rochdale snijdt geen hout. De verschillende bewonersverenigingen kunnen immers lid
worden, zoals in een aantal gevallen (zie bijvoorbeeld wederom de verklaring van de
heer H. Renes) ook al is gebeurd.
17
BBR kan worden toegegeven dat Rochdale door haar opstelling niet altijd even helder
heeft uitgedragen wat zij van plan was, waardoor bij BBR, althans het bestuur, het idee
kon postvatten dat Rochdale daarom ook voor altijd gebonden was aan BBR als
bewonersvereniging. Nu echter al sinds langere tijd bij Rochdale is voorzien in een
representatieve bewonersvereniging in de zin van de WOHV door Bewonersvereniging
Rochdale, waarbinnen de huidige leden van BBR actief kunnen worden, is niet duidelijk
meer wat het bestaansrecht van BBR als complexoverstijgend orgaan nog is.
17
Ook het subsidiair verzochte wordt afgewezen. Voor zover dit betrekking heeft op terecht
door BBR gemaakte kosten, waaronder ook juridische kosten, geldt dat de afrekening
daarvan op de gebruikelijke wijze (zal) moet(en) plaatsvinden. Een eventueel geschil
hierover kan in het kader van de WOHV aan de kantonrechter worden voorgelegd.
Echter, in onderhavig geval hebben BBR resp. Wilson, Jonker en Plet onvoldoende
toegelicht welke kosten ten onrechte niet zijn vergoed. Toekomstige kosten komen
overigens niet (alvast) voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van beide verzoeken
18
Er is aanleiding de kosten van de procedures te compenseren, in die zin dat elk der
partijen de eigen kosten draagt.
182
BESLISSING
De kantonrechter:
Op het verzoek van Rochdale:
1
wijst het verzoek af;
Op het tegenverzoek:
2
wijst het verzoek af;
In het kader van beide verzoeken:
3
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
NootNaar boven
Auteur: mr. J.M.G.A. Sengers
Naschrift
De Wet op het overleg huurders verhuurder (WOHV) geeft een kader waarbinnen het
overleg tussen verhuurder en huurdersorganisatie moet plaatsvinden. De wet kent een
aantal minimumregels die een goed verkeer tussen beide partijen moet bevorderen.
Partijen kunnen geschillen die uit deze wet voortvloeien met een verzoekschrift aan de
huurcommissie of kantonrechter voorleggen.
In deze kwestie verkeerden beide partijen kennelijk in de veronderstelling, dat zij aan de
kantonrechter álle geschillen die hen in het kader van hun samenwerking verdeeld
houden kunnen voorleggen. Dat berust echter op een pijnlijk misverstand, zoals uit deze
beschikking blijkt. De kantonrechter kan namelijk alleen een oordeel geven over de vraag
of partijen zich jegens elkaar overeenkomstig de in de wet beschreven omgangsvormen
hebben gedragen. De toetsing door de rechter kent daardoor een sterk procedureel
karakter. Bijvoorbeeld of de verhuurder de gestelde termijnen in acht heeft genomen en
of de door de verhuurder verstrekte informatie inhoudelijk gezien toereikend en volledig
is geweest om de huurdersorganisatie in staat te stellen een adequate inbreng te leveren
(Rb. Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen, 16 juni 2010, LJN BM7030 ). Dat
is een marginale toetsing. De kantonrechter is in twee gevallen wel bevoegd tot een
inhoudelijke toetsing, namelijk of de verhuurder voldoende financiële middelen aan de
huurdersorganisatie ter beschikking stelt en of de verhuurder terecht met een beroep op
zijn bedrijfsbelang weigert om informatie aan de huurdersorganisatie te verstrekken.
Voor zover beleidsvoornemens van de verhuurder in het geding zijn, kan de
kantonrechter bij schending van een verplichting door de verhuurder uitspreken dat
uitvoering van het voornemen wordt opgeschort totdat het verzuim is hersteld (artikel 8
lid 2). Voorts heeft de kantonrechter de mogelijkheid om te bepalen dat een verhuurder
een besluit tot wijziging van zijn beleid niet mag uitvoeren, indien dat besluit afwijkt van
een advies van de huurdersorganisatie en de verhuurder de afwijking van het advies niet
heeft onderbouwd of de verhuurder naar het oordeel van de kantonrechter onder
afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot afwijking van het advies had
kunnen komen (artikel 8 lid 3). De kantonrechter heeft daarmee de mogelijkheid tot
marginale toetsing van een door de verhuurder genomen besluit, maar hij treedt niet in
de beoordeling van de doeltreffendheid of doelmatigheid van het door de verhuurder
voorgestane beleid.
In deze kwestie vallen het verzoek van Rochdale tot inzage in de boeken van de
Bewonersraad en de verzoeken van beide partijen om de andere partij te veroordelen tot
(terug)betaling van subsidiegelden duidelijk buiten het kader van de WOHV. Beide
partijen hadden hun vordering op de ‘normale’ weg bij de rechter moeten instellen.
Daarentegen getuigt de overweging van de kantonrechter, dat zijn toetsing ‘slechts
betrekking heeft op de toereikendheid en volledigheid van de verstrekte gegevens ter
nakoming van de procedurele verplichtingen die gericht zijn op het overleg tussen
verhuurders en huurders’ van een onjuiste bescheidenheid.
183
ECLI:NL:RBOVE:2013:1206
Deeplink
Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
26-06-2013
Datum publicatie
03-07-2013
Zaaknummer
C/08/138770 / KG ZA 13-153
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
Vordering tot ontruiming en betaling achterstallige huur. Vergelijk ter zitting met
betrekking tot de ontruimingstermijn en de veroordeling tot betaling.
De voorzieningenrechter acht het onjuist de financiële gevolgen van keuze voor het
aanbrengen van de zaak bij de kamer voor handelszaken in plaats van bij de
kantonrechter op gedaagde af te wentelen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/138770 / KG ZA 13-153
datum vonnis: 26 juni 2013
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, rechtdoende in
kort geding, in de zaak van:
de stichting
Woningstichting De Woonplaats,
gevestigd en kantoorhoudende te Enschede,
eiseres,
advocaat: mr. R.J. Leijssen te Enschede,
tegen
[gedaagde],
wonende te Enschede,
gedaagde.
1Het procesverloop
1.1
Eiseres heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding
1.2
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 24 juni 2013. Ter zitting zijn namens eiseres
verschenen [W], consulent wonen, bijgestaan door mr. R.J. Leijssen en gedaagde,
vergezeld door [B] van ‘De Armen’. De standpunten van partijen zijn toegelicht met
behulp van pleitaantekeningen aan de zijde van eiseres en (van te voren aan de
wederpartij en aan de voorzieningenrechter toegezonden) producties.
1.3
Het vonnis is bepaald op vandaag.
2Het geschil
2.1
Eiseres vordert, kort gezegd, gedaagde te veroordelen om de van eiseres gehuurde
woning aan de [adres] te Enschede te ontruimen en te verlaten. Daarnaast vordert
eiseres haar te vergunnen de ontruiming te bewerkstelligen middels ‘de sterke arm’.
Nadat eiseres ter zitting haar eis heeft gewijzigd vordert zij tevens gedaagde te
184
veroordelen tot betaling van de niet betaalde huur tot een beloop van € 3.554,16 en
gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2
Eiseres stelt daartoe het volgende. Nadat er in augustus 2012 in de woning van
gedaagde een hennepdrogerij was geconstateerd, is de huurovereenkomst niet
ontbonden, maar heeft eiseres gedaagde nog een kans gegeven. In dat kader is een
aanhangsel bij zijn huurcontract opgesteld, waarin bindend is vastgelegd dat gedaagde
zijn huurverplichtingen stipt moest nakomen. Gedaagde heeft ook nadien zijn
huurverplichtingen niet nagekomen en heeft, getuige de door omwonende ingediende
klachten, herhaaldelijk overlast veroorzaakt. Daarnaast heeft gedaagde sinds februari
2013 de huur niet meer betaald.
2.3
Gedaagde stelt dat het nooit zijn bedoeling is om in deze situatie te geraken. Hij vertelt
een autistische afwijking te hebben en daardoor al langere tijd problemen te
ondervinden, onder meer met een hem bedreigende buurman. Uit angst voor deze
buurman kwam gedaagde zijn woning bijna niet meer uit. Gedaagde heeft dit bij eiseres
gemeld en heeft ook aangifte gedaan. Ook heeft hij financiële problemen gekregen
waardoor hij in een traject van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) is
beland. Dit traject is inmiddels beëindigd met een zogenoemde ‘schone-leiverklaring’.
Gedaagde heeft meermalen hulp gezocht voor zijn problemen en heeft ook begeleiding
gekregen. Dit is echter sinds begin 2013 beëindigd. Vanaf dat moment is alles weer fout
gelopen. Gedaagde opende de post niet meer, waardoor hij onder meer de facturen van
de huur niet meer onder ogen kreeg en hij deze vanaf februari 2013 onbetaald heeft
gelaten. In die periode is er ook loonbeslag op zijn uitkering ingevolge de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gelegd, waardoor hij maandelijks ongeveer €
400,-- minder inkomsten heeft. Gedaagde heeft geen geld gereserveerd voor het betalen
van de huur en kan de huur in de huidige omstandigheden, waar hij nog zo’n € 60,-- à €
65,-- per week overhoudt, niet opbrengen. Inmiddels is gedaagde op zoek naar een plek
in een begeleid wonen traject.
2.4
Ter zitting zijn partijen over alleen de ontruimingstermijn en de veroordeling tot betaling
tot een vergelijk gekomen en hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om
dienovereenkomstig te beslissen. Daarbij heeft gedaagde aangegeven zich niet te
verzetten tegen het toewijzen van de betalingsvordering met een beloop van € 3.554,16.
Hij stemt er daarbij uit praktische overwegingen mee in dat ook de gevorderde huur over
de maand juli 2013 alvast wordt toegewezen, aangezien deze huurtermijn weliswaar nog
niet verschuldigd is, maar al wel is te voorzien dat hij deze termijn niet zal kunnen
betalen. Ook zijn partijen overeengekomen dat gedaagde nog de tijd zal worden gegund
om andere woonruimte te zoeken en dat eiseres tot 16 augustus 2013 niet tot
ontruiming zal overgaan.
2.5
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.
3De beoordeling
3.1
De voorzieningenrechter overweegt dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt
dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening als gevorderd en dat
de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
3.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu door gedaagde niet is betwist dat hij de
gestelde overlast heeft veroorzaakt, eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van
een dusdanige overlast dat de gevraagde voorziening moet worden toegewezen. De
voorzieningenrechter ziet aanleiding aansluiting te zoeken bij hetgeen partijen ter zitting
zijn overeengekomen.
3.3
De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp
van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge artikel 556 lid
1 en artikel 557 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overbodig is.
185
3.4
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure
worden veroordeeld met inachtneming van het navolgende. Eiseres heeft de onderhavige
procedure aangebracht bij deze voorzieningenrechter, daar waar ook de kantonrechter
bevoegd is tot het geven van een voorziening zoals gevorderd. De handelwijze van
eiseres brengt met zich mee dat gedaagde, als de in het ongelijk gestelde partij,
geconfronteerd wordt met een totaalbedrag aan kosten van € 2.678,--, te weten €
1.836,-- voor eiseres en
€ 842,-- voor gedaagde, aan griffierecht, daar waar zij bij de kantonrechter ‘slechts’ met
een bedrag van € 448,-- aan griffierecht wordt geconfronteerd. De voorzieningenrechter
vindt het onjuist om de nadelige financiële gevolgen aan de keuze voor deze
voorzieningenrechter op gedaagde af te wentelen. Zoals gezegd wordt gedaagde, door
zijn verschijning in rechte, door de griffier belast met een bedrag van € 842,-- aan
griffierecht. Met inachtneming van het vorenstaande komt het de voorzieningenrechter
billijk voor om een gedeelte van het verschuldigde griffierecht groot € 1.388,-- als
nodeloos veroorzaakt, voor rekening van eiseres te laten. In plaats van € 1.836,-- zal
worden toegewezen een bedrag van € 448,--, zijnde het griffierecht dat bij de
kantonrechter in rekening zou zijn gebracht. Voorts zal een bedrag van € 400,-- aan
salaris worden toegekend, overeenkomstig de bij de kantonrechter gehanteerde tarieven.
Toegewezen zal worden een bedrag van € 942,74, zijnde griffierecht ad € 448,-,
dagvaardingskosten ad € 94,74 en € 400,-- salaris.
4De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. Veroordeelt gedaagde om per 16 augustus 2013 de woning aan de [adres] te Enschede
te ontruimen en te verlaten.
II. Veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van de niet betaalde huur tot en met de
maand juli 2013 ten bedrage van € 3.554,16.
III. Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde
van eiseres begroot op € 542,74 aan verschotten en € 400,-- aan salaris van de
advocaat.
IV. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
V. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.L.J. Koopmans, voorzieningenrechter, en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2013, in tegenwoordigheid van de
griffier.
186
ECLI:NL:RBLIM:2013:8537
Deeplink
Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
30-10-2013
Datum publicatie
11-11-2013
Zaaknummer
2216096 CV EXPL 13-3011
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Woningstichting wordt door kantonrechter in zaak over betalingsachterstand ter zake van
huur woonruimte een onwaarachtige proceshouding en een gebrek aan openheid
toegedicht. Ook in haar stelplicht schiet verhuurster (mede daarom) tekort. Schijn
gewekt dat men ‘koste wat kost’ zaak tegen huurster in rechte tot een vonnis wenst te
laten komen, waar andere wijze van oplossing voor de hand lag. Daarmee zonder
redelijke noodzaak de huurster confronterend met risico van hoge kosten. Per saldo komt
slechts beperkt bedrag aan (mogelijk ten tijde van vonnis nog openstaande) huur voor
toewijzing in aanmerking, zonder EET, met verwijzing van verhuurster in de
proceskosten.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer 2216096 CV EXPL 13-3011
Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak
WONINGSTICHTING VAALS,
gevestigd en kantoorhoudend te Vaals,
verder ook te noemen: “Stichting Vaals”,
eisende partij,
gemachtigden: M.M.J. Haenen en J.M.H.C. Haenen, deurwaarders te Maastricht
tegen
[gedaagde],
wonend te [adres 1],
verder ook te noemen: “[gedaagde]”,
gedaagde partij,
in persoon procederend
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Stichting Vaals heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 23 juli 2013 in rechte betrokken
voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan
[gedaagde] drie enkelvoudige producties en één meervoudige productie (alle in
fotokopie) betekend zijn.
[gedaagde] heeft ter eerst dienende datum schriftelijk geantwoord onder bijvoeging van
twee gefotokopieerde stukken als producties.
In een tweede ronde van schriftelijk debat hebben partijen voor repliek (met drie
producties, waaronder een reeds bij antwoord door [gedaagde] ingebracht stuk)
respectievelijk dupliek (met van de kant van [gedaagde] eveneens vier producties)
geconcludeerd.
187
Aan het slot van de repliek heeft Stichting Vaals (zonder vermelding van dat feit in de
kop van het processtuk) haar vordering verminderd wegens twee deelbetalingen na
dagvaarding.
De dupliek bevat tevens een ‘tegenvordering’.
Na afronding van het debat is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak op vandaag gesteld
is.
MOTIVERING
a. het geschil
Stichting Vaals vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad - tot betaling van € 672,93 en verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
Tevens wenst Stichting Vaals waarmerking van dit vonnis als Europese Executoriale Titel,
zonder het belang daarvan in concreto aan te duiden. De vordering vindt haar grondslag
in de in 2012 beëindigde huurverhouding van partijen (en aan de zijde van de hurende
partij tevens de echtgenoot van [gedaagde], die in toestand van faillissement verkeert)
met betrekking tot de aan Stichting Vaals toebehorende woonruimte te [adres 2].
Volgens Stichting Vaals is aan de huurovereenkomst door opzegging zijdens [gedaagde]
‘per’ 26 mei 2013 ten einde gekomen, doch is een bedrag van € 569,56 aan ‘tot 27
maart 2013 verschenen’ huur onbetaald gebleven. Dit bedrag wordt thans in rechte van
uitsluitend [gedaagde] gevorderd, naast een bedrag van € 103,37 aan kosten van
(vergeefse) incasso, samenhangend met in totaal vijf beweerde interventies van de zijde
van zowel Stichting Vaals als haar (incasso)gemachtigden.
In voortgezet debat heeft Stichting Vaals het verweer van [gedaagde] weersproken, een
eigen lezing van de ontwikkelingen gegeven en de gang van zaken bij dagvaarding
trachten uit te leggen. Erkend is bij repliek d.d. 28 augustus 2013 dat inmiddels twee
betalingen tot een totaal van € 272,93 in mindering ontvangen waren (terwijl Stichting
Vaals haar vordering dienovereenkomstig verminderd heeft).
Het verweer van [gedaagde] heeft de strekking dat zij compleet verrast werd door de
dagvaarding in rechte. Bij antwoord betwistte [gedaagde] dat zij ook maar enig (eerder)
signaal van Stichting Vaals of deurwaarder Haenen ontvangen had (die hadden volgens
haar ‘geen enkele rekening nog een herinnering gestuurd’). De aan het exploot gehechte
producties waren volgens [gedaagde] ‘pas geproduceerd voor de dagvaardiging’ en de
betekening van het exploot vond plaats door een ‘in mijn brievenbus gegooide
dagvaarding’. Op dat laatste heeft zij terstond gereageerd door per fax aan de
deurwaarder betaling in gedeelten aan te bieden en dezelfde dag (23 juli 2013) alvast €
172,93 te betalen. Vijf maanden lang zouden op de 23e dag nog eens bedragen van €
100,00 (tot een totaal van € 672,93) betaald worden, zodat [gedaagde] erop rekende
dat de zaak bij de rechtbank ingetrokken zou worden. Dat laatste is echter niet gebeurd
en daarin ziet [gedaagde] samenspanning van Stichting Vaals en deurwaarder om er ‘een
slaatje uit te slaan’.
Naar aanleiding van de stellingen en producties bij repliek heeft [gedaagde] in haar
dupliek wederom de ontvangst van een door Stichting Vaals genoemd stuk betwist en
wel de reactie die een van de heren Haenen (de overgelegde kopie bevat geen
ondertekening en slechts de aanduiding “Haenen Gerechtsdeurwaarders”, zij het dat in
het briefhoofd J.M.H.C. Haenen als de behandelend persoon aangeduid is) haar gestuurd
zou hebben op 23 juli 2013.
Het verbaast [gedaagde] dat de gemachtigde niet terstond bij dagvaarding gewag
gemaakt heeft van zo’n brief en eveneens dat hij niet mr. ‘Nadoud’ (bedoeld zal zijn mr.
Nadaud te Vaals) van zulke correspondentie in kennis gesteld heeft, want het was hem
bekend dat deze als advocaat voor haar optrad en dus altijd rechtsreeks voor [gedaagde]
bestemde post ontving.
[gedaagde] blijft bestrijden dat zij voor de kosten zou moeten opdraaien.
Tevens meent zij in deze fase van het geding nog met een tegenvordering op de proppen
te kunnen komen; zij verwijst daarvoor naar een op 18 september 2013 aan de directeur
van Stichting Vaals gestuurde brief waarin hij (althans de corporatie) wegens
zaaksbeschadiging (‘vernieling’ van een Wmo-voorziening, een speciaal toilet, in de
woning) voor € 13 661,81 aan schade aansprakelijk gesteld is, hetgeen zij thans ook in
rechte toegewezen wenst te zien.
188
de beoordeling
Wat er ook zij van het op de valreep door [gedaagde] aangekaarte geschil over een
schadevergoeding die zij van Stichting Vaals te goed meent te hebben, daarover kan in
het bestek van deze procedure geen uispraak gedaan worden omdat [gedaagde] bij
dupliek geen tegenvordering meer kon instellen. In het Nederlandse procesrecht is nu
eenmaal voorgeschreven (art. 137 Rv) dat een gedaagde partij de bevoegdheid tot het
instellen van een eis in reconventie direct bij haar antwoord, dus in de eerste
procesronde, dient uit oefenen. [gedaagde] zal dus andere wegen moeten bewandelen
om haar gelijk in dezen te halen.
Ten aanzien van het geschil over de laatste huurbetaling voor het destijds door [naam 1]
en [gedaagde] gehuurde perceel in Vaals als zodanig rijzen er diverse vragen.
Om te beginnen is niet duidelijk waarom [gedaagde] (of [naam 1], maar in ieder geval
niet ‘De heer [X] [gedaagde]-[naam 1]’ zoals bovenaan een van de stukken van Stichting
Vaals staat) bij een erkend einde van de huurverhouding ‘per’ 26 maart 2013 huur moet
betalen tot en met 26 maart 2013 of tot 27 maart 2013. Die extra dag strookt niet met
het feit dat de woning kennelijk op 25 maart 2013 opgeleverd is, zoals [gedaagde] in de
opzegbrief toezegde. De herhaalde vermelding van 26 maart 2013 als een tot de
huurperiode behorende dag doet veronderstellen dat Stichting Vaals [gedaagde] een dag
huur te veel berekent.
Hoe Stichting Vaals overigens tot het bedrag van € 569,56 komt voor het bewuste deel
van de maand maart 2013 bij een maandhuur die zij op 679,09 stelt, kan uit geen enkel
processtuk opgemaakt worden. Omdat [gedaagde] daar echter zelf geen vragen bij stelt
en zich conformeert aan de verschuldigdheid van een hoofdsom van € 569,56, zal hier
verder niet op doorgegaan worden.
Vervolgens dient zich echter de vraag aan of, hoe en wanneer Stichting Vaals haar
vertrekkende dan wel vertrokken huurders benaderd heeft over de voldoening van de
laatste huurtermijn en of daarbij niet tevens de restitutie van een waarborgsom aan de
orde was, al dan niet in samenhang met een eindinspectie en goedkeuring van de wijze
van oplevering. Daaromtrent ontbreekt niet alleen iedere mededeling en/of enig relevant
document en zelfs is geen stuk overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat Stichting
Vaals de opzegging accepteerde en onder welke condities dit gebeurde. Het is dan ook
ten zeerste de vraag of Stichting Vaals ooit een factuur afgegeven heeft voor de laatste
(niet met een kalendermaand corresponderende) periode, die immers niet
vanzelfsprekend een tevoren bekende betalingsverplichting opleverde en waarvan dus op
goede gronden vol te houden valt dat de huurder niet van rechtswege in verzuim raakte
indien niet terstond (laat staan al bij aanvang van de maand) betaald is. Zelfs als
[gedaagde] geen gelijk zou hebben met haar stellige bewering dat zij door Stichting
Vaals noch de voor incasso ingeschakelde deurwaarder buiten rechte tot betaling
aangesproken is - en dus niet pas door het niet in persoon betekende exploot kennis
kreeg van de vordering -, heeft Stichting Vaals nog wel wat op te helderen. Feit is
immers dat Stichting Vaals - anders dan in het exploot verwoord of op zijn minst
gesuggereerd is - redelijkerwijs niet kan volhouden dat [gedaagde] per 1 maart 2013
(van rechtswege) in verzuim geraakte door het laten passeren van een fatale
betaaldatum. Derhalve was in deze situatie een formele ingebrekestelling vereist om zulk
verzuim voor deze bijzondere laatste (gedeeltelijke) huurtermijn te doen intreden.
Het komt dus niet alleen voor de aanspraak van Stichting Vaals op vergoeding van
beweerdelijk gemaakte incassokosten, maar ook voor de vraag of er goede redenen
waren tot dagvaarding over te gaan, aan op de vraag of Stichting Vaals kan bewijzen en
op zijn minst aannemelijk maken dat de in kopie overgelegde brieven van 7 mei 2013
(van nota bene directeur-bestuurder [naam 2] zelf) en van 31 mei 2013 en 11 juli 2013
(van de incassogemachtigden) zowel daadwerkelijk verzonden als te bestemder plaatse
ontvangen zijn (art. 3:37 lid 3 BW). Tegenover de pertinente betwisting van [gedaagde]
bij antwoord heeft Stichting Vaals het zelfs niet nodig geoordeeld bij repliek enig woord
te wijden aan de wijze waarop volgens haar de bewuste brieven met de daarin
neergelegde ‘wilsverklaringen’ geredigeerd, verzendklaar gemaakt en verzonden zijn,
laat staan dat zij omstandigheden geschetst heeft die de ontvangst daarvan door
[gedaagde] waarschijnlijk maken of zelfs bewijzen. Het feit dat [gedaagde] zo
189
verontwaardigd (en in geschrift ook snel) reageerde op het onverhoeds in de bus stoppen
van een afschrift van het exploot van dagvaarding, doet veronderstellen dat zij inderdaad
van niets wist. De exploot uitbrengende gerechtsdeurwaarder, tevens de eerste van de
twee genoemde procesgemachtigden van Stichting Vaals, volstaat in de repliek met
het(standaard)excuus dat ‘gedaagde niet thuis was, althans niemand op het aanbellen
van de deurwaarder opendeed’. Hij miskent daarmee dat die bewering moeilijk
controleerbaar is als geen tijdstip van aanbieden op het exploot vermeld is. Ook
verdraagt de veronderstelde afwezigheid van de bewoners zich toch wat moeilijk met de
kennelijk door een medische handicap aan huis gebonden echtgenoot van [gedaagde] en
met het feit dat [gedaagde] prompt met een faxbrief van 23 juli 2013 aan het
kantooradres van Haenen gereageerd heeft (eerste productie bij antwoord). Een fax
waarop iemand van het kantoor Haenen (Haenen sr. of diens zoon) kennelijk op dezelfde
23e juli een reactie geredigeerd heeft (prod 2 bij repliek), een document waarvan niet
vaststaat dat dit ook verzonden is en waarvan [gedaagde] in ieder geval de ontvangst
(ook) betwist.
Daarbij komt nog eens dat [gedaagde] op 23 juli 2013 een bedrag van € 172,93 voldaan
had (getuige de bevestiging van de ontvangst van die betaling in de conclusie van
repliek) en concrete toezeggingen gedaan had voor betaling van het restant ( € 500,00)
in de maanden daarna. Minst genomen had dit samenvallen van gebeurtenissen op
dezelfde dag Stichting Vaals en haar gemachtigden ertoe moeten aanzetten om op de
eerst dienende dag een akte te nemen ter aanvulling van het exploot en tot vermindering
van de vordering met € 172,93.
Uit het voorgaande kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Stichting Vaals
neemt op onderdelen een onwaarachtige proceshouding in en geeft geen optimale
openheid van zaken. Zij verzwijgt voor de kantonrechter en haar wederpartij essentiële
informatie. Zij laat na van documenten die haar lezing van de feiten zouden moeten
ondersteunen, de authenticiteit althans het realiteitsgehalte (zijn zij in het verkeer tussen
partijen daadwerkelijk gebruikt?) tegenover de betwisting van [gedaagde] aan te tonen,
althans nader te adstrueren.
Daarmee wordt op zijn minst de schijn gewekt dat Stichting Vaals hoe dan ook of koste
wat kost een zaak wenste door te zetten waarvan al op 23 juli 2013 had kunnen worden
beslist het te laten bij betaling van de hoofdsom en eventueel een kleine
kostenvergoeding.
Nu de zaak in de ogen van Stichting Vaals - althans haar gemachtigde in de brief van 23
juli 2013 (prod. 2 bij repliek) die mogelijk nooit verzonden, althans door [gedaagde] niet
eerder dan bij de repliek van 23 augustus 2013 ontvangen / gezien is - slechts ‘geregeld’
kon worden als [gedaagde] vóór 31 juli 2013 ‘de volledige vordering van eiseres, te
weten € 867,39, aan mijn kantoor voldaan’ zou hebben, is niet in redelijkheid met de
belangen van de gedaagde [gedaagde] omgesprongen. Dit bedrag van € 867,39, met
een cent verschil de optelsom van hoofdsom, incassokosten, explootkosten en een salaris
voor de gemachtigde van € 100,00, was op zich al discutabel, maar bij doorprocederen
stond ook nog eens € 448,00 aan griffierecht op het spel (naast eventueel een verhoging
van de post salaris).
Al met al ging Stichting Vaals hiermee te ver en poogde zij zonder redelijke noodzaak
[gedaagde] voor onevenredige kosten te plaatsen, terwijl er nota bene van alles aan te
merken valt op de mate van zorgvuldigheid waarmee zij zelf in deze zaak geopereerd
heeft.
Allereerst dient de post vergoeding buitengerechtelijke kosten afgewezen te worden,
omdat niet of onvoldoende vast is komen te staan dat essentiële incassobrieven
[gedaagde] eerder dan per datum dagvaarding bereikt hebben. Daarmee is tevens
gegeven dat Stichting Vaals weliswaar ten tijde van dagvaarding een opeisbare vordering
op [gedaagde] had (aangenomen althans dat de omvang van die vordering, het bedrag
van € 569,56 in hoofdsom, toen al wel voldoende met haar gecommuniceerd was), maar
dat het betalingsverzuim pas door de dagvaarding bewerkstelligd is. Uitvloeisel hiervan is
dan weer dat [gedaagde] zonder reële noodzaak gedagvaard is en dat de kosten van
procederen geheel voor rekening van Stichting Vaals moeten komen. Stichting Vaals kan
derhalve slechts op betaling van € 569,56 (zonder rente omdat die niet gevorderd is)
190
staat maken, doch daarop komt in mindering wat [gedaagde] reeds voldaan heeft (tot en
met medio september 2013 was dit een bedrag van € 272,36). Het aldus toewijsbare
saldo van € 296,63 zou op het moment dat vonnis gewezen wordt, al weer lager kunnen
zijn omdat [gedaagde] - als zij haar toezegging nakomt en niets wijst op het tegendeel -
einde oktober 2013 twee extra termijnen van € 100,00 voldaan heeft.
Voor het verbinden van een Europese Executoriale Titel aan dit vonnis ontbreekt een
reëel belang, althans zulk belang is op generlei wijze zijdens Stichting Vaals
geadstrueerd, zodat ook aan dat verlangen niet voldaan zal worden. Weliswaar wordt
Stichting Vaals in de proceskosten verwezen, doch die worden aan de zijde van
[gedaagde] op nihil gesteld.
BESLISSING
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan Stichting Vaals tegen bewijs van kwijting € 296,63
te voldoen (zij het dat zij daarop in mindering kan brengen het bedrag of de bedragen
dat/die zij na medio september 2013 nog aan Stichting Vaals en/of haar gemachtigden
betaald heeft).
Stichting Vaals wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van
[gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op nihil.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.
191
ECLI:NL:RBMNE:2013:4752
Deeplink
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
04-10-2013
Datum publicatie
07-10-2013
Zaaknummer
C-16-351989 - KG ZA 13-660
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
OM heeft aan krakers ontruiming aangekondigd ex art 551a Sv, krakers vorderen verbod
daartoe over te gaan. Ontruiming kan proportionaliteitstoets doorstaan, daarom wordt
vordering afgewezen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/351989 / KG ZA 13-660
Vonnis in kort geding van 4 oktober 2013
in de zaak van
1[eiser sub 1]
wonende te [woonplaats 1],
2.[eiseres sub 2][eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 2],
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats 2],
4. [eiseres sub 4],
wonende te [woonplaats 3],
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats 4],
eisers,
advocaat mr. drs. E. Tamas te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Eiser sub 1 zal hierna [eiser sub 1] worden genoemd, eiseres sub 2 [eiseres sub 2] en
eiseres sub 4 [eiseres sub 4]. Eisers zullen hierna gezamenlijk[eisers] c.s. worden
genoemd. Gedaagde zal de Staat worden genoemd.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van 17 september 2013,
-
de ten behoeve van de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde producties,
-
192
de mondelinge behandeling van 25 september 2013,
-
de pleitnota met producties van [eisers] c.s.
-
de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) is eigenaar van een bedrijfshallencomplex (hierna: het
pand) aan de [adres] te Utrecht.
2.2.
Een deel van het pand is tot en met 31 december 2013 verhuurd aan [bedrijf 2](hierna:
[bedrijf 2]). Een ander deel was tot en met 31 augustus 2013 verhuurd aan [bedrijf 3]
(hierna: [bedrijf 3]). De huurovereenkomst is mondeling verlengd tot en met 30
september 2013.
2.3.
Tussen vrijdag 23 en maandag 26 augustus 2013 heeft [eisers] c.s. een deel van het
pand gekraakt.
2.4.
Op maandag 26 augustus 2013 heeft [bedrijf 1], mede namens[bedrijf 2], bij de politie
Utrecht aangifte gedaan van huisvredebreuk. Ook [bedrijf 3] heeft hier die dag aangifte
van gedaan.
2.5.
De Officier van Justitie heeft de krakers bij aankondigingsbrief van diezelfde dag het
volgende bericht:
“Hierbij wil u aankondigen dat ik al degenen die thans wonen of vertoeven in dit pand
aanmerk als verdachten terzake overtreding van de artikelen 138, 138a en/of 139 van
het Wetboek van Strafrecht. Ik ben voornemens om dit pand te ontruimen. Deze
ontruiming zal plaatsvinden binnen acht weken na de dagtekening van deze
aankondiging, te weten uiterlijk op 21 oktober 2013.
Als u een oordeel van de rechter over deze voorgenomen ontruiming wenst te verkrijgen
kunt u een kort geding aanhangig maken. Ik zal de eerste zeven dagen van de termijn
van acht weken na heden, behoudens bijzondere omstandigheden, daarom niet over
gaan tot ontruiming. Gedurende die zeven dagen heeft u de gelegenheid een kort geding
te starten. Als voor 2 september 2013 een dagvaarding is uitgebracht met daarin een
datum en tijd van behandeling zal ik, behoudens bijzondere omstandigheden, wachten
met ontruimen totdat vonnis is gewezen.
Als na 21 oktober 2013 nog geen vonnis is gewezen kan evengoed alsnog tot ontruiming
worden overgegaan.”
2.6.
[bedrijf 1] heeft op 7 augustus 2013 een aanvraag ingediend bij het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: B&W) voor een
omgevingsvergunning. Zij wil het pand slopen, om op die plaats nieuwbouw te realiseren.
2.7.
Op 19 september 2013 heeft B&W haar akkoord gegeven aan de melding van[bedrijf 1],
inhoudend het voornemen om sloopwerkzaamheden uit te voeren in het pand, in verband
met het verwijderen van asbest.
3Het geschil
3.1.
[eisers] c.s. vordert dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Den Haag de Staat,
en via hem de Officier van Justitie te Utrecht, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, zal verbieden op strafrechtelijke gronden tot feitelijke ontruiming van het
pand over te gaan of te doen gaan, waaronder begrepen het verlenen van medewerking
aan het overhandigen van het pand aan derden, dan wel het niet optreden tegen huis- of
lokaalvredebreuk jegens [eisers] c.s. gedurende diens afwezigheid, bijvoorbeeld
gedurende de tijd dat[eisers] c.s. na aanhouding voor verhoor op een politiebureau
193
verblijft, totdat eventueel in hoogste instantie door de strafrechter bewezen is verklaard
dat het verblijf van [eisers] c.s. wederrechtelijk is en totdat een individuele
belangenafweging is gemaakt met betrekking tot [eisers] c.s. of met betrekking tot
[eisers] c.s. als gemeenschap ten aanzien van de vraag of de belangen van de Staat bij
ontruiming zwaarder wegend zijn dan de individuele belangen van [eisers] c.s. of diens
gezamenlijke belangen als gemeenschap bij voortzetting van zijn verblijf en/of huisrecht,
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang,
nader worden ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij ervan uitgaat dat [eisers] c.s., anders dan in
het petitum van de dagvaarding is vermeld, heeft bedoeld te vorderen dat de
voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (in plaats van die in de
rechtbank te Den Haag) de Staat zal verbieden tot ontruiming over te gaan. [eisers] c.s.
heeft immers de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland om een datum
en tijdstip voor de behandeling van de zaak verzocht en heeft de Staat ook krachtens
diens last gedagvaard om ter terechtzitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank
Midden-Nederland, locatie Utrecht, te verschijnen – hetgeen ook is gebeurd.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [bedrijf 1],
noch haar huurders, [eisers] c.s. toestemming heeft gegeven voor het gebruik van het
pand en dat [eisers] c.s. ook niet over een andere titel voor dat gebruik beschikt. Ook is
tussen partijen niet in geschil dat [bedrijf 1] en haar huurders bezwaar hebben tegen het
gebruik van het pand door [eisers] c.s. en daarom aangifte hebben gedaan van een
strafbaar feit. Aldus staat in voldoende mate vast dat er sprake is van een gerede
verdenking van het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven in het pand als bedoeld
in artikel 138, 138a en/of 139 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zodat de
bevoegdheid tot ontruiming op grond van artikel 551a van het Wetboek van
Strafvordering (Sv) is gegeven.
4.3.
De voorzieningenrechter dient thans te beoordelen of de door de wetgever in abstracto
gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare
feiten en de bescherming van de rechten van derden (zoals [bedrijf 1] en haar huurders)
boven het huisrecht van [eisers] c.s., in dit concrete geval de proportionaliteitstoets kan
doorstaan. Daartoe dient [eisers] c.s. feiten en omstandigheden aan te voeren en
aannemelijk te maken, die nopen tot een andere dan de door de wetgever gemaakte
afweging, waarbij ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 oktober 2011, NJ
2013, 153) als uitgangspunt heeft te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over
zijn pand te beschikken zoals hij wil.
4.4.
[eisers] c.s. heeft daartoe gesteld dat hij het pand heeft gekraakt en aldaar een huisrecht
heeft gevestigd als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij zich vanwege zijn
vorming, sociaalpsychische en/of psychologische gesteldheid en libertair referentiekader
niet kan handhaven in een vorm van reguliere huisvesting. [eisers] c.s. is dak- en
thuisloos geworden als gevolg van de ontruiming van eerdere door[eisers] c.s. gekraakte
panden en heeft om die reden noodgedwongen zijn intrek genomen in het pand, aldus
[eisers] c.s. Bij een ontruiming daarvan komt [eisers] c.s. vanwege schulden,
werkloosheid en/of bezit van huisdieren niet in aanmerking voor bewoning via
leegstandsbeheersorganisaties. Ten aanzien van [eiser sub 1] heeft[eisers] c.s. daar nog
aan toegevoegd dat hij lijdt aan een lichte vorm van ADHD en dat hij libertair kunstzinnig
is, ten aanzien van [eiseres sub 2] dat zij lijdt aan ADD en kunstzinnig is, en ten aanzien
van[eiseres sub 4] dat zij lijdt aan ADD.
4.5.
194
[eisers] c.s. heeft voorts gesteld dat zijn huisrecht dient te prevaleren boven ontruiming,
omdat het ontruimingsbeleid van het Openbaar Ministerie, dat het eigenaarsbelang
vooropstelt, zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 22 lid 2 van de Grondwet
(Gw.), op grond waarvan de overheid zorg dient te dragen voor voldoende
woongelegenheid. Zijns inziens kan het ontruimingsbeleid aan de Grondwet worden
getoetst, omdat een formeelwettelijke grondslag ontbreekt. [eisers] c.s. heeft verder
gesteld dat de ontruimingsbevoegdheid van het Openbaar Ministerie in strijd is met het
bepaalde in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en
Culturele Rechten (IVESCR) en met het bepaalde in artikel 31 van het Europees Sociaal
Handvest (ESH). Volgens[eisers] c.s. is de beperking van zijn huisrecht door de
ontruiming bovendien in strijd met gezaghebbende opvattingen, zoals verwoord in artikel
9 in samenhang met artikel 21 van de Maastricht Guidelines (MG). Ook heeft[eisers] c.s.
gesteld dat de aanwending door het Openbaar Ministerie van haar
ontruimingsbevoegdheid in strijd is met het in artikel 14 EVRM neergelegde
discriminatieverbod, omdat die bevoegdheid kennelijk bevooroordeeld slechts wordt
ingezet tegen een identificeerbare groep mensen met een minder gangbare levenswijze.
Door deze identificeerbare groep mensen te ontruimen uit een leegstaand pand, terwijl
tegen leegstand niet wordt opgetreden, wordt bovendien misbruik gemaakt van recht als
bedoeld in artikel 17 EVRM, aldus [eisers] c.s.
4.6.
Ter zitting heeft[eisers] c.s. hier nog aan toegevoegd dat de procedure in kort geding in
dit geval niet kan worden beschouwd als een effectief rechtsmiddel, als bedoeld in artikel
13 EVRM, ter toetsing van de proportionaliteit van de door de Staat aangekondigde
inbreuk op het huisrecht van [eisers] c.s. Volgens [eisers] c.s. is het tijdsbestek van deze
procedure te kort om onderzoek te kunnen doen naar de juistheid van de door de Staat
verstrekte informatie, die ten tijde van dagvaarding nog onbekend was bij [eisers] c.s.
Bij gebreke van bekendheid met stukken als het asbestinventarisatierapport en het
sloopplan, die niet in het geding zijn gebracht maar waarnaar in productie 10 van de
Staat wel wordt verwezen, kan [eisers] c.s. naar eigen zeggen geen effectief verweer
voeren. Bij gebrek aan wetenschap betwist hij dat er asbest aanwezig is in het door
[eisers] c.s. gekraakte deel van het pand, om welke reden in dat deel geen
sloopwerkzaamheden behoeven plaats te vinden ten behoeve van asbestverwijdering.
Van een gehele sloop ten behoeve van nieuwbouw is volgens [eisers] c.s. vooralsnog
geen sprake, ook niet omdat niet vaststaat of, en zo ja wanneer, de daartoe
noodzakelijke vergunningen zullen worden verleend en onherroepelijk zullen worden.
[eisers] c.s. heeft daar overigens nog aan toegevoegd dat hij alsdan bereid zal zijn het
pand vrijwillig te verlaten.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisers] c.s. hiermee onvoldoende
feiten en omstandigheden aangevoerd die in dit geval tot een andere dan de door de
wetgever gemaakte afweging nopen.
4.8.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden
dat het door de kraak gevestigde huisrecht van [eisers] c.s. de bescherming verdient die
[eisers] c.s. voorstaat. De niet nader onderbouwde stelling dat [eisers] c.s. niet in
aanmerking komt voor bewoning via leegstandsbeheersorganisaties is daartoe in ieder
geval onvoldoende, omdat dit de mogelijkheid van andere huisvestingsvormen dan
kraken niet uitsluit. Ook de gestelde maar niet nader onderbouwde psychische en
artistieke gesteldheden van [eiser sub 1], [eiseres sub 2] en [eiseres sub 4] sluiten
andere vormen van huisvesting dan kraken niet uit. Mede gelet op hetgeen door de
wetgever reeds is meegewogen bij de beslissing tot strafbaarstelling van kraken, heeft
[eisers] c.s. onvoldoende onderbouwd waarom het door de kraak gevestigde huisrecht in
dit geval dient te prevaleren boven de ontruiming, ook omdat [eisers] c.s. niet heeft
gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, in die zin dat na ontruiming
sprake zal zijn van langdurige leegstand zonder enig uitzicht op verandering in die
situatie. Dat hij dit niet heeft gesteld is overigens terecht, omdat van een dergelijke
195
situatie geen sprake zal zijn, nu het pand naar het zich laat aanzien zal worden gesloopt
om plaats te maken voor nieuwbouw.
4.9.
Wat [eisers] c.s. heeft gesteld met betrekking tot de onverenigbaarheid van het
ontruimingsbeleid van het Openbaar Ministerie met het bepaalde in artikel 22 lid 2 Gw,
kan[eisers] c.s. ook niet baten. De ontruiming is immers niet op het ontruimingsbeleid
van het Openbaar Ministerie gebaseerd, maar op artikel 551a Sv. Dat is een
formeelwettelijke bepaling, waardoor de voorzieningenrechter ingevolge artikel 120 Gw
niet in de beoordeling daarvan kan treden. Daarbij komt bovendien dat artikel 22 lid 2
Gw een instructienorm is, die tot de sociale grondrechten wordt gerekend. Als zodanig is
de bepaling gericht aan de overheid en kan deze door de burger niet rechtstreeks worden
ingeroepen (zie: Kamerstukken II, 1973-1974, 12 944, nr. 2, p. 12). Ook het beroep
van[eisers] c.s. op artikel 11 IVESCR en artikel 31 ESH slaagt niet, omdat deze
bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als
bedoeld in de artikelen 93 en 94 Gw. Eenzelfde lot is het beroep op de artikelen 9 en 21
MG beschoren, aangezien ook deze bepalingen juridisch niet bindend zijn. Wat [eisers]
c.s. in dat verband heeft gesteld kan daarom hoe dan ook niet leiden tot het oordeel dat
een strafrechtelijke ontruiming de proportionaliteitstoets niet kan doorstaan.
4.10.
De voorzieningenrechter volgt [eisers] c.s. evenmin in de door hem gestelde strijd met
het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Het door[eisers] c.s. voorgestane verbod op
ontruiming van een bepaalde identificeerbare groep mensen met een minder gangbare
levenswijze, maakt optreden tegen kraken immers feitelijk onmogelijk, terwijl artikel 8
lid 2 EVRM dergelijk optreden wel toelaatbaar acht, mits bij wet voorzien en in het belang
van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het
land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de
gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen. Mede gelet op het uitgangspunt dat een eigenaar het recht heeft om over zijn
pand te beschikken zoals hij wil, kan ook de stelling dat sprake is van misbruik van recht
als bedoeld in artikel 17 EVRM geen standhouden, temeer daar – anders dan door[eisers]
c.s. is gesteld – geen sprake is van een ongebruikt leegstaand pand. Het pand zal
immers door [bedrijf 1] worden gesloopt ten behoeve van nieuwbouw, en [bedrijf 1]
heeft in afwachting daarvan delen van het pand verhuurd. Ook om die reden kan niet
worden geoordeeld dat de ontruiming de proportionaliteitstoets niet kan doorstaan.
4.11.
Nu voldoende aannemelijk is dat het pand zal worden gesloopt ten behoeve van
nieuwbouw, kan ook hetgeen [eisers] c.s. ter zitting nog heeft gesteld niet leiden tot het
oordeel dat het belang van [eisers] c.s. zou moeten prevaleren boven het belang van de
Staat. Uit die stellingen volgt immers dat de Staat in ieder geval vooralsnog geen
spoedeisend belang zou hebben bij ontruiming, maar daarmee miskent [eisers] c.s. dat
voor een strafrechtelijke ontruiming als hier aan de orde geen spoedeisend belang
noodzakelijk is. Dat [eisers] c.s. onvoldoende gelegenheid hebben gehad ter bestudering
van onderliggende stukken, is daarom, gelet op de vaststaande sloop- en
nieuwbouwplannen, niet relevant. Dat doet immers niets af aan de bevoegdheid tot
ontruiming in abstracto, en evenmin aan de effectiviteit van het kort geding als
rechtsmiddel ter beoordeling van de proportionaliteit daarvan in dit concrete geval.
4.12.
Al met al zijn met betrekking tot het huisrecht van[eisers] c.s. geen andere
omstandigheden aannemelijk geworden dan die de wetgever bij de afweging in abstracto
al in aanmerking heeft genomen. Een strafrechtelijke ontruiming van het pand kan de
proportionaliteitstoets daarom doorstaan. Dit voert tot de conclusie dat het jegens de
Staat gevorderde niet toewijsbaar is.
4.13.
[eisers] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat 816,00
196
Totaal € 1.405,00
5De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden
begroot op € 1.405,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op
4 oktober 2013
197
ECLI:NL:GHAMS:2013:456
Deeplink
InstantieGerechtshof AmsterdamDatum uitspraak19-02-2013Datum publicatie21-10-
2013 Zaaknummer200.098.134-01
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Huur van bedrijfsruimte. Onbehoorlijke oplevering na beëindiging huur.
VindplaatsenRechtspraak.nl
Uitspraak
arrest
_______________________________________________________________________
_ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.098.134/01
zaaknummer rechtbank : 479663/CV EXPL 10-11168
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2013
inzake
[Appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Velsink te Haarlem,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEINEKEN NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. Ch. Y. M. Moons te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Heineken genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 23 november 2011 in hoger beroep gekomen van een
vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de
kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser
en Heineken als gedaagde en uitgesproken op 31 augustus 2011.
[Appellant] heeft bij memorie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd
dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest,
uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de oorspronkelijke vordering zal toewijzen, met
veroordeling van Heineken in de kosten van het geding in beide instanties.
Heineken heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden,
harerzijds het hoger beroep uitgebreid tot het in deze zaak op 8 december 2010 gewezen
tussenvonnis, daartegen een grief aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat
het hof dat vonnis zal vernietigen en de vordering van [appellant] zal afwijzen, met
veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in
hoger beroep.
Vervolgens heeft [appellant] bij memorie in het incidentele appel geantwoord en
geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het appel ongegrond zal verklaren, met
veroordeling van Heineken in de kosten van het incidentele appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 januari 2013 doen bepleiten door hun
bovengenoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij
die gelegenheid zijn door [appellant] nog producties in het geding gebracht.
198
[appellant] heeft aanvullende inlichtingen verschaft. Zijdens Heineken is,
niettegenstaande de uit het rolreglement voortvloeiende verplichting, met uitzondering
van haar advocaat, niemand ter zitting verschenen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
2.1
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 24 november 1992 heeft de rechtsvoorgangster
van [appellant] aan Heineken verhuurd de in het pand aan de Zijlstraat 61 te Haarlem op
de parterre gelegen bedrijfsruimte (verder: de bedrijfsruimte). Heineken heeft de
bedrijfsruimte (onder)verhuurd aan de Stichting Sociëteit Economische
Studentenvereniging (hierna: de Studentenvereniging). De Studentenvereniging is failliet
verklaard. In verband daarmee zijn partijen met elkaar in overleg getreden om tot een
beëindiging van de huurovereenkomst te komen. De huurovereenkomst is per 1 oktober
2008 geëindigd.
2.2 [
appellant] heeft op 21 augustus 2007 een offerte laten uitbrengen met betrekking tot
aan de bedrijfsruimte te verrichten werkzaamheden. Deze sluit op € 212.722,82
(exclusief btw).
De offerte is aan Heineken toegezonden bij brief van 27 augustus 2007. In die brief heeft
[appellant] tevens aanspraak gemaakt op aanvullende schadevergoeding.
2.3
Heineken is hiermee niet akkoord gegaan. Bij brief van 14 september 2007 schreef zij
aan [appellant]:
Bij eerdere gelegenheden hebben wij met u gesproken over een voortijdige beëindiging
van onze huurovereenkomst, mede in verband met het faillissement van onze huurder en
uw wens om het gehuurde niet langer ten behoeve van horeca te verhuren. Al enige tijd
biedt u via een makelaar de bedrijfsruimte aan als winkelruimte.
In dat kader is casco oplevering van het gehuurde met u besproken. Hierbij speelt niet
alleen uw bovengenoemde wens, maar ook het feit dat door ouderdom en slijtage de
staat van het gehuurde dienovereenkomstig is.
Zowel op 22 mei als op 22 juni 2007 hebben medewerkers van Heineken, de heren
A.W.J. [B] en W. Bakker, met u hierover gesproken. Toen is afgesproken dat u ons een
opgave zou doen van de kosten die gemoeid zijn met casco oplevering, zodat onze
huurovereenkomst minnelijk zou worden beëindigd en de gewenste verhuur als
winkelruimte zo spoedig mogelijk zou kunnen worden gerealiseerd.
Anders dan u in uw brief d.d. 27 augustus 2007 stelt, hebben wij niet gezamenlijk
geconstateerd dat het gehuurde forse schade zou hebben opgelopen door het gebruik
door onze huurder en dat u een offerte zou laten opstellen voor kosten die gemoeid zijn
met het verhelpen van die gestelde schade
Wel hebben wij afgesproken dat Heineken op haar kosten alle apparatuur uit het pand
zou verwijderen. Daarvoor en voor de oplevering in casco staat zou [u] een
kostenopgave laten maken. Vanzelfsprekend hebben wij niet op voorhand, zonder te
weten wat de hoogte van die kosten zou zijn, enig bedrag geaccepteerd. (…)
Bedacht moet hierbij nog worden dat sedert de aanvang van onze huurovereenkomst
meer dan 15 jaren zijn verstreken. De sporen van ouderdom, gebruik en slijtage zijn
weliswaar zichtbaar, maar dat is geen grond om de kosten voor het kennelijk in perfecte
staat brengen van het gehuurde aan ons in rekening te brengen. Niet onvermeld mag
blijven dat aan het pand achterstallig onderhoud kleeft dat voor uw rekening als
verhuurder zou moeten worden uitgevoerd.
Ter beperking van verdere schade voor Heineken, zeggen wij u hierbij de betreffende
huurovereenkomst op tegen 1 oktober 2008. Dientengevolge moeten wij uiterlijk op 30
september 2008 het gehuurde in correcte staat aan u opleveren. Met het oog daarop en
voor zover bij u aanwezig verzoeken wij u ons een afschrift te sturen van de eventueel
bij aanvang van de huurovereenkomst opgemaakte staat van het gehuurde.
199
Voor alle duidelijkheid hechten wij eraan nog mede te delen dat wij nog immer bereid
zijn om zo spoedig mogelijk tot beëindiging van onze huurovereenkomst te komen en om
het pand in correcte staat op te leveren. Naar onze mening worden zodoende zowel uw
als onze belangen gediend.
2.4
Heineken heeft nadien [S], sloopwerken/asbestsanering, (verder: [S]) ingeschakeld.
Partijen hebben samen met [S] op 2 april 2008de bedrijfsruimte bezichtigd. Nadien heeft
[S] op 7 april 2008 een offerte uitgebracht aan Heineken. Deze offerte sloopwerk
vermeldt onder meer:
De werkzaamheden zullen bestaan op de gehele begane grond uit het slopen en afvoeren
van:
- alle plafonds tot op de balklaag, incl. ca. 70 cm. dik isolatiemateriaal boven het café
plafond, café plafond ca. 150m2,
- alle voorzetwanden incl. isolatie,
- het binnen entree kozijn met kast,
- afzuiginstallatie met kast boven de entree,
-groene vloer en wandtegels in de entree en gevel,
- (…)
- alle inventaris en afval uit de aanwezige kluis en uit de kelder,
- aanwezige inventaris van de gehele begane grond,
- alle sanitair,
- elektra, water en cv leidingen,
- de gehele bar met bovenbouw,
- alle binnendeuren,
- alle witte wandtegels uit de achterruimte,
- 2 tegelvloeren tot op de bestaande vloer uit de 2 achterruimtes,
- 1 houten vloer uit de achterruimte,
- alle wand en vloertegels uit de toiletten en voorruimtes,
- de 3 aanwezige airco’s,
- (…)
Op uw verzoek apart geoffreerd het verwijderen en afvoeren van de houten vloer in de
gehele café ruimte, (…).
2.5
Bij brief van 29 april 2008 heeft Heineken die offerte aan [appellant] toegezonden.
[appellant] heeft hierop bij brief van 7 mei 2008 als volgt gereageerd:
Naar aanleiding van uw schrijven van 29 april 2008 dank ik u voor uw mededeling dat u
de uit te voeren werkzaamheden op 13 mei a.s. wilt aanvangen.
Het zal u gezien de gesprekken in het verleden niet vreemd in de oren klinken dat ik
minder gelukkig ben met de door u gekozen aanpak. In uw schrijven meldt u de komst
van een aannemer, terwijl ik in de offerte slechts ‘sloopwerkzaamheden’ zie opgenomen.
Dat bevestigt mijn indruk dat de staat van het pand in een nog gehavender toestand zal
geraken dan waarin het door u gehuurde zich thans bevindt.
Bij voorkeur voer ik de regie over het beheer van het pand zelf, gezien de ervaringen uit
het verleden in relatie tot Heineken en haar onderhuurders.
Vervolgens merk ik op dat de ‘sloper’ er in de offerte van uit is gegaan dat, zoals het in
de offerte wordt gesteld, ik citeer – alle afkomende handel voor de sloper is. Ik wil u erop
wijzen dat de inventaris voor zover deze niet aan Heineken toebehoort door mij is
gekocht van de curator, die het faillissement van uw laatste onderhuurders in het pand
heeft afgewikkeld. Ik sta er derhalve op dat een en ander in overleg en met mijn
uitdrukkelijk goedvinden, dus schriftelijk, aan derden wordt overhandigd.
Bij deze wil ik Heineken uitdrukkelijk wijzen op mijn wens te overleggen welke
werkzaamheden zullen worden uitgevoerd en hoe het pand bij einde huur wordt
opgeleverd. Ik teken bij deze formeel protest aan tegen het feit dat Heineken
werkzaamheden start zonder daar op enige manier met de eigenaar in overleg te zijn
200
getreden. Ik wijs Heineken bij deze op het feit dat ik niet akkoord kan gaan met de
aanvang van de werkzaamheden zonder dat ik als eigenaar enig zicht heb op datgene dat
er gaat gebeuren. Ik wil als eigenaar uitdrukkelijk betrokken worden bij de plannen van
Heineken met het pand aan de Zijlstraat 61 te Haarlem en verklaar bij deze dat ik zonder
deze kennis niet akkoord ga met hetgeen momenteel voorligt aan plannen.
2.6
Bij brief van 29 september 2008 schreef Heineken aan [appellant]:
Voor de goede orde, wijzen wij u erop dat, conform het gestelde in onze brief van 14
september 2007, de tussen ons gesloten huurovereenkomst per 1 oktober 2008 is
geëindigd.
Begin juni 2008 heeft onze aannemer [S] B.V. haar werkzaamheden afgerond, welke
geheel in overleg met u en naar uw wensen zijn uitgevoerd.
(…).
2.7
Bij brief van 30 september 2008 liet [appellant] weten:
Tot mijn verbazing stelt u dat uw aannemer [S] B.V. werkzaamheden heeft afgerond en
dat zou dan gebeurd zijn volgens mijn wensen en in overleg met mij.
[S] B.V. heeft inderdaad veel uit mijn pand gesloopt, en dat is zeker niet volgens mijn
wensen en al helemaal niet in overleg met mij gebeurd.
Ik ga dan ook niet akkoord met de manier waarop Heineken het pand aan mij wil
overdragen. Ik kom daar binnenkort op terug.
2.8
In een brief van 13 november 2008 van makelaar [S] schreef deze aan [appellant]:
Zoals ik al op 7 juli j.l. meedeelde heb ik de winkelruimte, die u wilt verhuren aan de
Zijlstraat 61, sindsdien aan meerdere kandidaat huurders aangeboden. Het afgelopen
jaar ben ik met een flink aantal kandidaten in gesprek geweest uitgaande van de
toestand zoals het perceel door de Studentenvereniging is verlaten. De eerlijkheid
gebiedt mij te zeggen dat de desolate toestand waarin de ruimte zich nu bevindt elke
kandidaat afschrikt.
Uiteraard worden een groot aantal winkels casco opgeleverd, maar nu is er daarvan zelfs
geen sprake (geen vloeren, geen leidingwerk, open plafonds, beschadigde muren en
wanden).
(…).
3 Beoordeling
3.1
In dit geding vordert [appellant] betaling door Heineken van € 624.136,85 omdat, kort
gezegd, Heineken het gehuurde na beëindiging van de overeenkomst niet behoorlijk
heeft opgeleverd en [appellant] daardoor schade heeft geleden.
3.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Hij achtte Heineken geslaagd in het bij
tussenvonnis van 8 december 2010 opgedragen bewijs dat partijen waren
overeengekomen dat het gehuurde casco zou worden opgeleverd, dat wil zeggen geheel
ontdaan van alle inrichting, apparatuur, wand-, vloer- en plafondbekleding en
tussenmuren en derhalve overeenkomstig de staat waarin het door Heineken is
opgeleverd.
3.3
In grief I klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat
vaststaat dat partijen in 2007 en januari 2008 hebben gesproken over casco (kale)
oplevering maar zij destijds niet hebben besproken wat zij daaronder precies verstaan.
Partijen zijn geen casco oplevering overeengekomen, aldus [appellant]. Dat valt volgens
grief II ook niet af te leiden uit de getuigenverklaringen waarin over de gang van zaken
bij de opname van april 2008 is verklaard. De kantonrechter interpreteert de brief van 7
201
mei 2007 fout, aldus grief III. Ten onrechte overwoog de kantonrechter dat [appellant]
de sleutel van het gehuurde op 13 mei 2008 aan Heineken heeft verstrekt, aldus grief IV.
Met grief V stelt [appellant] aan de orde dat hij - anders dan de kantonrechter heeft
overwogen - wel aan Heineken kenbaar heeft gemaakt dat hij het met de gang van
zaken niet eens was, dat partijen (nog) geen afspraken hadden gemaakt en dat hij,
[appellant], nog in de veronderstelling verkeerde dat na de sloop nog een opbouwfase
zou volgen. Grief VI klaagt erover dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen
dat [appellant] in april 2008 heeft ingestemd met verwijdering van de houten vloer.
[appellant] had wel geprotesteerd tegen het afvoeren van de vloer, zoals de
kantonrechter, volgens [appellant] correct, vaststelt. Grief VII, ten slotte, is een
verzamelgrief waarin wordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte tot de conclusie is
gekomen dat [appellant] stilzwijgend akkoord is gegaan met casco oplevering.
Bij gelegenheid van het pleidooi hebben partijen daarenboven, mede aan de hand van ter
zitting getoonde foto’s van de toestand per 1 oktober 2008, gedebatteerd over het punt
dat onder 9 van de memorie van grieven door [appellant] al naar voren was gebracht, te
weten of het gehuurde wel casco was opgeleverd.
3.4
Harerzijds heeft Heineken incidenteel geappelleerd tegen de verwerping door de
kantonrechter van haar beroep op het bepaalde in artikel 6:89 BW.
3.5
De incidentele grief faalt. Heineken heeft (pas) bij brief van 29 september 2008
eenduidig laten weten dat zij van mening was te hebben voldaan aan haar
opleveringsverplichting. Daarop heeft [appellant] al op 30 september 2008 laten weten
dat hij het er niet mee eens was, dat er veel uit het pand was gesloopt en dat zulks niet
in overleg met hem was gebeurd. Mede in het licht van de ook door Heineken
onderkende moeizame verhouding tussen [appellant] enerzijds en Heineken en [S]
anderzijds gedurende de werkzaamheden van laatstgenoemde en gelet op de hierboven
geciteerde correspondentie voorafgaand aan de start van de werkzaamheden van [S],
waarin [appellant] van zijn mitsen en maren voldoende heeft doen blijken, heeft
[appellant] tijdig geprotesteerd. Daaraan doet niet af dat [appellant] pas op 29 april
2009 een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenverzoek betreffende de
oplevering van het gehuurde heeft ingediend en de dagvaarding in de onderhavige zaak
eerst op 16 augustus 2010 is uitgebracht.
3.6
Allereerst is aan de orde of Heineken moest voldoen aan haar wettelijke opleveringsplicht
bij het einde van de huurovereenkomst, dan wel partijen waren overeengekomen dat
Heineken het gehuurde - kort gezegd casco zou opleveren. Ten tweede komt aan de orde
of het gehuurde in dat laatste geval wel casco is opgeleverd.
3.7
Het hof acht in verband met de eerste vraag onvoldoende gemotiveerd weersproken dat
[appellant], die na het einde van het gebruik door de Studentenvereniging boven de
bedrijfsruimte is gaan wonen, die ruimte niet meer wilde verhuren ten behoeve van de
exploitatie van een horecabedrijf. Heineken heeft daarvan al melding gemaakt in haar
brief van 14 september 2007. [appellant] is daarop niet gemotiveerd teruggekomen.
Bovendien moest de bar worden verwijderd omdat [appellant] die aan een derde had
verkocht, zo blijkt uit de getuigenverklaringen, en wilde [appellant] dat de koelcel ook
zou worden verwijderd omdat de bedrijfsruimte tot kledingzaak zou worden bestemd, zo
blijkt uit de verklaring van [S]. In zijn verklaring van 13 november 2008 heeft makelaar
Van der [S] het ook alleen over winkelruimte die [appellant] wil verhuren en over winkels
die veelal casco worden opgeleverd. In dat schrijven is niet gerefereerd aan
horecabedrijfsruimte. De ruimte is, zo bleek naar aanleiding van vragen van het hof bij
pleidooi, inmiddels verhuurd ten behoeve van de exploitatie van een herenmodezaak. Het
hof is daarom van oordeel dat de stelling van Heineken, dat [appellant] de ruimte niet
meer ten behoeve van horeca wilde verhuren, door laatstgenoemde onvoldoende
202
gemotiveerd is bestreden. Tegen die achtergrond beziet het hof de gebeurtenissen voor
en op 2 april 2008, toen partijen met [S] de bedrijfsruimte hebben opgenomen en is
besproken welke werkzaamheden [S] zou verrichten en welke materialen [appellant]
wilde behouden.
3.8
Evenals de kantonrechter komt tot de conclusie dat partijen zijn overeengekomen dat het
gehuurde niet zou worden opgeleverd in de staat waarin het zich bij behoorlijk
huurderschap zou hebben bevonden. Redengevend daarvoor is, naast hetgeen in de
vorige alinea is overwogen, de getuigenverklaring van [S], die verklaart dat hij met [B]
(van Heineken, verder: [B]) en [appellant] gedurende twee tot tweeëneenhalf uur de
bedrijfsruimte heeft opgenomen en [B], regelmatig na overleg met [appellant] en steeds
na diens instemming, heeft gezegd welke werkzaamheden [S] zou moeten uitvoeren. Op
basis daarvan is de onder 2.4 geciteerde offerte gemaakt. Getuige [B] bevestigt dat met
[S] en [appellant] de bedrijfsruimte is opgenomen om tot oplevering te geraken. Bij die
gelegenheid is besproken wat er moest gebeuren en op basis daarvan is de offerte
opgemaakt. [appellant] wilde de bar en het isolatiemateriaal houden. Hiertegenover staat
slechts de verklaring van [appellant]. Weliswaar ontkent hij dat is afgesproken dat [S]
conform de (nadien uitgebrachte) offerte werk zou uitvoeren maar wel erkent [appellant]
dat betrokkenen het gehuurde hebben opgenomen en daarbij is gesproken over wat er
moest gebeuren. Ook erkent [appellant] dat is gesproken over de bar die verwijderd zou
worden en dat hij aan [S] heeft gevraagd separaat een offerte te maken voor sloop van
de kluis/koelcel om meer verhuurbaar bedrijfsvloeroppervlak te kunnen realiseren. Die
opmerkingen van [appellant] sporen niet met een afgesproken oplevering van
horecabedrijfsruimte in goede staat. Met oplevering van de bedrijfsruimte
overeenkomstig de contractuele bestemming valt ook niet te rijmen dat, zoals onder 3.7
is overwogen, [appellant] de bedrijfsruimte zelf niet meer wilde verhuren ten behoeve
van de exploitatie van een horecabedrijf. Zoals Heineken – mede in haar brief van 14
september 2007 – aanvoert, had [appellant] er dan ook belang bij dat de bedrijfsruimte
zou worden opgeleverd in zodanige staat dat hij deze tot een andere bestemming kon
verhuren. In dat kader is kennelijk tussen partijen besproken dat ‘casco’ zou worden
opgeleverd.
3.9
De grieven I tot en met V en VII falen daarom, althans heeft [appellant] bij bespreking
daarvan geen belang omdat het hof bij het slagen van een grief op grond van de
devolutieve werking de vraag wat in het kader van de oplevering is overeengekomen zelf
in bovenstaande zin zou beantwoorden. Grief VI slaagt omdat uit de offerte niet kan
worden afgeleid dat partijen op 2 april 2008 al overeenstemming hadden over de sloop
van de houtenvloer; getuige [S] heeft verklaart dat hij tijdens de uitvoering van de
werkzaamheden van [B] opdracht heeft gekregen de vloer te verwijderen maar niet weet
of [appellant] het daarmee eens was, terwijl getuige [B] heeft verklaard dat [appellant]
tijdens de opname al zou hebben gezegd dat de vloer weg mocht, maar kan niet
uitleggen waarom sloop van de vloer dan separaat in de offerte is opgenomen. Voor de
stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [S] de vloer zou slopen en meenemen is
daarom onvoldoende bewijs voorhanden. Bovendien volgt uit de verklaring van [B] dat
[appellant] het isolatiemateriaal zou houden. Niettemin heeft [S] dat meegenomen. Voor
de bar gold dat ook, maar daarmee is [appellant] uiteindelijk akkoord gegaan, zodat
daarvoor geen vergoeding kan worden gevorderd. Dat [appellant], zoals hij stelt, de
radiatoren zou houden en alleen omdat de andere radiatoren al weg waren akkoord ging
met verwijdering van de radiatoren op de binnenplaats, is niet voldoende gebleken. Bij
gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] zich nog beklaagd over het feit dat [S] in
de binnenplaats liggende waalsteentjes heeft meegenomen, maar daarmee is [appellant]
in dit stadium van het geding te laat.
3.10
203
Daarmee komt het hof aan de tweede vraag, namelijk of Heineken aan haar
opleveringsverplichting heeft voldaan door het gehuurde achter te laten zoals zij heeft
gedaan. Het hof overweegt in dit kader dat geen formele oplevering heeft
plaatsgevonden, in de zin dat beide partijen in overleg een staat van oplevering hebben
vastgesteld. Heineken heeft simpelweg bij brief van 29 september 2008 laten weten dat
[S] haar werkzaamheden begin juni 2008 had voltooid overeenkomstig de wensen van
[appellant]. Dat laatste is reeds daarom niet juist omdat, zoals hierboven werd
overwogen, [S] ten onrechte de houten vloer had verwijderd en het isolatiemateriaal had
afgevoerd. Daarenboven is het hof op grond van de bij pleidooi getoonde, door
[appellant] toegelichte en door Heineken, bij gebrek aan voldoende vertegenwoordiging
ter zitting, onvoldoende betwiste foto’s van oordeel, dat geen sprake is geweest van een
‘casco’ oplevering in die zin, dat [appellant] de bedrijfsruimte zonder meer dan geringe
herstelwerkzaamheden redelijkerwijs in verhuur kon aanbieden. Het hof verwijst in dat
verband mede naar de al genoemde schriftelijke verklaring van [S].
3.11
Heineken heeft derhalve niet aan haar ‘casco’ opleveringsverplichting voldaan.
[appellant] heeft daardoor en doordat de houten vloer is gesloopt en verwijderd en
isolatiemateriaal is weggevoerd, schade geleden. Die schade kan echter niet worden
begroot op het door hem gevorderde bedrag nu dat uitgaat van een geheel nieuwe
inrichting van de bedrijfsruimte. Het hof begroot de schade daarom, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 6:97 tweede zin BW, op € 50.000, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 1 oktober 2008, de datum van het einde van de huurovereenkomst, nu
Heineken vanaf die datum in gebreke was met haar opleveringsverplichting.
De schade wegens huurderving is onvoldoende onderbouwd nu niet concreet is gemaakt
aan wie en voor welke huursom de bedrijfsruimte had kunnen worden verhuurd als
Heineken wel aan haar opleveringsverplichting had voldaan. De kosten en de noodzaak
van hypotheekleningen zijn evenmin onderbouwd en overigens is de noodzaak niet
aangetoond. De gevorderde advocaatkosten zijn evenmin onderbouwd. Niet duidelijk is
of en waarom separaat vergunningen van de gemeente moesten worden verkregen
waarvan de noodzaak in causaal verband staat met de tekortkoming in de nakoming van
de opleveringsverplichting. Dat geldt ook voor de gevorderde kosten calculatie en de
kosten van de makelaar.
3.12
Het vonnis zal worden vernietigd. Beide partijen dienen, als deels in het ongelijk gesteld,
hun eigen kosten in eerste aanleg en appel te dragen.
4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 december 2010;
vernietigt het bestreden vonnis van 23 november 2011;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Heineken tot betaling aan [appellant] van € 50.000, (VIJFTIGDUIZEND
EURO) te vermeerderen met de wettelijke rente over de uitstaande hoofdsom vanaf 1
oktober 2008;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten in eerste aanleg en
in appel draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, J.C.W. Rang en E.M. Polak en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2013.
204
WR 2013/125: Gebreken: casco ruwbouw; brand; geen beroep op
buitengerechtelijke ontbinding
Instantie: Hof Amsterdam Datum: 9 april 2013
Magistraten:
Mrs. E.M. Polak, R.H. de Bock, J.H. Huijzer
Zaaknr: 200.119.580/01
Conclusie: - LJN: CA1757
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1757, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑04‑
2013
Wetingang: (art. 7:210 BW)
Brondocument: Hof Amsterdam, 09-04-2013, nr 200.119.580/01
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Gebreken: casco ruwbouw; brand; geen beroep op buitengerechtelijke ontbinding
SamenvattingNaar boven
Er is brand geweest in de gehuurde bedrijfsruimte. Het beroep van verhuurster dat de
buitengerechtelijke ontbinding in de bodemprocedure stand houdt, slaagt niet. Volgens
de huurovereenkomst is het gehuurde beperkt tot casco ruwbouw en omvat het niet de
inrichting daarvan, die huurder zelf heeft aangebracht. Voorshands is onvoldoende
gebleken dat de brand behalve de inrichting ook de casco ruwbouw heeft aangetast,
enige roetschade daargelaten. Aldus is niet voldaan aan de voorwaarde dat zich een
gebrek aan het gehuurde voordoet zodat reeds om die reden het beroep van verhuurder
op art. 7:210 BW niet slaagt. Evenmin speelt in het kader van deze beoordeling een rol
of huurder voor het ontstaan van de brand aansprakelijk kan worden gehouden.
Vordering verhuurster tot ontruiming wordt afgewezen.
Partij(en)Naar boven
Appellante:
Victoria Hotel C.V., gevestigd te Amsterdam
Advocaat:
mr. B.F. Friedberg
tegen
Geïntimeerde:
Jamavi Fastfood B.V., gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland
Advocaat:
mr. M. Dekker
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
Hof Amsterdam 9 april 2013, nr. 200.119.580/01 KG
(…)
3.Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep relevant, om het volgende.
3.1.1
Jamavi heeft op grond van een op 8 augustus 1990 getekende huurovereenkomst van
Victoria Hotel een bedrijfsruimte gehuurd in een gedeelte van het pand aan het Damrak
6 te Amsterdam (hierna: het gehuurde).
3.1.2
Artikel 5 lid 2 van de huurovereenkomst vermeldt – onder meer – het volgende:
“Het gehuurde wordt opgeleverd in de (goede) staat waarin het zich nu bevindt (casco
ruwbouw, inclusief gas, water en electra tot aan de meter). Huurster zal zorgdragen voor
de verdere afwerking van het gehuurde, hetgeen impliceert dat huurster voor eigen
rekening voor onder meer afwerking van vloeren, wanden, plafonds alsmede het
aanbrengen van toilet en pantry zal zorgdragen.(…)”
3.1.3
Op vrijdag 13 juli 2012 heeft brand gewoed in het gehuurde.
205
3.1.4
Bij brief van 20 juli 2012 is namens Victoria Hotel de huurovereenkomst
buitengerechtelijk ontbonden.
3.1.5
Bij brief van 30 juli 2012 heeft de raadsman van Jamavi zich op het standpunt gesteld
dat de voornoemde ontbinding niet rechtsgeldig is.
3.1.6
Bij dagvaarding van 29 oktober 2012 heeft Victoria Hotel in kort geding jegens Jamavi
een voorziening gevorderd als na te melden.
3.1.7
Op 22 februari 2013 heeft Victoria Hotel de dagvaarding in de bodemprocedure
uitgebracht.
3.2
Victoria Hotel heeft in kort geding ontruiming van het gehuurde gevorderd en daaraan
ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 7:231 lid 1 juncto 7:210 BW bevoegd is
de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden nu sprake is van een gebrek dat zij
als verhuurder op grond van artikel 7:206 BW niet verplicht is te verhelpen en het genot
van het gehuurde door het gebrek in dit geval geheel onmogelijk wordt gemaakt. In
reconventie heeft Jamavi gevorderd – kort samengevat – Victoria Hotel te veroordelen
om haar toe te laten tot het gehuurde met overhandiging van de toegangssleutels en
onverkort en volledig medewerking te verlenen aan het (doen) uitvoeren door Jamavi
van de herstelwerkzaamheden en aan hetgeen verder nodig is om Jamavi in staat te
stellen het gehuurde weer conform zijn bestemming te gaan gebruiken. Bij het bestreden
vonnis heeft de kantonrechter de vordering van Victoria Hotel afgewezen en de
vorderingen van Jamavi toegewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt Victoria
Hotel op met haar grieven, die ertoe strekken dat het hof haar vordering in conventie
alsnog zal toewijzen en die in reconventie alsnog zal afwijzen. Nadat zij de
appeldagvaarding die de grieven bevat, had uitgebracht heeft Victoria Hotel ter rolle nog
een akte houdende vermeerdering eis genomen, waarin een subsidiaire, meer subsidiaire
en nog meer subsidiaire vordering zijn opgenomen. Jamavi maakt bezwaar tegen de
vermeerdering van eis, stellende dat – samengevat – Victoria Hotel daarmee te laat is.
3.3.1
Het hof acht het bezwaar van Jamavi gegrond en overweegt daartoe als volgt.
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen, is in hoger beroep in die
zin beperkt dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient
plaats te vinden. De dagvaarding in appel waarin de grieven zijn opgenomen, moet gelijk
gesteld worden met een memorie van grieven. Op de in beginsel strakke regel (de twee-
conclusie-regel) kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Feiten
en omstandigheden die nopen tot een uitzondering op deze regel zijn evenwel gesteld
noch gebleken. Evenmin heeft Victoria Hotel tijdens de zitting op vragen van het hof
duidelijk kunnen maken waarom zij haar vermeerderde eis niet aanstonds in de
appeldagvaarding houdende memorie van grieven heeft opgenomen. Het hof zal derhalve
de vermeerdering eis buiten beschouwing laten en recht doen op basis van grieven en de
vorderingen, zoals deze in de appeldagvaarding staan omschreven.
3.4
De grieven 1 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat
voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat de buitengerechtelijke ontbinding
op grond van artikel 7:210 BW in de (inmiddels aangespannen) bodemprocedure stand
zal houden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.1
Naar tussen partijen niet in geschil is, draait het in deze kortgedingprocedure om de
vraag of Victoria Hotel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de buitengerechtelijke
ontbinding van de huurovereenkomst in de inmiddels aangespannen bodemprocedure
stand zal houden. Derhalve dient het hof na te gaan of zich in dit geval (i) een gebrek
aan het gehuurde voordoet dat (ii) de verhuurder niet verplicht is te verhelpen en (iii)
206
het genot dat de huurder mocht verwachten geheel onmogelijk maakt, zoals artikel
7:210 BW bepaalt. Indien van een gebrek aan het gehuurde niet kan worden gesproken,
komt het hof aan de andere voorwaarden niet toe. Evenmin speelt in het kader van deze
beoordeling een rol of Jamavi voor het ontstaan van de brand aansprakelijk kan worden
gehouden, hetgeen Victoria Hotel stelt en Jamavi betwist.
3.4.2
Het gehuurde is op grond van artikel 5 lid 2 van de huurovereenkomst beperkt tot ‘casco
ruwbouw’ en omvat niet de inrichting daarvan, die Jamavi zelf heeft aangebracht.
Voorshands is, gelet op de overgelegde foto’s, verklaringen en het rapport van
EversPartners Ingenieursbureau BV, onvoldoende gebleken dat de brand behalve de
inrichting ook de casco ruwbouw heeft aangetast, enige roetschade daargelaten. Aldus is
niet voldaan aan de voorwaarde dat zich een gebrek aan het gehuurde voordoet zodat
reeds om die reden het beroep van Victoria Hotel op artikel 7:210 BW niet slaagt. Bij
deze stand van zaken behoeven de grieven 1 tot en met 4 voor het overige geen
bespreking meer.
3.5
Onder verwijzing naar de voorgaande grieven betoogt Victoria Hotel met grief 5 dat
Jamavi een zeer ernstige wanprestatie heeft geleverd, hetgeen haar temeer aangerekend
kan worden nu zij in haar bedrijfsvoering gebruik maakt van brandbare materialen.
Onder die omstandigheden is het volgens Victoria Hotel niet redelijk en billijk dat Jamavi
zich met succes erop heeft kunnen beroepen dat – zo begrijpt het hof – artikel 7:210 BW
en de daarin opgenomen voorwaarden in de weg staan aan buitengerechtelijke
ontbinding.
3.5.1
Ook al zou juist zijn dat – zoals Victoria Hotel betoogt – Jamavi door de brandgevaarlijke
wijze waarop zij haar bedrijf had ingericht en onderhouden de brand heeft doen ontstaan
en na het ontstaan van de brand in gebreke is gebleven maatregelen te treffen waardoor
gevaar voor haar hotelgasten is ontstaan, dan nog is dat geen grond om een
huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden op grond van het bepaalde in 7:210
BW. Nu Jamavi bovendien bestrijdt dat zij een gevaarlijke situatie in het leven heeft
geroepen of heeft laten bestaan, dient nader onderzoek plaats te vinden, waarvoor een
kort geding zich niet leent. Er is daarom geen grond om vooruitlopend op de uitkomst
van dat onderzoek een zo vergaande maatregel te treffen als Victoria Hotel heeft
gevorderd. Ook grief 5 faalt.
3.6
De conclusie is dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep dient te worden
bekrachtigd. Victoria Hotel zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de
kosten van het geding in hoger beroep.
4.Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Victoria Hotel in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan
de zijde van Jamavi begroot op € 683 aan verschotten en € 2682 voor salaris alsmede in
het nasalaris ad € 131 te vermeerderen met € 68 ingeval van betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
207
WR 2013/112: Schadevergoeding: gederfde huurinkomsten bedrijfsruimte;
toekomstige huurtermijnen; schadestaatprocedure
Instantie: Hof Den Haag Datum: 12 februari 2013
Magistraten:
(Mrs. H.J.H. van Meegen, M.J. van der Ven, A.E.A.M. van Waesberghe)
Zaaknr: 200.107.798/01
Conclusie: - LJN: BZ1165
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1165, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑02‑
2013
Wetingang: (art. 6:96 BW; art. 612 Rv)
Brondocument: Hof Den Haag, 12-02-2013, nr 200.107.798/01
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Uitspraak
EssentieNaar boven
Schadevergoeding: gederfde huurinkomsten bedrijfsruimte; toekomstige huurtermijnen;
schadestaatprocedure
SamenvattingNaar boven
De kantonrechter heeft de huurovereenkomst bij vonnis van 13 januari 2012 ontbonden
en geoordeeld dat over de periode nadat ontruiming heeft plaatsgehad, de begroting van
de schade van gederfde huurinkomsten op grond van de beschikbare gegevens niet
mogelijk is. Daarom heeft hij ambtshalve huurder veroordeeld tot vergoeding van schade
over de periode nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden tot ten laatste 1 februari
2012, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het hof overweegt dat als verhuurder niet door de tekortkoming van huurder
genoodzaakt zou zijn geweest de huurovereenkomst voortijdig te ontbinden de
huurovereenkomst tot 1 februari 2013 zou hebben gelopen. De gederfde huurinkomsten
als gevolg van de ontbinding vormen in beginsel schade voor verhuurder. Van schade is
geen sprake indien verhuurder erin slaagt om de bedrijfsruimte aan een ander te
verhuren (onder dezelfde voorwaarden). Het is niet gelukt om de bedrijfsruimte te
verhuren. Tot en met augustus 2012 staat vast dat verhuurder schade leidt door
gederfde huurinkomsten. Niet kan worden vastgesteld of verhuurder ook na augustus
2012 huurinkomsten heeft gederfd. Verhuurder heeft aangevoerd dat gelet op de slechte
economische situatie (nagenoeg) geen vraag naar bedrijfsruimte bestaat, maar dit is
volgens het hof onvoldoende om aan te nemen dat geen verhuur heeft
plaatsgevonden/zal plaatsvinden. In hoeverre in de periode van september 2012 tot 1
februari 2013 schade is geleden, zal in een schadestaatprocedure moeten worden
beoordeeld. Een veroordeling tot betaling onder de voorwaarde dat niet zal zijn verhuurd,
biedt onvoldoende duidelijkheid.
Partij(en)Naar boven
Appellanten:
Hjalmar Weerts, wonende te Krimpen aan den IJssel
Niclaudia Ziere, wonende te Krimpen aan den IJssel
Advocaat:
mr. J.A. Trimbach
tegen
Geïntimeerde:
J. Naipal, h.o.d.n. ‘SAA Techniek’, wonende te Rotterdam
Niet verschenen
Bewerkte uitspraakNaar boven
UitspraakNaar boven
(...)
Beoordeling van het hoger beroep
1
In eerste aanleg heeft Weerts c.s. gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de
huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het gehuurde te Krimpen aan den
208
IJssel, Van der Hoopstraat 8F (hierna ook: de bedrijfsruimte), te ontbinden en Naipal te
veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan Weerts c.s. van:
a.
de som van € 4693,58 aan huur, rente en incassokosten, vermeerderd met contractuele
rente vanaf de dag der dagvaarding;
b.
een bedrag van € 1201,90 per maand, zijnde de door Naipal aan Weerts c.s.
verschuldigde huurverplichting te rekenen vanaf 1 december 2011 tot aan het moment
van ontbinding;
c.
ter zake van schadevergoeding een bedrag van € 1201,90 per maand waarbij een
gedeelte van een maand voor een volle maand wordt geteld, niet tegenstaande enige
toekomstige indexering van de huurprijs te rekenen vanaf het tijdstip waarop de
huurovereenkomst wordt ontbonden en tot aan het tijdstip dat Weerts c.s. het gehuurde
onder dezelfde voorwaarden aan een ander heeft verhuurd, echter ten hoogste tot de
expiratiedatum van de schriftelijke huurovereenkomst, danwel in het geval het gehuurde
eerst na de expiratiedatum wordt ontruimd tot de ontruimingsdatum,
met veroordeling van Naipal in de proceskosten.
2
De kantonrechter heeft, kort gezegd, de huurovereenkomst ontbonden en Naipal
veroordeelt tot ontruiming binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. Het
gevorderde onder a en b heeft hij toegewezen (met uitzondering van de gevorderde
boeterente, de rente over buitengerechtelijke kosten), met veroordeling van Naipal in de
proceskosten aan de zijde van Weerts c.s. Ten aanzien van het onder c gevorderde heeft
hij overwogen dat de vordering bestaat uit gederfde huurinkomsten over de tijd dat de
huurovereenkomst, indien niet ontbonden, zou hebben voortgeduurd. Over de periode
nadat ontruiming heeft plaats gehad is begroting van die schade op grond van de
beschikbare gegevens niet mogelijk. Daarom heeft hij ambtshalve Naipal veroordeeld tot
vergoeding van schade over de periode nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden tot
ten laatste 1 februari 2012, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3
Het hoger beroep richt zich tegen de overweging en beslissing met betrekking tot het
onder c gevorderde. Weerts c.s. vordert thans bij – separaat aan Naipal betekende –
memorie van grieven de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de
veroordeling betreft tot vergoeding van schade over de periode nadat de ontruiming
heeft plaatsgevonden tot ten laatste 1 februari 2012 op te maken bij staat en opnieuw
rechtdoende alleen op dat punt Naipal te veroordelen om aan Weerts c.s. tegen
behoorlijk bewijs van kwijting ter zake van schadevergoeding te betalen een bedrag van
€ 1201,90 per maand waarbij een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt
geteld, niet tegenstaande enige toekomstige indexering van de huurprijs, te rekenen
vanaf het tijdstip waarop de onderhavige huurovereenkomst wordt ontbonden en tot aan
het tijdstip dat Weerts c.s. het gehuurde onder dezelfde voorwaarden aan een ander
hebben verhuurd, echter ten hoogste tot 1 februari 2013, dan wel in het geval het
gehuurde eerst na 1 februari 2013 wordt ontruimd tot de ontruimingsdatum. Op deze
gewijzigde eis zal worden beslist.
4
Weerts c.s. stelt dat (overeenkomstig het gestelde in artikel 3.2 en 3.3 van de
huurovereenkomst) de tussen partijen bestaande huurovereenkomst tot 1 februari 2013
liep. Als gevolg van de tekortkoming van Naipal tot het betalen van huurpenningen was
Weerts c.s. genoodzaakt om tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming over
te gaan en als gevolg van die tekortkoming lijdt Weerts c.s. schade, bestaande uit
gederfde huurinkomsten tot 1 februari 2013. Zijns inziens valt niet in te zien dat
begroting van de schade niet mogelijk is.
5
Het hof overweegt als volgt.
Nu Naipal geen verweer heeft gevoerd, staat vast dat als Weerts c.s. niet door de
tekortkoming van Naipal tot voortijdige ontbinding van de huurovereenkomst zou zijn
209
genoodzaakt, deze huurovereenkomst tot 1 februari 2013 zou hebben gelopen. De
gederfde huurinkomsten als gevolg van de ontbinding vormen in beginsel schade voor
Weerts c.s. Van schade is echter geen sprake indien Weerts c.s. er in slaagt om de
bedrijfsruimte aan een ander te verhuren (onder dezelfde voorwaarden). Weerts c.s.
heeft in de memorie van grieven onbetwist gesteld dat het niet is gelukt om de
bedrijfsruimte te verhuren. Deze memorie is genomen in augustus 2012, zodat vast staat
dat Weerts c.s. tot en met augustus 2012 schade leidt in de vorm van gederfde
huurinkomsten. Echter, niet kan worden vastgesteld of Weerts c.s. ook na augustus 2012
huurinkomsten heeft gederfd. Weerts c.s. heeft weliswaar aangevoerd dat gelet op de
slechte economische situatie (nagenoeg) geen vraag naar bedrijfsruimte bestaat, maar
dit is onvoldoende om aan te nemen dat geen verhuur heeft plaatsgevonden/zal
plaatsvinden. In hoeverre in de periode van september 2012 tot 1 februari 2013 schade
is geleden, zal (overeenkomstig de beslissing van de kantonrechter op dit punt) in een
schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld. Een veroordeling tot betaling onder de
voorwaarde dat niet zal zijn verhuurd, biedt onvoldoende duidelijkheid.
6
Voor schadevergoeding na 1 februari 2013 ziet het hof – ook in geval de ontruiming nog
niet zou hebben plaatsgevonden – geen plaats. Gesteld noch gebleken is immers dat de
ontruiming is aangezegd.
7
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis voor zover aan het hof voorgelegd niet
in stand kan blijven. In de omstandigheid dat de door Naipal gevorderde vernietiging niet
aansluit bij zijn gewijzigde eis, ziet het hof aanleiding het vonnis voor wat betreft de
veroordelingen tot betaling van huur/schadevergoeding met ingang van december 2011
geheel te vernietigen en opnieuw te formuleren zoals hierna vermeld. Naipal valt daarbij
te beschouwen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij zal worden
veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Weerts c.s.
Beslissing
Het hof:
-
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13
januari 2012, voor zover dit de veroordelingen tot betaling van huur/schadevergoeding
met ingang van december 2011 betreft
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
-
veroordeelt Naipal om aan Weerts c.s. te betalen de overeengekomen huur ad € 1201,90
per maand ingaande december 2011 tot aan de dag van ontbinding, zijnde 13 januari
2012;
-
veroordeelt Naipal om aan Weerts c.s. tegen behoorlijk bewijs van kwijting ter zake van
schadevergoeding te betalen een bedrag van € 1201,90 per maand waarbij een gedeelte
van een maand voor een volle maand wordt geteld, niet tegenstaande enige toekomstige
indexering van de huurprijs, te rekenen vanaf 13 januari 2012 tot aan 1 september
2012;
-
veroordeelt Naipal tot vergoeding van schade over de periode met ingang van 1
september 2012 tot ten laatste 1 februari 2013, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet;
-
veroordeelt Naipal in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Weerts
c.s. tot op heden begroot op € 489,71 aan verschotten en € 894 aan salaris advocaat;
-
wijst af het anders of meer gevorderde.